| |
| |
| |
William Cowper.
Door H. van der Laan.
(Léon Boucher - William Cowper, sa Correspondance et ses Poésies, Paris: Sandoz et Fischbacher, 1874.)
Het is ongtwijfeld van hoog belang, dat een dichter zich inspanne, om den rijken, vollen stroom zijner gedachten, de schoone beelden, waarvan zijn geest overvloeit, de bonte tooneelen, die zijn fantasie te voorschijn roept, te kleeden in een taal, die gekuischt en zoetvloeiend, sierlijk en krachtig is. Te groote zorg echter, aan het uiterlijk gewaad zijner poëtische scheppingen gewijd, zal ze licht van innerlijke kracht en ware schoonheid berooven en ze doen gelijken op het marmeren beeld, welks schoone lijnen en vormen ten slotte het gemis van werkelijk leven in den steenklomp niet kunnen vergoeden, of op de vrouw, uit wier uitnemend geregelde trekken en fijn geteekend gelaat ons oogen tegenblikken, waarin het zooveel edeler geestelijk vuur ten eenemale ontbreekt.
De zoogenaamde classieke school der dichtkunst in Engeland, door Alexander Pope tot haar hoogsten bloei gebracht, scheen zich deze waarheid niet te herinneren, en het gevolg was een ontaarden van de poëzie dier dagen in werken, die, in den meest bonten woordendos getooid, helaas! innerlijke waarde misten. Onder den schitterenden, flonkerenden mantel, dien de
| |
| |
Engelsche dichters der 18e eeuw over alles, zelfs over de nietigste zaken uitbreidden, sloeg maar al te vaak geen hart vol vuur en leven meer. De ijdele tooi, de statige gang, de volle klank der verzen dienden slechts om het valsche, het waardelooze, het opgeschroefde der gedachten te verbergen. Men hield er geen rekening mede, dat niet elk onderwerp voor een zelfde stereotype wijze van behandeling geschikt is, dat rijm en heroïsche verzen niet de vorm zijn, waarin alles kan worden gegoten.
Het was niet lang na den dood van Pope, dat een reactie op deze periode van gekunsteldheid volgde. Een nieuwe dageraad verscheen met zijn warme en frissche tinten aan de kimmen van den poëtischen hemel. Men begon in te zien, dat waarheid en eenvoud toch boven alles gaan en geen valsche versieringen, hoe bekwaam en kwistig dan ook aangebracht, het ontbreken van deze eigenschappen kunnen vergoeden. Die reactie was gelukkig geen tijdelijke, maar eene, die nog steeds haar weldadigen invloed in de literatuur doet gevoelen.
't Is vreemd, dat de heftigste slagen tot slooping van het gebouw der classieke school gelijktijdig in het noorden en zuiden van het Britsche rijk werden toegebracht door mannen, die wel het allerminst in staat schenen, krachtig tot eene hervorming op eenig gebied der literatuur bij te dragen.
In Schotland zong de arme Ayrshire landbouwer zijn schoone, bezielde liederen; en in Engeland dichtte een schroomvallig, aanhoudend door vlagen van waanzin vervolgd man zijn treffende verzen over de natuur en het huiselijk geluk. Beiden, Burns en Cowper, zochten in hunne poëzie vóór alles waar te zijn; hadden een afschuw van het gekunstelde, gemaakte en conventioneele; gezond gevoel en ware eenvoud was hun leuze.
Met dat al gaapt er een wijde kloof tusschen den Schotschen zanger en den dichter van ‘de Taak’. Onder de ruwe pij van den geharden en in gebrek grootgebrachten Schot verborg zich een gemoed, dat door het spel der hartstochten nooit met rust werd gelaten. Geslingerd op de wilde levensbaren, zag hij zich beurtelings in overvloed en armoede, gevierd en vergeten, teêr bemind en koel verstooten. Diep dronk hij uit den kelk der ervaring en lief en leed ontlokten hem die treffende en wegslepende, die wilde en hartstochtelijke tonen, welke spreken van een groot, diep bewogen menschenhart.
| |
| |
Cowper daarentegen had niets van dien hartstochtelijken geest zijns grooten tijdgenoots. Niet als deze bezat hij een wild, woelend hart, dat in dolle vroolijkheid klopte bij de kleinste genoegens en smartelijk gepijnigd ineenkromp bij het minste leed. In den nauwgezetten, puriteinschen geest des Engelschmans, wiens leven in stille afzondering heenvloog en die tot uitspanning en afleiding verzen schreef, kon onmogelijk de onpartijdigheid, de ruimere blik, de meer diepgevoelde liefde huizen van den Schotschen dichter, die, onweerstaanbaar door innerlijken aandrang voortgedreven, zijn schoone ziel uitte in poëzie.
