Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 707]
| |
De schepen der mythologie,
| |
1. Beeldspraak.Onze eenvoudige wijze van spreken, die voor het grootste deel met het gezond verstand te rade gaat, was aan de ouden, vooral op godsdienstig gebied, zoo goed als vreemd. Zij richtten zich, wanneer zij de taal van den godsdienst spraken, bij voorkeur tot de verbeel- | |
[pagina 708]
| |
ding. De kleuren voor hunne schilderingen, de beelden voor hunne godsdienstige voorstellingen ontleenden zij allerwege. Soms ook - het spreekt van zelf - aan het water en aan het schippersleven. Vooral de zon, die zij in het westen achter de nevelen zagen verdwijnen of neerzinken als in de zee, om weêr aan het oosten te voorschijn te komen; die zij statig over den blauwen hemel zagen varen gelijk een schip over den oceaan, prikkelde hun verbeelding bovenmate. Waar bleef dat hemellichaam? Hoe kwam het des nachts van het westen naar het oosten? Wie stelde het in staat zoo door het luchtruim te zweven? - Op deze vragen gaf grieksche verbeelding ten antwoord: ‘In een gouden beker, door den god van het vuur gesmeed, drijft de zonnegod des nachts, slapend in een mollig leger, van het westen naar het oosten, om van daar weêr, verder drijvend langs den hemeloceaan, of in zijn wagen met gevleugelde paarden zich heen te spoeden naar de diepten van de heilige, duistere nacht, waar zijn moeder, zijn vrouw en zijn kinderen hem wachten’Ga naar voetnoot1). Het kan ons niet bevreemden, dat wij deze voorstelling, die zoo voor de hand ligt, allerwege terugvinden. Zoo zegt een Noordsch lied in Noordschen trant:
Oudtijds gingen Ivaldi's zonen
Om Skidbladnir te scheppen,
't Beste der schepen voor Schoonen Freyer,
Niörds nuttigen zoonGa naar voetnoot2).
Niörd, is de zee, Freyer, zijn zoon, de zon, die uit de zee oprijst. Skidbladnir is de naam van het schip, waarin de zon geacht wordt te varen. De dwergen, Ivaldi's zonen, de geheimzinnige wachters, die werkzaam zijn in de diepe duisternis onder de aarde, hebben het gesmeed. Uit het duister van den nacht immers komt de zon in al haar luister te voorschijn? Skidbladnir wordt ons beschreven als van zoo grooten omvang, dat het alle goden met hunne wapenen en hun legergereedschap aan boord kan nemen. Zoodra de zeilen geheschen zijn heeft het goeden wind, waarheen het ook vare. Het is uit zoovele stukken en zoo kunstig gemaakt, dat men het als een doek opvouwen en in den zak dragen kan. | |
[pagina 709]
| |
Wat zouden de noordsche dichters met dit beeld hebben willen uitdrukken? Wat anders dan de mistbank, waarin de zon soms rust bij op- en ondergang? Wat anders dan de nevelen, die nu eens den ganschen hemel bedekken, en straks weer te eenen male zijn weggevaagd?Ga naar voetnoot1) Dichterlijk is vooral de beschrijving, die Longfellow in den trant der Roodhuiden in Noord-Amerika geeft van het verdwijnen der zon. Hiawatha, de zonnegod, heeft een tijdlang onder de Indiaansche stammen zegen verbreid en gaat henen onder droevig vaarwel uit den mond van mensch en dier en plant - beeld van de weemoedige stilte, die zich meester maakt van de aarde nadat de zon ter kimme is gedaald. Aan het strand stond Hiawatha,
Wuifde met de hand bij 't heengaan;
Op het helder, blinkend water
Bracht hij zijn canoe, hij schoof haar
Over 't zand en 't grind aan de' oever
Op het effen, diepe water:
Sprak haar fluisterend toe: ‘naar 't westen!’
En met snelheid schoot zij voorwaarts.
De avondzon ter kimme dalend,
Zette in rooden gloed de wolken,
Stak het zwerk gelijk een prairie
In den brand, en liet op 't water
Slechts een lange streep van glorie,
Die, gelijk een snelle bergstroom,
't Spoor van Hiawatha's steven
Naar het gloeiend westen aanwees,
Naar de purperen avondnevelen,
Naar de duisternis des avonds.
En het volk daar aan den oever
Zag hem drijven, rijzen, zinken,
Tot straks in een zee van luister
| |
[pagina 710]
| |
Zijn canoe scheen opgeheven
En toen wegzonk in de nevelen,
Als de nieuwe maan, die langzaam
Wegzinkt in de purperen verte.
't Luid vaarwel voor Hiawatha
Klonk met kracht van aller lippen,
En het mastbosch, zwart en eenzaam
Tot in 't binnenste bewogen,
Sprak: ‘vaarwel o Hiawatha!’
En het golfjen op den oever,
Rijzend, rimplend over 't kiezel,
Zong: ‘vaarwel o Hiawatha!’
En de reiger, de Shuh-shuh-ga.
Uit zijn schuilhoek op het drasland,
Kreet: ‘vaarwel o Hiawatha!’
Door zijn volk geliefd, gezegend
Ging bij 't vallen van den avond
In den purperen avondnevel
Hiawatha heen; hij reisde
Naar de streken van den landwind,
Den Noordwestewind, Keewaydin,
Naar de wereld der ontslaapnen,
Naar het koningrijk der geesten,
Waar Ponemah heerschappij voert!Ga naar voetnoot1)
In een kampstrijd der goden - zoo verhalen ons de Noormannen - was Baldr, de zon, door Hödr, de duisternis, met een mistel doodelijk getroffen. Ten diepste verslagen over zijn verlies beproeven zijn vrienden zijn herleving bij den god des doods te bewerken. Hermodr, de oorlogsmoed, wordt afgezonden, doch vruchteloos. Nu nemen zij het lijk en voeren het naar de zee. Hringhorn, het grootste aller schepen, zal tot laatste rustplaats en tevens tot houtmijt dienen. Met één ruk wordt het van den wal geschoven. De vonken springen uit den bodem. Het vuur wordt ontstoken en ten aanschouwe der verzamelde goden verteert het lijk tot asch. Nanna, de bloesem, Baldrs gade, van droefheid gestorven, wordt mede verbrand. Uit het doodenrijk zendt zij nog geschenken aan de levenden. | |
[pagina 711]
| |
Wie herkent in het schip Hringhorn niet de zonneschijf, in het vuur van den houtmijt niet het avondrood, in de grauwe asch niet de duisternis, die op het avondrood volgt, en in de droefheid der goden niet de plechtige avondstilte? Inderdaad, schoon in noordsche beeldspraak is dit alles naar het leven geteekend. Toch bedoelt de dichter niet zoozeer den ondergang als wel het verdwijnen der zon in den noordschen winter te schilderen. Baldr sterft, omdat hij in den kampstrijd door den mistel getroffen wordt. Als de mistel groeit, heeft de zon haar toppunt bereikt en is het weldra met haar luister gedaan. De bloesem heet zijn gade. Zij sterft van droefheid. Zij valt af. Doch uit haar graf zendt zij nog geschenken aan de goden, overvloed van ooft, dat na 't kwijnen der bloesems tot ontwikkeling komt. De vonken, die door de wrijving van het schip ontspringen, zijn het beeld van de felle zomerhitte, het drukkendst, nadat reeds de zon vermindert en de dagen korten. Als bode naar de onderwereld wordt de oorlogsmoed door de goden afgevaardigd - beeld van het verlangen, waarmede de noordsche krijgers, die in den winter hunne kwartieren betrekken, naar den terugkeer van den zomer verlangenGa naar voetnoot1). De overblijfselen der Egyptische oudheid zijn veelvuldig versierd met afbeeldingen van schepen, nu eens staande op een voetstuk, dan eens door priesters gedragen. Op die schepen worden de goden des lichts voorgesteld als strijd voerende tegen de machten der duisternis - zinnebeeld van de gestadige overwinning van den dag op den nacht, of van den zomer op den winter. Of zij dragen een lijk, zinnebeeld van de zon, die ondergegaan is. Osiris, - zoo verhaalt de Aegyptische godsdienstleer, alweer in de taal der poezie, - Osiris, de zonnegod, is gedood door Typhon, den god der duisternis. Zijn lichaam is in een steenen lijkkist gesloten en in zee geworpenGa naar voetnoot2). Daar drijft het voort om ten leste een oever te bereiken. Isis, de aarde, zijn zuster, treurt bitter over het verlies van haren vriend. ‘Keer weder!’ zoo jammert zij. ‘Schoone jongeling! keer weder. Ik zie u niet. Mijn hart is bedroefd om u. Mijn oogen zoeken u! Ik dool rond om u te aanschouwen...Ik klaag om uwentwil, daar ik ween en tot den | |
[pagina 712]
| |
hemel roep, opdat gij mijn smeeken moogt hooren; want ik ben uw zuster, die u lief had op aarde. Nooit bemindet gij een andere dan mij!’Ga naar voetnoot1) De bedroefde wordt intusschen getroost. Horos, Osiris' zoon, daagt Typhon, de duisternis, tot een tweekamp uit, doodt hem, en brengt de blijmare van de overwinning aan zijn moeder. Zonder beeldspraak gesproken: de zon van den eenen dag gaat onder, wijkende voor de duisternis. De aarde, in 't zwart gehuld, rouwt over haar verscheiden. Haar zoon, de nieuwe zon, verdrijft op zijne beurt den nacht, en de aarde wordt weer met licht en vroolijkheid getooid. Dit beeldsprakig verhaal nu was den Egyptenaren bovenmate lief. Het leefde voort van geslacht tot geslacht, telkens in nieuwen vorm, met rijkeren inhoud en dieperen zin. De tallooze zonneschepenGa naar voetnoot2) zijn niet anders dan aanschouwelijke voorstellingen van de gedachten, in de Osirismythe vervat, voorstellingen van het verdwijnen van de zon, van den zomer of van het leven. Behalve van schepen, die met den zonnedienst in verband staan, gewaagt de godsdienstgeschiedenis nog van andere, die desgelijks zinnebeelden van natuurverschijnselen zijn. De Kelten spreken in de diepzinnige taal hunner godsdienstige mysteriën van een schip, wanneer zij een ploeg bedoelen, of het graf, of de moederschoot, of de aarde, of de wereldGa naar voetnoot3). Grieken stellen de gunstige winden voor onder het beeld van schippers met schepen, die roeispaan noch stuurmanskunst behoeven. Geen roer bestuurt ons langs de bodemlooze kolken,
Doch, waar men landen moet is aan de kiel bewust;
Zij kent de ligging zelv' van iederen wal en kust,
En klieft, met snelheid van de havens uitgevaren,
Met duisternis omkleed, de gladgekemde baren,
En lijdt geen schade, en kan niet stranden of vergaanGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 713]
| |
Ook Ullr, de noordsche wintergod, is toegerust met een schip. Skjöldr is de naam daarvan. 't Beduidt de sneeuwschoenen en de schaatsen, het eigenaardige genot, dat de winter met zich brengtGa naar voetnoot1). Naglfar heet het schip, dat gebouwd wordt uit de nagels der dooden. Met den ondergang der wereld zal het komen aanzeilen met volle kracht. Zoo wie dien ondergang verschuiven wil, zorge, dat geen doode met ongesneden nagels in de groeve daalt, opdat de bouwstof voor het noodlottige schip niet vermeerdere. Naglfar is de sneeuwstorm. Puntig en fijn zijn de sneeuwkristallen, die, tot vlokken vereenigd, in warlende menigte komen aanstuiven. De Noren hebben ze met spijkers vergeleken. Toen eenmaal de grillige verbeelding zich aan den arbeid gezet had, bracht men wat van ijzeren nagels bedoeld was, op menschelijke nagels over. De sneeuwjacht, die aan den zomer voor goed een einde maakt, zou ook eens de wereld begraven, en Naglfar, het nagelschip, werd een geloofsartikelGa naar voetnoot2). Als donkere buien laag op het water hangen of wervelwinden watermassa's omhoog slorpen, om ze straks weer te laten nederploffen; als lucht en water met elkaar in aanraking komen in wind- of waterhoozen, spreekt de Noorman van pogingen van den hemelgod om de Midgardslang, de slang, die alle landen omvat en de aarde in haar verband houdt, op te visschen en aldus de wereld met ondergang te dreigen. Hij verhaalt u, hoe Thor een stierenkop aan zijn hengel over boord werpt, en de slang optrekt, gereed om haar te dooden, totdat zijn makker de angelsnoer doorsnijdt en het monster weer in de diepte ploft. Ter vischvangst vaardig toonde zich Veorr.
