Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Geschiedenis van Nederland na 1830, met aanteekeningen en onuitgegeven stukken, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. - Eerste deel. - Te Amsterdam, bij E.S. Witkamp, 1873. ‘Ga maar achteruit,’ zeide mijn vriendelijke gids, toen ik, het museum Wiertz bij Brussel pas binnen getreden, vlak voor het been van den reusachtigen Cycloop stond, en volstrekt niet begreep, wat ik zag. Iets dergelijks ondervindt doorgaans de schrijver eener zoo genoemde ‘histoire contemporaine.’ Nog sterker! Hij staat niet alleen digt bij, maar op het veld zijner beschouwing. Alles beweegt zich om hem, gelijk in een schip, door den storm voortgezweept. Hoe weinig kan hij, ook met den besten wil, zelf waarnemen; hoe veel daarentegen moet berusten op de waarneming van anderen, die onder den indruk van het oogenblik slechts zelden onwraakbare getuigen zijn. Hartstogten en allerlei drijfveren openbaren zich, of weten zich, wat erger is, achter een masker te verbergen. Geen wonder, dat vele geschriften van tijdgenooten later op vele punten merkelijk gewijzigd zijn, als de nakomeling op grooteren afstand het geheel beter kon overzien, en tevens door nadere gegevens werd in staat gesteld sluijers op te heffen en maskers af te ligten. Missen tijdgenooten veel, dat tot volledige kennis en juiste waardering der gebeurtenissen in haar onderling verband wordt gevorderd; dan rijst terstond de vraag: Hebben hunne berigten daarom weinig of geen waarde? En deze is volstrekt niet ge- | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
ring. Over den tijd, de plaats en de juiste toedragt van eenig voorval, zal een ooggetuige wel de beste inlichtingen kunnen geven, indien hij slechts eerlijk vertelt, wat hij gezien heeft, zonder bijoogmerken. Ook zijne oordeelvellingen, hoe zeer later gewraakt of gewijzigd, zijn daarom niet onverschillig; want zij leeren ons, hoe sommigen, hoe velen, hoe misschien verreweg de meesten dachten over gebeurtenissen, die hij beleefde, eer daarover voor den nazaat een beter licht opging. Onder de gedrukte berigten van tijdgenooten, die als bronnen voor den lateren geschiedschrijver onschatbare waarde bezitten, rangschikken wij de verhalen of dagboeken, waarin deze of gene, zonder aanspraak te maken op letterkundige schoonheid, eenvoudig mededeelt, wat hij zelf bijgewoond, of ten minste uit de eerste hand vernomen heeft. Naarmate zijn werkkring uitgebreider of gewigtiger was, zal hij meer kunnen ophelderen. Daarom zijn brieven en vertrouwbare gedenkschriften van staatslieden en invloedrijke personen, schoon doorgaans eerst later algemeen verkrijgbaar gesteld, hoogst belangrijk. Men kan het de nadere berigten van den tijdgenoot noemen, waarin deze, ontdaan van het conventioneele gewaad, zich vrijer en natuurlijker uitlaat. Als hoedanig moeten wij nu het werk van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper over de geschiedenis onzes vaderlands na 1830 beschouwen? Geeft het een lezenswaardig verhaal voor het tegenwoordige, en eene bron voor de toekomst? Stellig en het eene, en het andere. Het bevat o.i. eene zeer oordeelkundige en onpartijdige uiteenzetting van eene reeks van gebeurtenissen, die niet zoo ver achter ons liggen, dat zij geheel tot het gebied der historie behooren, en toch reeds zoo ver, dat ten minste over de eerste jaren, waarvan hier sprake is, meer licht aanbreekt. Veel heeft de schrijver, die vaak handelend optrad en altijd naauwlettend gadesloeg, wat om hem voorviel, uit den schat zijner ervaring kunnen putten. Menige bron, eerst later ontsloten, heeft hij terstond benuttigd. Bood hij slechts een verhaal der krijgsgebeurtenissen aan, door hem zelven op jeugdigen leeftijd bijgewoond, het ware voorzeker lezenswaardig geweest; doch wij voor ons hadden dan wel zoo lief een blik geworpen in het dagboek van den vrijwilliger. Nu is het geheel anders. De krijgstooneelen worden slechts ter loops behandeld. Daarentegen bespreekt de schrijver onze afscheiding van België en wat daaruit voortvloeide, onze binnenlandsche | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
en buitenlandsche aangelegenheden zeer uitvoerig. Na eene beknopte schets van de omwenteling in België en den hierop gevolgden Tiendaagschen veldtogt, behelst dit eerste deel eene staatkundige geschiedenis van de eerste jaren na de omwenteling, tot de ontruiming der citadel van Antwerpen. Het is dus een hoogst gewigtig tijdvak, ook wat den binnenlandschen toestand van Noord-Nederland betreft. Wij, die nog onlangs het zilveren feest der grondwet van 1848 hebben gevierd, lezen hier van hen, die naauwelijks het koperen feest der grondwet van 1815 hadden beleefd, en onder allerlei staatsstormen het zilveren te gemoet gingen. Tot regte waardering, zoowel van het tegenwoordige, als van het verledene, kan een werk als dit van den oud-hoogleeraar krachtig bijdragen. Niet zonder aarzeling hebben wij op ons genomen er de aandacht van anderen op te vestigen, omdat het een onderwerp geldt, hetwelk de fijnste snaren van het nationaal bewustzijn doet trillen, behandeld door een man, tegen wiens veelomvattende kennis wij met eerbied opzien. Volgens het voorberigt, heeft de schrijver zich geenszins de bezwaren ontveinsd, aan den voorgenomen arbeid verbonden. Ieder zal daarin echter met genoegen lezen: ‘De ware geschiedenis moet zooveel mogelijk het oordeel vrij laten en het liefst feiten vermelden, en bij den inhoud eener geschiedenis van de openbare meening staan gedachten van staatslieden en staatkundige schrijvers met feiten gelijk.’ Even waar als opregt, wordt er bijgevoegd: ‘verre is van mij de waan, als of ik dit overzicht geheel onpartijdig zou hebben opgesteld. Ik heb er zelfs niet naar getracht. Ik ben ten volle overtuigd, dat het onmogelijk zou zijn geweest mij van alle vooringenomenheid te ontdoen. - - - Alleen in dit opzicht heb ik gestreefd naar onpartijdigheid, dat ik de gevoelens, die ik niet ben toegedaan, niet verzwegen of in een valsch daglicht geplaatst heb, en de geschiedkundige mededeelingen niet met mijne critiek heb beladen.’ Zoo spreekt Mr. de B.K., die zijne sporen op historisch gebied reeds had verdiend, toen velen onzer naauwelijks de kinderschoenen hadden uitgetrokken. Zijne vrijzinnige denkwijze is bekend. De gematigdheid, die hem verhinderde partijman te zijn, is in den geschiedschrijver een onschatbaar voorregt. Zijn arbeid wordt hierdoor voor allen te genieten, en leidt dus regtstreeks tot het doel: bevordering van de kennis der nieuwste geschie- | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
denis onzes vaderlands. Zelfs wie de zienswijze van den auteur niet in alle opzigten deelt, zal het boek met belangstelling en zonder hartstogt lezen, en dus gelezen hebben, alvorens te oordeelen. Als inleiding geeft de schrijver tot bladz. 40 eene wijsgeerige beschouwing over de geschiedenis in het algemeen en over de Nederlandsche van 1813 tot 1830 in het bijzonder. Hij wijst op de ontwikkeling der openbare meening, die meer gewigt in de schaal legt, naarmate zij zich door woord en geschrift vrijer kan uiten. Hij verzwijgt de eigendommelijkheden van het Nederlandsche volkskarakter niet, en schildert in breede trekken, hoe binnenlandsche en buitenlandsche oorzaken de omwenteling in het zuiden van het vereenigd koningrijk ten gevolge hadden. Een waar genot schenken deze regelen, waarin zoowel diepe wereld- en menschenkennis, als fijn vernuft doorstraalt. Om zich hiervan te overtuigen, lette men op die schets ‘eener echt Nederlandsche vergadering’ (bladz. 24) en op hetgeen bladz. 30 e.v. van de klassieke studiën voor 1830 wordt medegedeeld. Men krijgt hierdoor als ware het een voorsmaak van de aangename en onderhoudende wijze, waarop een scherpzinnig en talentvol waarnemer zal teruggeven wat zijne tijdgenooten, in de belangrijkste punten van het volksleven, gedacht, gehoopt, geloofd, voorgenomen en volbragt hebben. Staatkundige en godsdienstige denkbeelden zullen zich trapsgewijze ontwikkelen. Een bezadigd en vertrouwd leidsman zal ons dit aantoonen, na vooraf gewaarschuwd te hebben, dat hij geenszins voornemens is zijne persoonlijke overtuiging te verbloemen. Aangezien het evenwel, na 1830, eene meer bepaald staatkundige quaestie gold, heeft ons die uitdrukkelijke herinnering aan het godsdienstig standpunt van den geachten gids eenigermate bevreemd. Onwillekeurig zeggen wij, bij het lezen van sommige zinsneden van de inleiding, met de woorden van Ulysses, in Vondel's Palamedes: ‘Ook heeft m'er in betrokken
Het kerkelijk geschil, de magt van 't wigchelhof,
En 't geen de dienst betreft der Goden.