En niettemin heeft Cowper, al kon hij Burns als dichter niet op zijde streven, een meer beteekenisvollen invloed op de Engelsche literatuur gehad. Burns toch schreef voornamelijk in het Schotsch; kennis dezer taal was dus een vereischte, om al het schoone zijner poëzie te kunnen vatten. Het getal zijner bewonderaars bleef dientengevolge geringer, terwijl dat van zijn minder genialen kunstbroeder, niet afgeschrikt door het moeielijke van een ander dialect, spoedig groot was en steeds toenam, zoodat de invloed van den laatsten spoediger, op meer uitgebreide schaal en krachtiger kon werken.
Terecht mag men William Cowper dan beschouwen als den voornaamsten hervormer der Engelsche poezie van de 18e eeuw, als den man die het krachtigst heeft bijgedragen tot het terugvoeren der poëzie op het pad van waarheid en natuur.
Onder de baanbrekers op eenig gebied van kunsten en wetenschappen een der invloedrijksten te zijn, is reeds een groote, een zeer groote verdienste. Toch komt het mij voor, dat de heer Leon Boucher in zijn ‘William Cowper, sa Correspondance et ses Poésies,’ zonder aan den invloed van dezen dichter in iets te kort te doen, een eenigzins grooteren had kunnen toeschrijven aan de werken van mannen als Thomson en Goldsmith. Het is waar, hun poëzie gaat nog voornamelijk gehuld in het gewaad der classieke school, doch natuur en waarheid waren ook hun doel, zij het ook, dat zij vóór en na het gekunstelde en conventioneele niet hebben versmaad.
In zijn geschrift heeft de heer Leon Boucher ons William Cowper in zijn leven en werken geschetst.
't Is duidelijk, dat het belangwekkende eener biographie, zelfs bij aanwending van de beste krachten, in een groote mate afhankelijk is van het meer of minder bewogen leven en den
| |
| |
meer of minder genialen toon der werken van hem, die haar onderwerp uitmaakt.
Cowpers leven nu biedt over het geheel weinig belangwekkends voor den vreemde, en zijn poëzie, welken grooten invloed zij ook moge hebben uitgeoefend, kan voorzeker niet tot die van den eersten rang worden gerekend. Toch heeft de heer Boucher, door zijn heldere wijze van schrijven, door zijn bezadigde beoordeeling van Cowpers werken, door den tact waarmeê hij uit des dichters brieven juist die heeft gekozen, welke, met zoo weinig mogelijk omhaal, spoedig een goed inzicht in zijn karakter geven, ons een hoogst leesbare en onderhoudende biographie geschonken van een man, die met groote talenten een uiterst minzamen en trouwhartigen aard vereenigde.
William Cowper werd den 26 November 1731 te Berkhamstead in het graafschap Hertford geboren. Zijn vader, een geestelijke en kapelaan van George II, was gehuwd met een vrouw, wier geslachtsboom opklimt tot den Engelschen koning Hendrik III.
Cowpers aard, die in sommige opzichten naar het vrouwelijke overhelde, was buitengewoon zachtzinnig, fijngevoelig en teeder, doch groote geestkracht en hartstochtelijkheid gingen hiermede niet gepaard. In zijn schooljaren zien we hem den slaaf van een ruwen medescholier, en later, blijkbaar zonder veel smart, voor altijd scheiden van zijn nichtje Theodora Cowper, het meisje, dat hij gehoopt had te zullen huwen. In zijn volgend leven toonde hij even weinig vastheid van karakter; de tijd, bestemd voor ernstige studie, werd grootendeels verbeuzeld, en toen hij, om secretaris der Journalen van het Hoogerhuis te worden, tot een examen werd opgeroepen, beving hem een vrees, die allengkens zoodanig toenam, dat ze in volslagen waanzin ontaardde. ‘Zij,’ schreef hij in die dagen, ‘die hetzelfde gevoelen als ik, voor wien de gedachte, om zich in het openbaar ten toon te stellen, bij welke gelegenheid ook, de werking van een doodelijk vergif heeft, kunnen zich het verschrikkelijke van mijn toestand voorstellen; anderen kunnen het niet. Die toestand van aanhoudend lijden bezorgde me eindelijk een zenuwkoorts. Over dag geen kalmte meer en 's nachts geen rust; een tegen mij opgestoken vinger was meer dan ik kon verdragen.’
Zijn bange droombeelden dreven hem ten laatste tot het uiterste, hij trachtte de hand aan zich zelf te slaan. ‘Alle twijfel,’ zei hij naderhand in zijn beschrijving van dien verschrik- | |
| |
kelijken toestand, ‘was nu geheel uit mijn gedachte en ijverig begon ik met de uitvoering van mijn plan.’ En na over zijn twee eerste mislukte pogingen tot zelfmoord te hebben gesproken, vervolgt hij: ‘Een derde poging had meer kans van slagen. Ik opende de deur, die op een voet na tot het plafond reikte en welker top ik raken kon, als ik op een stoel stond. De kouseband, die aan 't eene uiteinde breed genoeg was om een grooten hoek van de deur er door te steken, maakte ik gemakkelijk zoo vast, dat hij niet meer kon verglijden. Met mijn voet schopte ik den stoel weg: en zoo hing ik in mijn geheele lengte. Toen ik me in dien toestand bevond, hoorde ik een stem duidelijk drie maal zeggen: “Het is gedaan!”