De god der bokken bad den reus nu
Zijn boot naar buiten in zee te brengen.
Nu sloeg aan den haak de slangendooder,
Der stervlingen vriend, den stierenkop,
De omspanner van alle landen der aarde,
Gehaat bij de goden, hapte naar 't aas.
| |
[pagina 714]
| |
Krachtig trok de kloeke Thorr nu
't Venijnig ondier op tegen 't boord,
De hamer beukte den harigen, plompen
Kop........,.....
't Gesteende steunde, lava's loeiden,
Oude bodems beefden krakend.
Diep onder 't water dook weer 't gedrochtGa naar voetnoot1).
Wanneer de zomer in het voorjaar vruchtelooze pogingen doet om terug te keeren, zal het Noordsch geloof u verhalen van den dondergod, die voor een tijd naar het oosten is getrokken om daar de booze machten van duisternis en winter te bestrijden. Eindelijk wil hij terugkeeren. Hij komt voor een water en roept den veerman.
Zet gij me over 't water, 'k zal u dan trakteeren.
Kost, wat keurig, draag ik in den korf hier bij mij.
Stuur uw pont naar hier maar, 'k wijs u hier de reede,
't lijkt mij te lastig door 't water te Loopen.
Zoo spreekt hij tot den schipper aan den overkant. De schipper heeft weinig lust in de reis. Een mondgesprek ontaardt in een twist. 't Gevolg is dat de veerman vraagt: Waartoe over 't water, waar gij niets hebt te maken? en ten leste uitroept: Ga gij uws weegs maar, 'k weiger u de overvaartGa naar voetnoot2). Dichterlijker, schoon van dezelfde strekking, is wat de Grieken ons weten te verhalen van den Argonautentocht, waarmede hun dichters en schrijvers zich zoo overvloedig hebben beziggehouden. Phrixus en Helle, kinderen van Nephele, of de malsche regen en het heldere licht, uit de wolken geboren, zijn op een ram met gouden vacht voor hun vader gevlucht, die hen dreigde met den offerdood. Helle, duizelig geworden op haar zonderling ros, is neergetuimeld in het water, dat naar haar den naam van Hellespont draagt. Phrixus, behouden in het oosten aangeko- | |
[pagina 715]
| |
men, heeft zijn ram aan de goden geofferd en het gulden vlies aan een draak ter bewaring gegeven. Zonder beeldspraak: het is gedaan met zoelen regen en met zonnelicht. De zomer is voorbij. De winter heeft de aarde in haar doodskleed gehuld. De schatten der natuur zijn weggesloten en verborgen voor het menschelijk oog. Doch het voorjaar zal ze terug brengen. Jason zal een bodem bemannen en met zijn helden heenvaren om den draak te bekampen en het vlies te heroverenGa naar voetnoot1). Argo, het snelle, was door Phrixus' zoon Argos met behulp van de godin Athena gebouwd. Aan den voorsteven was een splinter van den eik te Dodona, waaronder de godspraak geraadpleegd werd. Dientengevolge had het geheele schip een soort van alwetendheid verkregen en verkondigde het naderende gevarenGa naar voetnoot2). Het was groot noch sterk. Toen Hercules er in stapte was het op het punt van zinken, en toen hij het roer greep, brak het. Toch herbergde het 50 helden en bleek het uitmuntend voor de reis berekend. De gansche tocht is een aaneenschakeling van gevaren en zonderlinge ontmoetingen. Eerst landen de helden op Lemnos. Daar ontmoeten zij enkel vrouwen, naardien de mannen, tot straf voor minachtende bejegening hunner echtgenooten, zoo pas door deze zijn vermoord. Zij worden er vriendelijk ontvangen met kampspelen, liefde en wijn. Straks brengen zij te Kyzikus bij den jeugdigen koning der Dolionen een bezoek. Daar worden ze als vrienden bejegend, maar als ze na hun vertrek door tegenwind naar dezelfde kust zijn teruggedreven, vijandig aangevallen. Eerst na moeitevollen strijd en offers aan de koningin van zee en wind gelukt het hun de reis te vervolgen. Doch weldra breekt het roer. Men roeit naar de kust. Hercules gaat met een bijl naar het woud om zich een nieuw te vervaardigen. De schoone Hylas volgt zijn spoor, maar wordt door waternymphen geroofd. Polyphemus hoort zijn gekerm, trekt het zwaard en stormt met Hercules het bosch in. Hun zoeken is vruchteloos. Nog altijd roept er de echo den naam van den schoonen jongeling, die nimmer wederkeert. Het schip bereikt intusschen Chalcedon. Daar ruischt in het woud een liefelijke bron, wier wateren door een reusachtigen godenzoon worden beschermd. Polydeukes waagt zich | |
[pagina 716]
| |
aan den tweekamp, verslaat den reus en bindt hem aan een boom. Sinds staan de frissche wateren menschen en dieren ter beschikking en leeft de naam van Polydeukes in liefelijke herinnering voort. Straks bewijzen de tochtgenooten, nog altijd het snelle water bevarende, dat de Zwarte Zee van de zee van Marmora scheidt, een nieuwe weldaad aan Phineus, den blinden koning. Harpyen, onstuimige geesten der lucht, vergallen den ongelukkige voortdurend het maal, door hem de spijzen te bederven. Men vraagt hem den weg naar Colchis. Hij belooft dien te zullen wijzen, wanneer de schepelingen de noodlottige Harpyen verdrijven. Dit geschiedt. Den koning wordt de rust hergeven, terwijl zijn wijsheid den reizigers tot gids zal dienen. Nog staat evenwel het grootste gevaar den helden te wachten. Twee hooge rotsen verheffen zich tegenover elkander uit de zee naar den hemel. Ten tijde van den tocht om het gouden vlies plachten zij zich nog vrij te bewegen en boosaardig elk schip te verpletteren, dat zich waagde in haar nabijheid. Ook de Argonauten moeten de levensgevaarlijke reis ondernemen. Op raad van Phineus laten zij een duif uitvliegen, om in hare lotgevallen het voorteeken van hunne eigene te zien. Het dier komt ongeschonden over, maar laat den staart in den steek. Moedig zetten nu ook Jason's helden de riemen in het water. Zij roeien met goddelijke hulp. Nog één forsche stoot en zij zijn het gevaar ontkomen. Daar naderen elkaar reeds de rotsen. De achtersteven van het schip wordt verbrijzeld. Eindelijk is de tocht volbracht. Colchis is bereikt. Jason wint de liefde van Medea, de teeder minnende, de wondermachtige. Door hare liefde gesterkt, door hare toovermacht beschermd, waagt hij zich aan de heldendaden, door koning Aeëtes hem opgelegd als voorwaarde tot de verkrijging van het gouden vlies. Eerst dwingt hij vuurspuwende stieren een ijzeren ploeg door den akker te trekken. Dan zaait hij draketanden en doodt de monsters, die uit dat zaad ontkiemen. Eindelijk bedwingt hij den draak, die de vacht onder zijne hoede heeft, en weet met het vlies en met Medea, ondanks de vervolgingen van den koning, zijn schip weder te bereiken en de terugreis te aanvaarden. Niet minder dan op de heenreis heeft hij ook nu met bezwaren te worstelen. Alle gevaren, waarvan grieksche verbeelding wist te spreken, ontmoet hij op zijn weg, ondiepten, klippen en stormen. Slechts door een wonder ontkomt hij den dood. Met Medea's hulp en onder bescherming der | |
[pagina 717]
| |
goden komt hij eindelijk te Jolkos aan, en treedt na roemrijk volbrachten tocht met zijn geliefde in den echt. Langen tijd na dezen toonde men in een heiligdom op de landengte van Corinthe de Argo, het snelle schip, dat na nog eenmaal in een scheepswedstrijd zijn ouden roem te hebben gehandhaafd, aan Poseidon, den god der zee, werd gewijdGa naar voetnoot1). Beeldspraak noemen wij het, wanneer de ouden aldus schilderen in plaats van te omschrijven. Of ook zij er zich van bewust geweest zijn, dat hunne mythen gewrochten waren van dichterlijke fant aisie? Wij kunnen het ter nauwernood gelooven. Rijke verbeelding schiep het eene tafereel na het andere. De overlevering voerde ze met zich in haren stroom en deed baar invloed gevoelen. Zij werden samengesmolten of ontbonden, verrijkt of verminkt, en ten leste werd de godenleer al ruimer van inhoud, al rijker aan zonderlinge, maar zinrijke verhalen. Onze taak is het die beeldspraak te ontcijferen, opdat de vroomheid der voorgeslachten ook spreke tot ons gemoed. | |
2. Reddingsbooten.Wie herinnert zich niet uit zijne kinderjaren de beschrijving van den zondvloed en van de ark, die menschen en dieren behouden op het drooge bracht? De Heer zag - zoo lezen wij - dat de boosheid der menschen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Toen berouwde het den Heer, dat hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan zijn hart. En de Heer zeide: ik zal den mensch, dien ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt mij, dat ik hen gemaakt heb. Maar Noach vond genade in de oogen des Heeren. Die genade openbaarde zich in het bevel: maak u eene ark van gopherhout. Met kamers zult gij deze ark maken, en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek. En aldus is het dat gij haar maken zult: drie honderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen hare breedte en dertig ellen hare hoogte. Gij | |