Nog altijd is ‘deze stof wat kittelig van aard,’ en zij heeft den hoogleeraar een paar kritische opmerkingen in de pen gegeven, die tot regt verstand der zaak overbodig zijn. Het ge- | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
schiedt slechts hoogst zelden; doch na het geuite voornemen, om de mededeelingen niet met kritiek te beladen, wekt het eenige bevreemding, dat juist bij het allerkritiekste soms van dit plan is afgeweken. Van den rijken historischen inhoud is het ons niet doenlijk een slechts tamelijk volledig verslag te geven. Met vermelding van een aantal stukken uit dagbladen en vlugschriften, wordt voor het jongere geslacht een tafereel ontrold van veertig jaar geleden. Het wekt nagenoeg dezelfde gewaarwording, als eene familie-schilderij, waarop onze grootouders, op jeugdigen leeftijd, met de schalksche vrolijkheid op het gelaat zijn afgebeeld. Vele daarop handelende personen, lang overleden, behooren geheel tot het gebied der historie; andere, die wij slechts op gevorderden leeftijd of als hoog bejaarden gekend hebben, zijn echter nog jongelingen of in de volle kracht der mannelijke jaren. De voorstelling hunner toenmalige denkwijze, eer deze in de school der ervaring tot volle rijpheid was gekomen, vormt met de latere een vaak nog sterker contrast, dan alleen hun uiterlijk, waarop de jaren inmiddels hun stempel hebben gedrukt. Wie zal b.v. p. 95 niet met zekere verrassing lezen, dat de hoogleeraar Thorbecke in 1830 onder hen behoorde, die zich tegen eene spoedige erkenning van België en tegen eene herziening der grondwet verklaarden? En hij deed zulks, blijkens het volgende, in krachtige bewoordingen. Zoo gaat, bij het lezen van dit merkwaardige boek, een veelzijdig licht op over de personen en zaken, die er in beschreven worden. Vele punten moeten onopgehelderd blijven. Over de fijnere trekken van het beeld des tijds, hangt op menige plaats voor den tijdgenoot een digte nevel. Deze begint eerst op te trekken over dat van 1830, waar Mr. de B.K aanvangt. Uit den bajert van officiëele verslagen, couranten-artikels en brochures, waarin hij zoo geheel te huis is, heeft hij des te ijveriger geput, en zoodoende niet alleen het thans levende geslacht, maar ook den nakomeling, bij vernieuwing aan zich verpligt. Slechts vlugtig zijn de eerste gebeurtenissen na de omwenteling van 1830 geschetst, met uitwerking van enkele trekken, die aan het geheel levendigheid en kleur bijzetten. Breedvoeriger worden de gevolgen der omwenteling, bepaald voor de Noordelijke gewesten behandeld. Wat de volksvertegenwoordigers spraken en deden tegenover de toen niet verantwoordelijke ministers | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
der kroon. Hoe koning Willem I, volgens de bestaande grondwet, slechts weinig in zijne maatregelen beperkt, zelf handelde, niet in strijd met de wenschen der natie, maar onder luiden bijval van verreweg de meeste zijner onderdanen. Hij dwaalde zeker in menig opzigt, doch hij dwaalde niet alleen, en dreef zijne meening niet door, in strijd met het algemeen. Eerst later, toen de nadeelen van het stelsel zich openbaarden, en het doel ten eenenmale was gemist, stelde men den vroeger schier aangeheden vorst te uitsluitend aansprakelijk. Eene kalm geteekende schets, als deze, wederlegt menige beschuldiging, uitgebragt tegen hem, die ook elders zijne verdedigers begint te vinden, onder mannen, wier vrijzinnigheid aan geen twijfel onderhevig is. Willem I, de prins van Oranje, de leden van de Staten-Generaal, in een woord allen, die zich op het staatstooneel bewogen, verschijnen aan de hand van Mr. de B.K. in een onpartijdig licht. Zij hebben daarop volle regt. Velen hunner kenden de gevolgen van staatsomwentelingen, bij ervaring, en hadden een zeer begrijpelijken afkeer van alles, wat de omverwerping van het pas opgetrokken staatsgebouw scheen te beoogen. Niet eene geschiedenis van de bedrijven op het oorlogsveld, waarop de Nederlanders wel kort, doch overvloedig blijken van moed en trouw gaven, eer vreemde tusschenkomst hen deed terugtreden, maar de ontwikkeling van den binnenlandschen toestand, in verband met de buitenlandsche betrekkingen, voor het tot eene volledige scheiding kwam, is de hoofdstrekking van het werk. De diplomaten vonden meer te doen, dan zij, die het zwaard hanteerden. En het oordeel over den aard hunner bemoeijing luidt niet vleijend. ‘Het jaar 1830-1831 kenmerkte zich in het bijzonder door de trouweloosheid van eene diplomatie, die alle verplichtingen uit tractaten op zijde schoof, om den algemeenen vrede van Europa te bewaren.’ Zoo leest men p. 168, onmiddellijk na de waarschuwing, om bij de beoordeeling van het staatsbeleid en den volksgeest dier dagen bovenal niet de uitkomst als eenigen maatstaf aan te nemen. ‘Er zijn tijden waarin het formeele onrecht zegeviert, bij de onmacht om de regeling van oude en nieuwe toestanden tot stand te brengen met vrijwillige toestemming.’ Dergelijke tijden braken voor Noord-Nederland aan, zoodra de conferentie te Londen, onder den indruk der volksbewegingen, die in verschillende streken van Europa plaats hadden, niet in overleg met Willem I, maar oppermagtig | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
regelde; eerlang zelfs in zijn nadeel, zoodra allerlei bijoogmerken in het spel kwamen. De conferentie, die tegen 's konings bedoeling het scheidsregterschap aanvaardde, stelde 20 en 27 Januarij 1831 de voorwaarden der scheiding onherroepelijk vast. Willem I nam die aan, de Belgen niet. Wel verre van nu de laatsten tot rede te brengen, begon de conferentie hun een gunstig oor te leenen, zoodra het bleek, dat zij voornemens waren Leopold van Saksen-Coburg, weduwnaar van prinses Charlotte, de kroon aan te bieden. Dien ten gevolge werden de onherroepelijke voorwaarden gewijzigd en vervangen door 18 artikelen, die koning Willem I verwierp, na reeds verklaard te hebben, dat hij den persoon, die de souvereiniteit van België aannam, zonder vooraf de acte van scheiding onderteekend te hebben, ‘even daardoor zou moeten beschouwen als zijn vijand.’ Leopold nam de kroon aan, en de Tiendaagsche veldtogt was er het onmiddellijk gevolg van. Andermaal bragt nu de conferentie wijziging in haar ontwerp, en stelde 24 artikelen op, die voor Noord-Nederland iets minder nadeelig waren. De Belgen lieten zich het stuk welgevallen, dat koning Willem I niet aannemelijk vond, schoon het, naar zijn gevoelen, wel als grondslag tot een vergelijk kon dienen. De Noord-Nederlandsche regering achtte de gestelde voorwaarden onbillijk, doch scheen de regeling op eenigzins meer aannemelijke voorwaarden ernstig te verlangen. Onder allerlei beslommeringen, uit den binnenlandschen toestand voortspruitende, deed zij nadere voorstellen tot wijziging der 24 artikelen, die hier te lande nagenoeg algemeen werden afgekeurd. De bezwaren, door de conferentie tegen de gedane voorstellen geopperd, lokten den 30sten Januarij 1832 weder nieuwe voorstellen van de Nederlandsche regering uit. Maar alles stiet af op den onwil der conferentie, of liever op het eigenbelang van sommige leden, gepaard met de zwakheid van andere. Dienaangaande behelst het werk van Mr. de B.K. nadere bijzonderheden, waaruit duidelijk wordt, dat Willem I, vooral wegens de stemming zijner eigen onderdanen, kwalijk anders handelen kon, dan hij deed. Zijne illusie, dat de keizer van Rusland het tractaat niet zou bekrachtigen ‘duurde slechts kort: reeds den 18den April werden de ratificatiën van Oostenrijk en Pruissen, en den 4den Mei die van Rusland in de conferentie gebracht, maar onder reserven en betuigingen, die op nieuw de | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
beginselloosheid en de bedriegelijkheid der Europeesche diplomatie aanwezen.’ p. 235. Gaven de genoemde mogendheden een blijk van vrees, en was België slechts schoorvoetend toegetreden, Frankrijk en Engeland beoogden hun eigen belang, en wel bepaald dat der thans bovendrijvende partij. Lord Aberdeen en andere Tories verhieven hunne stem tegen de wijze, waarop de conferentie een koningrijk bejegende, in der tijd door hunne partij gesticht. Maar de Whigs, die in Palmerston een bekwaam leider hadden gekregen, zegevierden in het parlement, en legden het er later zelfs blijkbaar op toe ‘om het hatelijke van het uitstel op Holland te werpen, en België gelegenheid te geven op de uitvoering van de 24 artikelen aan te dringen.’ p. 272. Dit wenschte ook Frankrijk, dat reeds in 1831 gewapenderhand was tusschenbeiden getreden, en zich gereed maakte, dit andermaal te doen. Den 22sten September 1832 ‘voor dat nog eenig officiëel verbond tusschen Frankrijk en Engeland gesloten was, las men reeds in het Fransche dagblad Journal des débats, dat geacht werd de gevoelens der doctrinaires uit te drukken, een bericht, dat de hoop op eene minnelijke schikking der Belgische quaestie vervlogen was; dat aan de conferentie niet anders over bleef, dan de bepalingen van het tractaat der 24 artikelen ten uitvoer te leggen; dat de vereenigde vloten van Frankrijk en Engeland de Nederlandsche kusten zouden blokkeeren, en dat een Fransch leger, in overeenstemming met Engeland, België zou ter hulp komen.’ p. 280. Acht dagen later drukte de Nederlandsche regering, op allezins waardige wijze, in de Staatscourant hare bevreemding uit, over eene handeling, die billijke verontwaardiging opwekte. Spoedig loste het raadsel zich op. Frankrijk en Engeland sloten den 22sten October werkelijk het bedoelde verbond, en zonden hierop twee gelijkluidende nota's naar 's Gravenhage, ‘waarbij de ontruiming van het kasteel van Antwerpen en van de daartoe behoorende forten en plaatsen verlangd werd.’ p. 296. Velen waanden, dat het tot geene dwangmaatregelen zou komen, en vleiden zich nog met de tusschenkomst der andere mogendheden, die zich evenwel tot een protest bepaalden en de verbondenen hun gang lieten gaan. Sommige Nederlanders mogten toen van oordeel zijn, dat het verstandig was terstond voor geweld te bukken, nadat den 15den November 1832 op de Ne- | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