Ofschoon ik zeker van het feit was en in weerwil van de zekerheid, die ik nog op dezen oogenblik er van heb, verontrustte dit mij in het geheel niet en bracht het geen verandering in mijn besluit. Ik bleef zoolang hangen totdat ik alle gevoel en bewustzijn verloor.’ Doch gelukkig had ook deze poging geen gevolg; de band brak en Cowper wierp zich bedwelmd op zijn bed.
De majoor Cowper, zijn oom, die gemeend had hem van dienst te zijn door hem het secretarisschap te bezorgen, zag in, dat alle verdere moeite overbodig was, en Cowper werd aan de zorg van zekeren doctor Cotton toevertrouwd.
Zijn waanzin had een der ongelukkigste vormen, dien der godsdienstige monomanie, aangenomen; hij geloofde voor eeuwig verdoemd te zijn. ‘De Satan kwelde mij onophoudelijk met vreeselijke visioenen en nog verschrikkelijker stemmen. Mijn ooren waren vol van het rumoer der kwellingen, die me te wachten stonden. Ik kon niemands oogen verdragen en, wanneer ik er aan begon te denken, dat die van God op mij rustten, waaraan ik niet twijfelde, gevoelde ik den onuitstaanbaarsten angst.’
Gelukkig trok de wolk, die zijn verstand benevelde, na eenige maanden op, en Cowper begroette den terugkeer zijner rede met verzen. Van dien tijd af werd de poëzie hem langzamerhand een ware behoefte, en wat tot afleiding werd ter hand genomen verschafte hem eindelijk een eervolle plaats onder de dichters van zijn vaderland. Zijn geest had de vorige veerkracht terugbekomen, om zich spoedig in al zijn opgewektheid en ongedwongenheid te toonen in die vele brieven, welke hij aan zijn weinige vrienden schreef en als een voorbeeld van bijna volmaakten briefstijl kunnen gelden. Hun taal is onberispelijk; zij is vol
| |
| |
leven en humor, en bevat geen spoor van gemaaktheid of dwang of van eene heimelijke bedoeling des schrijvers, om ze in druk te zien, iets dat ons bij het lezen van de afgewerkte brieven van den dichter Pope in 't oog valt en daardoor zoo koud laat. Cowper bezat het geheim, om smakelijk en onderhoudend zelfs over de onbeduidendste zaken te spreken, om bijna altijd belangwekkend te zijn, zonder ooit zijn toevlucht tot bijtende scherts of gezwollen woorden te nemen. Natuurlijk zijn niet al de brieven, die wij van hem bezitten, ten getale van omstreeks duizend, even aangenaam te lezen, doch het getal van die, welke het wèl zijn, is groot genoeg om hem met recht den naam van Engelands grootsten briefschrijver te kunnen geven.
Hoe schertsend weet hij o.a. over zich zelf en zijn werken te keuvelen: ‘Zoo men de menschelijke natuur kon vergelijken met een stuk tapisseriewerk, - en waarom niet! - dan bewaart ze, zooals ik haar in mij vind, hoewel droevig aan den bovenkant verschoten, al haar kleuren aan de andere zijde. Het bevalt me, als ik word geprezen, en ofschoon ik niet hartstochtelijken lof in het wilde begeer, of wel wat men gewoonlijk populariteit noemt, beken ik toch dat het mij aanmoedigt, als een verstandig vriend me eens op den rug klopt.’ En hoe goed weet hij ook zijn meer ernstige gedachte in te kleeden: ‘Waarlijk, ik vraag me af, hoe ooit een zotte gedachte aan de deur van mijn geest kloppen en, wat verwonderlijker is, binnenkomen kon. 't Is alsof Harlekijn de donkere kamer binnen ging, waar een lijk op een bed is tentoongesteld. Zijn kluchtige bewegingen, altijd misplaatst, zouden het nog meer zijn, zoo ze trachtten de trekken der sombere bijstanders zich tot lachen te doen plooien. Maar de geest, die lang vermoeid is door de weinige verscheidenheid van een eentonig en somber perspectief, schept er genoegen in, zijn blikken te vestigen op alles, wat verscheidenheid aan zijn overdenkingen kon geven, al was het maar een kat, die met haar staart speelt.’
