Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||
[Binnen- en Buitenlandsche bibliographie.]Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Niet-vertaalde romans.Wat de vrouw vermag. Roman, door W.J. van Bommel van Vloten. 's Gravenhage, Joh. Ykema. 1872. Twee deelen gr. 8o. Dat overkomt mij niet veel, dat ik ‘niet-vertaalde romans’ aan te kondigen heb!..... De Redactie van de Letteroefeningen draagt in den regel de taak aan mij op, romantische producten van vreemden (meest Engelschen) bodem, nadat zij in onze taal zijn overgebracht, in haar tijdschrift ter sprake te brengen. Zeker geen altijd even aangename bezigheid. Onder die buitenlandsche pennevruchten treft men er o zooveel aan, die het nauwgezet voorproeven ter nauwernood verdienen. Nu eens zijn ze flauw en waterachtig, dan weder hebben ze een bijsmaak van avontuurlijkheid en onwaarschijnlijkheid, die verraadt, in welke door de phantasie heet gestoofde broei- of hersenkassen ze werden gekweekt. Gelukkig staan hiertegenover deugdelijke werken van degelijke schrijvers en schrijfsters, die den roem van oud Albion op letterkundig gebied weten te handhaven, zoodat het een genot is, zich een tijdlang op te houden in de een weinig geïdealiseerde werkelijke wereld, die hunne scheppende en terugroepende verbeelding u voor de oogen toovert. Onwillekeurig wordt | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
een Nederlandsch schrijver, die niet gek genoeg is om met zijn eigen werk weg te loopen, noch te hoog ingenomen met zijne landgenooten, jaloersch van het vindingsvermogen en het kunsttalent zijner overzeesche overburen, en vraagt mismoedig, waarom levert Nederland betrekkelijk zoo weinig zulke goede romans? Waarom hebben wij slechts enkelen onder ons, die zoo juist opmerken, zoo fijn het gemoedsleven weten te analyseeren, zoo aanschouwelijk wedergeven wat het geestesoog heeft gezien?... We hebben er wel. Ik kan ze met een natten vinger aanwijzen, die met buitenlandsche romancières en romanciers best kunnen vergeleken worden; en ik onthoud mij slechts van het noemen van namen, om door verzwijging geen van het irritabile genus te kwetsen. Maar laat ons onpartijdig zijn! De tijd is lang voorbij, toen men den schrijver van Maurits Lynslager den Hollandschen Walter Scott durfde noemen; en al waren er onder de dooden, al zijn er onder de levenden binnen de enge grenzen van ons landje, die ook als genoemde Sir, of als Bulwer, Dickens en Thackeray, met de pen wisten of nog weten te tooveren, het aantal oorspronkelijke Nederlandsche romandichters, in den waren zin van dit woord, is en blijft betrekkelijk klein. Ik noem het daarom een fortuintje, de hand te kunnen leggen op twee romans te gelijk, niet lang geleden van de pers gekomen, die zich als oorspronkelijk Nederlandsch voordoen, van welken de een zelfs dat ‘Oorspronkelijk’ op den titel heeft. Ik heb de eer niet de Heeren Van Bommel van Vloten en Hirschmann, - zoo heeten de beide auteurs - te kennen; maar toch nam ik hunne romans met ingenomenheid ter hand, omdat ze op onzen bodem zijn gewassen, met zuiver Nederlandsche titels prijken en door nette uitgaaf - althans wat het werk van eerstgenoemde betreft - zich aanbevelen. Ik begon met No. 1, maar.....gevoelde mij al spoedig teleurgesteld. Ik had verwacht, in Wat de vrouw vermag een wezenlijk oorspronkelijk verhaal te vinden, waarin Nederlanders optraden, Nederlandsche toestanden werden geschetst, althans het een of ander, wat in Nederland voorgevallen was, behandeld werd; - ik had gehoopt, iets echt nationaals te zullen lezen, oorspronkelijk van inhoud, flink van vorm, frisch van gedachte, gezond van moraal, degelijk van strekking - als er nl. more majorum. eene strekking wezen moest! - De namen Hans en Griet op | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
de eerste vier bladzijden benamen mij deze verwachting nog niet; al is het gesprek tusschen deze twee landlieden wel wat sentimenteel en conventioneel, ik bleef hopen; maar op bl. 5 is mijne illusie reeds weg: Hans en Griet zijn geen Nederlanders!...Ze zijn ‘uit de paradijsachtige omstreken van Clarence’, ze zijn Waadlanders, Fransche Zwitsers, ze bewonen de landhoeve Bienfait, ze moeten dus Zwitsersch denken, Zwitsersch spreken....of neen, dit kan niet in een Hollandsch boek!...enfin! ze moeten dan toch iets eigenaardigs Zwitsersch hebben, in Zwitsersche toestanden verkeeren enz. en mijne verwachting, mijne hoop op een oorspronkelijk Nederlandschen roman - ze waren naar de maan!.... Al de personen van het verhaal zijn, evenals de twee genoemde eerzame landlieden, buitenlanders, Zwitsers, Franschen, Luxemburgers....geen enkele Hollander is er onder; en de toestanden, de gebeurtenissen? Ze vallen allen in den vreemde voor. Maar zijn ze ook, even als de personen die er in betrokken worden, voor ons vreemd, dat wil zeggen ‘oorspronkelijk’, of van dien aard, dat wij ze niet kenden, niet alledaagsch vinden, maar buitengewoon, uit het volle menschenleven gegrepen, en toch belangrijk door hunne originaliteit en tevens naar het leven geteekend?.... Misschien zal iemand oorspronkelijk, althans zelden in verdichte verhalen voorkomende noemen, dat niet éen, maar twee onechte kinderen in dezen roman de hoofdpersonen zijn; dat niet éen, maar beide deze slachtoffers van ongeoorloofde of ongewettigde liefde aan hunne moeders worden ontnomen - het eene zelfs op vierjarigen leeftijd haar ontstolen! - dat het tweetal, een meisje en een jongetje, op volwassen leeftijd elkander leeren kennen, leeren liefhebben en ‘elkander krijgen.’ Zeker, dit komt in de romantiek niet dagelijks voor, het is wel zeer buitengewoon; maar oorspronkelijk?.... Dat dubbeltal daargelaten; de geboorte-geschiedenis dier kinderen, hunne onbekendheid met hunne ouders, het vinden dier ouders en het wettigen hunner personen door hunne vaders....'t zijn allen toestanden en gebeurtenissen honderdmaal in allerlei - vooral Fransche en Engelsche - romans te pas gebracht en verteld. Het oorspronkelijke van dit boek is dan ook, naar mijn oordeel, alleen dit, dat de verschillende draden der intrigue zóo met studie, zóo opzettelijk zijn dooreengeward en er zooveel | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
geheimen moeten bewaard worden, dat het voor den lezer hoogst moeijelijk is, het beloop der gebeurtenissen te vatten en te volgen. Het genot der lezing werd mij althans dikwijls benomen door het noodeloos geheimzinnige en gezocht verborgen blijvende van veel, dat men weten moet, zal het eenigszins duidelijk worden, met wie men eigenlijk te doen heeft en hoe de dramatis personae met elkander in betrekking staan of gestaan hebben. Om het met ronde woorden te zeggen: voor een oorspronkelijken roman, - niet in de beteekenis van in ons land bedacht en in onze taal geschreven, maar in die van uit eigen brein voortgekomen, zelf gevonden en in zelf geschapen vorm voorgesteld - voor een in dezen zin oorspronkelijk werk is Wat de vrouw vermag te conventioneel; er is te veel in dat navolging verraadt van ontelbare voorgangers, die even zulke toestanden en dergelijke hoogst toevallige gebeurtenissen hebben beschreven. Blijkbaar is het geheele verhaal niet aan de werkelijke maar aan de roman-wereld ontleend, en al de personen, die er in voorkomen, dragen hiervan den stempel. 't Zijn romanhelden en heldinnen. 't Doet er niet toe of ze in 't buitenland leefden of wel op onzen bodem het levenslicht hadden gezien; alle romanlezers kennen hen. 't Zijn eenvoudige, eerzame landlieden, brave Hendrikken en Maria's, nobele markiezen en baronnen (al hebben ze in hunne jeugd onschuldige meisjes ongelukkig gemaakt, hunne kinders haar ontnomen en de moeders aan haar lot overgelaten), en ook eene edele barones! Karakteristiek zijn ze niet; al die edellui zijn naar 't zelfde patroon geknipt; een enkele jonge ligtmis, die er als nevenpersoon bijkomt, uitgezonderd, een type van den echten roman-ploert, hebben allen eene treffende gelijkenis met de mannen van eer, waarop de Fransche romantiek ons steeds onthaalt, dezelfde denkbeelden, dezelfde moraal, terwijl zij uitmunten door hunne onbeduidendheid. Maar die edele Barones von Thül? Is zij wellicht de vrouw, die moet aantoonen ‘wat de vrouw vermag?’ Of zijn het die beide verlaten schoonen, van welke de eene jaar en dag met hare, op volwassen leeftijd wedergevonden, dochter onder een dak vertoeft, zonder te verraden dat zij hare moeder is, ja zelfs dit verborgen houdt, als zij den vader van haar kind ontmoet en herkent, zonder dat hij zich herinnert haar ooit meer gezien te hebben? Of die andere, die, na haar zoon op zevenen-twintig-jarigen leeftijd met een oogwenk gezien te hebben, | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
hem ignoreert en vrijwillig, als eene onbekende, heengaat, om zijne legitimatie als baron von Thül niet in den weg te staan?...O gewis, de zelfverloochening van moeders ten behoeve harer kinderen is ondenkbaar groot; wat zij in dezen zin vermogen is met geen pen te beschrijven. Maar wat deze bedrogen meisjes als vrouwen ‘vermochten’, hetzij dan tot welzijn van haar kroost, hetzij ten bate harer verleiders en ontrouwe minnaars, hetzij tot heil van anderen? Ik weet er niets van. Zij helpen zich zelven, zoo goed en zoo kwaad als dit kan, door de wereld. De eene verheft zich tot huishoudster in een instituut van onderwijs voor meisjes, de andere wordt kamenier - NB! bij de wettige vrouw van haar paramour! - maar bij het weder opduiken uit de vergetelheid van de vaders harer kinderen spelen zij eene lijdelijke rol. Naar alle waarschijnlijkheid dus zijn niet zij, maar is Mevrouw von Thül de op den titel bedoelde vrouw; want bij dien titel ‘wat de vrouw vermag’ te denken aan den invloed der vrouw in het algemeen, als eene eerepalm voor het gansche vrouwelijke geslacht, verbiedt de inhoud van het boek, waarin geen vrouwen maar mannen als handelende en invloed uitoefende personen optreden, uitgenomen de reeds meergenoemde barones. En wat ‘vermag’ nu, deze edele dame? Waarmede verdient zij de eer van den titel te geven aan den roman? Haar echtgenoot heeft haar met tegenzin getrouwd en haar een dozijn jaren op zijn kasteel alleen laten zitten, terwijl hij een jolig leven leidt in Parijs. Dit begint hem te vervelen en hij keert op een goeden dag tot haar terug, om op gevorderden leeftijd een tant soit peu gezellig thuis te hebben. Tegelijk met hem komt zijn onechte zoon te voorschijn. Mevrouw verneemt dit en begrijpt dat Clara, hare kamenier, de voormalige belle is van haar echtgenoot, de moeder van zijn kind. De nog altijd haar verloren vierjarig knaapje betreurende, aan haar lot overgelaten, thans meer dan veertigjarige dienstbode mag niet weder in aanraking komen met haar trouweloozen minnaar van voorheen; ook mag zij niet als de moeder van den te legitimeeren toekomstigen baron von Thül herkend en erkend worden; en ‘wat de barones vermag’ is nu juist het beletten van het een en ander. De kamenier wordt uitgehuwelijkt aan een bediende van het kasteel, met wien zij reeds zoowat verloofd was; bij het huwelijksfeest wordt de baron van honk gestuurd en neemt zijn zoon de hon- | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
neurs waar, danst zelfs met de bruid, zonder te weten dat zij zijne moeder is, een ‘patertje langs de kant’, moet haar op schoot nemen, kussen, dit ‘zesmaal zesmaal doen’.....Is het wonder, dat Mevrouw de barones een gilletje geeft als zij moeder en zoon elkander ziet omhelzen, - hij met afschuw, omdat hij het NB! ontrouw vindt, verraad aan de liefde voor zijn meisje, eene vreemde vrouw, al is zij eene bruid, zoo openlijk en op kommando te kussen, - zij, omdat zij wel begrijpt, dat haar bruidegom hier wat tegen heeft?....Maar dit in 't voorbijgaan! Mevrouw de barones ‘vermag’ nog meer! Zij verwijdert het echtpaar vóór de terugkomst van haar man, geeft het een landgoed in bruikleen, vergunt aan de jonggehuwde, wier man van niets weten mag, eene vluchtige ontmoeting met haar zoon en een jaarlijksch te herhalen bezoek van hem op dat landgoed, weet haar heer gemaal van dit alles onkundig te houden, en wint voor goed zijne echtelijke liefde, door de erkenning van zijn zoon naar de wet gemakkelijk te maken......Als dit nu alles is, ‘wat de vrouw vermag’, is het een bedroefd beetje en verdient het niet er den titel van een boek van te maken. Trouwens ik heb wel eens meer gehoord, dat het gemakkelijker is een heelen roman te schrijven, dan er een geschikten titel voor te vinden, en de onevenredigheid van dit veel belovend uithangbord met hetgeen er achter te vinden is bevestigt mij in de meening, dat ook de heer van Bommel van Vloten in dit opzicht niet gelukkig is geweest, maar ook, dat hij het concipiceren en te boek stellen van zijn verhaal zich wat al te gemakkelijk heeft gemaakt. Hij laat de daden niet met noodzakelijkheid uit de karakters zijner personen voortvloeien, wat ook niet kon omdat zij geen karakter hebben, en roept telkens het toeval te hulp om de gebeurtenissen mogelijk te maken, zooals hij zelf, dikwijls zeer willekeurig, wil dat zij elkander opvolgen zullen. Bovendien maakt hij, om de aandacht te spannen, geheimen van dingen, die iedereen weten kan, en brengt de menschen bij elkaar of houdt ze van elkander verwijderd, laat hen elkander herkennen of niet, zooals het in zijne kraam te pas komt. Het spijt mij, dat ik dit werk niet gunstiger aanbevelen kan, maar ik mag niet. Ik heb te veel hart voor de kunst, om niet op te komen tegen al wat onnatuur, opgeschroefd, sentimenteel en vooral conventioneel is. Een roman is geen verhaal van door elkander verwarde gebeurtenissen, die willekeurig door allerlei | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