derlandsche schepen embargo was gelegd, en een Fransch leger, onder twee zonen van Lodewijk Philips, de Belgische grens had overschreden; allen waren het eens, dat er onregt werd gepleegd, waarop de schrijver p. 299 onmiddellijk laat volgen: ‘Velen, die later het stelsel van volharding van Willem Ischerp hebben afgekeurd, waren in November 1832 eenstemmig met de openbare meening, in de verontwaardiging tegen Frankrijk en Engeland. Het Handelsblad en de Arnhemsche courant waren niet minder scherp in beschuldigingen tegen de conferentie dan het Journal de la Haye. Mr. Lipman schreef een krachtig betoog tegen de onwettigheid van het embargo, zonder medewerking van het Engelsch parlement. Dichters en redenaars spraken gloeiende woorden uit om tot moed en volharding op te wekken. Op nieuw werden vele vrijwillige giften op het altaar des vaderlands gebracht. Menigeen, die in 1830 nog te jong was geweest of om andere reden van de vrijwillige dienstneming zich had onthouden, bood thans zijne diensten aan.’ Intusschen volvoerden de verbonden gouvernementen hun plan. Zij belemmerden onze scheepvaart, en het Fransche leger verscheen voor de citadel van Antwerpen. Van hare verdediging door Chassé worden geene bijzonderheden vermeld; wel van de voortdurende stemming der natie. Deze bleef zich aanvankelijk geheel in denzelfden geest uiten. Bijna alle dagbladen waren gevuld met vaderlandsche ontboezemingen, waarin een godsdienstig vertrouwen zich uitsprak. Onder zulke omstandigheden, strookte ook de algemeene hededag ten volle met de behoeften der natie. Zelfs de hierbij gevoegde nuttigheidsoverweging van den minister van Hervormde eeredienst, ‘dat de ervaring in den roemrijken zege van het verloopen jaar geleerd had, dat God de smeekingen hoort, die tot Hem uit de bedehuizen worden opgezonden,’ gaf volgens p. 324 toen nog weinig aanstoot, omdat het geloof aan eene bovennatuurlijke tusschenkomst in die dagen zoo algemeen was. Lieten zich toen reeds enkele stemmen hooren tegen eene volharding, die men zoowel voor Nederland als voor België schadelijk achtte, zoo schonken toch verreweg de meesten in 1832 hun bijval aan de onverzettelijkheid des konings. Zelfs lezen wij p. 343 in duidelijke bewoordingen: ‘dat hij aan dat persoonlijk verlangen’ (n.l. om het schoone koningrijk bijeen te houden) ‘de wenschen van de Noord-Nederlanders heeft opge- | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
offerd, is onwaar. Nederland was in 1831 en 1832 bijna geheel eenstemmig in de overtuiging, dat de 18 artikelen waren verwerpelijk; dat de 24 artikelen bepalingen inhielden, in strijd met de rechten, die het volkenrecht aan onafhankelijke staten toekende. Moge het gemis van een geheel zelfstandige houding en een spoedige erkenning van België's onafhankelijkheid in den aanvang der scheuring, in October 1830, een onherstelbare fout zijn geweest, het stelsel om niet te bukken, voor de onrechtmatige besluiten der conferentie was van Juli 1831 tot December 1832 volkomen nationaal. De oppositie tegen het stelsel van volharding ontstond eerst later.’ Hoe deze ontstond en zich trapsgewijze ontwikkelde, zal de lezer van dit werk ongetwijfeld gaarne vernemen van den man, die hier reeds een zoo welkom licht heeft geworpen op een tijdsgewricht, dat nog slechts ten halve tot het gebied der historie behoort. Men is ligt geneigd jegens hen, die nog kort geleden werkten en handelden, minder billijk te zijn, dan jegens anderen, die tot het grijze verleden behoorden. Naarmate de gebeurtenissen onzen eigen leeftijd naderen, staan de personen, die er invloed op hadden, ook meer voor allerlei vraagstukken, die ons eigen gemoed in beweging brengen. Wij staan er dus te digt bij, en vellen soms uit dien hoofde een te voorbarig oordeel, hetwelk in menig opzigt door de regtbank der nakomelingschap zal worden herzien. Feiten in den ruimsten zin des woords, gelijk Mr. de B.K. die onder het oog zijner lezers brengt, kunnen den grondslag tot een onpartijdig oordeel leggen. Het zijn niet de herinneringen uit vroeger tijd van iemand, die geen rekening heeft gehouden met wat inmiddels is geschied. Men sla terug, en leze p. 35: ‘Thans is bijna een halve eeuw verloopen. Vele gedachten zijn veranderd. De Nederlanders zijn billijker en onpartijdiger geworden in het beoordeelen der Belgen, en in België beginnen de liberalen meer en meer overtuigd te worden, dat Willem I het goed met de Belgen meende. De vroegere internationale haat is vervangen door broederlijke gezindheid bij gehechtheid aan een eigen zelfstandig volksbestaan. Gemeenschappelijke liefde tot vrijheid, tot Nederduitsche letteren en beschaving vormt langzamerhand een innerlijken band, die meer wezenlijk gewicht heeft dan de uiterlijke staatsband, die ons vroeger vereenigde.’ Overeenkomstig het tegenwoordige standpunt, heeft de schrij- | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
ver alles aangewend om de geestdrift der Noord-Nederlanders te staven en de houding van hun gouvernement te regtvaardigen, zonder oude wonden open te rijten of noodeloos te grieven. Hij gewaagt, p. 284 in de aanteekeningen, van een stuk door hem geschreven in de Bredasche Courant, doch beroept zich met geen enkel woord op de heftige artikels, welke deze, in Julij 1831, naar aanleiding van Leopold's verheffing bevatte. Evenmin lezen wij hier de hartstogtelijke uitdrukkingen, in de eerste dagen der omwenteling tegen sommige ministers des Konings gebezigd. Met dergelijke voorstellingen is het tafereel niet gestoffeerd. Nogtans zijn er vele lichte partijen, en is het stikdonker op enkele punten zeker niet den ontwerper te wijten, die van alle beschikbare hulpmiddelen ruimschoots gebruik heeft gemaakt, zoo als uit de letterkundige aanteekeningen overvloedig blijkt. In deze achter het werk gevoegde aanteekeningen, die 315 bladzijden beslaan, vindt men niet alleen talrijke verwijzingen naar de bronnen, waaruit geput is, maar vele bijzonderheden van onderscheiden aard. Zoo leest men p. 17 e.v. nadere opgaven betrekkelijk het hooger onderwijs omstreeks 1830, waarvan in het werk zelf is gesproken. Voorts noemen wij hetgeen p. 23, 123, en op grond der sedert uitgegeven brieven, p. 256 e.v. aangaande het vroeger leven van den minister Thorbecke wordt medegedeeld; de levensbijzonderheden van Mr. Groen van Prinsterer en andere merkwaardige personen; vele uittreksels uit dagbladen, min algemeen bekende stukken, vlugschriften enz. Zeer tot genoegen des lezers, is alles bijeengevoegd, en worden dien ten gevolge, in den tekst, geene lange noten aan den voet der bladzijde gevonden. Mogen wij ons op deze allezins navolgenswaardige manier eene kleine aanmerking veroorloven, dan is het slechts deze, dat nu alle aanduiding in den tekst wordt gemist. Naar het ons voorkomt, ware een klein sterretje of iets dergelijks wel verkieslijk geweest, om de aandacht op het bestaan eener aanteekeming te vestigen. Hij, die er gaarne terstond kennis van neemt, is nu verpligt altijd eerst de aanteekeningen te raadplegen, om te zien, waar de volgende op slaat. Uiterlijk beveelt zich het werk aan door een zeer netten druk op goed papier. Drukfouten behooren tot de zeldzaamheden, hetgeen vertrouwen inboezemt op de vele aangehaalde plaatsen. Nemen wij ten slotte de vraag over, waarmede Mr. de B.K. | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
het voorberigt aanvangt: ‘Is tegenwoordig een geschiedenis van Nederland na 1830 nog niet ontijdig?’ dan moet het antwoord daarop o.i. ontkennend luiden, indien zij namelijk geboekt wordt, gelijk de schrijver dit heeft gedaan. Dat hij niet alles kan ophelderen, heeft hij gemeen met van Meteren, Aitzema en zooveel anderen, die geen kennis droegen van hetgeen later uit de archieven is opgedolven. Toch zijn hunne berigten, schoon na verloop van twee eeuwen in menig opzigt aangevuld, slechts op weinig punten weersproken. Hunne waarheidsliefde wordt erkend, al blijkt hun oordeel, wegens gebrek aan gegevens, niet altijd onfeilbaar geweest te zijn. Hetzelfde meenen wij van dezen arbeid van Mr. de B.K. te mogen verwachten, waarvan wij de voortzetting, waarop het voorberigt uitzigt geeft, met verlangen te gemoet zien. Velen zullen voorzeker met onzen wensch instemmen, dat het den geleerden schrijver moge vergund worden zijn werk te voltooijen. Zijne taak wordt voorzeker moeijelijker, naar gelang hij het tijdstip nadert, waarop vele staatkundige vraagstukken, in onze dagen opgelost of nog steeds hangende, aan de orde komen. Maar eene eerekroon is weggelegd voor den kloeken strijder voor waarheid en regt, die ten einde toe bij zijne schoone taak volbardt. En wat is schooner, dan voor den tijdgenoot te ontvouwen, langs welken weg hij zijn tegenwoordig standpunt heeft bereikt; wat edeler, dan aan den nazaat te verkondigen wat zijne vaderen hebben bedoeld en gewrocht! Vooruitgang is de leuze, en zal zich ook in de kennis en opvatting van het hier beschreven tijdvak openbaren. Wie zal echter beslissen, ja met grond vermoeden, welke nieuwe denkbeelden over staat en kerk in den loop der eeuwen zullen oprijzen? Maar de waarheid, die nergens uitsluitend huist, zal ten laatste zegevieren, en wie tot hare verbreiding iets mogt bijdragen, heeft nooit te vergeefs geleefd. Veeleer zouden wij op hem de veelbeteekende woorden der Schrift toepassen: ‘Hij spreekt nog, nadat hij gestorven is.’