Na doctor Cotton, bij wien hij nog een jaar na zijne genezing was gebleven, te hebben verlaten, werd hij spoedig de huisgenoot van het rustige gezin van den predikant Unwin te Huntingdon. Zijn familie voorzag hem onbekrompen van het noodige, en hij kon nu een kalm en voor hem gelukkig leven leiden in den stillen huiselijken kring, afgeleid door onschuldige lief hebberijen en gesteund door den godsdienstigen toon der Unwins,
| |
| |
die zoozeer met den zijne strookte. Na den dood van Unwm ging Cowper met diens weduwe naar Olney. Maar zijn leven zou hier niet zoo rustig en gelukkig zijn als te Hunsingdon. Spoedig werd hij nauw bevriend met den predikant John Newton, een vreemd dweepziek man, die eerst jarenlang als slavenhandelaar een gewetenloos beroep had uitgeoefend, doch, in een storm een goddelijke vingerwijzing meenende te zien, zijn schandelijk leven had vaarwel gezegd, om met al de gestrengheid en dweepzucht van een plotseling bekeerde, het evangelie te prediken.
Newton overreedde zijn nieuwen vriend, hem in zijn godsdienstoefeningen bij te staan en een boek met hymnen te schrijven. Cowpers gedachtengang bewoog zich thans weer te veel op godsdienstig terrein en het gevolg was, dat zijn melancholie terugkeerde, waartoe vooral het schrijven der sombere hymnen, die, terloops gezegd, niet veel waarde hebben, niet weinig bijdroeg. Hij werd weer krankzinnig en beiden, John Newton en mevrouw Unwin, toonden zich op dien oogenblik weinig geschikte vrienden voor iemand in Cowpers treurigen toestand. Zij oordeelden, dat het hier een beproeving van de Voorzienigheid was, waarbij de geneeskunde niets kon uitrichten. Men moest Cowper met den Booze laten strijden en de uitslag zou zeker tot glorie van God zijn. Bovendien is het te bewijfelen, of een man als Newton, die van zich zelf verklaart: ‘ik geloof dat mijn naam in het land berucht is door het in de war brengen van de hoofden der menschen met mijn preken’, zelfs voor den gezonden mensch een verkieselijk persoon in den omgang is.
Doch men was wel genoopt zijn toevlucht tot den doctor te nemen en Cowper genas weer.
Gelukkig voor hem verliet Newton Olney, en, hoewel hem dit leed deed, droeg het toch ongetwijfeld veel bij tot het doen herleven zijner opgeruimdheid. Met meer kracht begon hij zich op de poëzie toe te leggen, welke zich - zegt zijn biograaf - plotseling in hem openbaarde ‘als een late bloem, die in den avond ontluikt.’ We zullen evenwel bij zijn kleinere gedichten niet lang stilstaan. We vinden spoedig in deze reeds den toon, dien we later duidelijker en sterker geprononceerd in zijn groot werk ‘de Taak’ zullen aantreffen. In 1782 verschenen gedichten als ‘het Tafelgesprek’, ‘de Waarheid,’ ‘Hoop,’ enz. enz. Reeds in deze ziet men de vrije wijze van behandeling, die zich niet aan
| |
| |
banden laat leggen, die bovenal eenvoud en waarheid zoekt en allen valschen tooi van zich weert. Slechts op godsdienstig gebied zijn zijn werken niet vrij van overdrijving, bekrompen principes en gezwollen declamatie. Cowper is een moralist, doch ook met kracht weet hij de roede der satire te hanteeren, b.v. als hij Engeland in zijn gedicht ‘Expostulation’ toeroept: ‘Hebt gij, gezoogd aan de borst der schoone vrijheid, de slavernij naar het veroverd Oosten overgebracht? de tirannen, welke Indie vol vrees diende, neergeworpen en u zelven, een grooteren tiran, in hun plaats verheven? Zijt gij gewapend en hongerig daarheen getrokken en gevuld teruggekeerd, gevoed door de rijkste aders van den Mogol, een despoot, opgeblazen door de macht, die gewonnen is met een rijkdom, door roof en verborgen daden verkregen? Hebt ge uw gemoed met de ondeugden van Azie gevuld en haar uw eigen deugden achtergelaten, en, na met uw ziel te hebben handel gedreven, het loon naar huis gebracht, om den arme te verleiden, zich aan u te verkoopen?’
Hoewel in deze werken reeds veel schoons wordt gevonden, is toch ‘de Taak’, zijn meesterstuk, waarop zijn reputatie zich hoofdzakelijk grondt, en dat dan ook het krachtigst heeft bijgedragen tot het bewerken dier groote omwenteling op literarisch gebied, welke de Engelsche natie terugbracht van hare bewondering voor de gekunstelde school van Pope en zijn navolgers.