onwaarschijnlijke verrassingen en onmogelijke toevalligheden ontward en tot een vooraf bepaald goed einde gebracht worden. Ook mag hij niet uit de herinnering van allerlei in romans gelezen voorvallen of uit de boeken samengesteld, maar moet uit het werkelijk leven geput worden. Een goede roman wordt niet gemaakt, wordt niet uit bijeengegaarde bestanddeelen samengevoegd; hij groeit als een geheel in het brein van den schrijver op, en staat hem allengs duidelijker voor de verbeelding; de personen leven in zijne ziel, de gebeurtenissen ontwikkelen zich in hare volgorde voor het oog van zijn geest, en slechts het technische kost hem moeite, den goeden vorm te vinden vereischt inspanning; terwijl de meerdere of mindere kennis van allerlei toestanden en zaken, welke hij bezit, bepaalt, van welk gehalte het werk zal zijn, dat hij levert. Deze kennis kan voor een deel uit boeken verkregen worden, zij kan veelomvattend of meer beperkt zijn, maar de voornaamste, de beste leerschool voor hetgeen den hoofdinhoud van een roman moet uitmaken, is de school des levens zelf. Ik geef dit niet alleen aan mijne lezers in overweging, opdat zij mij niet verdenken van een pas optredend auteur te hard te vallen, maar ook dien auteur zelven. Ik schreef geheel onpartijdig, omdat ik onbevooroordeeld gelezen had, en wil met het reeds aangemerkte volstrekt niet zeggen, dat het den Heer van Bommel van Vloten aan aanleg of talent van schrijven ontbreekt. Ik ben overtuigd, dat hij beter kan en beter zal schrijven, als hij niet uit den vreemde, vooral niet uit Fransche romans, zijne personen en hunne lotsverwisselingen haalt. Laat hem Hollandsche menschen en Hollandsche toestanden schetsen; hij heeft stijl, hij kan zeer plastisch zijn en zijne taal is goed. Laat hem eens een paar Hollandsche landlieden, die hun zilveren bruiloft vieren of gevierd hebben, beluisteren, of eenige Hollandsche heeren en dames in hun doen en laten bespieden en bestudeeren, wat zal hij zijne lui minder gekunsteld laten praten, wat zal hij rijke stof vinden voor allerlei intrigues, al zij deze dan niet zoo extraordinair-buitengewoon als de verwikkeling van het lot van twee bastaardkinderen, met twee verlaten moeders en twee heimelijk voor die kinderen zorgende vaders!....Hij vergete vooral niet, hoe banaal het gezegde ook klinke, dat Boileau met zijn rien n'est beau que le vrai nog altijd gelijk heeft, en als de door hem bedoelde ‘waarheid’ niet heerscht in ‘de fabel’, ook deze wel | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
een kunstig samengeknutseld voortbrengsel eener meer of min dichterlijke verbeelding, maar nooit een goed kunstgewrocht of kunstwerk kan zijn. - En wat nu te zeggen van No. 2, den anderen mij ter aankondiging toegezonden ‘niet-vertaalden’ roman, die zelf afficheert, dat hij ‘oorspronkelijk’ is? Aan het verhaal zelf, dat met Hoofdstuk I begint, gaat een ‘Voorspel’ vooraf, onder het opschrift ‘Wat schijn vermag.’ Het is dus hier niet ‘de vrouw’, zooals in No. 1, maar ‘Schijn’ die van veel of weinig vermogenden invloed moet zijn. Het blijkt echter spoedig dat niet ‘schijn’ van onschuld hier iets veroorzaakt, ook niet die wezenlijke onschuld zelf, neen, het stukje had moeten heeten: ‘wat dierlijke drift vermag’; de Schrijver althans gelooft, dat zij ‘vermag’; en reeds de juiste qualificatie van hetgeen hij nederschreef moest hem terug gehouden hebben van eene gruweldaad te schilderen, waarvoor de hardste benaming nog een euphemisme is. De schanddaad welke hij een jonkman laat bedrijven, - een jonkman, dien hij NB! Jozef noemt! - is van dien aard, dat ik geen woorden weet te vinden, om het afschuwelijke aan te duiden van zoo iets beestachtigs te boek te stellen; en ik moet mij wel van eene nadere omschrijving onthouden, niet, om de zoogenaamde kieschheid of het conventioneele gevoel van eerbaarheid niet te kwetsen, maar om het gevoel van zedelijkheid, het rein menschelijk gevoel mijner lezers te sparen.....Met diepe verontwaardiging wierp ik het boek ter zijde, zoodra ik begreep, welk feit hier, wel eenigszins schuw behandeld, maar toch, vooral door de gevolgen die het heeft, duidelijk genoeg beschreven wordt. Het geldt hier niet een woord, als dat van generaal Clerens, een gezegde, als dat van Mademoiselle Dajazet, of een naam, als dien van zekeren Indischen rots, door Multatuli in zijn Ideën gememoreerd; - dit alles is slechts ruw en plat; - in het werkelijke leven trekt men de schouders op als men zoo iets hoort, soms met een glimlach als het karakteriseert of tegelijk eene geestigheid is; - in een belletristisch stuk, of in een roman bijgebracht, denkt men aan een te ver gedreven, met de aesthetica strijdend realisme; - maar wat hier verhaald wordt, door mijnheer Hirschmann, is, als het ooit werkelijk heeft plaats gehad, zoo in-gemeen, zoo lager dan dierlijk, zoo indruischende tegen al wat menschelijk heeten mag, dat ieder fatsoenlijk man mijne afschuw zal deelen. | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
Is het verdicht, zijn er geen bewijzen te vinden, dat ooit eenig menschelijk wezen zich tot zulk een gruwel verlaagd heeft, dan moet de verbeelding van hem die het uitdacht al bijzonder vuil zijn geweest! Maar ‘waar - of verdicht’, de Schrijver zelf trekt dit in twijfel, zegt in zijn ‘Voorwoord’, dat het hem ‘eenigen tijd geleden werd medegedeeld’, en toont begrepen te hebben, dat hij verkeerd handelde met het in zijn roman op te nemen. Hij laat zijne lezers in een ‘Voorwoord’ hem toevoegen: ‘Zulk een Voorspel behoort niet thuis in een land als het onze’ en gewaagt van ‘huiverend te boek stellen’.... Juist, Mijnheer de Auteur! zulk eene smerige geschiedenis behoort niet alleen niet in ons, maar in geen land thuis! Ik weet niet of zoo iets ooit gebeurde, maar zoo ja, dan stel ik geen enkel land of volk aansprakelijk voor eene wandaad zoo exceptioneel, dat ik in mijn zestigjarig leven er nooit van gehoord, zelfs aan de mogelijkheid er van nooit gedacht had. Welke beestachtigheden woeste natuurvolken of door drank en bloed verhitte soldaten kunnen uitvoeren, weten wij best; maar in nuchteren toestand, een fatsoenlijk jong mensch, iemand, die daarna zijn leven lang door wroeging over zijne euveldaad gekweld wordt - wroeging veronderstelt altijd zedelijke ontwikkeling - zoo iets te laten bedrijven?....Het kan er niet door, het moet afgekeurd worden. Gij hadt niet alleen moeten ‘huiveren’ voordat gij de pen opvattet, maar zoo moeten beven terwijl gij het onding te boek steldet, dat u de pen uit de hand viel. Boven vatte ik het op voor de kunst en straks kom ik, ook wat uw boek betreft, op de kunst terug; maar bier spreek ik uit naam van het algemeen menschelijke, uit naam van al wat zedelijkheid heet, wat, God dank! ook in ons land nog meespreken mag; en stel u en uw Uitgever beide aansprakelijk voor het kwaad dat gij doet. Ik weet zeer goed, dat gij geen kwaad bedoeld hebt, omdat niemand uit uw verhaal rechtstreeks onzedelijkheid leeren zal; - een onschuldig meisje zou het niet begrijpen; - eene eerbare vrouw onder het lezen slechts walging gevoelen; - jonge en oudere mannen evenals ik slechts vragen: ‘is zoo iets mogelijk, denkbaar?’ en alleen op diep bedorven harten of op eene reeds lang bezoedelde verbeeldingkracht zou het eenigen invloed kunnen hebben, maar zeker niet die van zucht tot navolging op te wekken; - Maar al is dit zoo, zulke verhalen doen kwaad, veel kwaad, omdat zij niet alleen het zedelijk gevoel van ieder | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
ordentelijk mensch beleedigen, maar ook, omdat zij den alles behalve onberispelijken smaak van het groote romanlezende publiek helpen bederven en zoo zijdelings de onzedelijkheid in de hand werken. Er komen genoeg sensatieromans over de grenzen. Onze Nederlandsche auteurs behoeven hun aantal niet met oorspronkelijke te vermeerderen. Lezers vinden ze in overvloed, en 't is eene goede speculatie ze in 't licht te geven. Maar dit te doen met een ‘Voorspel’ zooals dit, alsof het boek zelf niet reeds genoeg door allerlei fieltenstreken was gekruid?...Ik weet niet wat ik van een Schrijver moet zeggen, die er zijn talent voor gebruikt, noch van een Uitgever die de uitgaaf durft ondernemen..... Wat nu het talent van den S. betreft, moet ik bekennen, dat reeds zijn ‘Voorwoord’ mij geen helder denkbeeld gaf van zijne opvatting der romanschrijvers-kunst. Hij zegt daar, dat ‘een gedeelte van zijn roman reeds in zijn geraamte stond’, toen het geïncrimineerde feit van het ‘Voorspel’ hem werd medegedeeld. Hij heeft dus dat feit in het plan van zijn roman opgenomen en wel, zooals uit het verhaal blijkt, niet als eene episode maar als een deel der intrigue zelve. De hoofdpersoon van zijn verhaal is het kind uit dat ‘Voorspel’, dat door den paus ‘heilig’ wordt verklaard; de vader is een der nevenfiguren, die wel niet veel bijdraagt tot de ontwikkeling der gebeurtenissen, maar wiens later geboren wettige zoon toch een hoofdrol vervult. De roman begint, als dat ‘heilige’ kind vijfentwintig jaar oud is en ook die wettige zoon een volwassen jong mensch. Eerst tegen het einde van het verhaal komt de lezer, tegelijk met dien ongelukkigen vader zelf, te weten, dat hij het leven schonk aan bedoelden hoofdpersoon; en nu pas blijkt het, in welk verband dat ‘Voorspel’ met den roman zelven staat. Het heeft moeten dienen om den vader zijn leven lang aan wroeging te laten lijden en hem op zijn ouden dag de marteling op te leggen van de ontdekking, dat een man, dien hij zijn vriend noemde, die hem en den zijnen in 't geniep onnoemelijk veel leed berokkend heeft en bovendien wegens tal van boevenstreken te recht staat, - horribile dictu! - zijn eigen kind is, de vrucht van zijne schanddaad!.....Het zegt weinig, dat ik het op deze wijze concipiëeren van een roman niet begrijp. Variis modis bene fit; en al had ik altijd gemeend, dat een verhaal niet samengesteld wordt uit stukken en brokken van elders ontleend, maar | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
ontstaat en zich ontwikkelt in het brein van den auteur tot dat het in zijn geheel hem voor den geest staat, zooals ik boven reeds zeide; bij anderen is de wordingsgeschiedenis hunner pennevruchten misschien anders. Maar hoe het mogelijk is, op de manier van den Heer Hirschmann tot motiveering en karakteriseering van gebeurtenissen en personen, reeds door de phantasie ons voorgetooverd, een feit te kiezen dat iemand u vertelt?....Neen, dat gaat ver boven mijn sfeer. Het is mij te raadselachtiger, omdat het hier geldt het vinden van den een of anderen misstap uit de dagen der jeugd, die op gevorderden leeftijd wroeging en bovendien, door bijkomende omstandigheden, groot verdriet, zelfs openbare schande veroorzaakt. Wat zwarigheid dus? Waarom juist zulk eene exceptioneel-liederlijke wandaad hiertoe gekozen? Eene verleidingsgeschiedenis achter de schermen met verzwarende omstandigheden, gij hebt ze voor 't grijpen in allerlei boeken, in dicht en ondicht; een dergelijk schandaal meer of minder, het komt er immers in zulke romans niet op aan? De S. maakt er, behalve in het Voorspel, ook in zijn boek onverholen gebruik van. Waarom dan dien ‘huivering’ wekkenden gruwel hiertoe aangegrepen en in ‘het geraamte’ van zijn roman ingezet?....Och, als een roman eerst een ‘geraamte’ is, dat met vleesch en bloed, zenuwen en pezen moet bekleed worden, waarin het hart van Jan, de oogen van Piet en de hersens van Klaas moeten ingepast worden, vrees ik dat zulk een saamgeknutseld ligchaam weinig geest en leven zal openbaren.....Ik heb het heele ding, waarachtig niet met huid en haar verslonden, maar goed bekeken, en ben tot de overtuiging gekomen dat het is een mixtum compositum van allerlei afgesleten romanfiguren en honderdmaal geschetste romantafereelen. De hoofdpersoon is een echte roman-schurk: een Italiaan, uit een Jezuïten-inrichting weggeloopen, eerst vagebond in Italië, vervolgens rooverkapitein aldaar, dan in Frankrijk verwersknecht, orgeltrapper, teeken- en muziekmeester, daarna schilder te Amsterdam, en als dat alles achter den rug is maakt hij, als vijfentwintigjarig ‘geacht en gezien’ kunstenaar, die zijne schilderijen voor duizenden verkoopt, te Rotterdam voor den lezer zijne entrée. Dit is echter slechts de voor ieder zichtbare gedaante van onzen held; in 't geheim, maar zoo geheim, dat zelfs zijne handlangers hem niet als zoodanig kennen, is hij in die weinige jaren dat hij te R. vertoefde geworden, wat?....Gij raadt het niet ligt, | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
waarom ik het maar zeggen zal: hij is daar het hoofd van eene uitgebreide bende valschemunters! Zie! Als het leven van zulk een kerel niet piquant is en sensatie verwekt, weet ik niet wat treffend is en op de geprikkelde verbeelding werkt! Dat het veelbelovend jong mensch op dien jeugdigen leeftijd het reeds zoo ver in de wereld gebracht heeft, is zeker heel mooi! Maar dat hij zijn geheim zoo goed weet te bewaren, is nog veel mooijer, 't is prachtig zelfs! Natuurlijk moet de volleerde schurk hiertoe ook een volmaakte huichelaar zijn, en om het een en het ander te wezen allerlei talenten bezitten. O maar, dat is niets voor eene behendige romanschrijvers-pen! Gegevens bij oude en nieuwe confraters in het fabriceeren van zulke boeken zijn er genoeg; men kan immers zoo iemand alle mogelijke eigenschappen toedichten, van het schoonste uiterlijk af tot de fraaiste maximes van zedelijkheid en deugd toe, met de schijnbaar allerliefste innerlijke hoedanigheden er bij? Onze schilder, exrooverhoofdman en thans valschemunter, heeft niet slechts den toegang tot aanzienlijke huizen te Rotterdam - hij had dien ook reeds te Amsterdam en verleidde daar al vast eene schatrijke koopmansdochter! - maar gaat met voorname families als hun gelijke om, is bij sommige de huisvriend en verlooft zich met een allerliefst fatsoenlijk meisje!....'t Is curieus! zoo gemakkelijk als dit alles gaat, zoo gemoedelijk, zoo aardig, zoo geestig hij alle mogelijke en onmogelijke menschen dupe weet te maken! En zich vermommen, om niet door een zijner werklieden verraden, veel minder door de politie ontdekt te worden?....'t Is maar eene kleinigheid. Zoo zit hij met het leukste gezicht in zijn atelier, of bevindt hij zich bij zijn meisje, als fatsoenlijk man gekleed, en zoo weer is hij onder de valschemunters, met allerlei valsche stukken aan neus en aangezicht geplakt, die er eerst in een vochtigen kerker moeten afweken voordat men.....neen, voordat de politie zelfs hem herkent!..... Bij het recept, waarnaar verhalen worden toebereid met zulke hoofdpersonen, behooren ook onderaardsche gewelven en gangen onder den grond door, geheime sluitingen, maskers, verkleedingen van allerlei aard, folterwerktuigen, moord en doodslag. Welnu, de S. heeft van al deze ingredienten een ruim gebruik gemaakt en doet u onophoudelijk vergeten, als gij niet oppast, dat het ‘Voorspel’ in het laatste decennium der vorige eeuw opgevoerd is en de roman ‘vijfentwintig jaar later’ begint, dus de ge- | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