Nieuwediep, 1874. B.D. | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Een boek van adel.De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, wie hij scheen - wie hij was door Dr. Jan Ten Brink. Amsterdam 1872 K.H. Schadd. De talentvolle tegenvoeter van Sainte-Beuve, Armand de Pontmartin, heeft in een der laatste reeksen van zijne ‘Nouveaux Samedis’ een artikel aan Theophile Gautier gewijd waarin hij de juiste plaats poogt aan te wijzen, die in de geschiedenis der Fransche kunst en letteren aan den kinderlijk-genialen artist moet gegeven worden. Ten volle recht doende wedervaren aan Gautiers bewonderenswaard talent om met de woorden der taal zulke verbazende en buitengewoon pittoreske effecten te weeg te brengen, welke in gloed en kleur niet voor die van het schitterendste palet behoeven te wijken, heeft de Pontmartin niettemin ten sterkste de bewering betwist, dat Theophile Gautier een ernstigen invloed op de letterkunde van zijn tijd zou hebben uitgeoefend. Al moge nu bij een aantal zijner argumenten vooral niet vergeten worden, welke kerkleer en wijsbegeerte de uitstekende letterkundige criticus is toegedaan, toch verdienen de volgende woorden bijzondere opmerking: ‘Met te zeggen dat Théophile Gautier een buitengemeen groot artist was, doen wij hem niet te kort. Verduidelijken wij echter ons gevoelen: bij den schrijver zoowel als bij den redenaar, moet de kunst niet doel maar middel zijn. Het is b.v. evenmin aan den advokaat als aan den afgevaardigde en den publicist verboden tot volkomenheid in hun kunst te geraken, onder voorwaarde alleen, dat zij haar aan de verbreiding van een denkbeeld, de bepleiting van eene zaak, de verdediging van een waarheid, de bestrijding van een logen dienstbaar maken. Evenzoo in letterkunde en dichtkunst; (de samenvoeging is niet onaardig) gij moogt vrij wonderen van koloriet en snijwerk wrochten, den rijkdom der taal vermeerderen of hare armoede weten te bedekken, met het woordenboek spelen als Paganini op zijn viool, schepper zijn van de schilderkunst met de pen, evenknie u toonen van Benvenuto Cellini, Rubens en Claude Lorrain - indien ge mij niets zegt m.a.w. indien mijne gedachtenwereld door de aanraking met de uwe niets wint, indien ik niet achter die prachtige sluiers en die keurige vormen een ziel | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
ontdek verheven boven de mijne, een gemoed, dat mij onderricht, overtuigt of voorlicht, zal ik u lezende slechts een dor genot, eene sobere genieting deelachtig zijn geworden. Gij zult niets dan een prachtig weeldeartikel zijn, een vreemdsoortig voorwerp door alle verzamelaars om 't zeerst benijd, doch ge zult slechts tot den tweeden rang behooren in de geschiedenis der letterkunde van uw eeuw: uw werk en uw naam zullen buiten de groote beweging op 't gebied van den menschelijken geest blijven.’ Wij Nederlanders deelen met de hedendaagsche Grieken en Turken in het exceptioneele maar zeer treurige voorrecht, dat wij onder de Europeesche volken de eenigen zijn, welker staatkundige grenzen evenredig zijn aan die hunner taal. Wanneer daar gesproken wordt van de geschiedenis der letterkunde eener eeuw, van den invloed die daarop uitgeoefend is of geoefend wordt; wanneer daar - uit letterkundig oogpunt onze wetenschap heeft ruimer grenzen - wordt gewaagd van de groote beweging op 't gebied van den menschelijken geest, helaas, driewerf helaas! dan luisteren wij met zekere bedeesdheid, vaak met zekeren machteloozen spijt naar die treffende maar pijnlijke woorden. Voor onzen geest verrijzen eensklaps heldenfiguren uit het rijk onzer letteren, wier arbeid dáár is om luide te verkondigen: Ook wij hadden invloed, overwegenden invloed kunnen oefenen op de geschiedenis der letterkunde onzer eeuw, ook onze namen en onze werken hadden de golven van den Oceaan des menschelijken geestes fierder kunnen doen voortwentelen..... ‘had slechts buiten Holland de taaltak gegroend.’ Onder en nog in meerdere mate na de lezing van ten Brink's werk kwamen die gedachten bij mij op en ik wensch in de volgende regelen een poging te wagen haar goed recht voor anderen te doen uitkomen. Ten Brink's roman is in dubbel opzicht merkwaardig: als belletristisch voortbrengsel en als tendenz-werk. Van deze laatste soort heeft het al de goede en maar zeer weinig kwade zijden, daar de meest bezielende bladzijden haar ontstaan juist aan die tendenz danken en de auteur zich in zijne bewijsvoering en bespiegeling heeft weten te beperken zonder oppervlakkig te worden. Dr. Kroner aan Hilda zijne levens- en wereldbeschouwing ontvouwende is, hoe krachtig en welgekozen zijne argumenten | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
mogen wezen, vrij langdradig in zijne bewijsvoering, Dr. Beelen's wijsgeerige bespiegelingen, hoe helder haar betoogtrant zij, hoe wegsleepend ook in hare bewoordingen, hebben niettemin een te streng wetenschappelijken basis om niet aan het kader van ‘Adriaan de Mérival’ zekere stroef- en dorheid te geven. Willem Plankman - een der hoofdfiguren uit ten Brink's roman - aan zijne nicht Eugénie van Roggeveen zijn oordeel over Renans leven van Jezus meedeelende en van zelf tot de persoon van den Nazarener overgaande, blijft kort en zakelijk en treft doel door den eenvoud en helderheid zijner bewijsvoering, gelijk hij dezelfde eigenschappen bij het ontvouwen zijner godsdienstige overtuiging tegenover Francisca van der Meulen in acht neemt. Willems toespraak bij de geopende groeve van Krügers dochter Adelheid munt uit door zeldzame schoonheid naast krachtvolle soberheid en in zijn gesprek met den strengen calvinist den ouden heer de Beaumont van Almkerk vergeet Willem Plankman alweder de beperking in zijne replieken niet. Om kort te gaan: in welke oogenblikken de held ook geroepen is om zijne godsdienstig-wijsgeerige richting te verdedigen of bloot te leggen, overal heeft de auteur zorg gedragen, dat zulks niet aan de levendigheid van voorstelling afbreuk deed. De humanistisch-philosophische richting, die de held vertegenwoordigt, verloochent hij geen enkel oogenblik. Hij gelooft vurig in 't goed recht van zijn beginsel; hij is eerlijk en konsekwent in de toepassingen daarvan. Hij is een krachtig man uit één stuk, wiens handel en wandel in overeenstemming is gebracht met zijn eerlijke, zijn gansche gemoed beheerschende overtuiging. De kerkelijke rechtzinnigheid moge den armen liberaaltheologischen student in de persoon van Ds. Walhout zeer benijdbare voorstellen doen en gansch niet verwerpelijke vooruitzichten openen, hij verkoopt voor geen goud ter wereld zijne overtuiging. De stervenswoorden van zijn vader. ‘Werken jongen, van niemand afhankelijk zijn,’ klinken hem daartoe als te krachtvolle akkoorden in de ooren; de weg tot rang, aanzien en....fortuin moge hem in dagen van financieele beperktheid en maatschappelijken twijfel getoond worden door de vingeren van liet strenge Calvinisme, hij wijkt geen haar breed van de eens gekozen baan. Zelfs wanneer er een tijdperk in zijn leven is aangebroken, waarin hij eene benijdbare plaats als onderwij- | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
zer in de oude talen op de kostschool van Dr. van der Meulen van Scheibeek inneemt, en hem door datzelfde Calvinisme, thans in den persoon van zijn collega Monsieur Clamart, een verderfelijke invloed wordt verweten, dien zijn onderwijs op de leerlinlingen zou uitoefenen, doet hij vrijwillig afstand van zijne betrekking, omdat hij evenmin geduld wil worden door een tot stilzwijgen gebrachte onverdraagzaamheid als verbittering wil wekken door zijn persoon. De krachtvolle konsekwentie van het karakter van den held is op uitstekende wijze geteekend en het kan niet anders of hij wekt door zijne karaktervastheid, zoo niet aller volkomen sympathie voorzeker, aller levendige belangstelling, te meer of beter gezegd, hierom, wijl hij niet is een kunstig bewerkt marionetje met een wijsgeerig nasleepje, dat naar des auteurs goedvinden heen en weer bewogen wordt, maar een mensch in wien het humanistisch beginsel leeft en dat hem tot goede daden aanspoort.
Er kan verschil van meening bestaan omtrent de eigenlijke plaats, die aan de figuur van Willem Plankman in den roman moet toegekend worden. Totnogtoe noemde ik hem den held; is hij dit wel? Als drager van de tendenz, als vertegenwoordiger van het wijsgeerig beginsel is hij zeer zeker de held. Naar den door den auteur gekozen titel ‘De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, wie hij scheen - wie hij was’ is hij slechts een der beide hoofdfiguren en komt aan Coppin de Vergennes gelijke plaats als aan hem toe, en naar het motto. ‘Der vrouwen hoogmoedt sleipt een staert van rampen na’ en den inhoud van het boek is Mevr. de Roggeveen de heldin. Nu is het echter buiten kijf, dat wij van de hoofdfiguur uit een roman kunnen eischen, dat zij bijna voortdurend 't zij dan direct of indirect onze aandacht boeit, m.a.w. dat zij het middenpunt is waaromheen zich de andere hoofdfiguren rangschikken; dat zij de handeling van zich doet uitgaan en ook weder tot zich doet terugkeeren. Slechts ten deele beantwoordt de figuur van Mevr. de Roggeveen aan die gegevens. Zoolang zij bezig is haar lieftallige dochter Jane aan den chevalier d'industrie Coppin de Vergennes te verschacheren, zoolang zij hare onzinnige droomen van rang, aanzien en fortuin droomt wekt zij | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
onze levendige belangstelling en vormt zij de ‘force motrice’ in het verhaal, maar zoodra is zij niet op gruwzame wijze ontwaakt of zij verliest een groot deel van de eigenschappen, waarmeê zij onze aandacht boeide en hare rol verandert in een zeer lijdelijke totdat zij aan 't einde weder even met de vorige kracht opflikkert en wij haar in een onderhoud met Ds. Walhout en later met een verloofde uit hare jeugd den overste Valkenier weder tot haar recht van hoofdfiguur zien komen. Er is m.i. eene zekere weifeling bij den auteur waar te nemen na de plaatsing van het zwaartepunt van zijn roman. Dit zwaartepunt is onmiskenbaar de aanslag op de Vergennes; nu zou na het verdwijnen van één der hoofdfiguren aan de overblijvende Mevrouw de Roggeveen en Willem Plankman des te meer kracht besteed moeten zijn, en tevens de betrekking waarin de Vergennes tol zijne schoonmoeder in spe heeft gestaan in meer uitgebreiden zin overgenomen moeten zijn door Willem Plankman. Dit vindt evenwel niet plaats. Na het verdwijnen van de Vergennes hebben zoowel Mevrouw de Roggeveen als Willem Plankman de schoonste en de krachtigste oogenblikken gehad, en de verdere loop van het verhaal wordt grootendeels door détails ingenomen waarbij de beide genoemde hoofdfiguren òf in 't geheel geen òf zeer ondergeschikte rollen vervullen. Ik reken dit onder de weinige gebreken van het werk van Ten Brink, eene fout die zeer licht te verhelpen was geweest indien de auteur zich niet tot een zeker vooraf bepaald bestek gebonden had gezien. De niet genoeg te roemen beperking in de expositie is dan ook na het 11de hoofdstuk van de 2e afdeeling uit 't oog verloren en Willem Plankman met zijn vriend Krüger zoekende naar eene betrekking, zijn onderhoud met uitgevers en den redacteur van den ‘Geïllustreerde Maandbode’ lijden, hoe waar deschildering der feiten zij, bepaaldelijk aan zekere gerektheid, en konden bovendien zeer goed gemist worden zonder het verband van den roman te schaden. In nog hoogere mate is dit het geval met hoofdstuk XV, 2de afdeeling waarin wij een gansch tooneel beschreven vinden, dat tot geen enkel feit uit het verhaal betrekking heeft en waarin bovendien slechts zeer ondergeschikte figuren optreden. Valt er dus iets af te dingen op de technische waarde van dit kunstwerk, de aesthetische kan, naar mijne vaste overtuiging, | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