De wenk eener jonge dame was de aanleiding tot het schrijven van dit zijn grootste werk. In 1781 geraakte Cowper bekend met Lady Austen, de weduwe van een baronet. Zijn nieuwe vriendin was een levendige, hupsche, aanvallige jonge vrouw, die eenigen tijd in Frankrijk had geleefd en tot de gezochtste kringen behoorde. Zij maakte met haar lief uiterlijk, opgewektheid en bevallige manieren een grooten indruk op den in afzondering levenden dichter. De heilzame invloed van de fijnbeschaafde, vrolijke jonge weduwe maakte den tijd, gedurende welken hij hare vriendschap genoot, zeker tot den gelukkigsten zijns levens, en uit de vele toen geschreven brieven ademt een opgeruimde, gelukkige geest. Welnu, het was Lady Austen, die haren vriend steeds zoo veel mogelijk afleiding beproefde te bezorgen, die hem de geschiedenis vertelde van John Gilpin, waarvan Cowper een der koddigste balladen in de Engelsche taal heeft gemaakt, en hem aanspoorde zijn talent te beproeven in
| |
| |
rijmlooze verzen, geschikter voor poëtische scheppingen van meer indrukwekkenden aard. Zij gaf hem daartoe, 't klinkt vreemd, de ‘Sofa’ tot onderwerp, en in 1783 begon Cowper een gedicht, waaraan hij, zinspelend op haar die het hem had opgelegd, den naam van ‘de Taak,’ gaf.
Hoe jammer, dat die bevallige vrouwelijke verschijning, met haar gunstigen invloed, niet van langen duur mocht zijn en reeds verdreven, eer Cowper zijn ‘Taak’ had voltooid. De reden der verwijdering tusschen den dichter en Lady Austen is nog altijd duister. Zijn biografen hebben die op allerlei wijze trachten te verklaren, doch het eenige wat zeker schijnt te zijn is, dat aan Cowpers zijde althans geen schuld lag. Men vermoedt, dat een ontluikende liefde van de jonge weduwe voor den dichter en een groeiende jaloerschheid van den kant van mevrouw Unwin niet vreemd aan deze scheiding waren. Op het hooren hiervan behoeft men niet ongeloovig te lachen, of vol beteekenis naar het hoofd te wijzen, waar het met Cowper niet altijd in het reine is geweest, of wel bedenkelijk te zien naar 's dichter's portret, waarop hij steeds met die ongelukkige vrouwennachtmuts is afgebeeld. Gedurende den tijd, dat Cowper niet door godsdienstige melancholie werd geplaagd, was hij zoo helder als iemand maar kan zijn. Bovendien was hij niet zwakkelijk en versleten, maar zag hij er zelfs jonger uit dan hij was. En was hij niet de lieveling van allen, die hem kenden?
Zoo er evenwel liefde en jaloezie in het spel zijn geweest en Cowper zich in de treurige noodzakelijkheid geeft gezien, om te kiezen tusschen zijn oude vriendin, mevrouw Unwin, die hem altijd met voorbeeldige zorg en genegenheid had behandeld, en de jonge weduwe, met haar schoonheid en liefdadigheid, verwondert het ons niet, dat hij zich geen oogenblik beraadde, om de predikants-weduwe boven die van den baronet te stellen. Ten eerste zou zijn edele, dankbare aard hem hiertoe bepaald hebben aangespoord, en ten tweede, hoe fijngevoelig, hartelijk en teeder Cowper ook was, hij bleef steeds verre van 't hartstochtelijke; de volle, rijke ader der liefde schijnt zijn hart nooit met haar warmen, weldadigen stroom te hebben verlevendigd. Hoe gemakkelijk scheidde hij toch voor altijd van Theodora Cowper, om spoedig daarop in koude latijnsche regels een ander meisje te bezingen, wier schoonheid hem had getroffen.
Men zal te meer in dit oordeel worden versterkt, als men even
| |
| |
zijn minnedichten opslaat, in vroeger jaren aan Dalia (Miss Cowper) geschreven. Wat men daarin vindt, voorzeker niet den gloeienden toon der liefde, het dweepen met de vrouw, de vergoding van het ideaal zijner wenschen.
Het verwondert ons, dat Boucher niet een oogenblik bij deze minnedichten heeft stil gestaan, omdat ze, onzes inziens, een bron te meer zijn, waardoor wij tot een juiste waardeering van Cowpers karakter kunnen geraken.
Het is inmiddels tot ‘de Taak’ dat we ons moeten wenden, om te kunnen begrijpen, hoe Cowpers poëzie van zoo grooten invloed heeft kunnen zijn.
Na hetgeen reeds over 's dichters leven en werken is gezegd, zal men eenigzins den aard van dit werk vooruit kunnen schatten, om er daarna met eenige mate van juistheid uit te kunnen opmaken, waartoe Cowper in staat was.
Zijn lichtgevoelige, teedere aard maakte den dichter vatbaar voor de geringste indrukken; zijn gemoed vol liefde, in den ruimeren zin des woords, deed hem voor den mensch in het algemeen een ongeveinsde toegenegenheid koesteren; zijn smaak voor het schoone in de natuur strekte zich uit zoowel tot het verhevene, als tot het schijnbaar nietige; zijn bijzondere toestand en zijn voorliefde voor de stille genoegens van den huiselijken haard, levenslang gekoesterd en aangekweekt door de vrouwen, wier zorg en vriendschap hij genoot, maakten hem bovenal geschikt, om de zanger te worden van het kalme en rustige ‘homelife,’ en in dien zin voorzeker een der meest Engelsche dichters. Zijn godsdienstigheid evenwel, terwijl ze hem tot een moralist maakte, dreef hem, over alles een godsdienstig waas te werpen.