schetste valschemunters-geschiedenis plaats grijpt omstreeks 1820 in de tweede groote koopstad van ons land!.... Ik ben anders niet gewoon om den knoop van een verhaal, dat ik aankondig, mede te deelen, om het genot der lectuur niet te bederven bij lezers, die eerst mijne waardeering en dan het boek zelf in handen mochten krijgen; maar hier wijk ik van deze gewoonte af, omdat ik indien mogelijk afschrikken wil van het lezen van meer genoemd ‘Voorspel’, en Directeuren van Leesgezelschappen ontraad, dezen roman rond te zenden. Dat ‘Voorspel’ is hiertoe al te vuil; en al is het daaraan vastgeknoopte verhaal niet fijn, ik zou er, na op het genre te hebben gewezen, van gezegd hebben: transeat cum caeteris! Nu mag ik zeggen: behoudens zeker talent van descriptie, hier en daar aanschouwelijk genoeg, en wat taal en stijl betreft bewijzen gevende van aanleg tot schrijven te hebben, heeft de Schrijver als intrigue gebruikt: het aanvankelijk goed slagen van den heldschurk in al zijne ondernemingen totdat hij op het punt staat, een aanzienlijk en gefortuneerd meisje te trouwen. Den eigenlijken minnaar zijner schoone heeft hij van de baan geknikkerd en naar het buitenland gestuurd, vanwaar hij als bedelaar terugkomt. Hierdoor is de arme jongen voor de politie, die hem herkent, een geschikt voorwerp om haar te helpen tot het inrekenen der valschemunters, van wier bestaan zij reeds lang de lucht heeft en wier onder-aanvoerder zij reeds eenmaal bijna gepakt had, - de vent loopt ook met een zwart masker voor op helder lichten dag door Rotterdam - naar aanleiding van bekentenissen der rijke koopmansdochter, de gewezen maar verstooten bijzit van onzen schilder of van het eigenlijke hoofd der bende. Dit gelukt! De bedrijver van allerlei schurkenstreken wordt met zijne handlangers na een bloedig gevecht gevangen genomen, terecht gesteld en gevonnisd zoodat er de dood op volgt. Dit heet dus ‘loon naar werken’ krijgen! Maar de Jozef uit het Voorspel is bij die terechtzitting tegenwoordig, de beschuldigde vertelt zijne levensgeschiedenis, en de man, die reeds door wroeging werd verteerd, ontdekt nu, dat zijne Maria nog leeft en dat hij het leven heeft geschonken aan een monster! Ook ‘loon naar werken’?....Zielkundig verband tusschen de geraffineerde schurkenstreken met het totaal gebrek van alles wat wroeging veroorzaken kan bij den zoon, en de wandaad met den daaruit voortgevloeiden zielstoestand van den vader, bestaat er volstrekt | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
niet. Die zoon had even goed een edel mensch als een fielt kunnen worden, als de S. het slechts gewild had, zelfs in weerwil van zijne opvoeding door Jezuïten; die fraters hebben zich van hem en zijne moeder meester gemaakt, niet omdat Jozef zich aan haar vergreep, maar omdat haar vader een rijk man was. Zonder bedoeld verband kan er dus ook van ‘loon naar werken’ bij dien Jozef geen sprake zijn; en had de S. eene bijdrage willen leveren van het verkeerde van de doodstraf, hij had dit niet beter kunnen doen dan door zijn verhaal, want dat doodvonnis is zeker geen geëvenredigd ‘loon’ voor de ‘werken’ door zijn held verricht..... Maar wat steekt nu, vraag ik ten slotte, in zulk eene alledaagsche roman-intrigue? Een booswicht doet allerlei kwaad, een aantal menschen zijn er het slachtoffer van, totdat een van hen hem verklapt, hij wordt ontdekt en gestraft; is er onder die verongelijkten een minnend paar, welks verbintenis door hem werd verhinderd, aan het einde heldert zich alles op, de gelieven snellen in elkanders armen, zij krijgen elkaar, en de roman is uit.....Ik zou hier ook kunnen zeggen: ‘mijne aankondiging is uit’; maar de S. heeft in zijn ‘Voorwoord’ gezegd, dat hij zich ‘ten doel stelde om de jeugd en ook menschen van meer rijperen (!) leeftijd tegen onbezonnen huwelijken te waarschuwen’.....Edoch ik las niets van deze ‘onbezonnenheid’, of het moest het huwelijk van Jozef zijn, wiens vrouw om zijn zuchten over Maria hem ontrouw wordt en met een ander wegloopt? Maar van de wijze hoe dat huwelijk tot stand kwam, of het vooraf goed overlegd en niet zoo maar halsoverkop gesloten werd, vernemen wij niets..... Verder wilde hij, altijd volgens dat ‘Voorwoord’, ‘aantoonen, dat de deugd, hoezeer tijdelijk onderdrukt steeds zegeviert.’ Welke deugd? Of in welken persoon wordt dat hier ‘aangetoond’? Ik weet het niet. Moet het beduiden, dat de deugdzame mensch in dit ondermaansche leven tijdelijk met onspoed heeft te strijden maar steeds weer voorspoedig wordt? Ja?....Maar zijn dan zij niet deugdzaam, die tot aan hun dood toe met onspoed hebben te worstelen?.... Ten laatste moet het boek in 't licht stellen, ‘dat een enkele misstap dikwijls de schromelijkste gevolgen na zich sleept en het kwaad meerendeels in zich zelven wordt gestraft.’ Ik wil niet vitten op dat ‘meerendeels’ en ‘in zich zelven’; wij begrijpen | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
volkomen wat de S. heeft willen zeggen; maar waarlijk! van zulke algemeenheden en halve waarheden maakt men geen romans, en eene vlag, waarop zulke banale zedespreuken staan, dekt de lading niet van het schoonste schip, als er zooveel contrabande uit de denkbeeldige schurken-wereld der romantiek aan boord is, als in dezen roman. Ik weet niet of zijn ‘boek aan velen eenige aangename oogenblikken verschaffen’ zal; ik denk het wel; het aantal lezers, die zulke gekruide kost lekker vindt, is grooter dan dat van hen, wier smaak hiertoe te fijn, te goed is; maar als de S. mij niet op nieuw onaangename oogenblikken verschaffen wil, door mij in de noodzakelijkheid te brengen zoo afkeurend te schrijven, dan laat hij zijn werk door een ander volgen, dat niet het zedelijk gevoel kwetst, zooals zijn ‘Voorspel’ van dit, en beter voldoet aan de eischen der kunst. Kan hij dit niet, of wil hij dit niet, geen mensch dwingt hem romans te maken; het wordt eer te veel dan te weinig gedaan; evenmin als iemand mij dwingen kan mooi te vinden, wat ik leelijk vind, of goed te keuren en aan te prijzen, wat ik veroordeel en waarvan ik de lezing iederen lezer van smaak afraad. De verantwoordelijkheid, dat ik een kat een kat noem, de daad van Jozef een onnatuurlijk schandaal, en den Schilder van der Burg een misgeboorte, neem ik gerust op mij, al herhaal ik mijne betuiging van spijt, dat ik Schrijvers, die toonen niet geheel van talent verstoken te zijn, moest hard vallen. Ik ben overtuigd dat ik op mijne hand heb alle meer bevoegde kunstrechters dan
Kampen, Augustus 1873. J. Hoek. Verpoozingen op letterkundig gebied door Nicolaas Beets. Van de vijf opstellen, die dit boekje bevat: het populaire, Willem van Haren's Friso, Vondel, Poot, Bilderdijk, wenschte ik alleen het eerst- en het laatstgenoemde te bespreken. Ik sla de middelsten niet over, omdat zij minder goed zouden zijn; 't zijn opstellen van Beets over nederlandsche dichters; dat houd ik voor genoeg gezegd om elk tot lezen op te wekken. Beets denkt te bescheiden over deze schoone, zielvolle | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
schetsen als hij twijfelt ‘dat mannen van 't vak er iets in zullen vinden hun aandacht waard.’ In ieder geval zijn zij heerlijke bijdragen ter bevordering van den smaak voor het schoone en tot aankweeking van belangstelling in onze Vaderlandsche Letterkunde. Ik voor mij aanvaard ze met dankbaarheid. Alleen zou ik, wat Vondel betreft, willen vragen of het wel juist is, (bl. 140) Shakespere zijn Engelschen tijdgenoot te noemen? Toen V. zijn Pascha af had, dus aan het begin zijner loopbaan was waarin hij nog het recht had, leuterverzen en slechte treurspelen te schrijven, was die van Sh. ten einde. Men kan gerust zeggen dat zij als dichter geen oogenblik tijdgenooten zijn geweest, want in 1616, het sterfjaar van Sh., was Vondel nog slechts iets voor rederijkers. Had Sh. den leeftijd van V. mogen bereiken, dan zouden zij omstreeks het Lucifer-tijdperk waarlijk tijdgenooten zijn geweest.
‘De sleutel van het populaire’ zegt de schrijver in zijn laatste aanteekening op zijn voorlezing daarover, ‘ligt in een gelukkige toepassing van de volgende beginselen:
In verband hiermede zeide hij op het jongste letterkundig kongres: ‘Men spreekt zoo licht van het volk. Wat is het volk? Het volk zijn wij.’ Dit alles is uitnemend waar en velen, die zoogenaamd populaire boekjes schrijven, moesten de gezonde, natuurlijke denkbeelden van Beets omtrent zulk schrijven zich eerst eigen maken, alvorens zij redenen houden tot het volk, dat met recht mocht vragen: ‘moet-je mij hebben?’ Want zoo zijn de meeste boekjes en redeneeringen voor het volk ingericht, dat het volk aan een maskerade denkt. ‘Inderdaad,’ zegt Beets, ‘een weinig algemeene menschenkennis en de dagelijksche ondervinding zijn voldoende, om ons, op ieder gebied nadrukkelijk te waarschuwen tegen een weg en wijze, een vorm en toon, en in 't algemeen tegen middelen, die al te in 't oog loopend ons doel en onze berekening verraden.’ | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
‘Het opzettelijk vervaardigde, op een bepaalde werking berekende, kan vooreerst zelden goed uitvallen. Elke goede handeling eischt een zekere vrijheid.’ ‘Gij denkt het regt mooi gemaakt te hebben. Gij bedriegt u; 't is al te mooi; dank u hartelijk!’ ‘Wie onzer gevoelt niet het onaangename, pijnlijke, beangstigende en zeer dubbelzinnige van de onderscheiding: zoo bepaaldelijk onder het schot te zijn. Het menschelijk eergevoel is op zulke onderscheidingen niet verzot. Integendeel, het acht er zich door gekrenkt. Het vindt iets beleedigends in het maken van zooveel onkosten.’ ‘En wie nog op deze aardigheden gesteld, of voor zulke gaten te vangen mochten zijn, het volk voorzeker niet. Het heeft daartoe te weinig kleingeestige ijdelheid, te veel achting voor zich zelven. Een gevoel van onafhankelijkheid en een genoegzame mate van gezond verstand verhoeden het. Het volk is er op gesteld voor vol te worden aangezien. Om uwe achting vraagt het; voor uwe genadigheid bedankt het. Ook u wil het achten mits ge u niet weggooit; mits ge uw waardigheid, uw afstand weet te bewaren. Hef het volk tot u op; d.i.: doe een daad van liefde en 't zal u liefhebben. Maar ontfermt ge u af te dalen, het laat u alleen. Poogt gij het met een laffe stemverandering te lokken, het is zoo vrij u stilletjes uit te lachen. Dit staat vast: de populaire toon is meer dan een kunstgreep De kunstgreep is ten hoogste impopulair.’ Ik heb dit alles afgeschreven om een zoo volledig mogelijk denkbeeld te geven van hetgeen Beets eischt ten aanzien van het populaire en om mijn hooge ingenomenheid te betuigen met zijn zuiver menschelijke opvatting van het volksmatige. Indien er altoos zoo goed over gedacht was, enkel maar door hen die in populaire voordragten doen, de leeslust bij de massa zou grooter en sterker, haar denkbeelden omtrent het schoone en goede zouden regtvaardiger zijn. Maar er is nog meer in aanmerking te nemen bij een juist begrip omtrent het populaire, iets dat door Beets zelf is gezegd, maar niet in dit opstel naar verdienste is uitgewerkt: n.l. dat wij allen het volk uitmaken, zoodat punt 5 van de beginselen, welker toepassing tot het populaire leidt, had mogen zijn: ‘Spreek als tot Uzelven.’ Schrijvers, geleerden, denkers, dichters, kunstenaren, priesters i.e.w. van de muzen en de wetenschappen mogen aan te mer- | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
ken zijn als hoofden, leiders, aanvoerders der overige menschen, maar in alle opzichten blijven zij zelven daartoe behooren. Als gij, om iets te noemen, Vondels Inwijding van het Stadhuis leest, dan krijgt ge een flauw begrip van al wat gij dagelijks onder de menigte over 't hoofd ziet en van al waarin zij Uw meerdere is. Als gij in een fabriek van werktuigen komt, dan staat gij verbaasd over alles wat gij nog niet weet en waarin de kleinste aldaar uw meester is. Dit moet ons tot de erkentenis brengen, dat elk in zijn kring een ‘populaire’ voordracht zou kunnen houden, ook voor de zoogenaamd geleerden, om hun een recht begrip te geven van de verborgenheden der dingen waarin de menigte arbeidt. M.a.w. wij moeten het geval omkeeren en aannemen dat voor de geleerden een ‘populaire’ voordracht wordt gehouden b.v. over de behandeling van het vlas, een voordracht, die niet zoo overtollig zou zijn als 't wel schijnt. Waarom zou de Zwingelaar recht hebben, deze zijn voordracht ‘populair’ te noemen: omdat hij zich uit zijn kring gaat verplaatsen in een anderen? Of omdat hij, vlaspriester, nu eens zal afdalen tot die armzaligen, die niets weten van 't vlas? Of wel omdat hij zal spreken over deze zaak gelijk zij zich van lieverlede door onderwijs, voorbeeld en nadoen in hem heeft ontwikkeld? Om deze laatste reden, niet waar? is de voordracht, van een Zwingelaar tot professoren gehouden, populair. Populair wil dus niet zeggen voor jan rap en zijn maat, maar begrijpelijk voor allen die op hun beurt nu eens hoorder, leek zijn. En deze beurt, zij komt gewis voor allen. Er is dus geen ‘volk’ in den zin van een vaste afdeeling menschen, die altijd goed genoeg zullen bevonden worden om onze flauwe gezigtsverdraaijingen en daarmede nauwverwante kunstvervalsching en wetenschapverduistering aan te hooren, gelijk er voor de Pharaonen een ‘volk’ was om altijd met groote steenen te zeulen en zand. Er is geen afscheiding. Heden wij, morgen gij geldt hier. Daarom moet ook het ‘spreek als tot Uzelven’ als gulden regel gelden voor elk, die waarachtig populair wenscht te spreken en te zijn.