[pagina 718]
| |
zult een venster aan de ark maken en zult haar volmaken tot eene elle van boven; en de deur zult gij in hare zijde zetten. Gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. Want ik, zie, ik breng eenen watervloed over de aarde, om alle vleesch, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven. Al wat op de aarde is, zal den geest geven. Maar met u zal ik mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij en uwe zonen en uwe huisvrouw en de vrouwen uwer zonen met u. En gij zult van al wat leeft, van alle vleesch, twee van elk in de ark doen komen, om met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden. En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. - Elders lezen wij - want dit verhaal is op kunstelooze of liever onbeholpen wijze door den schrijver samen gevoegd uit verschillende bronnen - elders lezen wij, dat Noach van alle rein vee zeven en zeven, het mannetje en het wijfje tot zich nemen zou, maar van alle vee, dat niet rein was, twee, het mannetje en zijn wijfje. - Hoe dit zij, de ark wordt gemaakt. Vrouw en volwassen kroost verzamelen zich. Het vee treedt paarsgewijze toe. Allen gaan aan boord, en de Heer sluit achter hen toe. Dan worden alle fonteinen des grooten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend, zoodat een vloed over de aarde komt en de wateren vermeerderen veertig dagen en veertig nachten. Alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn, worden bedekt. Honderdvijftig dagen lang hebben de wateren de overhand. Alles wordt verdelgd. Slechts Noach blijft over en die met hem in de ark zijn. ‘En de ark rustte in de zevende maand op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat. En de wateren waren gaande en afnemende tot de tiende maand. In de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien. En het geschiedde ten einde van 40 dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, open deed. En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren. Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien of de wateren geligt waren van boven den aardbodem. Maar de duif vond geen rust voor het | |
[pagina 719]
| |
hol haars voets. Zoo keerde zij weder tot hem in de ark: want de wateren waren op de gansche aardê; en hij stak zijne hand uit en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark. En hij verbeidde nog andere zeven dagen, toen liet hij de duif wederom uit de ark. En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd, en zie een afgebroken olijfblad was in haren bek. Zoo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren. Toen toefde hij nog andere zeven dagen, en hij liet de duif uit, maar zij keerde niet weder tot hem. En het geschiedde in het 601ste jaar, in de 1ste maand, op den 1sten dier maand, dat de wateren droogden boven de aarde. Toen deed Noach het deksel der ark af en zag toe, en zie de aardbodem was gedroogd.’ Het loont de moeite naast deze oud-joodsche legende soortgelijke verhalen van andere volken te plaatsen, ten bewijze, dat godsdienstige overleveringen en voorstellingen, zoo ze zich een weg weten te banen van volk tot volk en van eeuw tot eeuw, geneigd zijn naar gelang van omstandigheden hare gedaanten te wijzigen, maar ook den familietrek te midden van de verscheidenheid te bewaren. De Israëlieten verzekeren u, dat hun stamvader Abraham uit Ur der Chaldeën westwaarts toog. Bij diezelfde Chaldeën nu, met wie Israël oudtijds in maagschap leefde, weet men u te verhalen, dat een godheid aan Xisuthrus, den tienden en laatsten koning voor den vloed, last gaf een schip te bouwen, dat behalve hem, zijn verwanten en zijn vrienden ook dieren kon bevatten. Dit geschiedde. Vijftien stadiën lang en twee breed werd het schip. Vier minuten dus had men noodig om van stuurnaar bak-boord te komen en een half uur voor een reis van het roer naar de boeg. In dat schip werden menschen en dieren geborgen. De vloed kwam en ging. Xisuthrus liet door vogels den toestand van den aardbodem onderzoeken. Eerst kwamen de dieren onverrichter zake weer. De volgende hadden slijk aan de pooten. De laatsten keerden niet terug. Toen stond het schip op een berg in Armenie. Xisuthrus verliet met zijn vrouw, een dochter en den stuurman zijn wijkplaats, offerde aan de goden en werd opgenomen in den hemel, vanwaar hij zijn reisgenooten vermaande naar Babel te trekkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 720]
| |
Opmerkelijk is, dat het reuzenschip op een berg in Armenië strandt. Ook de Ararat lag in Armenië. Verder westwaarts in Klein-Azië zullen de Phrygiërs u verhalen van koning Annacus, die den vloed voorziende, zijn vromen in een heiligdom bijeenverzamelde en voor de wereld bad, en toonen u Phrygische munten een ark, die op het water drijft, waarin een man en een vrouw staan, terwijl op het dak een vogel zit en een tweede met een twijg in den klauw komt aanvliegenGa naar voetnoot1). Ook de Syriërs wisten te Hiërapolis een spleet in den grond te wijzen, waardoor het water na den vloed zou zijn verdwenen, en een heiligdom, door Deucalion gesticht, nadat hij met varkens, paarden, leeuwen, slangen en ander gedierte in een ark was geredGa naar voetnoot2). Verlaten wij nu de omgeving van Klein-Azië om verder oostwaarts te trekken, dan ontmoeten wij een soortgelijke groep verhalen, die de redding van enkele uitverkorenen naar het Himalayagebergte verplaatst. Zekeren Manu - zoo zegt de Indische overlevering - bracht men op een morgen zijn waschwater. Terwijl hij zich daarin wiesch, kwam er een visch in zijn handen, die sprak: ‘laat mij in het leven, ik zal u redden.’ ‘Waarvan wilt gij mij redden?’ vroeg Manu. Het antwoord luidde: ‘van den vloed, die alle schepselen zal wegspoelen.’ Manu onderzocht hoe de visch in staat zou zijn hem te redden. Deze verzekerde: ‘zoolang de visschen klein zijn, verkeeren zij steeds in groot gevaar om door andere visschen opgegeten te worden. Breng mij eerst in een grooteren schotel, zoo ik dien ontwassen ben in een beek, en eindelijk in de zee.’ Manu gaf aan dezen wenk gehoor. De visch groeide, voorspelde de komst van den vloed, beval hem een schip te bouwen en daarin te klimmen. De vloed kwam. De visch zwom op Manu's schip toe. Met touwen werd dit aan de hoornen van den visch gebonden en aldus over den noordelijken berg gezet. Daar moest Manu het schip aan een boom binden, terwijl de berg voortaan aan het gebeurde den naam ontleende. Ten einde de aarde weer te bevolken offerde de geredde boter, melk en kaas. Hij wierp deze gaven in het water en eerlang ontstond er een vrouw. - Elders lezen wij van dezen zelfden Manu, dat hij, in ijver om zich zelf te verloochenen, 10.000 jaren lang op één been gestaan had, met gebo- | |
[pagina 721]
| |
gen hoofd, den arm omhoog, en zonder met de oogen te knippen. Terwijl hij ergens aan den oever staat, komt een visch tot hem, die een soortgelijk gesprek aanknoopt als 't geen wij boven beschreven. In 't schip worden behalve Manu nog 7 priesters - dus in 't geheel even als in Noachs arke 8 personen - en zaden van alle heilige kruiden geborgen. Jaren lang drijft het aan de horens van den visch over de dansende golven van den zilten vloed. Op de hoogste spits van den Himalaya wordt het neergezet. De spits zal sinds Naubandhana heeten. De visch openbaart zich vervolgens aan Manu als Brahma, den god des levensGa naar voetnoot1). Van Azië uit schijnt de aarde bevolkt te zijn, schijnen althans de volken, die geschiedkundige beteekenis verkregen hebben, te zijn voortgekomen. De Aegyptenaren noemen West-Azië steeds het ‘godenland’Ga naar voetnoot2); herinnering misschien aan den tijd, toen zij uit Azië naar den Delta trokken. Onder den vluchtenden Kain, die zijn broeder gedood heeft, willen sommigen de bewoners van Oost-Azië, van China verstaan. Van beide volken zijn zondvloedsverhalen tot ons gekomen. Terwijl de Indiërs zich uit hun moederland in de omgeving van de Caspische zee verwijderden, om zich aan de overzijde van den Indus te wijden aan een bespiegelend leven, zich ‘verdiepend in de dingen, die niet worden gezien,’ trokken hunne stamverwanten in verschillende stroomen langs het westen en het noorden Europa binnen, steeds de herinnering van de oude godsdienstgebruiken en overleveringen met zich voerende. Vandaar, dat wij ook in Europa allerwege zondvloedmythen ontmoeten. Een van die moge Vondel ons doen kennen in zijn vertaling van Ovidius. ‘De boosheid weidde alom in 's werelds veerste hoeken.