Doch een man, die zijn leven in stille afzondering doorbrengt, wiens loopbaan ten einde spoedt zonder de groote ervaringen, die ons de veelzijdige menschelijke natuur met al hare geheimen, haar goddelijke inspiraties en dierlijke elementen doen kennen, - wiens godsdienstige beginselen zijn gezichtskring vernauwen, - voor wien het spel der hartstochten met zijn wilden drang en heerlijke bezieling steeds een geheim is geweest, - wiens werken het gevolg zijn van een zoeken naar afleiding voor melancholische gedachten; - zulk een man zal voorzeker nimmer den top van den Parnassus bestijgen en zich nooit kunnen scharen aan de zijde van mannen, wier lied ons aan ons zelven ontrukt, om met hen te zweven in die hoogten, waar de menschelijke geest, na zijn
| |
| |
kluisters te hebben afgeworpen, zich in al zijn goddelijke macht ontplooit.
Men verwachte dus niet te veel van een lectuur van ‘de Taak;’ men zij tevreden met bevalligheid, eenvoud en waarheid, en veroordeele den dichter niet, omdat hem de hartstochtelijke toon eens Byrons, de philosophische eens Kordsworths, de stoutmoedige eener Miss Browning ontbreekt. Men houde veeleer het doel des dichters voor oogen, dat hij zoo glansrijk heeft bereikt, en bedenke, dat ook poëzie van ondergeschikten rang zeer veel genot kan verschaffen, gelijk op het gebied der muziek de toonen van een Glück ons heerlijk kunnen tegenklinken, al staat hij ten achteren bij mannen als Mozart en Beethoven.
‘De Taak’ bestaat uit zes boeken: de Sofa, de Klok, de Tuin, de Winteravond, de Wintermorgenwandeling en de Wintermiddagwandeling, die in geen bijzonder nauw verband met elkander staan en aan het werk bezwaarlijk het voorkomen van een afgerond geheel kunnen geven. ‘Het is,’ zegt de heer Boucher, ‘een fragment van het journaal eens dichters, die in afzondering leeft en, bij gebrek aan gebeurtenissen, waarvan zijn eenzaamheid is beroofd, aan zijn vrienden mededeelt wat, zijn gedachten, smaak en oordeel over alles en bij elke gelegenheid opleveren. Het zijn losse bladen, waarop in een volgorde, die soms zonderling toevallig schijnt, en zonder veel zorg voor goeden overgang van het eene onderwerp op het andere, de edelmoedige gevoelens, de dagen van verontwaardiging en ook de kleine zwakheden zijn neergeschreven van een teedere ziel, aan welke niets menschelijks vreemd is, van den negerslaaf tot den gevangene in de Bastille.’
In den aanvang, zich aan het onderwerp houdend, hem door Lady Austen aan de hand gegeven, schetst de dichter, hoe vooruitgang en vermeerderde behoeften eindelijk, na het afdanken der harde en minder behagelijke zetels van weleer, de Sofa hebben voortgebracht. Doch spoedig wendt hij zich van den ingeslagen weg af, om op een meer veelzijdig gebied over te gaan. Hij ontwikkelt ons daarop zijn gedachten over het schoone der natuur, de zegeningen der beschaving, het land- en stadsleven; over de groote natuurverschijnselen, die de aarde teisterden en den mensch tot speelbal hadden; over philosofen en geestelijken, over huiselijk geluk; over vorsten en armen, oorlog en vrede, slaven en vrijen, en niet het minst over onze verhouding tot God.
| |
| |
Inderdaad een vreemd mengelmoes, waarbij de grilligheid van den schrijver alle regelmatig voortschrijdende ontleding van zijn beschrijvend, didactisch en satirisch werk ten eenenmale uitsluit.
‘Het is’, om ons nog eens met de woorden van zijn laatsten biograaf uit te drukken ‘het résumé van al wat de dichter heeft geloofd, gedacht en gevoeld over God, over den mensch en over de wereld. Het is een dier werken, waaraan zeker evenredigheid en ensemble ontbreken, doch waartoe men slechts eens in zijn leven in staat is en waarin men het beste van zijn genie, het meest individueele en innerlijke van zijn geest nederlegt’.
Om de schoonheden en verdiensten van een werk als ‘de Taak’ goed te kunnen vatten, moet men zooveel mogelijk in den geest van het Engelsche volk trachten door te dringen. Men moet zich herinneren, hoe aan de overzijde van het kanaal een meer ernstige toon den aard der geheele natie tempert, die, wars van het beuzelachtige, zelfs der scherts een eigenaardig, minder luchthartig karakter geeft; hoe zich dáár de bij uitstek practische en berekenende geest overal openbaart; hoe nauw de Engelschman aan zijn ‘home’ is verknocht, en hoe misschien dáár meer dan in eenig ander land het godsdienstig element diepe wortels heeft geschoten.