En dit wenscht elk. Niemand is er op gesteld, voor leege stoelen en doode banken te spreken. leder wenscht in zijn kring begrepen te worden. Slechts treft men gevallen aan, waarin die kringen zeer worden beperkt. Er was eens een Nederlandsch | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
dichter, een waarlijk voortreffelijke geest, dien populariteit onverschillig, geëerd zijn in een uitgelezen kring daarentegen hoogst aangenaam was, die in zijn vijftigste levensjaar kermde: ‘Waarom kaauw ik met den buffel niet op d'uitgedorschten halm?
Waarom neem ik dorre heistruik voor geen frissche maagdepalm?
Waarom wil ik mee niet prijken op dat groote marktgesticht
In 't geleerde lappenpakjen, bij dat heldere pekkranslicht?
Waarom mee geen pillen venten, daar men zich den dood aan slikt,
Hier met de eerloosheid der tijden, daar met zelflof opgeschikt!
Waarom schuw ik, in dit dolhuis, dol te zijn in daad of schijn,
En mijzelven te verachten om van elk geacht te zijn?....’
Zelden hebben dichters zoo de volksgunst afgewezen als deze. Zelden bleven zij tot hun einde zoo in zich zelf gekeerd als hij. Toch had hij vele vrienden. Toch heeft hij een soort van school gevormd. Ik spreek van Bilderdijk. Beets spreekt nog met een paar bladzijden (258 v.v.) over de populariteit van Bilderdijk. Volkomen overtollig. Bilderdijk heeft elke hand van zich afgeslagen, die naar hem greep om hem te eeren; elken mond het zwijgen opgelegd, die wilde spreken of zingen tot zijn lof. Hij heeft gedaan als de kluizenaars op de heilige bergtoppen: een sirkel om zich heen getrokken, dien geen sterveling overschrijden mocht. Maar zie, de kluizenaar is gestorven. De leerlingen en de trouwste, hardnekkigste vereerders zijn gekomen en hebben den tooverkring uitgewischt. Zij hebben getracht, zich tot zijn hoogte te verheffen. Edele mannen! 't Is de vraag nog niet of zij er in slagen zullen, Bilderlijk als dichter populair te maken. Zij weten wel, dat dit titanswerk is. Zij zullen vooreerst slechts pogen den kring uit te breiden van hen, die hem verstaan en naar waarde willen schatten. Van dezen kring moet de waardeering van Bilderdijk uitgaan; deze mannen moeten steeds meerderen uit de massa tot zich trekken om den machtigen man te leeren kennen en van hem te leeren. Maar nimmer, neen nimmer moeten, in 't wilde, verzen van Bilderdijk onder de menigte worden geworpen, want dat kan alleen tot zijn volkomen miskenning leiden. ‘Anderen,’ zegt Da Costa, schijnen eerst het dal der miskenning, der onberoemdheid te moeten doorworstelen eer een bevoegd of beter ingelicht nageslacht hun gerechtigheid laat wedervaren.’ Hij spreekt hier van zijn misken- | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
den meester. Hij heeft gelijk, ondanks al het ongelijk dat hij heeft als B.'s lofredenaar. Onlangs las ik in een Mnemosyne van 1817 de verhandeling van Bilderdijk over den Cid van Corneille (oorspronkelijk van de Castro, gelijk Molière's vrek van Plautus en van Aristophanes). Dit opstel hier van Bilderdijk te lezen, verblijdde mij en ik dacht: laat ons Mnemosyne navolgen en telkens een degelijk stuk van Bilderdijk verspreiden. Maar mijn vreugd was gauw uit, toen ik tegen het einde van dien bundel een vertaling van een fragment uit Menander las met dit slot, geteekend B.: - ‘Dan volgt in rang de zedelooze fiel
Die noch geweten heeft, noch eergevoel, noch ziel.
't Waar beter ezel zijn, dan rekels, buffels, bokken,
In eer en waardigheid zich voor te zien getrokken.’
Zoo is 't veeltijds gegaan. Zoo staat Bilderdijk bij ons volk bekend!....Zoo is het Nederlandsche volk in miskenning van zijn grooten dichter opgeleid. Welk een ondank aan den dichter van Assenede, zoo gloeiend gedacht, zoo schoon uitgevoerd; wie kent ook niet aan het Wiel van Heusden aantrekkelijke lieflijkheid toe ondanks Gorter? Wie acht Elius niet de schoonste romance der nederlandsche letterkunde, zoo om haar stouten vorm en haar gespierden zang als haar bekoorlijke beelden? Wie vergeet Heile's Zwaan?.... Maar ik bepaal hiermede niet, welke verzen moeten uitgekozen worden en welke 't zijn, die niet door elk kunnen worden gelezen. Reeds zijn schoone bloemlezingen gemaakt uit Bilderdijk; en zij worden al schooner, steeds talrijker. Laat ons hiermede voortgaan. Laat ons te, ijveriger daarmede voortgaan, naarmate Bilderdijk zelf hoog boven ons heeft willen blijven en werkelijk stond. Hij heeft zich afgezonderd van ons; gelijk een Mozes op den Sinaï zich terugtrok in wolken en donkerheid, alzoo Bilderdijk in zijn lijdenstent, van waar hij dan zijn ontelhare bliksems uitzond. Hij heeft niet gewild, dat het volk tot hem kwam, laat ons nu zijn rijke nalatenschap naderen en ze deelen, zonder wraakgevoel als een verstandig nageslacht. Keurig is uit dit oogpunt het opstel van Beets over Bilderdijk. 't Is even waarheidlievend, als hartelijk en schoon. Ik wijs er met te meer nadruk op, na | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
het woord van Prof. Moltzer over de verwijdering tusschen Bilderdijk en het Nederlandsche volk, - een woord, dat naar mijn bescheiden meening de rijke nalatenschap van Bilderdijk aan zijn volk niet hoog genoeg schat.Ga naar voetnoot1)
Aart Admiraal. Wat de Zwaluw zong. Naar het hoogduitsch van Fr. Spielhagen door W.J. van Bommel van Vloten. Een roman van Spielhagen te lezen en naar meer van hem te verlangen, is éen. Er zijn veel soorten van romanlezers, die hij echter in den regel allen voldoet. Dezulken die gaarne schoone denkbeelden in een roman ontwikkeld vinden en hen, die van ingewikkelde toestanden houden, vertroetelt hij. Schoone, stoute gedachten bevat ‘In Reih und Glied’ (Binnen de perken, 4 dln., bij D.A. Thieme te Arnhem); Fijne verwikkeling geeft Spielhagen ten beste in Ultimo (Leipzig, Staackmann); in beide werken boeit hij uitermate. Met belangstelling volgt gij Leo Gutmann op al zijn paden; met warmte wenscht gij hem geluk als kabinetsdirekteur des konings; met smart ziet gij zijn demokratisch streven door zijn eigen onhandigheid mislukken. Maar met even zoo veel hartelijke instemming leeft gij met dokter Wild in de ontwarring uit de netten der misleiding van de schoone Melanie Goldheimer. Geen zijner personen laat u onverschillig. En welke natuurbeschrijvingen! Welke woudidyllen! Vooral welke hooge edele begrippen van het wezen des kristendoms, b.v. in Hammer und Ambosz! Ook Spielhagen heeft de demokratische kracht van dit groot godsgeschenk begrepen. Een harer voortreffelijkste apostelen is deze kunstenaar.
Doch die apostel is hij in Wat de zwaluw zong niet. Hier is hij enkel kunstenaar. Hier is hij enkel romanschrijver. Niets | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
meér. Vooral niets meer. Ik houd niet van dit boek. 't Is een kunstwerk, ik moet het bekennen: Spielhagen kan niet broddelen. Maar welk een koû! Hij heeft de Wahlverwandschaften van Göthe er genoegzaam in gekopieerd, maar helaas! ze ver boven zich gelaten. Men kan de Wahlverwandschaften om haar strekking afkeuren, dat staat elk vrij en ik voor mij maak er gebruik van; maar men leeft toch niettemin met Ottilie. Ik zou den man willen kennen die niets voor haar gevoelt, en ik zet het den taaisten huwelijksapostel. Maar met hoe groote kunst Spielhagen in zijn zwaluwlied is te werk gegaan, het heeft hem niet mogen gelukken, mij voor Gotthold in te nemen of sterk te doen dweepen met zijn liefde voor de gehuwde geliefde zijner jeugd. Wel is waar is Gotthold zelf ongehuwd, en in zoo ver verschilt hij van Göthe's Eduard; maar zijn huwelijk met de vrouw van zijn tegenstander, al was deze de beul zijner echtgenoot geweest, laat mij minstens zeer koel. Op weinig uitzonderingen na, zijn mij al de personen in dit boek onverschillig gebleven. Zelfs de brave Wollnow roert mij niet en zijn snapachtige wederhelft met haar soort van kunstzin ergert mij niet. En Alma, het dwaze, laffe vrouwtje van den voorzichtigen assessor Sellien, ziedaar, het mag doen wat het wil; 't gaat mij niet aan. Gotthold en Cecilia en de man dezer laatste, Brandow, de drie hoofdpersonen, zij hebben mij in hun leven en sterven zoo koud gelaten als een visch. Laat, om met Gorter te spreken, (Van huis, door G. Keller) dit onverkwikkelijk boek vergeten zijn.
Gram's Zeven spruiten zijn niet van 1874, al wil Funke, de peet, ons dat wijsmaken, maar onpleizierig zijn die spruiten niet. Zij schreeuwen niet hard. Wij kunnen ze op de kniën nemen, zonder vrees voor onfatsoenlijkheden. Krabben en bijten is ver van deze kinderen. 't Licht niet in den aard en ook niet in de familie. Men heeft zoo enkele famieljes, die daar vrij van zijn. Ook huwelijken met vreemden landaard geven zachtaardige, verstandige kleinen. Zoo'n huwelijk hebben wij hier. De vader dezer spruiten weet zeker, dat niet al deze zeven van zuiver hollandsche afkomst zijn.... | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
Wat beleef ik nu, mocht de heer Gram hier uitroepen, gij wilt spreken van overneming uit andere talen?... Neen, mijnheer. Ik wilde zeggen, dat deze spruiten hun hollandsche taal en hun levensvormen niet enkel van hun hollandschen vader hebben. En dat zij daarom niets minder beminnelijk zijn.
Zoodra een hollandsch letterkundige van Grams talent voor teekenen, veel Gustaves Droz leest, dan is zijn kracht geen raadsel meer. Hij zal onderhoudende, nu en dan zelfs fraaie kabinetstukjes leveren. Zulk een letterkundige zal uitnemende ontbijtlektuur schenken; de jonge meisjes zullen geen zijner boeken ongelezen laten en, wat het mooist is, zij zullen daarin niet worden tegengegaan. Dit voorrecht is groot. Zelfs de vele onhollandsche uitdrukkingen worden gaarne genoten, omdat er, - altijd voor bedoelde jonge meisjes, - ‘zekere élégance in ligt, zoo iets, enfin à la...’ ik denk hier onwillekeurig aan de précieuses ridicules. Als die meisjes toch eens in plaats van met den Graaf en den Markies, zooals zij dachten, te doen hadden met hun lakeien....‘N'en déplaise de schim van’ is allerliefst. (bl. 100.)
Philaminte. Ah, que ce n'en déplaise est d'un goût admirable! C'est, à mon sentiment, un endroit impayable. Armande. De n'en déplaise aussi mon coeur est amoureux. Bélise. Je suis de votre avis, n'en déplaise est heureux.
Zie verder in het derde bedrijf van les femmes savantes, hoe geestig deze uitdrukking in dit hollandsch boek is. En zoo zijn er meer in,....zie b.v. den bekeerde. Doch de heer Gram zal ons met den tijd wel anders verrassen. Goede wil en gaven zijn aanwezig.