Men zou gelooven, dat de menschen zich met vloeken
Verzwoeren van kwaad tot erger voort te slaan.
Ik heb besloten hen, om 't goddeloos bestaan,
Te straffen naar den eisch!’
Zoo spreekt god Jupiter en om aan zijn woord allen nadruk bij te zetten, roept hij Neptunus, den god der zee te hulp. Dees roept de stroomen, die ten dienst van zijnen staat Gereed staan. Elk verschijnt. Hij spreekt, daar zij genaken: | |
[pagina 722]
| |
Ik hoeve u niet in 't lang te manen op te waken.
Vaart voort met volle kracht, zet open sluis bij sluis!
Smijt alle palen om, en geeft; met een gedruisch,
Den vlieten vrijen toom.’ - Het was gezegd. Zij keeren,
Ontsluiten bron bij bron. Toen renden alle meeren,
En rolden toomeloos en toornig zeewaart aan.
De stroomen aangetergd tot gramschap, winnen veld.
De zee en 't land was een. Men zag het al gedolven
In eene bare zee en vlakte zonder strand.
Dees zat op 's heuvels kruin, als op een driftig zand,
Een ander in een boot aan 't roeyen, gauw en wakker,
Daar fluks de landman nog den ploeg dreef door den akker,
Zocht, krank van hoop, 't gevaar 't ontvaren bang en droef.
Deez' overzeilden 't graan, of een verdronken hoef.
Een ander vangt den visch in 's olmbooms top en takken.
Het anker laat men in de groene beemden zakken.
De schepen dekken nu den wijnberg. 't Zeekalf rust
Daar flus de tengre geit ging grazen naar heur lust.
De zeemaagd hoort verbaasd, hoe holle baren bruisen,
En varen over steen en woud en bosch en huizen.
De dolfijn zwemt in 't bosch, en drijft voor wind, voor stroom
Door hooge takken heen, en schudt den eikenboom.
De wollef zwemt bij 't schaap en leeuw en tijgerdieren.
Het baat geen everzwijn, de gloende bliksemvieren
Te voeren in 't gezicht en tand. Het baat geen bart,
Dat zijn gezwinde poot den snellen windhond tart.
De wufte vogel, moede om rust rondom gevlogen,
Plompt afgemat in zee, wiens toomeloos vermogen
De heuvels overstulpte en blink en hooge duin,
En heure bare sloeg aan 's bergs verheven kruin.
Het grootste deel des volks dreef henen met de baren,
En die na watersnood nog nagebleven waren,
Vergingen, afgevast en hongrig bij gebrek
Van voedsel.
Een menschenpaar blijft evenwel waggelen in een boot. 't Zijn Deucalion en Pyrrha. Als straks Neptunus zijn Triton beveelt de klaroen te blazen, opdat de wateren vertrekken, treden die | |
[pagina 723]
| |
beiden dankbaar maar radeloos op het droge. Vroom als zij zijn, richten ze hun eerste schreden naar den tempel, om van de godspraak raad te vragen, opdat de aarde weer herleve. ‘Gaat uit de kerke, dekt het hoofd met uw gewaden
Onopgeschort, en werpt niet angstig nochte schuw
De koude beenders van grootmoeder achter u.’
Zoo luidt het duistere antwoord. Het echtpaar staat verlegen. Zij wikken en peinzen. In 't eind komen zij op de gedachte of de aarde niet hun grootmoeder is en of soms de steenen uit den grond grootmoeders beenderen mogen heeten. Zij gaan en dekken 't hoofd met ongegorden kleede
En werpen, naar dien raad, de steenen over 't hoofd.
De harde steenen heen geworpen (wie gelooft
Dit wonder, zoo het ons d'alouden niet getuigen?)
Beginnen week en zacht hun hardigheid te buigen,
Gevormd op eene leest, die van geen menschen scheelt,
En nauw wordt onderkend; gelijk een marmerbeeld
Des beeldehouwers, ruw en onvolwrocht gehouwen.
Het deel der steenen, uit verdronkene landdouwen
Geraapt, en vocht en aardsch, verkeerde meer en meer
In groeizaam menschevleesch. Wat hard was en niet teer
Noch buigzaam, werd gebeente, en d'aâr verkeerde in ader
En hield den zelven naam. De macht van 's Hemels vader
Verkeert terstond den steen, gesmeten van 's mans hand,
In mannen, en de steen, gesmakt van Pyrrhe in 't zand,
In vrouwen. Hierom zijn wij hard in 't arrebeiden
Getuigende uit wat stof de goden ons bereiddenGa naar voetnoot1).
De Kelten noemen het geredde menschenpaar Dwyvan en Dwyvach. Op een schip zonder zeilen, zeggen zij, ontkwamen zij uit den vloed op Engelands bodem, om Brittannië weder te bevolken. Dit schip was een van de drie meesterstukken, door den Heer des Hemels gebouwd, opdat het met de bevoorrechte menschen een paar van alle diersoorten zou redden. Een oudheidvorscher meent in deze mythe eene zinnebeeldige voorstelling te moeten zien van twee stroomen, die tot een rivier vereenigd door een meer vloeien zonder er de wateren van op te nemenGa naar voetnoot2), | |
[pagina 724]
| |
schoon hij toch ook zich tot de erkenning gedwongen ziet, dat het gansche verhaal uit den vreemde naar Engeland kwam. Bergelmir heet bij de Noormannen de stamvader van een nieuw geslacht. Met zijn huisgezin ontkwam bij in een boot aan den dood in de zee van bloed, die de aarde overstroomde, toen Ymir, de reus, door de goden werd gedood. ‘Zeg mij’, zoo vraagt in een noordsch lied Odhin, de oppergod, aan den alwetenden Vafthrudnir: Zeg mij ten achtste, zoo 't u is aangezegd
En gij 't weet, Vafthrudnir,
Wat gij als 't oudste kent; als 't eerste u herinnert.
Zeg, alwetende Jötunn!
Het antwoord luidt: In d'aanvang des tijds, eer de aarde ontstaan was
Werd Bergelmir geboren.
Vroeg werd, zoo weet ik, de wijze Jötunn
In de boot geborgenGa naar voetnoot1).
Van Europa eindelijk naar het verre westen, naar Amerika overgestoken, ontmoeten wij weer een allermerkwaardigste verscheidenheid van vloedsagen bij allerlei volken in noord en zuid. Tezpi - zeggen de Mehuakanen - dreef in zijn boot met dieren op de wateren. Eerst zond hij een gier uit, die niet wederkeerde omdat hij lijken vond; daarna een kolibri, die terugkwam met een twijg in den bekGa naar voetnoot2). Hiermede vergelijken wij het verhaal van den man, die in een hol aan den wereldbrand ontvluchtte, en door het naar buiten steken van een stok onderzocht, of de vlammen reeds geweken warenGa naar voetnoot3). Voorts verhaalt men u van gelukkigen, die zich redden in den hollen stamGa naar voetnoot4) of in den kruin van een boom of op een bergGa naar voetnoot5); van een vrouw, die aan den poot van een vogel zich liet medesleuren op een klip, om daar, den dood ontkomen, moeder van tweelingen en daardoor van een nieuw menschengeslacht te wordenGa naar voetnoot6); of van een hond, die aan zijn meester de komst van een vloed voorspelde en hem aanried zich een schip te bouwen. | |
[pagina 725]
| |
Opmerkelijk is vooral de wijze, waarop men zich hier en daar den oorsprong der nieuwe aardbewoners op grieksche wijze heeft voorgesteld. Deucalion en Pyrrha noemden de steenen der aarde beenderen van hunne moeder, wierpen ze over het hoofd en schiepen er menschen uit. Zoo weet men u ook in Amerika te spreken van een steen, die in 1600 stukken viel. Uit elk stuk groeide een menschGa naar voetnoot1). Ook verhaalt men van een kloeken gast, die doodsbeenderen uit de onderwereld roofde. In zijn overhaaste vlucht struikelde hij. De beenderen vielen in gruizels. Hij besprenkelde ze met bloed en de stamouders van Anahuac groeiden er uitGa naar voetnoot2). Ja, zelfs zullen de Karaïben u verhalen van een menschenpaar, dat de vrucht van de mauritiapalm over het hoofd wierp, waardoor de aarde met nieuwe bewoners werd bevolktGa naar voetnoot3). Hoe hebben wij alle deze dingen te verklaren? Vanwaar zoo veel gelijkheid in de godsdienstige overleveringen van alle volken en tijden? Heeft het menschdom de herinnering bewaard aan een tijd toen het water een grooteren rol op aarde speelde dan thans, en die herinnering in den vorm van zondvloedsagen gekleed? Leeft misschien de heugenis van eenige aardomwenteling, van het ontstaan eener zee of van een meer in Azië, de aloude bakermat van ons geslacht, voort in de legenden van zoo velerlei volken, die van een vloed en van een wonderbare redding spreken? Hebben de jaarlijksche overstroomingen der rivieren het aanzijn gegeven aan de zondvloedmythen? Of heeft men het jaarlijksch afsterven van de aarde in den vochtigen, kouden winter en het heugelijk wederverschijnen van de lentetooi en het eerste groen dichterlijk pogen voor te stellen? Moeten deze legenden bewijzen, dat al de aardbewoners uit één menschenpaar zijn gestamd en in de grijze oudheid op een beperktere ruimte hebben samengewoond, vanwaar ze zich over de aarde hebben verbreid, elk de herinneringen aan het verleden op zijn eigen wijze bewarende? Of zullen wij er het bewijs in zien, dat menschelijke aanleg en behoeften overal een en dezelfde zijn, zoodat onder gelijksoortige omstandigbeden de verbeelding overal op gelijksoortige wijze aan den arbeid tijgt? Ziedaar vragen, die ik niet wil beantwoorden. Zij mogen een denkbeeld geven van de taak dergenen, die aan de studie van de godsdienstige ontwikkeling des menschdoms hunne krachten wijden. | |