Welk een verschil er bestaat tusschen de dichters, die in Pope hun meester en voorbeeld zagen en onder bombast het dorre hunner gedachten beproefden te verbergen, en den schrijver van ‘de Taak’, zal men eenigzins kunnen bespeuren uit eenige regels als de volgende, waarin hij met eenvoud spreekt over het genot, 't welk men buiten in het vrije veld kan smaken:
‘Niet alleen wat het oog, maar ook wat het oor op het land geniet, verlevendigt den geest en geeft aan de kwijnende natuur hare kracht terug. De stormwinden, die langs den zoom van een oud en machtig woud zweepen, maken een muziek, die den schok van den Oceaan tegen den kronkelenden oever evenaart, terwijl ze het gemoed vullen; door hun vlagen wiegen de ontelbare takken en wuiven alle bladen te gelijk. Een niet minder kalm genot schenkt het bruischen der verwijderde stroomen, of de zachtere stem van de naburige bron, of van de beekjes, die, door de rotsspleet glijdend, klinkend op de losse kiezelsteenen vallen en verloren gaan in 't ineengevlochten gras, dat door een helderder groen het geheim van hun loop verraadt.
| |
| |
Die geluiden, waarvan de onbezielde natuur zich bedient, om het menschelijk oor te streelen en te voldoen, zijn zoet, maar die der bezielde natuur zijn nog aangenamer. Tienduizend kleine zangers vervroolijken den dag, één den langen nacht, doch niet slechts dezen, wier toonen de kunst met hare fijne vingers te vergeefs tracht na te volgen, maar ook de krassende raven en de valken, die, luid schreeuwend, in eindelooze kringen hoog in de lucht zweven, de meeskool, de ekster en zelfs de ongeluk voorspellende uil, die de klimmende maan begroet, hebben iets bekoorlijks voor mij. Die toonen, op zich zelve zoo ruw en onwelluidend, bevallen om hun zelfs wil in plaatsen waar eeuwige vrede heerscht, maar ook slechts dáár alleen.’
De naam, dien Cowper zich met zijn ‘Taak’ verwierf, bracht hem weer in nauwere betrekking met zijn bloedverwanten, die, hoewel tot hiertoe onbekrompen voor hem zorgend, zich zijner toch overigens niet overmatig aangetrokken en meer met medelijden dan wel met genegenheid op hem neergezien hadden.
Vooral de zuster van het meisje dat hij eens had bemind, Lady Hesketh, betoonde zich vol echt vrouwelijke zorg en vriendelijkheid voor hem, en 't was op haren raad, dat Cowper met mevrouw Unwin naar Weston ging wonen. De blijken van vriendschap en achting, welke hij thans van alle zijden ontving, vermeerderden zijn levenslust en eerzucht. ‘Er is,’ schreef hij Lady Hesketh, ‘wat ge misschien niet vermoedt, oneindig veel eerzucht en even veel wantrouwen in mijn natuur.’
Ik schaam me niet te bekennen, dat ik vurig wensch te slagen, nu ik eens de loopbaan van een schrijver ben opgegaan.’
Doch het werk, waartoe hij zich nu neerzette, was minder aangenaam en geschikt voor hem. Hij begon een vertaling van Homerus. De vertaling nu van gedichten, en vooral van meesterstukken als die van den Griekschen bard, is altijd een ondankbaar en hoogst moeielijk werk; Cowper was daarvoor in het geheel niet berekend. Zijn kennis van het Grieksch was gering en zijn smaak voor de schoonheden van de Iliade en Odyssee alles behalve goed ontwikkeld. Daarbij kwam nog, dat hij op nieuw had te lijden van een vlaag van krankzinnigheid, die echter gelukkig na weinige maanden weer verdween. Treurig zei hij van zich zelven: ‘De menschelijke geest is geen bron, maar slechts een vergaarbak, en de mijne, God weet het, is gebroken.’ Indien men evenwel de regels vol innig gevoel naleest, die hij omstreeks
| |
| |
dezen tijd over zijn moeder dichtte, zal men moeten erkennen, dat hij op die wijze de hem geschonken gaven te laag schatte. Zijn vertaling van Homerus echter zal altijd een werk van twijfelachtige verdienste blijven; in ieder geval ging hij hier in zijn pogingen om alle gekunsteldheid te vermijden te ver. Ook uit sommige passages zijner brieven bespeurt men, dat Cowper daarvoor de ware man niet was. ‘Lees’, schreef hij zijn vriend Bagot, ‘het vierde boek der Iliade, en ge zult zien wat onderhoudende gebeurtenissen er het onderwerp van uitmaken. Om me daarin belang te doen stellen en er me den geest van te doen vatten, moet ik alle menschelijk gevoel op zijde zetten. 't Is een treurige bezigheid, en zoo de beste dichter in de wereld ons nu zulk een lijst van dooden en gekwetsten gaf, zou hij, 't zij ter eere van een meer verlichten tijd gezegd, niet aan een algemeene afkeuring ontsnappen. Ik heb vrij wat door het bloed gewaad en moet nog door meer heen eer ik aan het eind ben. Ondertusschen heb ik besloten, dat alles buitengewoon verheven te vinden, en wel om twee redenen, ten eerste, omdat het de meening van alle geleerden is, en ten tweede, dewijl ik er de vertaler van ben.’ En verder: ‘Laat ik mij slechts van die twee lange geschiedenissen afhelpen, en zoo ik me weer met zulk werk inlaat, noem me dan een gek, een ezel, een aartszot.’