Aart Admiraal. | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
II. Kerkgeschiedenis.E.F. Kruyf, predikant te Velp, Geschiedenis van het Anglo-Katholicisme. Door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christ. Godsd. bekroond en uitgegeven. Leiden 1873. Menige harde slag heeft de Roomsche Kerk in onze dagen getroffen. Wetenschap, kunst, verlichting, beschaving, ook de materieele richting van onzen tijd vereenigden zich om het door ouderdom verzwakte gebouw der Hierarchie te ondermijnen. Duitschland verdrijft de trouwe trawanten van het Pausdom van zijnen bodem en, last not least, de hoofdstad der Christenheid, zooals zij genoemd werd, wordt veranderd in de hoofdstad van het Koninkrijk Italië en het Opperhoofd der kerk van zijne wereldlijke macht beroofd. Is door dit alles de kracht van het Ultramontanisme gebroken en kan de vriend van licht, waarheid en vrijheid de toekomst met gerustheid afwachten? Wij beantwoorden die vraag met volle overtuiging ontkennend. Misschien is er iemand, wien onze meening te pessimistisch toeschijnt, maar dan wijzen wij hem op het rampzalige Spanje, op het geteisterde Frankrijk, dat gevaar loopt zich onder het priesterjuk te krommen; op het zich stout omhoog heffen van het Ultramontanisme in ons vaderland. Dan wijzen wij op de talrijk in het. leven geroepen hulpmiddelen om bijgeloof en duisternis te bevorderen, op de vereering van het Heilige Hart, op de wateren van Lourdes, op de overal met zooveel beleid georganiseerde bedevaarten, op de openlijke prediking, dat de Roomschgezinde geen Vaderland heeft buiten Rome. Waarlijk, redenen te over om aan alle volken en regeringen het ‘Caveant Consules’ toe te roepen. En toch is, wat wij straks opnoemden, slechts een deel van hetgeen ons zorgwekkend schijnt. Wij vinden dat niet alleen in de onderlinge verdeeldheid en kerkelijke twisten der Protestanten, want het ligt wel in den aard der zaak, dat eene macht, wier eeuwenoude zinspreuk is: ‘divide et impera’, daarmede haar voordeel tracht te doen, maar vooral in een ander, zeer zeker belangrijk verschijnsel op kerkelijk en godsdienstig gebied. Sinds lang is de vraag gedaan: is het Protestantisme niet te | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
koud in zijne vormen om de Godsdienstige behoeften van het hart te bevredigen? Hebben de Hervormers in hunnen ijver niet te veel van het plechtige en indrukwekkende der eeredienst weggesneden? Heeft het gevoel niet evenzeer zijne rechten en behoeften, als het verstand? Is het niet tijd om die te erkennen? Is het niet tijd om aan onze eeredienst eene andere richting te geven en, met behoud van de Protestantsche beginselen, haar meer tot het hart, tot de zinnen te doen spreken? Zou dat zelfs niet een krachtig middel wezen om der verflauwde belangstelling in de openbare Godsdienst een nieuw leven te verzekeren? Moet het Calvinistische purisme niet plaats maken voor iets meer uitwendigs? Het ligt niet in ons plan om deze vragen hier te beantwoorden, maar wel om te doen opmerken, dat daarbij de uiterste behoedzaamheid moet worden in acht genomen. Vooral raadplege men de ondervinding en spiegele zich aan hetgeen elders wordt waargenomen. Engeland was eenmaal, evenals Nederland, het bolwerk van het Protestantisme. En thans ligt daar een boekwerk voor ons, dat getiteld is: Geschiedenis van het Anglo-Katholicisme! De Roomsche kerk heeft den strijd voor haar behoud en haar zegepraal in Engeland nooit opgegeven. Hendrik VIII mocht zijne Hervorming in het leven roepen en het anti-papisme onder de regeering van Eduard VI krachtiger worden, the blood Mary trachtte reeds op te bouwen, wat beiden hadden afgebroken. Gelukkig was haar bewind van geen langen duur. Elisabeth vestigde met hare krachtige hand de Engelsche kerk, maar reeds. onder den theologiserenden Jacobus I en vooral onder Karel I stak Rome het hoofd weder op. Cromwell mocht het met ijzeren vuist bedwingen, Karel II en voornamelijk Jacobus I bogen voor den invloed der priesterschap en het Protestantisme zou met het uiterste gevaar bedreigd zijn geweest, zoo onze Willem III niet als zijn redder ware opgetreden. Het is waar, dat de Staats-inrichting anti-papistisch was, maar desniettegenstaande lag in de Staatskerk zelve, wat uit eigen aard het streven van Rome om zijn gezag in het machtige eiland te herstellen, moest begunstigen. Haar Episcopaat en haar ritus waren niet zuiver Protestantsch. Daarmede konden dus de strenge Calvinisten zich niet vereenigen, maar ook evenmin | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
met menig leerbegrip en allerminst met de onverschilligheid, die in de vorige eeuw het gevolg was van eene kranke wijsbegeerte, welke maar al te diep in den boezem des volks doordrong. Wel ontwaakte in onze eeuw, na den val van den eersten Napoleon, een andere geest, maar nu ook werden belangrijke vraagstukken ter sprake gebracht: de betrekking van kerk en staat, de Apostolische opvolging der Bisschoppen. Intusschen verkeerde de Anglikaansche kerk bij toeneming in ongunstigen toestand. De Conservatieve partij, die haar meest beschermde, verloor veel van hare macht door de Reform-bill van 1832. De kerk had strijd te voeren niet alleen met materialisten en onverschilligen, die het nut van haar bestaan niet inzagen, maar ook met het eigen belang, dat naar hare rijke bezittingen hunkerde. Hare macht was gebroken, toen in 1842 de beslissing over geestelijke zaken aan de Privy Council en reeds in het volgende jaar aan de Juridische Commissie van dien raad werd opgedragen; want, ofschoon bij de behandeling van zoodanige zaken drie of vier Prelaten werden uitgenoodigd, werd aan dezen nogtans geene stem toegekend. Hierop volgde de opheffing van tien Bisdommen in Ierland. Dit laatste, als eene bepaalde negatie van de leer der Apostolische opvolging aangemerkt, verwekte groote sensatie. Openlijk werd verkondigd, dat, wanneer men op dien weg voortging, de Apostolische kerk verlaten en onteerd, ja met voeten getreden en aan staat en volk ontnomen zou worden. In dezen stand van zaken achtte Hugh James Rose, huiskapelaan van den Aarts-bisschop van Canterbury, een man, wien het niet aan energie ontbrak, den tijd tot handelen geboren. In Juli 1833 vereenigde hij eenige geestverwanten in zijne pastorie te Hadleigh en hier werd besloten de leer der Apostolische opvolging, die door de opheffing der tien bisdommen geschonden was, te handhaven en de Christelijke leer, die in het gebedenboek der Anglikaansche kerk vervat was, ongeschonden te bewaren om aldus behoed te blijven voor het Socinianisme, waarmede de hervormingen, welke het Parlement nog wenschte intevoeren, de kerk zouden besmetten.’ Van dat oogenblik af dagteekent de Anglo-Katholieke of Puseyistische beweging haren aanvang. Zeer zeker is het Puseyisme een zonderling verschijnsel. Niet alleen openbaart zich zijn streven om de inzettingen der Roomsche | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Kerk in zich optenemen, wanneer wij in eene Protestantsche kerk de mis hooren vieren, daar een biechtstoel geplaatst, een met bloemen en waskaarsen versierd altaar en binnen hare muren eene processie zien, maar niet minder openbaart zich zijn streven om de leer der Roomsche kerk aan te nemen in zijne begrippen omtrent de Apostolische opvolging der bisschoppen, de priestermacht, de leer der transsubstantiatie en die van de wedergeboorte door den doop, de traditie enz. Dat verschijnsel is dan ook wel de aandacht waardig van allen, die in de ontwikkelings-geschiedenis van 's menschen geest en in kerk en godsdienst belang stellen. Reeds vroeg trok het die niet alleen in zijn vaderland, maar ook daar buiten. Dr. Ed. Anthon gaf eene Duitsche vertaling van het Engelsch geschrift van Weaver: Des Puseyismus in seinem Lehre und tendenzen beleuchtet. Leipz. 1844. - Dr. Schleger, der Puseismus nach seinem Ursprunge und als Lehrsystem, Freib. 1845. Fock besprak het in de Jahrbuch. der Gegenwart van Schwegler (1844). Maar nadat die geschriften en andere het licht zagen, heeft het Puseyisme zich meer en meer ontwikkeld en ontbreekt het den geschiedvorscher niet aan bronnen om het in zijnen oorsprong, in zijne ontwikkeling, in zijne lotgevallen en in zijn wezen nauwkeurig na te sporen en hieruit resultaten omtrent zijne vermoedelijke toekomst af te leiden. Het Haagsch Genootschap, aan welks ijverige bemoeijing reeds zoo menig verdienstelijk geschrift het leven te danken heeft, besloot dan ook als prijsvraag uit te schrijven: eene beknopte Geschiedenis van het Puseyisme in Engeland, met aanwijzing van de oorzaken, waaruit dit verschijnsel te verklaren zij, en hoe men te oordeelen hebbe over zijne bedenkelijke gevolgen en vermoedelijke toekomst. Een in 1867 ingezonden en in het volgend jaar omgewerkt Hoogduitsch antwoord voldeed niet. Gunstiger was in 1870 het oordeel over een Nederduitsch antwoord, hetwelk, indien de schrijver zijne verhandeling overeenkomstig de daarop gemaakte aanmerkingen wilde herzien, de bekrooning werd waardig geacht. Als auteur maakte zich nu bekend, de Heer Ernst Fredrik Kruyf, toenmaals predikant te Hylaard, later te Velp. Zijn arbeid ziet thans het licht onder den bovengenoemden titel. De taak, die de schrijver aanvaardde, was geenszins eene lichte. Aan bronnen ontbrak het niet, maar juist de rijkdom daarvan | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
eischte niet alleen noeste studie, maar ook eene scherpe en juiste kritiek. Het is gemakkelijker de geschiedenis te schrijven van eene kerkelijke richting of aanhang, die reeds tot het verleden behoort, dan wanneer zij nog in volle werking is en eene toekomst vóór zich heeft. Heeft de heer Kruyf een werk geleverd, dat inderdaad het Anglo-Katholicisme naar waarheid teekent en doet kennen? Ter beantwoording van die vraag mag allereerst eene beknopte inhouds-opgave dienen. Na eene belangrijke inleiding behandelt de schrijver zijn onderwerp in vijf afdeelingen. De eerste is gewijd aan het stoutmoedig optreden van het Anglo-Katholicisme (1833-1841). Het eerste hoofdstuk maakt ons bekend met de auteurs der beweging den boogleeraar Lloyd, die in zijn onderwijs te Oxford den krachtigen grondslag voor het Puseyisme gelegd heeft, Richard Harcel Fronde, den ijverigen voorstander van eene theocratische kerk, Arthur Philip Persceval, die, evenals Fronde, van het beginsel uitging, dat de Anglikaansche kerk niet de dochter der Hervorming, maar van de oude, Roomsche kerk was, John Kebble, den dichter van The Christian year, Edward Bonverie Pusey zelven, van wien de Times getuigde, dat hij meer kwaad aan de Protestantsche kerk gedaan had, dan eenig ander, die nog tot haar wilde behooren, John Henri Newman, die later tot de Roomsche kerk overging, William Palmer, en Hugh James Rose, van wien wij reeds spraken. Het tweede Hoofdst. behandelt de ‘traits naar de behoeften des tijds’ (traits for the times, bij members of the university of Oxford, 5 vol. 1834-1840). Na t.d.p. aangetoond te hebben, waarom de schrijver de beweging in de Anglikaansche kerk, n.o.i. te recht, Anglo-Katholisme, en niet Traitarianisme of Puseyisme, zooals zij meestal wordt geheeten, noemt, vermeldt hij, hoe die mannen, die de Engelsche kerk als een deel der eene, heilige, katholieke kerk wilden opgevat hebben en van die opvatting hun uitgangspunt namen, dat in de ‘traits’ hebben ontwikkeld en toegepast. Thans werd geleerd, dat de Roomsche kerk het beginsel bezit der echte Katholiciteit, maar in verkeerden toestand. De Anglo-Katholieken verklaarden hunne Godsdienst niet te beschouwen als in geloof onderscheiden van het Romanisme, maar daarin, nml. het geloof, geheel te deelen, | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
behalve in zijne verkeerdheden. Baarden deze en soortgelijke meeningen opzien en onrust, beschouwde men meer en meer de Anglo-Katholieken als een partij, men trachte dit te verzachten en een middenweg aan te wijzen. Wat hieromtrent plaats vond, lezen wij in het 3 hoofdst.: een dwaalweg afgekeurd, een middelweg aangewezen: Wel beijverde men zich om te beweren, dat de beweging verre verwijderd was van Rome, maar het baatte weinig. En, toen Newman in 1841 ‘het laatste trait’ (Hoofdst. 4) in het licht gaf en daarin eene verklaring van 39 artikelen der Engelsche kerk gaf, was het naderen der beweging tot het Romanisme volkomen duidelijk en kon de crisis niet uitblijven. Aan de beschouwing van de drievoudige crisis van het Anglo-Katholicisme (1841-1851) is de tweede afdeeling gewijd. Het vijfde Hoofdst heeft tot opschrift Tegenspoed. De voorstanders der beweging werden hoe langer hoe stouter. Nogtans openbaarden zich in haar midden twee richtingen, de gematigden en de ultra's. De laatsten hadden hun orgaan in de Englisch Review, de eerste in de British Critic. En, ofschoon Pusey zelf om zijne preek: the holy Eucharist a comfost to the penitent, in weerwil dat er twintigduizend exemplaren van verkocht werden, voor den tijd van twee jaren door de Oxforder Academie het prediken ontzegd werd, schreef Ward, de redacteur van de British Critic, zijn the ideal of a Christian church. Dit geschrift baarde niet alleen om zijne eigenaardige stellingen, maar ook om de grieven, die het tegen de Hervorming en de Hervormers uitsprak, groot opzien, maar de Oxfordsche Academie strafte hem met de ontneming van zijnen Academischen graad. In het zesde Hoofdst. (vlucht en volharding) meldt de heer Kruyf den overgang van Newman en van anderen tot de R. kerk en Pusey's blijven in de Anglikaansche, terwijl het zevende hoofdst. de doopkwestie met den strijd over den Predikant Gosham als de tweede crisis en het achtste Hoofdst. de hierarchie, de aanstelling van Wieseman en zijne twaalf bisschoppen met de daaruit ontstane verbittering tegen de Anglo-Katholieken als derde crisis leert kennen. De derde afdeeling verhaalt de veelzijdige ontwikkeling van het Anglo-Katholicisme, 1851-1867. Het 9 Hoofdst. schrijft tot opschrift: De convocatie en de transsubstan- | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