[pagina 726]
| |
3. Goden aan boord.‘Vergeet de herbergzaamheid niet, want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.’ Dit woord uit den Hebreërbrief doet mij denken aan zoo menige mythe, die spreekt van goddelijk bezoek aan boord. Wie kent niet uit het oude testament de geschiedenis van Jona? De ongehoorzame profeet heeft zich naar Tarsis ingescheept, in stede van het oordeel aan te kondigen aan de groote stad Nineveh. De tegenwoordigheid van dien ontrouwen dienaar brengt het scheepsvolk in gevaar. Een storm steekt op. Eerst wanneer het schip van zijn zondigen last is bevrijd, eerst wanneer Jona over boord geworpen is, leggen wind en golven zich neer. - Wie herinnert ztch niet het schoone verhaal uit het nieuwe testament? De jongeren dobberen op een meer, een ganschen nacht worstelende om verder te komen. 't Gelukt hun niet. Zij zien den dood voor oogen. Doch de Christus heeft hun lijdên gadegeslagen. Wandelend over 't water voegt hij zich bij hen, bestraft wind en golven, en doet rust en veiligheid wederkeeren. - In het eerste verhaal wordt geschilderd, hoe Israëls god de ongehoorzamen weet te dwingen tot hun plicht. Het tweede diende oorspronkelijk om de christelijke gemeente na den dood van Jezus, toen zij te kampen had met tegenstand en vervolging, te troosten in het vooruitzicht op de verschijning van den Christus, die naar men meende op de wolken des hemels zou nederdalen, wanneer de nood op het hoogste was, op het onverwachts gelijk een dief in den nacht. Van dergelijke verhalen is ook de heidensche godsdienstleer vol. Odhin, de oppergod bij de Noormannen, dezelfde, dien onze voorvaderen Wodan noemden en aan wien zij den Wodansdag of woensdag hadden gewijd, stond eens op een klip, toen koning Sigurdr daar voorbij voer. Tegen Hundings zonen was Sigurdr ten strijde gevaren. Met goeden wind was hij onder zeil gegaan. Na een paar dagen kwam er een geweldig onweder en een storm, waardoor de zee met schuim bedekt was. Sigurdr had geboden de zeilen in top te halen in plaats van ze te strijken of te reven. Aldus voer hij voorbij de klip, waar Odhin stond. Deze vroeg uit de verte de manschappen, wie hun bevelvoerder was. ‘Sigurdr’ - antwoordden zij - ‘thans de stoutste van alle jonge mannen.’ ‘Gewis,’ - hernam de god - ‘geen koningszoon kan met | |
[pagina 727]
| |
hem vergeleken worden. Wees zoo goed de zeilen van een der schepen te strijken, en mij aan boord te nemen.’ Men gehoorzaamde. Men vroeg zijn naam. ‘Fiölnir,’ de veelvormige, was het antwoord. De bedaagde vreemdeling trad aan het gastvrije boord. Toen bedaarde de storm en werd de zee kalm. Men voer vreedzaam voort tot aan het rijk van Hundings zonen, waar in een oogwenk de goddelijke vreemdeling verdweenGa naar voetnoot1). Thor, de god van het onweder bij de Noormannen, dezelfde, dien onze voorvaderen Donar noemden, en aan wien zij den Donarsdag of donderdag hadden gewijd, stond insgelijks op een klip, toen koning Olof daar voorbij voer. Op zijn verzoek nam de vorst den vreemdeling aan boord. Deze had een rossen baard, was jong, schoon van uitzicht en zwaar gebouwd. Alras begon hij te schertsen met 's konings scheepsvolk. Hij noemde hen zwakke stumpers, onwaardig om zoo schoon een schip te bemannen en een zoo beroemd koning te volgen. Het eene woord lokte het andere uit. Spoedig was de vreemde aan 't verhalen van den ouden tijd, toen de bewoners der omliggende landen zijn hulp plachten in te roepen tegen reuzinnen, van wier verdrukking zij last leden. Met zijn hamer had hij haar toen verdelgd. Sinds evenwel was dat kloeke geslacht zijner vereerders uitgestorven en had het plaats gemaakt voor een zwakker volk. Tranen schoten bij deze herinnering den god in de oogen en met de snelheid van een afgeschoten pijl wierp hij zich over boord om voor de oogen der verbaasde aanschouwers te verdwijnen. Dit verhaal behelst een dichterlijke teekening der geschiedenis van den noordschen godsdienst. Reuzinnen herinneren aan de goden van den voortijd. Zij werden door Thor verslagen, door een lateren vorm van geloof verdrongen, tot dat Odhin's godengeslacht op zijne beurt wijken moest voor het christendom. Als hooze geesten leefden de vroegere goden in de herinnering van de christenen voort. Van daar dat koning Olof in ons verhaal na het plotseling verdwijnen van zijn vreemden gast uitroept: Ziet gij wel, hoe stout de duivel is, dat bij zich op helderlichten dag aan ons vertoont?Ga naar voetnoot2) Aegir, de god der zee bij de Noormannen, dreef eens op een wrak, zorgloos wiegelend. Hij scheen met den wind en de golven te spelen. Hoog was de man, van eedle gestalte, vrijmoedig zijn wezen; | |
[pagina 728]
| |
Aldus dreef Aegir op zijn wrak. Koning Wiking op een van zijn roemrijke zeetochten zag hem daar. Hij stuurde zijn schip naar hem toe om den armen te redden, nam hem verkleumd van het wrak en verpleegde hem mild in zijn woning. Toen echter Wiking beval hem een bed te bereiden, toen loech hij:
‘Goed is de wind, en mijn vaartuig, gij zaagt het, is niet te verachten.
| |
[pagina 729]
| |
't Was het schip Ellidi, waarvan de zweedsche dichter Tégnèr in zijn beroemde Frithjofsage zongGa naar voetnoot1). Zoo wisten de goden ontvangen weldaden te beloonen. Rijke geschenken boden zij aan of, door den storm te bedaren, redden zij mannen uit den nood. Doch wee dengene, die als Jona het goddelijk gebod overtrad of het waagde zich te vergrijpen aan goddelijke majesteit! Bacchus, de god van den wijn bij de Grieken, werd eens, zoo het heet, door Tyrrheensche zeeroovers, die te Chios voor een wijle aan land gevaren waren, slaapdronken en met struikelende beenen naar het strand gesleept en als een gevangene aan boord gebracht. Reeds was het schip in volle vaart, toen de vreemdeling tot zich zelf begon te komen, als ontwakende uit den slaap. ‘Hoe nu?’ zoo vraagt hij, Wat recht gij aan? 't Zal u in de oogen druipen! Wat tiert ge? Zeg me fluks: wie bracht me herrewaart? Waar voert ge mij? ‘Ai, zijt angstvallig noch vervaard,’ antwoordt een der zeelieden. ‘Belieft het u, noem ons de stranden En rechte haven, daar gij veilig wilt belanden, Wij zullen derwaarts spoen.’ ‘Te Naxos’ antwoordt hij, ‘Zet derwaart uwen koers: daar ben ik thuis en vrij En wil u, daar beland, met vreugd verwellekomen.’
Het scheepsvolk neemt den schijn aan als ging het aan zijn wensch voldoen. Maar intusschen stuurt men links in plaats van rechts. Men beschouwde den gevangene als een te welkome buit en denkt hem als slaaf te verkoopen. De god ontdekt het snoode voornemen en stelt zich in postuur om zich gevoelig te wreken.
‘Matrozen! hoe? hebt gij mij niet beloofd Te zetten aan dat strand? Ik heb, van brein beroofd, Die kust u niet gevergd. Waarmee verdiende ik heden Dien hoon?’ - Zoo roept hij. 't Volk intusschen lacht om zijn tranen en
‘En roeit met kracht door zee, en hoort naar geen vermanen.’ Het uur der wrake slaat. | |
[pagina 730]
| |
‘God Bacchus kranst met blaân van wijngerd zijne kuif En drilt de speer, omringd van wijngerdrank en druif. Men zag rondom hem heen gespook van tijgerdieren, Gevlekten panter, losch en wreede luipaarts zwieren.’
Het schip stuit op een zandplaat. Alle krachtsinspanning is vruchteloos. Ranken slingeren zich om de riemen. Groen eikenloof kronkelt zich om het hout en windt zich om de zeilen. De manschap, van schrik bevangen, wil over boord springen. Maar o wonder! Des eenen lijf werd met een zwarte huid betogen,
Kreeg spitse vinnen, en de rug, krom ingebogen,
Stak van zich. De ander roept: ‘wee mij!
In welk een zeegedrocht en dier verandert gij?’
En gaapte wijder; ook begon de neus te gapen.
De schub groeide op zijn hoofd en diende tot een wapen.
Een derde, willende de riemen met geweld
Inleggen, ziet, hoe 't met zijn handen is gesteld:
Zij krimpen kort ineen, de vin verdrijft den vinger.
Een ander, pogende zijn armen, met een slinger
Om eene koord te slaan, is beide d' armen kwijt,
En, achter omgekromd, gelijk een zeisen, smijt
Het stompe lichaam in het midden van de baren.
De staart, terwijl het jacht verhinderd wordt te varen,
Krijgt eene kromme bocht, gelijk een halve maan.