niet genoeg geroemd worden. Al de personen die in het verhaal optreden, zijn, onverschillig of zij groote of kleine rollen vervullen, zoo waar, zoo juist, zoo net geteekend, dat wij als 't ware den krachtigen polsslag van hun leven vernemen. Indien wij de moeite doen ons die werken uit onze romantische litteratuur voor 't geheugen te roepen, welke naar hunne intrinsieke verdiensten op één lijn mogen gesteld worden met den roman van Ten Brink, dan herinneren wij ons daaruit allicht eenige figuren, die zwak van teekening en flets van kleur zijn. Het is daarom geen kleine verdienste van dit werk, dat alle figuren zonder onderscheid tot het eind trouw zijn volgehouden. Na de drie hoofdfiguren - Mevr. de Roggeveen, Willem Plankman en Coppin de Vergennes - wekken vooral onze levendige belangstelling de rondborstige overste Valkenier en zijn pleegkind Louise Plankman, de waarachtige aristocraat Baron van Duijvenvoorde en zijne hooghartige echtgenoote, de arme Duitsche teekenmeester Krüger, zijne kranke dochter Adelheid en zijne trouwe dienstmaagd Bertha, de heide dochters van Mevr. de Roggeveen Jane en Eugénie, de lieftallige Miss Macdonald, de kunstschilder Drostman en de joviale student Croonwinckel. De verhouding waarin deze en nog een aantal andere personen tot elkander staan is steeds natuurlijk en het zilverrein gevoel, waarvan zoowel de Baron van Duyvenvoorde als de overste Valkenier, Krüger als Bertha, Willem Plankman en Eugénie blijk geven, verheft dit kunstwerk tot den adelstand der ‘schönen Seelen.’ Men kan de episode niet lezen tusschen den edelen baron van Duyvenvoorde en zijne ijskoude echtgenoote, tijdens haar door Julie, des Barons dochtertje uit eersten huwelijk, eene verrassing op haren verjaardag bereid is, zonder diep getroffen te worden. Men kan de vluchtige toenadering der Barones, verklaarbaar uit andere oorzaken dan de Baron wel vermoedt, tot haren echtgenoot niet opslaan zonder het talent van den auteur in de karakterstudie toe te juichen. Men kan niet in Krügers woning bij het lijk van zijn kind vertoeven noch bij hare ter-aarde-bestelling aanwezig zijn zonder bewondering te gevoelen voor de even waarachtig poëtische als volkomen ware schildering van toestanden en tooneelen. En waar de overste Valkenier aan Willem en Louise ‘the sad story of his youth’ verhaalt of waar de in onschuld gevallen Jane na de Vergennes dood tot het volle be- | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
wustzijn van haar misstap geraakt, ontvangen wij bladzijden vol aandoenlijke levenswaarheden, die rechtstreeks op ons hart haar invloed laten gelden, wijl ze uit een gemoed voortkwamen, dat in den goeden zin van 't woord geïnspireerd was en dus binnen de perken van natuur, eenvoud en waarheid gehouden werd door een fijn beschaafden geest. Ten slotte nog een enkel woord. Het kan gelden als mijn eindoordeel over den roman ‘Mevrouw de Roggeveen en haar Schoonzoon’ (gelijk de titel naar den inhoud van het werk zou moeten luiden) in dezen roman zegt de, auteur mij iets, mijne gedachten wereld wint door de aanraking met de zijne, achter de prachtige sluiers en de keurige vormen ontdek ik een ziel verheven boven de mijne, een gemoed dat mij onderricht, overtuigt en voorlicht, en ik meen dat zijn werk, door de richting waarvan het de drager is, niet buiten de groote beweging op 't gebied van den menschelijken geest in Nederland gesteld mag worden.
Frits Smit Kleine. | |||||||||||
Marine literatuur.
| |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
dat zij in de tegenwoordige omstandigheden het Marine-budget verwierpen. Wat heeft men bij de afstemming gewonnen? Dat de Minister van Koloniën telkenmale verzekert, dat de regeering niet van plan is van het sinds 5 jaren gevolgde stelsel af te wijken. En zal de Marine zelve er bij winnen of verliezen? De beantwoording daarvan ligt gedeeltelijk in onze beschouwing over: | |||||||||||
De Indische marine.De tegenwoordige Minister van Marine a.i. sprak den 24sten Mei A.P. als Minister van Koloniën het navolgende: ‘Wanneer er sprake van verandering is, waartoe ik ook wel overhel, dan zou ik een stap verder willen gaan dan in 1866. Ik houd het voor verkeerd, dat thans de Directeur van het Marine-Departement in Indie niet is een Indisch ambtenaar. Hij kan naar mijne meening wel een zeeofficier zijn, maar ik zou wenschen dat hij tevens ware een Indisch ambtenaar. Thans wordt de vlootvoogd, chef van het Departement van Marine, om de drie jaren verwisseld en daardoor verkrijgt men verschillende aanvragen en adviezen. Het zou mijns inziens eene groote verbetering zijn, wanneer de Directeur van het Departement van Marine, verantwoordelijk voor de werven en het Indisch materieel, evenals de Directeur van het Departement van Oorlog en die van andere takken van algemeen bestuur, een ambtenaar was van het Indische gouvernement, alleen ondergeschikt aan den Gouverneur-Generaal en niet ten deele ondergeschikt aan den Minister van Marine. Daarnaast zou ik dan wenschen een Kommandant en Inspecteur der Marine, die onpartijdig den Gouverneur-Generaal voorlichtte en dezen van den uitslag zijner inspectiën kennis gaf. Dan zouden betere waarborgen verkregen worden.’ Andermaal vinden wij door den Minister van Koloniën dit punt behandeld en verduidelijkt n.l. in zijne Memorie van Antwoord op de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1874 ‘Het denkbeeld der plaatsing van een burgerlijk persoon aan het hoofd van het departement (van Marine) werd nog niet opgegeven, maar de zaak is nog niet tot genoegzame rijpheid gekomen voor eene beslissing, waardoor in de tegenwoordige verhoudingen en toestanden de bewuste verandering zou worden gebracht. | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Wanneer en hoe eene reorganisatie zal plaats hebben, blijft van nadere overwegingen afhankelijk. Intusschen is de aandacht op het doel dat te bereiken is, voortdurend en met ernst gevestigd.’ De Memorie van Antwoord werkt vervolgens dat punt nader uit. De Minister vermeent niet de noodige waarborgen te vinden, zoo de behartiging der marine-aangelegenheden is opgedragen aan personen, die, hoe verdienstelijk ook, slechts voor enkele jaren en bij afwisseling daartoe worden geroepen en die dus niet altijd genoegzaam in staat zijn zich vertrouwd te maken met Indische toestanden en met Indische belangen. Een verlenging van het verblijf van den kommandant der zeemacht tot vijf jaar - het is thans drie - zoude daarin een gewenschte verbetering brengen. Dat die verklaring van den Minister van Koloniën bij hen, die met het marinevak eenigszins van nabij zijn bekend, groote ontsteltenis veroorzaakte, dat zij, die de vroegere Koloniale Marine gekend hebben, angstig vraagden: moet het weer daar heen? is zeer begrijpelijk. Al dadelijk verscheen een brochure: De benoeming van een ambtenaar tot directeur, chef van het Marine Departement in Indië en hare gevolgen door een onpartijdige in het licht gesteldGa naar voetnoot1).’ Wat is het noodzakelijk, onvermijdelijk gevolg van de benoeming van zulk een burgerlijk directeur der Marine, zoo vraagt de schrijver, nadat hij de eerste redevoering van den Minister van Koloniën, die wij hierboven mededeelden, heeft aangehaald. En zijn antwoord luidt: de oprichting eener Koloniale Marine. Terwijl in alle militaire aangelegenheden naar eenheid wordt gestreefd, wil de Minister van Koloniën bij de Marine in Indië verbrokkelingGa naar voetnoot2). Zijn die twee autoriteiten, de bevelhebber der zeemacht en de Directeur van Marine naast elkander mogelijk; want al zegt de minister ook dat de bevelhebber der zeemacht boven den directeur wordt gesteld, begrijpelijk is het, dat dit zijn streven niet is; en wat zoude.zulk een verhouding geven, als | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
de handelingen van den kommandant door een ambtenaar moesten worden beoordeeld? Voortdurend conflicten. ‘Wat dan?’ vraagt de schrijver. ‘De vraag is voor eene zeer eenvoudige beantwooring vatbaar. De schepen van het zoogenaamd Indisch eskader door Nederlandsche officieren gekommandeerd, door Nederlandsche equipage bemand, kunnen onmogelijk onder het bevel van den civielen Directeur van Marine worden gebracht; want met het woord zeeofficier door den Minister in zijne redevoering genoemd, kan enkel een ambtenaar bedoeld worden, die vroeger zeeofficier is geweestGa naar voetnoot1). Achter dien directeur verrijst naar onze vaste overtuiging de dreigende gestalte eener Indische Koloniale, van de Nederlandsche afgescheidene, Marine, met den Directeur aan het hoofd d.i.: het Indisch eskader bemand met Indische officieren en schepelingen. Is deze zienswijze juist, dan willen wij, voor het te laat zij, met al de kracht, die in ons is, daartegen strijden.’ Nadat de schrijver met een enkel woord de positie der Indisch sedentaire zeeofficieren heeft beschreven, en er op gewezen heeft, dat naar gelang van de verhouding van den kommandant der zeemacht tot de Indische regeering, meer of minder op het herstel der Koloniale Marine werd aangedrongen, zegt hij, dat het denkbeeld eener koloniale zeemacht enkel toe te schrijven is aan het drijven van ‘eerzuchtige personen, daarin gesteund en aangemoedigd door de Indische bureaucratie, die het voortdurend een doorn in het oog is, dat zich in Indié een zuiver Nederlandsch element beweegt, dat ofschoon tijdelijk onder de bevelen der Indische regeering gesteld, echter zijne vooruitzichten en banden steeds in Nederland blijft behouden.’ De schrijver onderzoekt daarna
De verkrijging van het personeel vindt de schrijver gemakkelijk en eenvoudig. Door de betere betaling, vooruitzichten en vooral | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