tiatie. Engeland is kerkelijk verdeeld in twee Aartsbisdommen Canterbury en York. Elk had zijne eigene convocatie (wetgevend ligchaam). Reeds onder Hendrik VIII waren deze vergaderingen geheel onder de macht der regeering geweest. Zij waren weinig meer, dan eene ijdele vertooning. De kerk stond inderdaad onder de voogdij van den staat. Gedurende het boven dit hoofdst. geschreven tijdperk beijverde men zich, bepaaldelijk de Anglo-Katholieke partij, om haar uit dien onmondigen toestand te verheffen, aan de convocatie's hooger gezag te doen geven en de kerk vrij te maken van den staat. Onwikkelde zich in deze niet ongunstig geslaagde poging de macht van het Anglo-Katholisme, er was tevens strijd ontstaan op heiliger gebied. Men trachte de transsubstantiatie-leer in te voeren. Met even grooten ijver (Hoofdst. 10 oude tucht en nieuwe theologie) en, in weerwil van krachtige tegenwerking, met gunstig gevolg deden de Anglo-Katholieken het oude tuchtmiddel, de biecht, herleven, maar intusschen ontstond ook eene andere partij, evenzeer met het verlangen bezield om godsdienst en zedelijkheid te bevorderen, doch die hiertoe een ander middel koos. In hare Essays and reviews (hare aanhangers ontvingen van hier den naam: Essaijisten) wilde zij de nieuwere Duitsche theologie populariseren. Hoezeer zij aan dat doel slechts gebrekkig beantwoordde, gaf zij toch aan Engeland eene nieuwe theologie, maar werkte ook tevens het Anglo-Katholicisme in de hand, daar velen uit vrees voor het nieuwe aan het oude al te veel toegaven. Het plaatste de eerste schrede op praktisch gebied (H. 11). Immers Roomsche theorie vorderde ook Roomsche praktijk. Het ordende en ontwikkelde zijn ritueel en zag zich dientengevolge door velen, in plaats van Puseyisme, Traitarianisme en Anglo-Katholisme, Ritualisme genoemd. Het 12 Hoofdst. is aan de beschouwing hiervan gewijd en, wat dit uitwerkte, stelt de schrijver o.a. aanschouwelijk voor in eene teekening van de kerk St. Albans te Londen (blz. 205 verv.). De Maria-vergoding, het misoffer, het gebed voor de dooden enz. werden ingevoerd. In de vierde afdeeling zien wij het Anglo-Katholicisme aanvankelijk beperkt (1867-1872). Het telde nu duizenden leden der staatskerk, die er roem op droegen katholiek te zijn en velerlei oorzaken werkten mede tot zijnen bloei. Het viel dan ook niet gemakkelijk het tegen te gaan, maar toch werd het moeilijk werk met kracht aanvaard (H. 13). | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Predikanten, particulieren, de staats-kerk en de regeering wendden daartoe regtstreeks of zijdeling pogingen aan. Omslachtige proceduren, welke wij in het 14 H. De Koninglijke en Juridische Commissie leeren kennen, waren hiervan het gevolg. Den 8 Juni 1872 werd door die Commissie beslist, dat ‘de Anglo-Katholieken mochten henengaan in vrede om als bezoldigde en beëedigde dienaren der kerk dingen te zeggen en te doen, waartoe Roomsche priesters hebben verklaard, dat hun de moed ontbreken zou.’ De vijfde of laatste afdeeling handelt over de gevolgen en de toekomst van het Anglo-Katholicisme. Allereerst worden wij (H. 15) op de lichtzijde van het verschijnsel, vervolgens (H. 16) op de versterking van het Pausdom in Engeland, die het gaf, ten derde (H. 17) op de verzwakking der staatskerk en eindelijk op de vermoedelijke toekomst van het Anglo-Katholicisme gewezen. Dat deze Inhouds-opgave onvolledig is en slechts een zeer oppervlakkig overzicht geeft van den belangrijken arbeid des heeren Kruyf behoeven wij niet te zeggen. Zij moge voldoende zijn om hen, die in dit merkwaardig verschijnsel belang stellen, op te wekken om zelve het werk ter hand te nemen. Zeer zeker getuigt het van eene groote bekendheid met de geschriften, welke over dit onderwerp het licht hebben gezien. De schrijver heeft hiertoe geene moeite ontzien en met nauwgezette waarheidsliefde van zijne bronnen gebruik gemaakt. Hij aarzelt ook niet zijn eigen oordeel uit te spreken. Wij gelooven, dat hij onze letterkunde met een degelijk boek verrijkt heeft. Zal hij vele lezers vinden? - Wij hopen het, maar wij kunnen toch onzen twijfel daaromtrent niet onderdrukken. Niet, dat het uiterlijk aanzien van het werk met zijn' conpressen druk en zijne 348 bladzijden zal afschrikken, want de uitvoering is net: niet, dat de heer Kruyf een' onbehagelijken stijl zou hebben, want, in verhouding tot het onderwerp, is deze zelfs somwijlen levendig en altijd zuiver, maar de lust voor degelijke lectuur is in onze dagen, waarin wij overstroomd worden met vlugschriften van allerlei aard, bij zeer velen onzer landgenooten gering. Misschien zelfs wordt die hier nog geringer, omdat deze arbeid tot tot hen gebracht wordt onder de banier van het Haagsch Genootschap ter verdediging der Christelijke Godsdienst. En toch danken wij Bestuurders van dat Genootschap voor | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
het in het leven roepen van dit boek; en toch wenschen wij het in veler handen. Gaat het anderen, als ons, dan zullen zij niet alleen dit verschijnsel op het kerkelijk en godsdienstig gebied in het buitenland met hooge belangstelling gadeslaan, maar daarbij ook gedurig opgewekt worden om het oog te richten op de verschijnselen op kerkelijk en godsdienstig gebied in ons eigen vaderland. Wij gelooven, dat wij hier in meer dan in een opzicht wel iets uit de geschiedenis der Britsche beweging kunnen leeren, maar niet het minste, wanneer hier en daar de wensch wordt uitgesproken naar iets meer ritueels in onze Nederlandsche Hervormde Kerk. Men zij op zijne hoede bij het uiten van dien wensch en vooral, wanneer men pogingen wil aanwenden om dien te vervullen. Het moge waar zijn, dat onze eeredienst wel wat koud en dor is, maar het is even waar, dat, zoo Calvyn in zijn purisme de maat overschreden heeft, men gewisselijk gevaar zal loopen dit niet minder van den anderen kant te doen. En overdrijving aan die zijde dreigt naar Rome te voeren. Ook het Engelsch Katholicisme is niet in eens geworden, wat het is. Zeker, onze toestand is een andere. Wij hebben eene zuivere Hervormde kerkinrichting zonder Episcopaat en reeds lang is deze bijna geheel van den staat gescheiden, maar in die kerk ontbreekt het, evenmin als op het Britsche eiland, aan mystieke elementen en niet minder, dan de Engelsche, heeft zij te kampen met onverschilligheid, terwijl in haar eigen boezem bittere, leerstellige twisten gevoerd worden. De Mystiek zal ook hier behoefte gevoelen aan mystieke ceremoniën; door meer ritueel hoopt men velen, die daarvan thans terugblijven, tot het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen te bewegen: overdreven gehechtheid aan kerkelijke dogmatiek en vormen drijft nu reeds op een anti-protestantsch terrein. Men zij dus op zijne hoede met dien wensch naar meer ritueel en spiegele zich aan hetgeen het Anglo-Katholicisme daarvan bij onze overzeesche naburen gemaakt heeft. Wij kunnen er voor waken en vooral een middel daartegen aanwenden. Onder de oorzaken, die het katholicisme in Engeland bevorderde, telt de schrijver der bekroonde verhandeling de niet doelmatige Academische opleiding (blz. 216 verv.). Wij mogen daarover niet klagen en ook onze kerkbesturen trachten te zorgen, dat alleen zij, die door hunne studie daartoe bevoegd zijn, tot het leeraarsambt worden toegelaten. Men late zich echter door | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
het toenemend gebrek aan Predikanten niet verleiden om meer toegeeflijk te worden en minder te vorderen. Het zou eene groote ondienst aan de kerk en aan de godsdienst zijn. In quantiteit mocht men winnen, maar in qualiteit zou men een onherstelbaar verlies lijden. Voor hen, die zoo gebrekkig gevormd de Evangeliebediening aanvaardden, zou meer ritueel zeer gewenscht zijn, maar men zou dan ook (en dit verhoede God!) gevaar loopen, dat hier te lande zou kunnen gezegd worden, wat een hoog geplaatst kerkelijke in Engeland eenen ambtsbroeder toevoegde: ‘Terwijl gij onder tien geestelijken er niet een kunt vinden, wiens talenten en kennis hem als prediker dragelijk maken, kunt gij gemakkelijk de negen anderen opvoeden om een passend aandeel te nemen in een ritualistisch systeem van eeredienst.’ Maar wij moeten eindigen. Onze taak is volbracht en het werk van den heer Kruyf aangekondigd. Het strekt ons tot genoegen, dat wij het mogen aanbevelen.
Gb. Dr. B.G. | |||||||||
III. Onderwijs.1. Beginselen der algemeene Natuurkundige Aardrijkskunde door Dr. F.W.G. Krecke. 6e verbeterde druk. Met 4 kaarten en 24 houtsneeplaten in den tekst. 1872. 't Is een verblijdend verschijnsel, dat de belangstelling in de aardrijkskunde toeneemt. Van die belangstelling getuigt o.a. de nieuwe druk van de werkjes, welker titels ik boven afschreef. In 't Voorbericht van de ‘Beginselen’ wijst de S. er op, dat de natuurkundige aardrijkskunde den grondslag moet uitmaken voor de beoefening der geografie. Velen zullen met die woorden van harte instemmen. Of evenwel altijd de studie van de natuurkundige aardrijkskunde den weg wijst tot de beoefening der staatkundige, dan of bij menigeen natuurkundige en staatkundige | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
aardrijkskunde nog twee geheel op zich zelven staande dingen zijn, - dat zou ik niet durven beslissen. Toch zal 't verband, 't welk tusschen die twee deelen bestaat, eindelijk door allen gezien moeten worden. Dr. Krecke wijst in zijn boekje niet op 't verband, en hij eindigt met deze woorden: ‘Evenzoo moet de beschouwing van den invloed van het klimaat en van de natuurlijke voortbrengselen der landen op hunne bewoners, hunne nijverheid en hun handelsverkeer hier worden achterwege gelaten, ofschoon dit alles veel merkwaardigs en leerrijks aanbiedt.’ - 't Is waar: strikt genomen, behoeft de natuurkundige aardrijkskunde zich met dien invloed niet te bemoeien; toch had ik dien gaarne in hoofdtrekken zien aangewezen en daarvoor, zoo noodig, enkele andere §§ gemist. Wenschenswaard zou 't, dunkt me, zijn, dat eene § ware gewijd aan de verbreiding der voornaamste mineralen. Van deze toch is niet alleen onmiddellijk en middellijk het karakter eener streek afhankelijk, maar bezigheden, dichtheid van bevolking, ontwikkeling, staan daarmede in 't nauwste verband. ‘Evenals de voorgaande druk is ook deze bestemd om den leerlingen in handen te worden gegeven, terwijl de onderwijzer onder anderen in den derden druk van mijn Handboek der algemeene natuurkundige aardrijkskunde dit onderwerp meer uitvoerig behandeld vindt. De hoofdinhoud van iedere paragaaf is voor beide nagenoeg dezelfde.’ Deze woorden uit het Voorbericht wijzen de manier aan, waarop de S. zijn boekje wil gebruikt hebben. De leerling moet de ‘Beginselen’ niet gebruiken zonder een' onderwijzer, die, met meerder kennis toegerust, den discipel kan voorlichten. In verscheiden §§ is die voorlichting dan ook bepaald noodig. Op enkele wil ik, om nader te vermelden reden, wijzen. In § 20 wordt gesproken over de verschijnselen, die zich voordoen bij eene vulkanische uitbarsting. ‘Ook de dampkring neemt aan de gebeurtenis deel; dikke wolken pakken zich boven den berg samen en vermeerderen de duisternis; van tijd tot tijd doorklieven bliksemstralen de rook- en aschklompen die uit den krater worden opgedreven en deelen hun een bloedroode kleur mede, terwijl het gerommel des donders zich aan het kraken en dreunen van den vulkaan paart. De wind verheft zich....Dikwijls gaan deze verschijnselen met geweldige regenvlagen gepaard.’ - Zonder eenige toelichting van den kant des onderwij- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
zers zal de leerling hier licht denken aan een geheimzinnig samenspannen der natuurkrachten, en ofschoon misschien niet alles kan worden opgehelderd, moet dat mystieke waas toch niet behouden blijven. (De bloedroode zuil, die bij eene uitbarsting boven een' krater zich verheft, ontstaat door de weerkaatsing van de gloeiende lava in de rook- en dampmassa's boven den krater. De bliksemstralen spelen hier eene ondergeschikte rol.) In § 28 zegt de S.: ‘Een nauwkeurig onderzoek der koraalriffen heeft aangaande de geschiedenis daarvan vele hoogstmerkwaardige bijzonderheden aan het licht gebracht. Op vele plaatsen is namelijk de aardoppervlakte opgerezen, op andere daarentegen gedaald.’ - Van die hoogstmerkwaardige bijzonderheden wordt weinig meegedeeld. De onderwijzer moet hier bekend zijn met de onderzoekingen van Darwin en hetgeen Dr. Peschel in zijne Neue Probleme der Vergl. Erdk. over 't ontstaan van eilanden heeft geschreven. De explicatie der zeestroomingen is naar mijne bescheiden meening voor een' leerling onvoldoende. De onderwijzer moet in staat zijn hem daarover het noodige te kunnen mededeelen. Wat Dr. Krecke in zijn Handboek daarover zegt, weet ik niet, omdat ik 't hier niet dadelijk te mijner beschikking heb. Mühry's en Maury's geschriften en Petermann's ‘Golfstrom’ moeten den onderwijzer echter niet onbekend zijn. In § 51 wordt gesproken van eene vrij geregelde verplaatsing der passaten. Ook hier is weer eene verklaring noodig. Ik wijs er op, dat op verscheiden plaatsen nadere explicatie bepaald noodig is, omdat ik weet, dat velen, vooral hulponderwijzers, de ‘Beginselen’ van Krecke als studieboek gebruiken. Wie de zaken ernstig opvat en een goed oordeel heeft, zal niet rusten, vóór hij geholpen is; doch menigeen zal tevreden zijn met wat zijn leerboek hem geeft. Bij het doorlezen zijn mij gedeelten voorgekomen, die mij onjuistheden schijnen te bevatten. Ik ben zoo vrij, enkele daarvan aan te stippen. In § 17 wordt de geheele woestijn Sahara nog onder de laagvlakten opgegeven. In § 20 wordt gesproken van eene soort vulkanen, die puimsteen uitwerpt. De verklaring, waarom de maan grooter invloed op de getijden uitoefent dan de zon, is, dunkt mij, onvoldoende. (§ 37) ‘...Ofschoon de maan zooveel minder massa heeft dan | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
de zon, zoo maakt hare meerdere nabijheid, dat zij sterker op de aarde en dus ook op den oceaan werkt.’ - Nu er niets meer bijstaat, moet de leerling tot de conclusie komen, dat de aarde, omdat de maan sterker op haar werkt dan de zon, om gene en niet om deze zou moeten draaien. Onjuist uitgedrukt is ook, wat in § 42 staat: ‘In het toppunt is de kleur van den dampkring meestal het donkerst omdat daar de luchtlaag de minste dikte heeft.’ Op 't kaartje tegenover p. 36 geeft de wijze, waarop de Golfstroom en de beide arctische stroomen geteekend zijn, een' verkeerden indruk. 't is, alsof die stroomen zich met elkander vereenigen. Dat in 't werkje eenige houtsneden voorkomen, verhoogt de bruikbaarheid, en voorzeker zal deze uitgave haar weg vinden evenals de vorige. De massa onderwerpen die er in wordt behandeld en aangeroerd, - een gevolg daarvan, dat het werkje eigenlijk een uittreksel uit het Handboek is, geene inleiding daartoe, - maken echter vaak een' bekwamen onderwijzer onmisbaar.