Zij springen, spartelen in 't water, af en aan,
En huppelen in 't schuim, en dompelen zich onder,
En borrelen weder op, en spelen ('t is een wonder)
Als dartle reyen, die ten dans gaan om de bruid,
En snuiven 't zeeschuim door hun snuiten in en uitGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 731]
| |
Kortom, de mannen zijn in dolphijnen veranderd, tot straf voor de belediging, god Bacchus aangedaan. | |
4. Zielenschepen.Geen volk ter wereld bijna of het heeft zich afgetobd over de vraag, wat er toch van de dooden wordt. De minst ontwikkeldste, de ruwste stammen zelfs hebben gepoogd die vraag te beantwoorden. De herinnering aan de dooden bleef hun immers bij? De afgestorvenen verschenen hun zelfs in de droomen. Waar waren die schimmen dan, die nergens gezien werden, en die zij toch niet uit het oog konden verliezen? Hier had de verbeelding vrij spel. Het spreekt vanzelf, dat die verbeelding anders werkte bij kustbewoners, dan bij lieden die van water niet wisten. De eersten zagen over de golven naar het nevelig verschiet, waarin zoo menig roekelooze zeeman verdwenen was zonder terug te komen. De laatsten dachten aan de donkere diepten onder de aarde, waarin immers de dooden werden bedolven, of naar omhoog, werwaarts de rook opsteeg bij het verbranden der lijken. Vandaar dat in het onsterfelijkheidsgeloof der aardbewoners te allen tijde verschillende voorstellingen elkaar gekruisd of zich vereenigd hebben. Toch speelt het schip bij allen zonder onderscheid een rol. De vereerders van den Buddha in Indië vergelijken de gansche | |
[pagina 732]
| |
wereld met een schip. De aardoppervlakte is het verdek. Een berg dient tot mast. Rotsen vormen het boord. Het geheel is met ijzeren wanden beslagen en drijft in den wereldoceaan. Onder de kiel zijn ruimten, waar zonnestralen nooit doordringen. Daar is het verblijf der ketters en ongeloovigen. Als vledermuizen zoeken zij zich met hunne lange nagels aan den ijzeren wand te klemmen. Doch de lust om te strijden en scheuring te maken, doet hen telkens elkander aanvallen, totdat zij naar beneden tuimelen, waar het bijtend vocht van den wereldoceaan hunne lichamen oplost. Doch zij herleven weer, pogen andermaal naar boven te klauteren, en de strijd en de val beginnen op nieuwGa naar voetnoot1). Kan deze beschrijving ons niet doen denken aan de schildering van Homerus, den schepper der grieksche godenleer, wanneer hij ons verhaalt hoe de hemelbode de schimmen wegvoert der minnaren van Penelope, welke door Ulysses, haren teruggekeerden echtgenoot gedood zijn? Hij drijft ze voor zich heen langs onverlichte wegen,
En mompelend treden zij den somberen afgrond tegen
Als vledermuizen, in een rotskloof saamgesnord,
En nauw ineengepakt, die, als een enkele stort,
Al piepend scheiden met haar uitgebreide vleugelen;
Zoo ruischt die hoop dooreen.
De hoop, hier bedoeld, gaat heen naar 't
veld, waar al de schimmen zweven,
Die beelden van den mensch na 't afgelegde levenGa naar voetnoot2).
Naar dat veld trok ook eenmaal, volgens Homerus' dichterlijk verhaal, Odysseus met zijn scheepsvolk, nadat zij een tijdlang bij Circe, de toovergodin, hadden vertoefd. (Zij) schikten 't scheepstuig en den roeispaan langs de boorden,
Die lucht en roer naar 't rijk van somberen Pluto spoorden.
De wind verliet (hun) zeil den ganschen dag niet meer.
Toen was men 't uiterste eind des oceaans genaderd,
Waar al 't Cimmerisch volk, in burg en stad vergaderd,
In eeuwig duister leeft: nooit straalt hier Titans licht,
Wanneer hij 't glinstrend span ten hoogen hemel richt,
| |
[pagina 733]
| |
Of als hij neerdaalt van de heldere starrenbogen,
Maar nacht en nevel houdt den stervling hier omtogen.
Hier trok men 't schip aan strand en schaarden (zij) het vee
En stapten moedig langs de boorden van de zee
Naar 't oord, ons voorbestemd om 't schimmenfeest te vierenGa naar voetnoot1).
Hoe moedig evenwel zulke wandelaars ook voortstappen langs de boorden van de zee, ze zullen toch - gesteld het ware werkelijkheid wat Grieken en Romeinen van een onderwereld hebben gedroomd - ze zullen toch niet zonder verdere bezwaren het verblijf der dooden kunnen bereiken. Eerst dienen zij vriendschap te sluiten met den norschen veerman, die met zijn boot allen, die wel en wettig begraven of minstens met een hand vol zand bedekt zijn, over de rivier vaart, waarvóór de onbegraven dooden te vergeefs zullen hunkeren naar rust. ‘Hier is’ - zoo zingt Vondel in zijn vertaling van Virgilius - ‘hier is 't veer van ongenade.
De veerman Charon, vuil en ijslijk, slaat het gade.
De lange grijze baard, waarmee hij is vermast,
Hangt aan de kin bekwijld en ongehavend vast.
Hij spalkt twee oogen als twee gloênde kolen open.
Hij draagt een vuile pij, die slordig hangt met knopen,
Om 't midden toegegord, steekt met een zwaren boom
De schuit van land, en houdt in 't varen door den stroom
Een oog in 't zeil, en, als een sukkelende slover,
Vaart met den vuilen boot de naakte lijven over.
Dees godheid is stokoud, doch spijkerhard en sterk.
De drang kwam teffens naar den oever en dit perk
Geschoven, levenlooze en brave en trotsche helden,
En mans en wijven, knechts en maagd uit d'oppervelden,
De jongelingen en de vrijsters, ongeëcht,
In 't oog der ouderen op lijkvier heengelegd.
Hier komt zoo groot een hoop, als ooit de herfst, in 't komen
Der koude, hladers schudt van bosschen en van boomen;
Of als er vogels, langs en over 't windig meer
Gevlogen, op het strand krioelen heen en weer,
Wanneer de koude tijd hen, over zee en zanden,
Des winters jaagt, en drijft naar warme zomerlanden.
| |
[pagina 734]
| |
Zij staan en bidden vast, dat hij ze eens overzett'
En d' eersten helpe; elk steekt zijn armen in 't gebed
Naar d' overzijde toe, uit hartelijk verlangen.
De norsche veerman kan hen teffens niet ontvangen,
Neemt nu den eenen en dan d' andren, guur en straf,
Drijft sommigen omhoog den kant op van zich afGa naar voetnoot1).
Dit geloof aan een veerman en aan een water, dat het verblijf der afgestorvenen omspoelt, schijnt voor de verbeelding der ouden zeer voor de hand gelegen te hebben. Wij vinden het althans zelfs bij volken, van welke het minstens hoogst twijfelachtig is, of hunne voorzaten op eenige wijze met de Grieken of hunne verwanten in betrekking hebben gestaan. De Roodhuiden in Noord-Amerika en de Indianen van Brazilië hebben er niet anders over gedacht. Ook zij spreken u van steenen booten, en van een god der dooden, die hunne zielen overvaart, om niet te gewagen van zooveel andere hulpmiddelen, als walvisschen, slangen, bruggen, die naar Indiaansche verbeelding dezen schimmen ten goede komen bij hunne reisGa naar voetnoot2). Hoe veel te meer zullen wij dan soortgelijk geloof verwachten bij die volken, waarvan het bekend is, dat zij met Grieken en Romeinen uit eenzelfde vaderland stammen! Reist de Europeesche kusten langs van het noorden naar het zuiden, en allerwege zult gij dezelfde voorstelling vinden. Reeds zagen wij, hoe Baldr's lijk op een schip in zee geschoven en verbrand werd. Noormannen plachten hunne dooden voor te bereiden op een lange reis. Het Zweedsche volksgeloof toont ons te Runemad in een berg de plaats, waar het gouden schip gezonken moet zijn, waarmede Odhin, de lijken der gesneuvelden naar zijn heldenzaal Walhalla voerdeGa naar voetnoot3). Tal van legenden gewagen van ridders of helden, wier lijk op een schip aan de golven werd toevertrouwd om slapende een land van dooden of levenden te bereiken. Zoo werd het lijk van Skioldr, den stamvader der Denen, op een schip gelegd en | |
[pagina 735]
| |
door de zee weggevoerd. Niemand weet waar het gebleven isGa naar voetnoot1). Sigmundr droeg zijn dooden zoon naar het strand. Een man met een kleine boot wachtte hem. Het lijk werd in de boot gebracht. De schipper stuurde van wal. De doode voer heen in de onbekende verteGa naar voetnoot2). De boosaardige Ebroin, die in het jaar 681 werd omgebracht, zou op een eiland in de Saone door duivelen ingescheept zijn en naar de haven van den Hellegod gevoerdGa naar voetnoot3). Escalot, een dame uit een oud-frankische volkssage, verzocht na haren dood in een behoorlijk uitgerust schip zonder geleide aan wind en golven te worden toevertrouwdGa naar voetnoot4). Brittannië schijnt in de schatting der oude Franken het doodenland bij uitnemendheid geweest te zijn. Aan de Fransche kusten woonden - zoo zegt men - schippers, wier taak het was beurtelings de zielen te varen. Te middernacht hoorden zij aan hunne deuren kloppen, en het geroep van doffe stemmen. Dan stonden zij op. Aan den oever wachtten hen vreemde booten. Zij grepen de riemen en roeiden een last naar de overzijde, zoo zwaar, dat de booten slechts een vingerbreed boven het water bleven. Na een uur waren zij te Brittia aangeland. Ook daar zagen zij niets, zoo min als aan boord. Slechts hoorden zij een stem elk der aangekomenen naar zijn naam en naar zijn vaderland vragenGa naar voetnoot5). Vooral uit Bretagne, Frankrijks westelijke punt, zou de overtocht der zielen geschied zijn. Nog wijst men daar een zielenbaai. Nog is daar een gemeente, waar de lijken in stede van langs den kortsten weg, te scheep over een meer, een helschen overtocht (passage de l'enfer) genaamd, naar het kerkhof worden gevoerdGa naar voetnoot6). Ook heeft men gevraagd, of ons vaderlandsch Helvoet niet samenhangt met voorvaderlijk geloof aan een ingang naar de onderwereldGa naar voetnoot7). Doch zelfs verre van de kusten leefden te allen tijde, ook lang na de invoering des christendoms, legenden in overvloed van veerlieden met zielenschepen van monniken, elfen en reuzen bij menigte. Geen geloof zoo verbreid bij Noormannen, Kelten, Germanen als dit, dat de zielen moesten varen na hun dood. Met dit geloof zijn natuurlijk de plechtigheden in overeenstem- | |
[pagina 736]
| |