door het op betrekkelijk jeugdigen leeftijd bekomen van een pensioen overeenkomende met dat der offlcieren van het Indische leger, is het aan geen twijfel onderhevig of het koloniale korps zoude spoedig voltallig zijn. Het onderhouden acht de schrijver moeielijker. Het langdurig verblijf aan boord der kleine stoomschepen, waaruit de Indische Marine voornamelijk zal bestaan, kan niet anders dan nadeelig op het phijsiek en moreel van den officier of mindere werken. Om de ambitie gaande te houden, zal er vooruitzicht op promotie moeten bestaan, men zal een onnoodig groot - met het oog op de samenstelling der koloniale vloot - aantal hoofdofficieren verkrijgen; officieren en manschappen zullen na langeren of korteren tijd voor hunne gezondheid naar Nederland moeten gaan, en men zal erlangen een veel te groot corps, en dientengevolge weinig promotie, daardoor weinig ambitie en eindelijk verloop. Het Koninklijk Instituut te Willemsoord als kweekschool te behouden, acht de schrijver twijfelachtig, omdat die inrichting voor de Nederlandsche Marine te kostbaar zal worden. En zoo, - vooronderstelt de schrijver, - eenmaal de Nederlandsche Marine tot de landsverdediging is teruggebracht, zal zij onmogelijk genoegzaam voedsel kunnen geven om hare in personeel dubbel sterke Indische zuster in het leven te houden. In den verachterden toestand van het Indische oorlogsmaterieel sedert de administratieve afscheiding in 1867 vindt de schrijver reeds een voorbeeld voor den toestand waarin het personeel zal komen onder rechtstreeksche bemoeiing van het Ministerie van Marine. Aan het Ministerie van Marine is daarvan geen verwijt te maken, omdat hare zorg slechts tot het auxiliaire eskader strekt. Evenwel is het herstellen van het Indisch eskader door de opening van Suezkanaal veel gemakkelijker geworden en slechts een quaestie van geld, gelijk men werkelijk na het uitbreken van den oorlog tegen Atchin heeft gezien. Anders is het met personeel. Is dat eenmaal in gehalte verachterd, geen geld, geen tijdelijke krachtsinspanning zoude zulks kunnen herstellen. Het tweede punt: ‘Welke zal de verhouding van de Koloniale Marine tot de in Indië dienende Nederlandsche en welke zullen de gevolgen daarvan voor den dienst zijn? beantwoordt de schrijver door aan te toonen, dat de inspectiën van den vlootvoogd er in de eerste plaats toe zullen bijdragen om de harmonie tusschen | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
de betrokkene autoriteiten te verbreken. Verder zullen bij expeditiën, bij landingen conflicten over ancienniteit der officieren der beide Marines ontstaan. Nog andere bronnen tot wrijving zullen voorkomen, en terwijl bij een deel der in Indië aanwezige zeemacht telkenmale nieuwe krachten zullen worden aangevoerd, zal het andere gedeelte door klimaat en door verveling meer en meer ontaarden en een communicatiemiddel, hoogstens een onvoldoende zeepolitie, worden. Hoogst verderfelijk zal de invloed zijn, dien de oprichting eener Koloniale Marine op de zeemacht in het algemeen zal hebben.’ ‘Nederland heeft voor eigen behoefte slechts een betrekkelijk klein korps zeeofficieren noodig en door onze Kolonien is de tegenwoordige uitgebreidheid er aan kunnen gegeven worden. Door die betrekkelijk groote Marine voor een land als het onze, bezitten wij tevens een actief, goed geoefend en ondervindingrijk korps zeeofficieren. Waar de zeemacht op moest treden, hetzij in Algiers, op de Schelde en tallooze plaatsen in Indië toonde zij dat zij nog bezield was van der vaderen aard. Dat dankt de schrijver aan de stelselmatige leiding van het centrale bestuur, het Departement van Marine in Nederland. En nu zal men het korps zeeofficieren in twee ongelijke helften willen splitsen, ‘die, waar zij elkander ontmoeten en tot hetzelfde doel samenwerken, om niet meer te zeggen, weinig eensgezindheid zullen betoonen; beide helften, vroeger een schoon geheel vormende, zullen krachteloos worden, het Nederlandsche gedeelte door zijn gering getal; het Indische door dat het een snellen en gewissen ondergang te gemoet gaat.’ Inkrimping van de Nederlandsche Marine, ‘ontzettende geldelijke gevolgen’ weinig hulp van Nederland bij verwikkelingen, ziedaar allen gevolgen die de schrijver zich voorspiegelt. ‘Het krachtige korps, dat zooveel levensvatbaarheid bezit en immer bij elke gelegenheid getoond heeft dat Nederland aan de zee zijne grootheid en onafhankelijkheid verschuldigd is en die door zijne zeemacht gehandhaafd heeft, dat edele korps zou door die heillooze splitsing in twee machtelooze helften verdeeld worden.’ Ten slotte vermeent de schrijver dat de geschiedenis ons schrikwekkende voorbeelden geeft van de gevolgen, die hij van een afscheiding der Koloniale van de Nederlandsche Marine verwacht. De ontbinding van het bekwame korps zeeofficieren leidde tot de nederlagen en rampspoeden te Saldana Baai en Kamper- | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
duin. Ook het verlies onzer koloniën was het onvermijdelijk gevolg van opvolgende nederlagen. heeft in een brochure, getiteld: De Indische marine, wederlegging der brochure van den ‘onpartijdige’Ga naar voetnoot1) getracht het eerstgenoemde boekje te wederleggen. Hij begint met de opmerking dat de ‘onpartijdige’ niet onpartijdig is, en zal zijne argumenten tegenover die van den eerstgenoemden schrijver stellen ‘opdat iedereen zooveel te beter in de gelegenheid zij het besprokene onderwerp van verschillende zijden te beschouwen.’ Eerst wordt betoogd dat de titel der eerste brochure niet deugt of dat die doet uitkomen - volgens den schrijver - dat hier alleen van de benoeming van een civiel ambtenaar tot Directeur van Marine sprake is. Daar echter de Minister van Koloniën gezegd heeft dat de Directeur van het Marinedepartement ook kan zijn een zeeofficier zoo verliest de bewering van den ‘onpartijdige’ de helft van hare waarde. De benoeming van dien civielen ambtenaar is - altijd volgens den schrijver - slechts de vlag waaronder de ‘onpartijdige’ zeilt om te bespreken de oprichting eener Indische Marine. Ook is tegen de benoeming van een civiel persoon tot Directeur en ofschoon hij er op wijst dat in Engeland de eerste lord der admiraliteit een civiel persoon is, zegt hij dat de Engelsche geschriften zelfs die inrichting afkeuren. ‘Wanneer echter de Directeur van Marine is een actief officier, en wel de hoogste in rang, evenals Directeur van het Departement van Oorlog is de generaal, kommandant van het leger, dan houden zoowel onze bezwaren als die van den schrijver der brochure op. Dan kan het, ja, noodig wezen, omdat de Directeur een te drukken werkkring heeft, dat er een inspecteur worde aangesteld, maar deze staat dan steeds onder, niet naast den Directeur. Het heeft dan ook geen bezwaar in, dat zulk een Directeur tevens is kommandant en chef van het eskader der Nederlandsche Marine in Indië aanwezig, ofschoon dit volstrekt niet noodig is, daar dit eskader even goed onder zijn eigen kommandant kon staan, die rechtstreeks aan den Minister van Marine verantwoordelijk is, en tot het Marinedepartement in Indië alleen in financieele betrekking staat.‘Onzes inziens echter’, zegt de schrijver, ‘is het om meer | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
dan eene, in den loop van dit schrijven te noemen reden veel beter dat de dienst der Marine in Indië geheel onafhankelijk wordt gemaakt van het moederland en dat er dus van een zoogenaamd auxiliair eskader zoo min mogelijk sprake is. 't Is duidelijk dat wij het dus geheel natuurlijk vinden dat “achter den Directeur de dreigende gestalte verrijst eener Indische Marine.”’ Volgens is de ‘onpartijdige’, zooals wij den schrijver der eerste brochure zullen noemen, geen vriend der Indische bureaucratie en der sedentaire zeeofficieren in Indië; en in tegenstelling van hem, gelooft dat een personeel, dat in Indië te huis behoort, daar zijn naaste betrekkingen, vrouw en kinderen heeft en Indië als zijn eigen land lief heeft, dáár minstens even goed zal dienen als een personeel dat er zich in 't land der vreemdelingschap bevindt. En tot staving daarvan vraagt de schrijver: ‘Dient soms het Indische leger niet met hart voor de kolonie?’ En zijn antwoord is bepaald toestemmend. Ook van het materieel gelooft dat men betere diensten zal mogen verwachten van schepen voor het Indisch klimaat gebouwd dan van die, welke ook in Europa op den Oceaan of in andere werelddeelen moeten varen. Over het onderhouden van het korps Indische zeeofficieren verschilt in meening met zijn tegenstander. Eerstens zegt hij, dat de zeeofficieren niet na 18 - zoo als de onpartijdige beweerde - maar na 15 jaren recht op verlof naar Europa zouden bekomen. Ten tweede wil de zeeofficieren in Indie nonactief doen zijn. Met den onpartijdige is hij het eens, dat de zeeofficier niet langer dan 4 jaren binnen de keerkringen aanboord moet zijn, maar hij vermeent dat een periodiek zijn aan den wal, het mogelijk maakt veel langer binnen de keerkringen te blijven en tot bewijs daarvan haalt hij aan het personeel der civiele marine en der Nederlandsch Indische stoombootmaatschappij. Ook vindt hij het onjuist dat alleen kleine schepen de Indische vloot zouden uitmaken; want groote schepen zijn er, volgens , ook noodig, waardoor ook het door den onpartijdige aangegevene bezwaar van wanverhouding der rangen komt te vervallen, en daar tegenwoordig de markt overvoerd is van sollicitanten naar betrekkingen zoowel op de gouvernementsbureaux als op de handelskantoren, en daar de Indische zeeofficieren een goed pensioen voor zich-zelven of voor hunne weduwen niet zoo spoedig zullen wegwerpen, zoo gelooft dat voor het verloopen | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
van het korps geen vrees behoeft te bestaan. Ook voor het opheffen van het marine instituut behoeft men niet beducht te zijn. Er bestaat tusschen de beide schrijvers geen verschil in gevoelen omtrent de verhouding der Koloniale en Nederlandsche Marine, want wil een Indische zeemacht zonder Nederlandsch eskader dan in bijzondere gevallen; en als die gevallen werkelijk plaats mochten vinden, vertrouwt hij dat zij met wederzijdsche achting elkander zullen bijstaan. De veelhoofdigheid in militaire zaken afkeurende, wil slechts één personeel en daarom kan hij de aanwezigheid van een Nederlandsch eskader naast een Indisch niet goedkeuren en zag dan nog liever de Indische vloot geheel en al met Nederlandsch personeel bemand, ofschoon hij het niet eens is met den onpartijdige, dat het personeel dier Indische Marine steeds in een staat van onmondigheid zal verkeeren. Eindelijk treedt in beschouwing over den invloed van de oprichting eener Koloniale Marine op de zeemacht in het bijzonder en dan komt hij tot een geheel andere conclusie dan de onpartijdige. Hij ziet niet in, dat, als het korps zeeofficieren kleiner wordt, het minder ervaren zal zijn, hij gelooft zelfs het tegendeel. Door de inrichting der Nederlandsche Marine, zooals men die na de afscheiding der Indische verkrijgen zoude, ziet hij integendeel een beteren waarborg voor zeemansschap. Aan te hulp snellen der Nederlandsche scheepmacht in tijden van oorlog gelooft niet, en hij beweert dat de zeemacht die voor de verdediging der koloniën noodig is, ook daar immer aanwezig moet zijn. Ook hij is het met den onpartijdige niet eens dat ‘voor de verdediging onzer overzeesche bezittingen eene krachtige verdediging te water onmisbaar is.’ In oorlogstijd geen gelegenheid zijnde om het personeel voltallig te krijgen wil Een Indische vloot bemand met een eigen Indisch personeel.