De leerboekjes van Pütz zijn bij iedereen die met het onderwijs in betrekking staat, bekend. En geen wonder: Pütz is de man, die de denkbeelden van Ritter e.a. heeft weten te populariseeren. Zijne leerboeken hebben dan ook een gunstig onthaal gevonden in en buiten Duitschland. De heer Jurrius heeft den vreemdeling bij de Nederlanders geïntroduceerd, en de derde uitgave der ‘Grondbeginselen’ bewijst, dat de kennismaking bevallen is. Veel is er reeds tot lof van 't werkje gezegd, en ik stem daarmede voor een groot deel in, maar kan tevens niet verzwijgen, dat het mij verwondert, in eene derde uitgave zooveel onnauwkeurigheden te vinden als mij onder 't lezen zijn voorgekomen. Onjuistheid van uitdrukking is volstrekt niet zeldzaam. In hoeverre het Duitsche origineel daaraan schuld is, weet ik niet: 't kan en mag hier buiten rekening blijven. Ik meen evenwel op 't verschijnsel te moeten wijzen, omdat het boek veel gebruikt wordt. Om niet te veel ruimte te vergen, zal ik eenvoudig citeeren en hier en daar onderstrepen. ‘De synodische omloop bestaat uit 4 phasen.’ (p. 4.) | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
‘De middellijn op den evenaar.’ (p. 5.) ‘Deze drie elementen of hoofdkrachten in de schepping’ (n.l. lucht, water en land) (p. 7.) ‘Waterige (meteoren) of zulke verschijnselen in den luchtkring, die ontstaan door verdamping van het water, dat zich aan de oppervlakte der aarde bevindt, als dauw, rijp,....regen, sneeuw en hagel; deze (n.l. de waterige meteoren) worden in drie gewesten onderscheiden’ (p. 7.) De bepaling van stroomgebied op p. 13 komt mij minder juist voor. Die van venen op p. 15 omvat niet alle venen. ‘Evenmin is de omzeiling der noordkust van Azië voor eene geregelde scheepvaart te gebruiken.’ (p. 25.) Op p. 31 wordt gesproken van twee stroomingen in de Middellandsche zee, die daar worden toegeschreven aan de Golfstroom en aan de Zwarte zee. De verklaring van den boven- en bencdenstroom is, dunkt mij, zeer goed en duidelijk gegeven o.a. in Isis 1872 No. 3. ‘De golf van Bengalen is eene kegelvormige insnijding der zee.’ (p. 36.) Dikwijls wordt er gesproken van den plastischen bouw van een land. Wat is dat? Van het onafhankelijke Oost-Turkestan (28000 □ M. groot) wordt geen melding gemaakt. Vandaar zeker, dat voor 't Chiueesche rijk 220.000 □ M. wordt opgegeven. (p. 67.) Op p. 72 wordt van de Alpenmeren gesproken en gezegd, dat meer dan de Aziatische Alpenwereld de Europeesche het sieraad van Alpenmeren schijnt te hebben ontvangen. Liever zou ik zeggen: nog bezit. China's steenkolenrijkdom had vermelding verdiend, evenzeer als 't ivoor van Siberië en de diamanten van Zuid-Afrika. Op. p. 84 worden Kanagawa en Yokohama als twee namen voor ééne stad genoemd. Op Stieler's Hand-Atlas staan ze als twee steden. (Zie 't karton ‘Jedo u. Umgebung.’) ‘De bergen van Ceylon zijn takken der Ghatta.’ Omtrent eene verbinding van Ceylon met Dekan zie men Peschel's Neue Probleme p. 36 en vlg., waar aangetoond wordt, dat Ceylon als een overblijfsel van een afzonderlijk vastland moet beschouwd worden. Onder de bronnen waaruit de plantenwereld van den Indischen Archipel hare vruchtbaarheid put, wordt opgegeven ‘de inwen- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
dige aardwarmte (men telt er 150 vulkanen).’ p. 99. - Als die inwendige aardwarmte invloed heeft op den plantengroei, zal 't zeker alleen plaatselijk zijn. Later wordt nog eens gesproken van de vulkanische warmte van den vetten grond. (p. 131.) Op. p. 103 wordt de bevolking van de Nederl. bezittingen voor 1860 opgegeven. In 1872 waren toch wel nieuwere opgaven te verkrijgen. 't Geogr. Jahrb. van '70 geeft ze reeds van '66 en 67. 't Kultuurstelsel komt er al heel schraal af: 't had toch wel eenige volzinnen verdiend, dunkt mij. Van Serawak wordt in 't geheel geen melding gemaakt. Op p. 184 wordt Timboktoe de voornaamste marktplaats van 't Nigergebied genoemd. Men zie hierover b.v. Kan's Afrika p. 140, waar 't blijkt, dat Timboktoe zijn' roem grootendeels aan eene eenmaal ten onrechte gevestigde meening te danken heeft. Germanismen in een werk als de ‘Grondbeginselen’ te vermijden is zeker moeilijk, toch niet onmogelijk. Ze komen nogal voor: politieke en geographische stelling, een gasthuis op den Sinaï, zoutaardige meren, nederzettingen, het vasteland-einde van een gebergte, vlechten (voor: korstmossen), snaveldier (voor: vogelbekdier), etc. Nederland behoort niet onder de landen die 't best behandeld zijn. Behalve dat verscheiden onnauwkeurigheden de 23 blz., gewijd aan ons land, ontsieren, wil mij de behandeling hier en daar niet bevallen. In de opnoeming der steden is b.v. in 't geheel geen leidend beginsel te ontdekken. 't Verschil tusschen alluvium en diluvium is zeer onbepaald opgegeven. - Er wordt nog steeds gesproken van 't Bourtanger moeras en 't moeras de Peel en van heide-, zand- en veengronden. - De Wadden strekken zich verder uit dan langs de noordkust van Eriesland. - Terwijl op p. 384 de Nieuwe Vecht juist wordt geplaatst, heet op p. 379 het Lichtmiskanaal de Dedemsvaart, de Vecht en het Zwartewater te verbinden. - De (Rijks) kweekscholen voor onderwijzers worden bijzondere inrichtingen geheeten, en de landbouwschool te Groningen, die reeds in de eerste helft van 1871 werd opgeheven, staat nog altijd genoemd op p. 380. - Wat het wil zeggen, dat Groningen evenals Friesland in 't Zuiden den invloed van den Drentschen zandgrond ondergaat, begrijp ik niet. (p. 387.) - Bij Groningen heeten vele (er zijn twee) riviertjes het Rietdiep te vormen, terwijl Delfzijl aan den Dollart heet te liggen. - Op p. 391 | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
moet bij Leerdam en Heukelom nog Asperen worden gevoegd, om wat tusschen haakjes staat: ‘de laatste drie aan de Linge,’ waar te doen zijn. Meissenheim ligt aan de Glan, niet aan de Nahe, en Deptford niet aan de Medway, maar aan de Theems. Worden met boomen, wier bladeren nooit afvallen, misschien altijdgroene boomen bedoeld? (p. 599.) 't Bovenstaande is 't voornaamste van wat ik al lezende heb aangestipt. Andere onnauwkeurigheden en drukfouten worden licht opgemerkt. Belangstelling dreef mij het mee te deelen. Ware de ‘Grondbeginselen’ een prulboek, ik zou 't der moeite niet waard hebben geacht, zooveel streepjes er in te plaatsen onder 't lezen; maar juist omdat het een werk is, dat vele goede eigenschappen bezit, is 't, dunkt mij, noodig, kleine en grootere vlekken aan te wijzen, die slechts op eene vierde uitgave wachten om te worden uitgewischt.
Warfum. P.R. Bos. | |||||||||
IV. Antikritiek en Repliek.De waarde van 't oneindig kleine. Het November-nommer van dit tijdschrift bevat eene bespreking der brochure: ‘Het vraagstuk der rechtlijnige centraalbeweging, enz.’ Dr. O. bestrijdt daarin enkele mijner in die brochure geleverde beschouwingen, wier onderwerp te belangrijk is, dan dat eene korte beantwoording hier overtollig zou kunnen zijn. En de humane en beschaafde manier, waarop Dr. O. de zaken behandelt, lokt tot die nadere bespreking uit, als tot eene aangename taak; eene taak die te lichter wordt, door het groot aantal punten van overeenkomst tusschen de meeningen van Dr. O. en de mijne. Onder die punten noemt Dr. O. op bl. 498 ook mijn oordeel over de bruchure: ‘De fouten’: hier intusschen zij mij de opmerking geoorloofd, dat die overeenkomst voornamelijk bestaat in de afkeurende richting van ons beider oordeel. Ook waar Dr. O. op bl. 501 mijn ‘betrekkelijk gunstig oordeel’ over het opstel: ‘Welke waarde | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
enz.’ bespreekt, mag ik niet nalaten op te merken, dat ik ja, ‘slechts vijf hoofdbezwaren resumeer,’ doch dat deze niet alleen geteld, maar ook gewogen moeten worden. Terecht onderscheidt Dr. O. in mijne brochure een meer ‘didactisch’ gedeelte, en juist bij dit deel is het, dat een paar bedenkingen worden gemaakt, die van meer polemischen dan bloot kritischen aard zijnde, mij hier tot een kort antwoord aanleiding geven. De beide punten, waarop Dr. O.'s opmerkingen betrekking hebben, beslissen wel is waar niet de analytische oplossing van ons vraagstuk, doch zijn met de juiste opvatting er van nauw verbonden, want zij betreffen onze grondbegrippen, en zijn als zoodanig allerbelangrijkst! Hierover is het, dat Dr. O. 't met mij eens is: zijn die begrippen juist, dan zal ware geleerdheid ons niet tot dwaasheid, maar tot wijsheid brengen. Het voorname grondbegrip, waarop het in 't hier besproken geval aankomt, is het begrip van 't oneindig kleine. ‘Dat mijne denkbeelden op dit punt juist zijn, wordt door Dr. O. niet betwijfeld,’ intusschen schijnt ‘de juiste appreciatie daarvan’ niet verschaft te worden door mijne voordracht. Naar mijne bescheiden meening echter zijn door Dr. O. noch de beschouwingen genoegzaam in 't oog gehouden, noch de argumenten (o.a. op bll. 24, 27, 28) weêrlegd, die in bedoelde voordracht zijn aangevoerd, terwijl aan den anderen kant de redeneeringen, door Dr. O. ter bestrijding bijgebracht, gemakkelijk voor weerlegging vatbaar zijn. Dit laatste nu aan te toonen is thans mijne taak. De eerste bedenking van Dr. O. betreft mijne redeneering op bl. 15, omtrent de oneindig groote snelheid in het centrumGa naar voetnoot1). Op bl. 498 zegt Dr. O. dienaangaande: ‘Hieruit wil hij dan verder dè conclusie trekken, dat de snelheid reeds oneindig groot was in liet punt dat onmiddellijk het centrum voorafgaat.’ Dit is eene vergissing: ik heb dat nergens gezegd of gewild. Deze geheele zaak is slechts eene ‘poging tot verklaring.’ Met het nul zijn van Δ t (n.l. van dx, zelfs indien dx niet oneindig klein ware) wilde ik toelichten, dat het bewegende punt moet gedacht worden als gelijktijdig in het voorlaatste punt èn in 't centrum te zijn. Dr. Schouten meende: op die manier kon men bewijzen | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
dat 't punt gelijktijdig in alle punten der baan was. En ik antwoordde: neen, dat zou men dan ten hoogste toch slechts kunnen uitvoeren voor een eindig getal punten, die te samen nog slechts vormen een afstand nul. Op dit laatste wordt ook door Dr. O. niet genoeg gelet. In 't vervolg (zie hieronder) bestrijdt Dr. O. mijne meening, dat de waarde (limiet) van 't oneindig kleine = 0 is, en voert daarbij o.a. aan, dat bijv. een vlak, hoewel ‘oneindig klein tegenover een lichaam, toch oneindig groot is tegenover eene lijn.’ Ik vlei mij echter, dat een punt toch wel door Dr. O. (gelijk door mij) als absoluut nul zal beschouwd worden. En dan is een eindig getal punten toch ook nul, en een punt, dat een eindig aantal punten van 't centrum verwijderd ligt, is in dat versnellingscentrum gelegen. Of wel Dr. O. zegt: een punt is (‘niet nul, maar’) oneindig klein: dan is ook een eindig getal punten oneindig klein, en heb ik slechts gezegd, dat het bewegende punt gelijktijdig is in het centrum en in een punt, dat op een oneindig kleinen afstand daarvan ligt. Door mijne redeneering te bewijzen, dat het punt gelijktijdig was in alle punten zijner baan, dit zou slechts kunnen geschieden als men fout redeneerde. Zoo doet Dr. O., waar hij door middel der (terecht soms gewantrouwde) wiskundige formules uit mijne redeneering dat besluit wil afleiden. Want de vergelijking: , van welke hij daartoe uitgaat, is volkomen waar: immers in 't enkele versnellingscentrum is inderdaad . Het bovengenoemde absurde resultaat echter, dat uit deze ware vergelijking wordt afgeleid, wordt slechts verkregen door toepassing eener ongeoorloofde methode. De vergelijking: wordt namelijk geïntegreerd, 't welk zou geven: . Doch de eerstgenoemde vergelijking kan men immers niet integreeren, daar zij slechts betrekking heeft op één punt. Men kan slechts zulke vergelijkingen integreeren, die gedurende een zeker beloop of verloop geldig zijn. Zoo geeft de integratie van dy = adx, indien men weet dat die vergelijking eene zekere duurzame geldigheid heeft: y = ax + b: de vergelijking eener rechte lijn (of wel eener eenparige beweging), wier punten allen aan de gegevene en de gevondene vergelijking vol- | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
doen. Evenzoo kan men algemeener integreeren eene vergelijking dy = f(x) dx, indien voor eene reeks van punten de betrekking: bestaat. Doch het gaat niet
aan om te integreeren eene vergelijking, die slechts voor één enkel punt geldt, en daarom strekt de integratie van niet tot versiering der bl. 499 van het hier bedoelde stuk. Zij is ook in strijd met wat door Dr. O. op bl. 497 7. 6. - 2 van onderen zeer juist is opgemerkt en weergegeven. Daarmede vervallen dan ook de verdere gevolgtrekkingen op bl. 499-500.
Gelijk het eerste zijdelings, zoo betrett het andere punt, waaromtrent mijne meeningen door Dr. O. bestreden worden, rechtstreeks het oneindig kleine. Hetgeen door mij daarover was gezegd, wordt terecht door Dr. O. als van didactischen aard afzonderlijk behandeld. Inderdaad is dan ook deze quaestie, - trouwens naar 't mij toeschijnt, misschien deels een woorden-strijd, - vrij onafhankelpk van 't overige gedeelte van 't geschil over het vraagstuk zelf. Zoo had ook de eerste, boven besprokene, zaak gerust tot dit didactische deel kunnen gerekend worden, als zijnde daar bloot sprake van eene ‘poging tot verklaring’. Didactisch dus; het gezegde echter: ‘de brochure is ten deele als leerboek te beschouwen’ (p. 502), is natuurlijk cum grano salis bedoeld. Het thema van Dr. O. vindt men bovenaan op bl. 503: ‘oneindig klein is iets anders dan nul.’ In zekeren zin ja: oneindig klein is eene waarde nul, waarbij nog iets anders valt op te merken. Oneindig klein is namelijk = de waarde nul, op eene bepaalde manier ontstaan uit zeer klein. En wat nu betreft dat nul zijn der waarde van oneindig klein (naar mijne meening, en gelijk ik mij telkens uitdruk): Dr. O. zegt, dat ‘nul met oneindig klein deze eigenschap gemeen heeft, dat beiden. een eindig aantal malen genomen, nimmer tot den rang of de orde der grootheid kunnen opklimmen. waarvan zij “deel” zijn.’ Doch mij dunkt, dat het algemeene begrip eener waarde, zonder meer, nà deze eigenschap geene nadere bepaling kan ondergaan, m.a.w. dat de waarden van nul en oneindig klein, in die eigenschap overeenkomende, niet meer in iets kunnen verschillen. Dr. O. zegt (bl. 503): ‘een oneindig aantal malen nul zal wel niets anders als nul opleveren.’ Mij dunkt, dat met hetzelfde | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
recht als oneindig klein × oneindig = eindig, ook nul × oneindig = eindig mag genoemd worden. Hierbij diene een overeenkomstig voorbeeld afs op bl. 27 mijner laatste brochure, en dat zelf ook op bl. 25-26 reeds besproken is: men is te recht algemeen gewoon te stellen: , volgt hieruit niet de (symbolische) vergelijking: 0. ∞ = a? ‘Ten tweede’ zegt Dr. O. ‘zijn niet alle oneindig kleinen aan elkander gelijk, en kan in dit opzicht zelfs een oneindig groot verschil bestaan; terwijl absoluut nul nimmer iets anders dan nul is.’ Mijns inziens bestaat dat verschil alleen in de wijs waarop de waarde nul ontstaat (van welk ontstaan bij ‘absoluut’ nul geene srake is), niet in de waarde zelf van 't oneindig kleine. ‘Ten derde’ zegt Dr. O. ‘heeft oneindig klein eene bepaalde beteekenis, die verschill naar gelang van de grootheid waar het bij behoort; nul daarentegen is eene algemeen waarde en kan gezegd worden bij alle soorten of orden evenzeer te behooren.’ Mij dunkt dat oneindig klein even goed ‘bij alle grootheden kan behooren’ en dat die ‘bepaalde en verschillende beteekenis!’ eigenlijk alleen te hechten is aan de zeer kleine grootheden, waaruit het oneindig kleine op bepaalde wijs is ontstaan. ‘Oneindig klein kan ik mij niet voorstellen’ zegt eindelijk Dr. O. ‘nul zonder de minste moeite(?).’ Neen, oneindig klein kunnen wij ons als waarde niet voorstellen (verg. Vrije C. bl. 13, en Kechtl. C. bl. 26), omdat die waarde is nul.