ming geweest, die men in acht nam bij de begrafenis, 't zij men de lijken ter aarde bestelde, 't zij men ze verbrandde. Zoo als gezegd is, de oudste vorm van doodenverzorging schijnt, bij de kustbewoners althans, geweest te zijn, dat de lijken in een boot aan wind en golven werden overgelaten. Later werden ze of begraven of verbrand. Toch bleef ook toen nog een schip een hoofd vereischte bij een eervolle behandeling. De lijkkist had in het Noorden veelal den vorm van een schipGa naar voetnoot1). Ook werden op den grafheuvel steenen neergelegd in een kring, die op den omtrek van een schip geleekGa naar voetnoot2). Dit alles doelde - het spreekt vanzelf - op de reis, die de zielen moesten ondernemen. In een merkwaardig godenverhaal der oude Kelten, legt Ceridwen, de godin, moeder geworden van Talisin, haren zoon in een boot en bedekt hem met een dierenhuid. Zoo drijft hij voort en wordt door Elphin, een ongelukkigen koningszoon, gevondenGa naar voetnoot3). Dit alles schijnt zinnebeeld te zijn van graf en opstanding, gelijk het beeldspraak is, wanneer de Indiër 's menschen volmaking door tal van gedaanteverwisselingen, zijn ‘grooten overvaart’ noemtGa naar voetnoot4). Toch staat die beeldspraak, bij de Kelten althans, met de eigenaardige doo-den-gebruiken in verband. Merkwaardig is ook de gewoonte, die wij menigvuldig aantreffen, om den afgestorvene een muntstuk in den mond te leggen. De Grieken deden dit, opdat Charon de norsche veerman, hun den overtocht niet weigeren zouGa naar voetnoot5), de Duitschers, zooals men later beweerde, opdat zij niet terug zouden komen om hunne schatten op te eischenGa naar voetnoot6), en misschien de Indianen uit vrees voor de oude vrouw, die elken doode, die weigerde tol te betalen, van een oog beroofdeGa naar voetnoot7). In dit verband mogen wij tevens melding maken van de gewoonte der Laplanders, om stukjes vleesch in scheepjes van berkenhout op te hangen aan de boomen, als offers voor de schimmen, opdat die spijze hen na zou reizen en verkwikken in het overzeesche landGa naar voetnoot8). Tot nu toe spraken wij slechts van het begraven der dooden. Het verhaal van Baldr, den zonnegod, leerde ons evenwel; dat zij ook werden verbrand. En wel op schepen. Door wetsbepalin- | |
[pagina 737]
| |
gen zelfs werd dit geregeld. Een oude noordsche wet schreef voor, dat de lichamen van vorsten en aanvoerders elk op een eigen schip, die van ondergeschikte beambten bij tienen te gelijk op denzelfden bodem verbrand zouden wordenGa naar voetnoot1). Zoodanige lijkenbrand was een indrukwekkende plechtigheid. Ibn-Fozlan, een arabisch reiziger, die de Wolga opvoer, bericht ons als ooggetuige het volgende: Sterft bij de Russen een arm man, dan bouwen zij voor hem een klein schip, leggen het lijk er op en verbranden het. Bij den dood van een rijke daarentegen verzamelen zij eerst zijn bezittingen en maken drie deelen, waarvan het eene aan zijn erven toekomt, het tweede aan doodskleederen besteed wordt, en hêt derde bestemd is om bed welmenden drank te koopen, die gebruikt wordt bij het offer van het meisje, dat zich met haren heer ten doode wijdt. Het meisje, dat zich aanbiedt na de vraag: wie van u wil met den heer sterven? is door haar gelofte onverbiddelijk gebonden. Op het schip wordt een rustbed geplaatst en door een oude vrouw met kussens en edel lijnwaad bekleed. De doode in pronkgewaad wordt er opgelegd, offergaven, vruchten en kruiden, vleesch van zijn in 't zweet gejaagde paarden, van een hond, een haan en een hen, worden mede in het schip geworpen. Het ten doode bestemde meisje wordt bedwelmd door drank en gezang en onder een oorverdoovende muziek doorstoken. Haar lijk wordt op het bed gelegd. Allen slepen hout en vuur aan. Een frissche wind doet de vlam aanwakkeren, en in een oogwenk staat alles in gloed. In dien gloed - zeiden de Russen - kwamen de dooden spoedig in het paradijs, en de godheid, die zijn wind in de vlammen deed blazen, versnelde hunne reizeGa naar voetnoot2), | |
[pagina 738]
| |
Het noodlottig uiteinde van zoo menig schip, dat met have en bemanning in de diepte verzinkt, gaf natunrlijk aan de dichterlijke verbeelding rijke stof. Voegen wij hierbij de gewoonte der oude kustbewoners, om hunne lijken in scheepjes toe te vertrouwen aan wind en golven, dan kunnen we ons licht verklaren, dat tal van overleveringen gewaagt van doode schepelingen, die dobberen op den oceaan, door hooze stervelingen gestoord worden in hunne rust of hartstochtelijk naar rust verlangen. Reeds noemden wij de plaats, waar, volgens zweedsche overlevering, het gouden schip bedolven ligt, waarmede Odhin zijn gesneuvelde helden naar Walhalla bracht. Zoo verhaalt u de Frithjofsage van Sote, den roover, die uit Frithjofs erfenis den kostelijksten ring gestolen had en daarmee
.....rondzwierf
‘Door een reet van de deur heen
| |
[pagina 739]
| |
Aan dit schip, dat met manschap en al in het rijk der dooden is aangeland en nu den levenden nog moeite baart, herinnert ons de schotsche sage van den Carmilhan, die, met schatten rijk beladen, van Batavia huiswaarts keerende, op schotsche klippen strandde. Twee visschers - zoo verhaalt ons de in zijn kort leven reeds beroemd geworden Wilhelm HauffGa naar voetnoot2) - twee visschers, hoogst verschillend van inborst, zagen deels ten gevolge van eigen schuld hunne zaken zoo verachteren, dat zij noodzakelijk aan verbetering van hun omstandigheden moesten denken. Een van hen werd als een bezetene vervolgd door de gedachte, dat hij bestemd was om rijk te worden door een onverwacht avontuur. Eens voerde de golfslag hem een goudklomp toe. Sinds bracht hij dagen en nachten door aan het strand om naar schatten te visschen. 't Was vruchteloos. Hij volhardde, te meer omdat hem gedurende den slaap steeds een klank in de ooren bromde, die hem van groote beteekenis scheen. Eens voor een storm in een grot gevlucht, die aan de wateren vrijen doortocht gunde, hoorde hij, terwijl hij op een rotsblok in de schuimende golven onder hem zat te turen, plotseling een stem uit de diepte roepen: ‘Carmilhan! Carmilhan!’ Als een donderslag klonk het hem in de ooren. 't Was dezelfde naam, die hem vervolgde in zijn droom. Een andermaal toen hij bij maneschijn en onstuimig weer in zijn boot naar schatten vischte, verscheen een donkere massa op de oppervlakte, die even spoedig weer verdween. ‘Carmilhan!’ klonk het nogmaals. Den volgenden morgen zag hij in de verte iets naderen. | |
[pagina 740]
| |
't Was een boot zonder zeilen of riemen, zoo niet zonder roer. Regelrecht kwam zij op hem af. Een oud verschrompeld mannetje met gesloten oogen zat onbewegelijk als een lijk. Eindeiijk sloeg het de oogen op. ‘Waar ben ik?’ zeide hij. - ‘Ik kom om naar den Carmilhan te zien.’ ‘Den Carmilhan? Om Gods wil, wat is dat?’ riep de verbaasde visscher. ‘De Carmilhan is nu niets, maar eens was het een schoon schip, met meer goud beladen, dan ooit een ander vaartuig gedragen heeft.’ ‘Waar ging het verloren? en wanneer?’ ‘Vóór honderd jaren. Waar, weet ik niet nauwkeurig. Ik kom om de plaats te zoeken en het verloren geld op te visschen. Wilt gij mij helpen? Wij zullen de vondst samen deelen.’ ‘Van harte graag. Maar zeg mij, wat ik doen moet.’ ‘Wat gij te doen hebt, vereischt moed. Even vóór middernacht moet gij op de woestste plaats van het eiland een koe slachten, u in haren verschen huid laten wikkelen en alleen blijven liggen. Eer het één uur slaat, weet gij, waar de schatten van den Carmilhan liggen.’ ‘Op deze wijze werd de oude Engrol met lichaam en ziel een prooi van het verderf’ - riep de visscher ontzet. - ‘Gij zijt de booze geest. Vaar ter helle! Met u heb ik niets te doen!’ 't Was inderdaad de duivel, die aldus tot den gouddorstige sprak; en of deze hem al ontweek, hij had reeds macht over hem gekregen. Ondanks de vermaningen, ondanks het gekerm van zijn broeder, voert de ongelukkige zijn eenige koe, van jongs af bij hem groot gebracht, naar de wildernis. De bijl wordt opgeheven. Doodelijk treft zijn slag. Donder en bliksem vervullen de lucht. Ontzetting grijpt de broeders aan. Straks, als de bezetene in de huid gewikkeld neerligt, verheft zich een onweer in al zijn kracht. Bij het licht van een bliksemstraal ziet hij een schip zonder mast, dat straks weer in het duister verdwijnt. Plasregens overstroomen den grond en verheffen het water tot aan zijn lippen. Dan sluimert hij een oogenblik, om weldra te midden van een nieuw onweer te ontwaken en andermaal het schip te zien. Eindelijk klinkt muziek in de verte. Zij komt naderbij. Het is de gansche bemanning van het verloren schip, die in plechtigen optocht nadert. | |
[pagina 741]
| |
‘In naam van dengene, dien gij dient, wie zijt gij, en wat verlangt gij van mij?’ roept de visscher. Een der mannen antwoordt: ‘Ik ben Alfred Frans van der Swelder, bevelhebber van het schip Carmilhan van Amsterdam, dat op de terugreis van Batavia met man en muis aan dezen rotsoever te gronde ging. Dit zijn mijn officieren, dit mijne passagiers, en dat mijn brave zeelieden, welke allen met mij verdronken. Waarom hebt gij ons uit onze diepe woningen in de zee opgeroepen? Waarom stoordet gij onze rust?’ ‘Ik wenschte te weten, waar de schatten van den Carmilhan liggen.’ ‘Op den bodem der zee.’ ‘Waar?’ ‘In de grot van Steenfoll.’ De visscher weet genoeg. Het gezicht verdwijnt. De razende ontdoet zich van zijn huid, neemt een touw en een fakkel, laat zich afzakken in de diepte boven de schuimende wateren in de grot. Hij duikt en grijpt een ijzeren kistje vol goud. Hij duikt andermaal. Een helsch gelach weerklinkt in de diepte. Spoorloos is de ongelukkige verdwenen. Men zegt, dat ook hij sinds in stormachtige nachten te midden der bemanning van den Carmilhan zich aan de levenden vertoont. De omstandigheid, dat in deze legende gesproken wordt van een ossenhuid als middel om wetenschap van het verborgene te verkrijgen, herinnert ons aan de godsdienstleer der Kelten, wier oppergod Hu volgens het oude geloof met ossen een monster uit het water trok om de aarde bewoonbaar te maken, of het schip met ijzeren deuren, d.w.z. de ploeg, door de voren trok om den menschen beschaving te leeren. De gezamenlijke priesterschap der Kelten noemde zich dan ook Hu's ossenstal, terwijl ossen en ossenhuiden in de Keltische overleveringen een aanzienlijke rol speelden. Het schip de Carmilhan overigens, welks bemanning nu en dan door de levenden verontrust wordt, vormt in dit opzicht een tegenhanger met den vliegenden Hollander, wiens opvarenden integendeel zelven rusteloos dobberen op de golven en aardbewoners komen beangstigen. Misdadigers zijn het, niet ongelijk aan den wandelenden jood, veroordeeld om ten eeuwigen dage vruchteloos naar den oever te haken. Wee den schepelingen, die in | |
[pagina 742]
| |
tijd van storm den zwarten onheilspellenden bodem zien naderen! Hun vaartuig is reddeloos verloren. Zoo de kiel, die door den dichter Wolff bezongen werdGa naar voetnoot1). Zoo de roekelooze bemanning, door onzen Gouverneur vereeuwigd in zijn lied. Zoo de manschap uit Balsora, waarvan Wilhelm Hauff ons verhaalt. Wanneer’ - zoo dicht GouverneurGa naar voetnoot2). - Wanneer de nacht zijn zwarte vlerk
Ter neer spreidt op d'onstuime vloeden,
Die door een noodstorm aan het woeden,
Nu steigren tot aan 't vliegend zwerk,
Dan weer, ten afgrond ingedreven,
Het slingrend, hortend, krakend schip
Met ziedend golvenschuim omgeven
En 't smakken doen op rif en klip -
Dan hooren soms de schepelingen,
(Zoo zegt men), trots 't geloei der zee,
Een angstgehuil, een snerpend wee
Door 't buldren van de orkanen dringen.