Onder de vele kortere gedichten, door Cowper vóór en na zijn vertaling geschreven, trekt altijd vooral zijn ‘Tirocinium’, een satire tegen de gevaren der openbare scholen, de aandacht. De ervaring, door Cowper op school opgedaan, had hem een grooten afkeer ingeboezemd voor het onderwijs aan openbare scholen, dien hij krachtig en onverbloemd in genoemd gedicht heeft uitgedrukt. ‘Zoo ge wilt, dat uw zoon een dwaas en domkop zal worden, koppig en wulpsch of dit alles te zamen, dat bijtijds de volleerde smaak van het jongske voor lichtzinnige uitgaven en fashionable verkwisting ten laatste uw eigen en uws zoons verderf zal blijken te zijn, voed hem dan in het openbaar op met een troep jongens, die allen kinderachtig in luidruchtigheid en kwaaddoen zijn, maar overigens mannen en, vijf van de tien, volwassenen in ontrouw en liederlijkheid.’ De dichter laat hierbij de ervaring, reeds in de jeugd opgedaan door omgang met anderen, door aanraking met vele en uiteenloopende karakters, door noodzakelijke zelfbeheersching geheel ter zijde. Hoe krachtig dan ook zijn taal moge zijn tegen de
| |
| |
zonden, die het jeugdig gemoed bederven, en hoe schoon ook zijn schets van ouders, die zelven over het ontluiken van het kinderhart waken, zal dit gedicht toch altijd als te hevig van toon en als onpractisch worden veroordeeld.
Toen de vertaling van Homerus in het licht was verschenen, begon Cowper een treurige ledigheid te gevoelen. Het is waar, 't getal zijner vrienden was grooter dan ooit te voren, doch een zekere lusteloosheid en een gevoel van onmacht om weer met een werk van aanbelang te beginnen hadden een nadeeligen invloed op hem. Bovendien was zijn getrouwste vriendin, die hem gedurende zoo vele jaren met de grootste teederheid had bijgestaan, door een beroerte getroffen en op den rand van het graf. Zijn oude melancholie keerde langzamerhand voor goed terug en hij leed aan vreemde en pijnigende hallucinatiën. ‘Ik ben’, schrijft hij, ‘te moedeloos en mijn geest is te onrustig voor wat werk het ook zij. Hoe zou het ook anders zijn, wanneer ik nooit ontwaak zonder woorden te hooren, die als een dolk in mijn borst zijn, waarvan ik de smart den geheelen dag gevoel en die slechts tot eenig onderwerp den spoedigen en plotselingen dood van mevrouw Unwin hebben.’ En - ‘ik gevoel me in één woord het minst beklaagde, het minst beschermde wezen, het miskende uitvaagsel van het menschelijke ras.’
Ongelukkig nam hij nog daarbij zijn toevlucht tot een bedrieger, Teedon, van wien hij de uitlegging zijner visioenen verwachtte, en die met een schandelijke gewetenloosheid of een ellendige verwaandheid omtrent hem te werk ging.
Wat diepe ellende spreekt uit zijn laatste gedicht, ‘de Verworpeling,’ waarin hij zijn toestand als nog treuriger schildert dan dien van den overboord geslagen zeeman, die, stervend, zijn vrienden op het schip ver van zich ziet weggedreven.
Mevrouw Unwin was hem reeds door den dood ontvallen en zijn waanzin nam verontrustend in hevigheid toe. Den laatsten tijd van zijn leven was hij diep ongelukkig en, op de vraag van den doctor naar zijn toestand, klonk het smartelijk: ‘ik gevoel een wanhoop die niet is uit te drukken.’
Den 25 April 1800 ontsliep hij zoo zacht, dat geen der aanwezigen zijn dood in de eerste oogenblikken bemerkte.
De man, wiens leven een aanhoudende strijd was geweest, wien altijd de waanzin, als het zwaard van Damocles, dreigend boven het hoofd had gehangen, was dan eindelijk kalm en rus- | |
| |
tig heengegaan. Wat ook de fouten en gebreken zijner werken zijn en ofschoon ze uit een artistiek oogpunt niet met die zijner groote navolgers kunnen worden vergeleken, was hij het toch voorzeker die, met levenslange volharding en inspanning, als een der grootste pioniers op een nieuw veld der literatuur, hielp bijdragen tot eene herleving van de liefde voor het eenige waarachtig schoone.
|
|