Vervolgens wijst Dr. O. op het verschil tusschen nul en de differentiaal. Ja. dáár tuschen bestaat zekerlijk verschil, want de diffentiaal is het oneindig kleine in wording (Vraagst. d.r. C, bl. 25); hierbij wordt dus niet aan de limiet-waarde nul alleen maar tegelijk ook aan de bepaalde wijs van ontstaan gedacht. Wat Dr. O. van bl. 503 ben. tot 504 bov. mij toestemt, bewijst alweêr de juistheid der meening omtrent de waarde nul van 't oneindig kleine. Op bl 504 haalt Dr. O. aan wat ik zeide op bl. 25: ‘Evenzoo moet, wanneer niets naders gegeven is, de verhonding van twee oneindig kleinen = , d.i. onbepaald zijn. Toch kan, tengevolge van gegevene betrekkingen deze onbepaaldheid in eene bepaalde waarde overgaan, eene zekere limiet hebben, die zelfs oneindig groot kan worden, in welk laatste geval men in eenigzins oneigelijken zin spreekt van oneindig kleinen van verschillende orden.’ Dit is zuiver didactisch, en niet de vrucht | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
eener opgekomene moeielijkheid. is geene limiet-waarde, doch een quotient van twee limiet-waarden, welke verhouding op hare beurt zelve weder voor eene limiet-waarde vatbaar is. Men spreekt van oneindig kleinen van verschillende orden, ‘in eenigzins oneigenlijken zin’, in zoover als de waarden dier oneindig kleinen betreft, want die (limiet-)waarden zijn voor alle orden van oneindig kleinen nul, derhalve gelijk. De orden van 't oneindig kleine ontstaan door betrekkingen, geldig voor het zeer kleine, waaruit het eerstgenoemde ontstaat. Eene uitkomst nul van een vraagstuk kan zich ook voordoen in den vorm 02, 03, enz., en wat de waarde betreft, zou men hier met evenveel recht als bij de ‘oneindig kleinen’, verschillende orden kunnen onderscheiden
Wat nu de verschillende ruimte-uitgebreidheden betreft, een oneindig klein deel van een lichaam is = éen vlak, ja maar toch ook = geen lichaam. Eene lijn, die een oneindig klein deel van een vlak mag genoemd worden, is geen vlak. En het punt, 't oneindig kleine deel der lijn is = geene lijn. Ofschoon in onze meetkundige aanschouwing der ruimte-uitgebreidheden het oneindig kleine deel eener zekere uitgebreidheid weêr eene andere soort van uitgebreidheid oplevert, moeten wij ons in dezen aan de zuivere redeneering, aan de analytische beschouwing houden, en niet vragen: wat kan 't oneindig kleine deel van zekere uitgebreidheid beteekenen als nieuwe, met de eerste ongelijkslachtige uitgebreidheid? Maar wèl: hoeveel van die eerste uitgebreidheid zelf moet aan dat oneindig kleine ‘deel’ worden toegekend? Niet: kan het oneindig kleine lichaam op zijne beurt als een oneindig groot vlak worden beschouwd? maar: hoe groot is de lichamelijke uitgebreidheid van 't oneindig kleine lichaam, d.i. 't vlak? En dan zal 't antwoord niet twijfelachtig luiden: nul. 't Zelfde antwoord geldt op de vraag: hoe groot is de vlakte-uitgebreidheid der lijn, als oneindig klein ‘deel’ van 't vlak? Voor het punt evenzoo. Wat ik op bl. 29 boven zeg, is niet bestemd om aan den leerling gezegd te worden zonder meer, evenmin als men mijne brochure in letterlijken zin een leerboek kan noemen. Dr. O. zegt, dat ik aldaar 't onmogelijke wil bewijzen, n.l. dat eene eindige grootheid verkregen kan worden, als men nul maar een oneindig aantal malen neemt. Dit is zeker onmogelijk voor onze voorstelling, doch niettemin noodzakelijk waar. Zoo heeft immers | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
ook het punt eene lengte nul, en vormen een oneindig aantal dezer punten vereenigd te samen eene eindige lengte. Want het is onbetwistbaar, dat eene lijn bestaat uit de opeenvolging van oneindig vele punten; gelijk dan ook bij de beweging, een punt zich achtereenvolgens in de verschillende punten zijner baan bevindt, en toch na zekeren tijd eene eindige lengte doorloopen heeft. Ook de (eindige) tijd zelf bestaat uit eene oneindige opeenvolging van oogenblikken, en toch ziet ieder die denkt in, dat het oogenblik, het heden, geen duur heeft, = nul is. Deze beschouwing stemt met die van vroegere en latere denkers (Diedorus Cronus, Aristoteles, Hobles) overeen. Evenzoo verkrijgt men bij de intigratie, door sommeering van oneindig veel termen, die allen tot (limiet-)waarde 0 hebben, eene eindige grootheid. Hieruit blijkt, dat de geheele integratie eene symbolische handeling is, waarbij de waarde der uitkomst slechts van den vorm afhangt; de integraal die verkregen wordt, kan zeer verschillend zijn, alnaar de door eene vergelijking gegevene betrekking, die uitdrukt de manier waarop het oneindig kleine i.c. met het eindige verbonden is en gedacht wordt ontstaan te zijn. Vanhier is het ook, dat men geene directe algemeene integratie-methode kent of immer zal kennen: de verschillende integratiën zijn allen individueel, symbolisch en conventioneel, 't zijn omkeeringen der vergelijkingen: d.(x) = dx en d.[f(x)] = f1 (x) dx, waardoor men verkrijgt: ∫ dx = x, en ∫ f' (x) dx = f (x).
Laat ik mogen eindigen, door in den vorm van stellingen de hoofdpunten mijner beschouwing te resumeeren: ‘Het oneindig kleine’ = zekere waarde, die op eene zekere manier tot stand komt. Er is onderscheid tusschen de waarde van 't oneindig kleine, en de wijs waarop die waarde tot stand komt. Eene ‘differentiaal’ = eene oneindig klein wordende grootheid in staat van wording, d.i. overgaande tot hare (limiet-)waarde. De ‘differentiaal’ is dus niet volkomen identisch met de ‘oneindig kleine waarde.’ De wijs van ontstaan van 't oneindig kleine hangt van den aard der oorspronkelijke eindige (gedifferentieerde) grootheid, of van zekere betrekkingen af. | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Die wijs van ontstaan is herkenbaar in de differentiaal, doch onherkenbaar bij de limiet van 't oneindig kleine. De limiet van 't ‘oneindig kleine’ is zijne waarde. De waarde van 't oneindig kleine is nul.
Dr. P. Schuringa. De anti-kritiek van Dr. Schuringa. Een paar woorden omtrent de repliek van Dr. Schuringa mogen niet achterwege blijven. In de eerste plaats kan ik niet nalaten mijne erkentelijkheid te betuigen voor de beleefde wijze waarop Dr. S. zijne opinie omtrent mijne recensie uitspreekt. De brochure van Dr. S. verdiende geen minder beschaafde behandeling. Ten tweede, wat betreft de vraag of ik de beschouwingen van Dr. S. genoegzaam in het oog gehouden en zijne argumenten weerlegd heb, verwijs ik ieder die er belang in stelt naar mijne recensie, voorkomende in No. 11 der Vad. Letteroef. van 1873. bladz. 493-505. Ten derde is het mij niet helder waarom Dr. S. niet heeft ingezien dat de integratie der vergelijking juist door mij werd ten uitvoer gelegd, om het gevaarlijke te doen uitkomen van de voorstelling als zou die formule voor meer dan één punt gelden, zooals door Dr. S., hoe ook bedoeld, gezegd werd. Hieromtrent verwijs ik weer naar de gezegde recensie. - Dat ik door die wijze van handelen mijn doel heb bereikt blijkt uit de repliek van D.S. Nu, maar ook nu eerst, lees ik wat ik steeds beweerd heb, en wat ik van den aanvang af van Dr. S. had willen hooren, dat de bovengenoemde differentiaal-vergelijking slechts voor een punt, voor het versnellingscentrum alleen, geldt. Dr. S. geeft aan dat de integratie der gezegde vergelijking ‘niet tot versiering van mijn stuk strekt.’ Volgaarne erken ik dat die bewerking niet opzettelijk als ornament is aangebracht. Maar nu ik gewaar wordt dat ik daarmee mijn doel bij Dr. S. bereikt heb, ja, nu kom ik tot de overtuiging dat die eenvoudige herleiding als sieraad mag aangemerkt worden. Want onder de best geslaagde passages eener recensie reken ik die, welke er toe leiden den schrijver van het beoordeelde werk van een dwaling, | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
hoe gering ook en al bestaat ze slechts in uitdrukking, terug te brengen. - Dat ik de integratie niet zou volvoerd hebben, zoo Dr. S. van den aanvang af gezegd had wat nu door hem wordt erkend, zal door Dr. S. wel beaamd worden. Al heeft het er den schijn van, ik kan mij toch onmogelijk voorstellen dat Dr. S. de bedoeling zou gehad hebben mij de grofheid naar het hoofd te werpen, dat ik niet met het allereerste begrip der integraalrekening bekend zou zijn; dat ik zou willen sommeeren waar niets te sommeeren viel. Ten vierde vind ik in de anti-critiek een gansche redeneering over de waarde nul en oneindig klein, welke waarden door Dr. S. als identiek beschouwd werden, en waaromtrent ik beweerd had dat zulks niet het geval was men leze wederom wat hieromtrent in mijne recensie gezegd wordt. Zou men na die lezing de mogelijkheid wel aannemen der uitdrukking dat ik toch een punt wel als nul zou beschouwen? En toch vind ik ze bij Dr. S. Ik kan mij dit alleen verklaren, uit den wensch die Dr. S. moet bezield hebben om mij tot zijn gevoelen te doen overhellen. Maar mag er hier quaestie van gevoelen zijn?.....Die mijne recensie gelezen heeft zal inzien dat het mij niet moeielijk zou vallen zin voor zin de beschouwingen van Dr. S. te beantwoorden, en daarom durf ik gerust naar meer gemeld stuk verwijzen, ik heb er niets bij te voegen, en dezelfde dingen te zeggen is noodeloos en vervelend. Daarenboven, Dr. S. heeft het mij hier gemakkelijk gemaakt, door aan het slot zijner redeneering zijne resultaten bij wijze van stellingen aan te geven. De eerste stelling beaam ik: van Dr. S's standpunt klinkt ze als een concessie. De tweede stelling heeft op mij ongeveer dezelfde uitwerking: dat er onderscheid tusschen een waarde en de wijs waarop zij tot stand komt bestaat, is overduidelijk; die zaken mogen wel gezegd worden van elkaar af te hangen, maar hoe zouden zij hetzelfde kunnen zijn? De derde stelling draagt mijne goedkeuring niet weg: Voor mij is een defferentiaal een grenswaarde en de differentiaalrekening een grenstheorie. - Gr. = F (x) -.De vierde stelling behoeft na hetgeen aangaande de voorgaande gezegd is geene bespreking. | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
De vijfde stelling zal ik niet tegenspreken, wanneer zij aldus geredigeerd wordt: de wijze waarop de differentiaal ontstaat hangt van den vorm af die gedifferentieerd wordt.’ De zesde stelling begrijp ik en neem ik aan tot aan de komma, wat daarachter volgt begrijp ik niet. Oneindig klein is volgens Dr. S. identiek met nul, en hier lees ik van de limiet van 't oneindig kleine, dus van de limiet der limiet (in dezelfde orde), of van de limiet van nul. De zevende en achste stelling zijn daar om het onbegrijpelijke in de voorgaande te herhalen. Ik kan er niet anders uit lezen als: de waarden van 't oneindig kleine is nul, en de limiet van 't oneindig kleine, dus de limiet van nul, geeft de waarde van 't oneindig kleine.’ En nu stap ik van een quaestie af die, zooals Dr. S. naar mijn inzien terecht aanmerkt, misschien deels een woordenstrijd is. Daarom neem ik ook niets terug van mijne vroeger geuitte appreciatie omtrent de wiskundige bekwaamheid van Dr S. Schijnen onze inzichten omtrent de differentiaal en integraal-rekening onderling eenigszins te verschillen, ik houd het er voor dat, zoo Dr. S., evenals dit met mij het geval is, geroepen wordt jaarlijks een cursus over genoemde vakken te houden, zijne denkwijze hier en daar wel een weinig gewijzigd zal worden. Denkelijk zal de differentiaal voor hem dan niet langer iets anders als oneindig klein, en het oneindig kleine iets anders als absoluut nul zijn. En wat de inverse rekening betreft, wellicht zal zij voor Dr. S. dan niet langer het zwevende en onbepaalde karakter hebben dat hij haar nu schijnt toe te kennen. Die verwachting grondt zich bij mij op de ondervinding, dat hij die zich ernstig voorneemt een goed docent te zijn, verplicht is zich telkens weer en bij vernieuwing toe te leggen, om al wat maar eenigszins tot een duistere voorstelling bij den leerling aanleiding kan geven, in het helderste licht te stellen, en mogelijke zwarigheden uit den weg te ruimen. Nu en dan komt het dan ook voor dat men zich niet kan weerhouden verbaasd te staan over de weinig gemotiveerde wijze waarop sommige schrijvers hun gevoelen uitspreken, schrijvers soms die als de denkers van vroegeren en lateren tijd beschouwd worden. - Mij dunkt menig docent zal het in dit opzicht met mij eens zijn.
Dr. O. |
|