Bij 't flikkrend vuur der bliksemschicht,
Die kronkelend lucht en zee verlicht,
Ontwaart hun oog op 't eind der baren
Een zwarte kiel, wier ligte spriet,
Een pijl gelijk, den boog ontvaren,
Door 't woedend zeeveld henenschiet.
Het scheepsvolk slaat met angstige oogen
Het nadren van dien steven ga;
‘God sta ons bij! 't Is ons reeds na!
Het zwarte schip komt aangevlogen!’
Zoo stamelt aller bleeke mond
En smeekt den vader in den hoogen
Om bijstand in zoo bangen stond.
Het zwarte schip nadert. De oude boot wordt over boord gezet. Een uitgeteerde, bleeke drom, met lijkkleur op de kaken, komt aanroeien en klautert naar boven. | |
[pagina 743]
| |
Daar treedt er een met grijze haren
Te voorschijn uit den digten kring;
Zijn dracht tuigt van vervlogen jaren;
Zijn blik, die zielloos rond blijft staren,
Verwekt een kille huivering.
Een lach omspeelt zijn holle koonen,
- Een lach die ieder ijzing baart! -
Nu hij de kleuren weer ontwaart,
Die zich op Hollands vlag vertoonen.
Hij reikt de dorre hand ten groet
Den stuurman, 't scheepsvolk te gemoet.
‘Weest welkom!’ hoort men van zijn lippen
Een hollen, somberen graftoon glippen;
‘Weest welkom, landslien! weest gegroet!
Zoolang reeds hebben we op den vloed
Geen vaderlandsche kiel ontmoet,
Geen mensch aanschouwd, die kond kon geven
Van 't vurig aangebeden land,
Waar velen, duur aan ons verpand,
Waar gade en kroost en magen leven.
Eens naakten wij dat dierbaar strand:
Een storm heeft ons teruggedreven:
Sinds zoeken wij het rustloos weer.
Huist medelijden in uw borst,
Dan voert ons spoedig naar die streken.
'k Bezweer u bij deez' grijze haren,
'k Bezweer u, landslien! voert ons mee,
Erbarmt u! Neen, dat duldloos wee
Wij kunnen, willen 't niet meer dragen!
Ontzielt ons, rijt ons 't lijf aan twee,
Geen marteling zal ons versagen,
Maar wijken, neen, geen enkele schree!
Wij zijn vervloekt, zijn moordenaren,
Geen moorders leven moogt gij sparen!
Wij wijken niet! Aan 't vaderland
Zult gij ons dor gebeent' vertrouwen
| |
[pagina 744]
| |
Of levend zullen wij 't aanschouwen,
Wij wijken niet!’...
‘In naam van God,
Den opperheer van dood en leven,
Rampzaalgen! wijkt van dezen steven!’
Roept nu het scheepshoofd. - Voortgedreven
Door hooger, onweerstaanbre macht,
Klemt zich de schaar met reuzekracht,
Aan stang en mast; maar ijdel streven!
Die macht sleurt hen verteerend voort,
Hun krijschend angstgehuil versmoort
In 't stormgeloei. En schip en golven,
't Is alles weer in nacht bedolven.
In dit beroemde gedicht van Gouverneur poogt de bemanning van den vliegenden Hollander een anderen bodem te enteren om zoo naar het vaderland teruggevoerd te worden. Omgekeerd betreden in den vorm, dien de legende bij Hauff heeft aangenomen, schipbreukelingen het spookschip en voeren het naar wal. Een koopman uit Balsora weet zich met zijn dienaar te redden aan hetzelfde boord, welks geheimzinnige verschijning een ondergang van hun eigen schip tengevolge heeft gehad. Daar zien zij lijken onbewegelijk aan den grond gekluisterd en hun aanvoerder met een nagel door het hoofd aan den mast gespijkerd. Doodelijke stilte heerscht alom. In de lijken is geen verandering of beweging. Alleen tegen middernacht herleven zij om maaltijd te nemen en feest te vieren. Dan loopen zij met onstuimige vaart over dek, slepen met touwen, hijschen en reven zeilen, totdat hun uur weer geslagen is en alles weerkeert tot den ouden staat. De reizigers beveiligen zich met tooverspreuken tegen de macht der geesten en weten het schip naar den wal te sturen. Daar worden planken uit het verdek gezaagd en met de lijken op het strand gebracht. Oogenblikkelijk vallen ze in asch. Een handvol aarde, op het hoofd van den kapitein gestrooid, doet hem een oogenblik herleven. Hij spreekt: ‘Dank u, onbekende vreemdeling! gij hebt mij van langdurige kwellingen bevrijd. Sinds vijftig jaren vaart mijn lichaam over deze golven en is mijn ziel veroordeeld er telken nacht in terug te keeren. Maar nu heeft mijn hoofd de aarde aangeraakt en kan ik verzoend tot mijne vaderen gaan.’ | |
[pagina 745]
| |
Had ik geen recht tot de bewering, dat deze legenden van rusteloos zeilende dooden herinneren aan het gebruik der ouden om hunne lijken in booten aan de golven toe te vertrouwen, en zou het vermoeden niet juist zijn, dat deze gansche reeks van dichterlijke scheppingen in de hooge oudheid haar verklaring vindtGa naar voetnoot1)? Ook dat herleven van het lichaam door de telkens daarin wederkeerende ziel vindt zijn wedergade in de Noordsche godenleer. Toen eens twee koningen tegen elkaar te velde trokken ter wille van den roof van Hilda, ging de geroofde des nachts naar het slagveld, om de gesneuvelden weer in 't leven te roepen. Zoo ging het dag aan dag. Allen, die vielen, de wapenen, die op het slagveld verstrooid lagen, en de schilden veranderden in steen, maar den volgenden morgen stonden alle dooden weer op om te strijden. Dit is de strijd der Hedingers, die duren zal tot aan den ondergang der wereldGa naar voetnoot2). Zoo trekken ook de zaligen in het Walhalla des morgens ten strijde. Zij dooden elkander. Dat is hun tijdverdrijf. Maar als het tijd is voor het middagmaal herleven allen. Zij rijden gezamenlijk naar het Walhalla terug en zetten zich aan tafelGa naar voetnoot3).
Wij hebben het einde van onzen langen tocht bereikt. Een ruim veld van eeuwen en werelddeelen doorliepen wij. Bekende en onbekende, nieuwe en oude dingen ontmoetten wij op onzen weg. Vol poëzie is de geschiedenis van den godsdienst. Een rijke schat van dichterlijke schilderingen dankt aan de vrome verbeelding het aanzijn. Eindeloos verscheiden zijn de vormen, waarin zich 's menschen behoefte aan godsdienstig leven heeft geopenbaard. Niet altijd noch overal zijn die vormen even schoon. Maar als openbaringen van godsdienstig leven hebben ze aanspraak op onze belangstelling. Mocht onze lange reis door een tijdsverloop van vele eeuwen, ons bezoek bij vele volken in staat zijn onzen eerbied te verhoogen voor kinderlijke vroomheid en voor de godsdienstwetenschap, die hare openbaringen naspoort en hare teekenen leert verstaan! |
|