Om de lezers van dit tijdschrift in een quaestie, die op onze Marine zulk een beslissenden invloed moet hebben, de zaak juist te laten beoordeelen, hebben wij beide tegenstanders aan het woord gelaten en beider argumenten medegedeeld. Eigenlijk staan wij hier voor drie meeningen. | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
1o. Die van den minister, die nog maar alleen van de benoeming van een burgerlijk persoon tot Directeur van het Marinedepartement in Indie gesproken heeft, zonder de gevolgen van die benoeming aan te geven. 2o. Die van ‘den onpartijdige’, die vermeent, dat ten gevolgen van die benoeming een Koloniale Marine zal geboren worden waarbij een auxiliair eskader zal zijn. 3o. Die van , welke de verste strekking heeft en van een Nederlandsche Marine niets weten wil, maar een bepaalde Koloniale Marine in het leven wil roepen.Het denkbeeld door den Minister van Koloniën voorgestaan is, naar men zegt, een lievelingsdenkbeeld van den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal. Is dit werkelijk het geval, danis het zeer denkbaar dat de rapporten uit Indie op reorganisatie van het Marinedepartement aandringen. De argumenten, die echter de Minister van Kolonien heeft gebezigd, en waarvan wij de voornaamste in het begin van het opstel aanhaalden, komen ons echter weinig dringend voor. ‘Thans wordt de vlootvoogd chef van het Departement van Marine, om de drie jaren verwisseld, en daardoor verkrijgt men verschillende aanvragen en adviezen’ zegt de Minister. Dat een langer verblijf van den vlootvoogd en daardoor meerdere vastheid van het bestuur bij het Marinedepartement, goed zoude werken, wie zal dat ontkennen? Vastheid van bestuur is in iederen tak van dienst zeer aanbevelingswaardig, maar dat daarom de aanstelling van een civiel directeur van marine gewettigd is, valt te betwijfelen. Die civiele directeur zal vermoedelijk ook niet voor eeuwig aan het hoofd van het departement staan, en niet die directeur beoordeelt de juistheid en uitvoerbaarheid der adviezen, daarvoor is de Gouverneur-Generaal en in hooger ressort de Minister van Koloniën. Nu is het zeker, dat, vooral in de laatste jaren, het ministerieele leven van een Mimster van Kolonien veel korter is, dan de duur van het beheer van den zelfden vlootvoogd bij het marinedepartement in Indie. Zagen de beide laatste vlootvoogden in Indie met vijf ministers van kolonien aan het bewind? Geen belangrijke wijziging kan zonder die beide bovengenoemd autoriteiten tot stand gebracht worden. Dit argument houdt dus geen steek, even min als dat de directeur van het marinedepartement alleen ondergeschikt moest wezen aan den Gouverneur-Generaal. Is door den Minister het bewijs geleverd dat | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
de tegenwoordige verhouding ten nadeele van de koloniale belangen is? Neen. Wel zegt de minister ‘het zal wel geen betoog behoeven (?) dat, ten gevolge van de vermelde wijziging van denkbeelden hieromtrent bij opvolgende ministers de bereiking van het oogmerk, om eenheid en vastheid te brengen in de behandeling der marineaangelegenheden in Indie’ - namelijk door de vlootvoogd vijf in plaats van drie jaren in betrekking als chef van het marinedepartement te laten - ‘en om die behandeling, behoudens eene zorgvuldige besteding van de toegestane gelden met Indische belangen en behoeften in overeenstemming te doen zijn, in gevaar is gebracht.’ De Minister treedt hier dus als aanklager op van een der vroegere Ministers van Marine; doch vergeet daarbij, dat hij ook niet voor altijd op het kussen zit, en dat ook dus zijne besluiten door zijn opvolger weder veranderd kunnen worden. Maar de geheele quaestie van vijf of drie jaren is meer gezocht dan gemeend. Indien werkelijk het belang zulks vorderde, zoude het Marinedepartement wel vlootvoogden uitzenden, die vijf jaren bleven. Wordt voor den kommandant van het O.I. leger ooit een bepaalde tijd, om aan te blijven gesteld? Van 1859-1873 voerden over dat leger achtereenvolgens het bevel de generaals van Swieten, Schimpf, Andresen en Kroesen, zoodat ieder gemiddeld 3½ jaar aanbleef. Maar in dien tijd had men dubbel zooveel Ministers van Kolonien met hunne verschillende inzichten! De Minister zegt, dat ‘naast dien ambtenaar een kommandant en inspecteur der marine zoude staan, die onpartijdig den Gouverneur-Generaal voorlichtte en dezen van den uitslag zijner inspectien kennis gaf.’ Maar wat zoude zulks te beteekenen hebben? Adviezen mag hij niet geven, aanvragen niet doen, dus wat voor nut heeft het rapport van zulk een inspectie voor den Gouverneur-Generaal? Die inspectie wordt dan zuiver militair. Want waar het de werven en het Indisch materieel raakt, komt men in de bemoeiing van den civielen ambtenaar. De vlootvoogd inspecteert een schip, en vindt dit niet goed uitgerust. De directeur, die op dat rapport adviseeren moet, is altijd verantwoord met ‘de zorgvuldige besteding van de toegestane gelden met Indische belangen en behoeften.’ Een civiel directeur met een kommandant en inspecteur der marine naast, onder of boven zich is, ons inziens een onmogelijkheid. De Minister kan dus van zijn standpunt geredeneerd slechts keuze doen tusschen den vloot- | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
voogd of een civiel ambtenaar, alleen ondergeschikt aan den Gouverneur-Generaal. De beide schrijvers, die wij genoemd hebben, gaan verder, zij bespreken ook de gevolgen. De onpartijdige ziet in de toekomst het herstel der Koloniale Marine. Vele zijner argumenten zijn juist, wat daar ook tegenover stelde. Het herstel der Koloniale Marine zouden wij ook een ramp achten voor het vaderland; want twee marines zouden ontstaan, waarvan ieder op zichzelve niets beteekent, maar die vereenigd krachtig en vrij uitgebreid kunnen zijn. En vreemd moge het zeker klinken, dat terwijl bijna alle deskundigen de wenschelijkheid van de vereeniging van het Nederlandsche en Indische leger betoogen, een eerste stap wordt gedaan om een scheiding bij de Marine te bekomen. Van den Minister is echter niet te vooronderstellen, dat hij zulk een scheiding wil, indien ten minste bij staatslieden nog eenige consequentie bestaat; want van de Indische brigadeGa naar voetnoot1), een schepping van dezen Minister, zegt de commissie die deze organisatie ontwierp, ‘die reserve moet naar oordeel der regeering, niet aanwezig zijn in Indie, maar in Nederland, omdat zij hier met minder bezwaar en kosten, onderhouden en geoefend worden en aan meer nuttige doeleinden kan worden dienstbaar gemaakt dan in Indie.’ Is dit voor een gedeelte van de Indische krijgsmacht het geval, zooveel te meer zal dit voor de Marine zijn. Van dezen Minister van Kolonien is de oprichting van een Koloniale Marine niet te verwachten. Maar ‘wijziging van denkbeelden hieromtrent bij opvolgende ministers’ waarvan de Minister van Kolonien sprak, zal toch niet alleen op de hoofden van het departement van Marine van toepassing zijn; ook op de opvolgende hoofden van kolonien is dit toepasselijk. De benoeming van een civiel ambtenaar aan het hoofd van het Marinedepartement in Indie is een eerste stap tot herstel der Koloniale Marine, en daarom zullen ook wij haar bestrijden met al de kracht, die in ons is. Daar wij geheel met ‘de onpartijdige’ instemmen, willen wij nog slechts enkele punten uit de brochure van weerleggen.Zijn eerste bewering luidt, dat de schrijver der eerste brochure niet onpartijdig is. Waarom niet? Het is natuurlijk dat ieder schrijver zijn onderwerp van zijn standpunt beschouwt; maar | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
de pseudoniem van ‘onpartijdige’ beteekent, de geheele brochure getuigt het, dat de schrijver geen direct belang heeft bij het al of niet oprichten van eene Koloniale Marine. Wel is , zooals de schrijver der tweede brochure zich noemt, een juister gekozen benaming, want is onbepaald en onbepaald is geheel zijn betoog. Overal toont , zeer slecht de brochure van den onpartijdige doorbladerd te hebben, zelfs de titel is door hem niet goed gelezen; want niet alleen de benoeming van een ambtenaar tot Directeur van Marine zal door den onpartijdige worden geoordeeld; maar ook wel degelijk: en hare gevolgen. Trouwens alles, getrouw aan zijn pseudoniem, is even onbepaald; want terwijl hij zegt: ‘wij zijn het geheel niet met den schrijver eens, dat voor de verdediging onzer overzeesche bezittingen eene krachtige verdediging te water onmisbaar is,’ wil hij een Indische vloot met een eigen Indisch personeel. Hij wil vlag- en hoofdofficieren, groote schepen en wat niet al meer voor een Marine, die eigenlijk, als zij voor de verdediging onzer kolonien gemist kan worden, slechts tot een groote politiemacht te water wordt teruggebracht. Even vreemd zal het zeker klinken, dat men in Indie minstens even goed zal dienen als bij de Nederlandsche Marine, wanneer men daar zijn naaste betrekkingen, vrouw en kinderen heeft. Neen! zoo lang in dienst nog particuliere belangen gelden, en dit geheel te doen ophouden behoort tot de onmogelijkheden, zullen juist die naaste betrekkingen oorzaak zijn dat deze dit station, gene dat zal verkiezen, en dat men aan kruistochten een minimum tijd zal besteden, ook omdat de naaste betrekkingen naar de terugkomst verlangen. Zullen de vrouwen hare
echtgenooten niet naar de verschillende stations volgen en de kommandanten en officieren, die hunne naaste betrekkingen aan wal hebben, den aangenamen huisselijken kring niet boven het bedompte schip verkiezen?
spreekt van betrekkingen aan wal, nonactiviteit, en verlof naar Europa. Na vier jaar aan boord te zijn geweest gaat men een tijd aan wal. De financieele gevolgen van zulk een maatregel blijven echter buiten bespreking.
Genoeg over ‘de Indische Marine’ van . Als geen grondiger betoog, geen betere voorstelling van de wenschelijkheid harer oprichting kan worden gegeven dan in de brochure, welke nog wel is opgedragen aan de ‘leden der volksvertegenwoordiging’ dan is zij van zelf al veroordeeld.
| |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
Toch meenen wij nog een enkele opmerking te maken. Reeds hierboven zeiden wij dat door een afscheiding der Nederlandsche en Koloniale marines, twee marines zouden ontstaan, die ieder op zich zelve niets beteekende. Juist door dat de zeeofficieren, die een tijd in Indie gediend hebben naar Europa terugkeeren, daar de nieuwe strijdmiddelen leeren kennen, daar nieuwe levenskracht en energie op doen, daarom doet de Marine in Indie zulke belangrijke diensten met een betrekkelijk klein materieel. Maar ook de Nederlandsche zeeofficier doet op de Indische vloot een schat van kennis, van ervaring en van zelfvertrouwen op, die hem bruikbaar maken voor het oorlogsleven. Wordt tot scheiding van de tegenwoordige Nederlandsche marine in twee deelen overgegaan, beide deelen zullen even als de teeringlijder langzamerhand wegkwijnen en is het eenmaal zoover gekomen dan zullen geene medicijnen meer baten. Voor het te laat is verheffen wij onze stem daar tegen. Maar niet alleen het personeel zal te niet gaan, de financieele gevolgen zullen grooter zijn dan menigeen zich voorstelt. Kan men thans den zeeofficier nog eenigen tijd nonactief maken zonder bevreesd te zijn, als hij tenminste geen bronnen bezit, om zijne inkomsten te vermeerderen, dat hij om aalmoezen behoeft rond te gaan, indien de gelegenheid weggenomen wordt, om in Indie eenige misères te gaan verduren, om in Nederland zich gedurende zijn nonactiviteit boven water te houden, dan zal men of de nonactiviteit voor de Nederlandsche Marine moeten afschaffen, òf de nonactiviteitstraktementen aanmerkelijk moeten verhoogen. De Nederlandsche Marine zal slechts de kusten en zeegaten te verdedigen hebben, en de praktische oefenschool in Indie missende, zal men, wil men niet bemanningen verkrijgen, die nooit de zee gezien hebben, kostbare oefeningsschepen in dienst moeten houden. Terwijl thans de zeeofficieren hunne activiteit in Indie vinden, zal men, tenzij men bijna de gansche gepantserde vloot in dienst houde, geen voldoende activiteit vinden voor het getal officieren en minderen, dat men in oorlogstijd noodig heeft. Onze werven worden te groot, om alleen in de behoeften der Nederlandsche Marine te voorzien, en wat men noodzakelijkerwijze moet behouden, wordt zooveel te kostbaarder, zijnde als dan over een kleinere scheepsmacht verdeeld. Nederland zal dan voor zijn vloot te kiezen hebben: òf ver- | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
mindering van zijne maritime strijdkrachten òf enorme opdrijving der uitgaven voor hare instandhouding. En Indie? Vooronderstel dat, zoo als wil, men een Indische vloot van groote en kleine schepen met eigen personeel verkrijgt. Hoe zal dat personeel worden onderhouden?...Verbeeld u officieren nonactief in Indie, maar niet alleen officieren, ook de onderofficieren en machinisten, om van de matrozen niet te spreken, zullen telkenmale eenigen tijd aan wal moeten. Men zal de werf van aanbouw belangrijk moeten vergrooten, de reparatiewerven uitbreiden, mogelijk pantserverrichtingen daargesteld moeten worden. Oefeningstoestanden zullen in het leven geroepen moeten worden Onzachelijke uitgaven zal dit alles na zich slepen, indachtig dat zoowel het personeel, als bijna al de materialen voortdurend uit Europa aangevoerd moeten worden. Mogelijk zal men, als men de financieele gevolgen ondervindt, gaan afdingen, het personeel en het materieel zullen er door lijden, en dan zal men ook in Indie te laat inzien, dat men verkeerd heeft gehandeld.In het welbegrepen belang van ons vaderland hopen wij dat die heillooze scheiding nimmer tot stand zal komen. Voorzeker is voor den Minister van Koloniën nimmer gunstiger gelegenheid geweest, om zijn plan tot aanstelling van een civiel ambtenaar tot chef van het Marinedepartement in Indie te volvoeren, dan nu hij ook de portefeuille van Marine in handen heeft. En wie zullen hunne stem verheffen als de Minister tot dien rampzaligen maatregel overgaat? Wij vertrouwen iedereen; want in de kamer zelve heeft de Minister niet veel kans van slagen, nu de woordvoerders van de liberale partij in militaire zaken niet de inzichten van den minister deelen. De heer Stieltjes bestreed dadelijk de benoeming van een directeur der marine in Indie en ook de heer de Roo van Aldewerelt is tegen eene Koloniale Marine, ten minste wat het personeel aangaat. Maar niet alleen in de kamers, ook daarbuiten zijn deskundigen zeer tegen oprichting eener Koloniale Marine gestemd. De oudkapitein ter zee Jansen schreef in ‘de Gids’ ‘geen Koloniale Marine onder welken naam of vorm ook, al vooronderstelt men dat al de schepen voor den Indischen dienst goedkooper en doelmatiger in Indie gebouwd zouden kunnen worden; want al wat men zoodoende op de schepen uitzuinigt, verliest men in eigenschappen van het personeel, en wat de schepen in doelmatigheid zouden kunnen gewonnen hebben, | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
zou door de mindere geschiktheid van het personeel geene vergoeding aanbieden. Een goed Nederlandsch personeel, dat niet, door langdurige koloniale diensten, met gebrekkige ingewanden en ondermijnd zenuwgestel een Europeschen vijand onder de oogen moet zien, maar dat krachtig van lichaam en sterk van geest is, zal met een minder doelmatig vaartuig wonderen verrichten, terwijl het keurigste en doelmatigste schip in handen van uitgeputte gestellen, de vlag geen eer zal kunnen aandoen. Het Indische leger verkeert in geheel andere omstandigheden dan het personeel der marine, dat tegenwoordig onder de tropische zon geblakerd en door de warmte der stoomketels verzengd wordt. Wanneer de vroegere zeilmarine niet bestand was tegen de schadelijke inwerking van het klimaat alleen, hoe veel minder zal men dan in den vervolge bestand kunnen zijn, nu zich de nog schadelijker inwerking van den stoomketel en ijzeren vaartuigen er bijvoegt.’ ‘Naar het schier algemeen gevoelen behoort de Koloniale Marine in Nederlandsch-Indie niet te worden hersteld’, zoo luidt het verslag der commissie van Enquête.
Er gebeuren in Nederland vreemde zaken. Een der moeielijkste op te lossen vraagstukken is voorzeker het aandeel der zeemacht in de landsverdediging. Men zoude nu wanen dat de regeering, toen zij besloot de wet tot regeling en voltooiing van ons vestingstelsel op nieuw in te dienen, zich een bekwaam hoofd voor het Departement van Marine had toegevoegd om deze belangrijke kwestie uit te maken en te verdedigen. Het tegendeel daarvan. De Minister van Kolonien heeft de oplossing van dat belangrijke vraagstuk op zich genomen. Indien de Minister van Kolonien voor zulk een verantwoordelijkheid niet terugdeinst, dan vreezen wij dat hij even gemakkelijk er toe zal overgaan om een civielen directeur van het marinedepartement in Indie te benoemen. Wordt dat besluit genomen dan teekent de minister bij die benoeming tevens het doodvonnis der glorierijke Marine van Nederland.
Leerdam, Feb. '74. C.A. Jeekel. | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
II. Biblioscopie.Om schepters en kronen, door Gregor Samarow. Uit het Hoogduitsch naar den derden druk. II Deelen. In gr. 8vo. 725 bl. Prijs f 6. Daar ‘Mijnen’ een rechtstreeksch vervolg is op ‘Schepters’, kunnen wij beide werken als één geheel aanmerken. Zelfs is de ‘roman’ als zoodanig kennelijk nog niet ten einde, daar de ontknooping der lotgevallen van vele hoofdfiguren nog ontbreekt. Doch men moet ook het werk niet als roman beschouwen. Het is een grootsch historisch drama, getuigenis dragende van groote ervarenheid in de kronkelpaden der diplomatie en op de tooneelen des oorlogs, gelijk ook van hooge letterkundige ontwikkeling. Het openbaar gerucht noemde eerst als schrijver den Pruissischen prins George, die zich ook in de dramatische letterkunde gunstig heeft bekend gemaakt; later eenen bekenden Duitschen diplomaat. Hoe dit zij, het werk prijst zijn meester. ‘Om schepters en kronen’ levert een tafereel van den Pruissischen oorlog van 1866, die de inlijving van Hannover enz. ten gevolge had. De naaste en verwijderde aanleidingen tot, benevens de loop dier groote gebeurtenissen worden, met een blik op hare gevolgen, hier niet verhaald, maar in een indrukwekkend tafereel als voor de oogen geschilderd. Zoo ook in ‘Mijnen’ de gebeurtenissen van 1867: de diplomatieke beweging over Luxemburg, de wereldtentoonstelling te Parijs, de moordaanslag bij die gelegenheid op keizer Alexander, eene vergadering van communisten te Parijs enz. Overal in beide romans proeft men den man van diepe kennis in staats- en krijgzaken, waar hij den lezer leidt naar de kabinetten, waar de voornaamste diplomaten hunne beschouwingen en plannen onthullen of - verbergen, of naar de slagvelden, waar levendigheid van beschrijving en kracht van taal onwillekeurig medeslepen, of ook naar de salons der groote wereld en de eenvoudige burgerwoning op het land - overal is de begaafde schrijver thuis; overal verplaatst hij zijne lezers met de grootste gemakkelijkheid; overal boeit hij ze door meesterlijke dramatische voorstelling. Over het geheel ligt een gloed die medesleept, en ofschoon de gewone romanlezeres, ter helfte van het eerste deel gevorderd of misschien reeds | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
vroeger, haar ‘ik schenk u de rest van het vervelende boek’ zal hebben uitgesproken, ik raad haar het weder op te vatten. Worde dan wat luchtig heengegleden over diplomatieke gesprekken in de werkkamers van Wilhelm en Napoleon, Bismarck en von Beust, de dames zullen er mij voor danken dat ik ze heb uitgenoodigd naar het vriendelijke Blechow, en voor zoover zij voor het aangrijpende der voorstelling over het niets uitlokkende van het voorgestelde heenzien, naar de vertrekken van Antonie Balzer. IJzingwekkend is het licht, dat door den hoogbegaafden schrijver geworpen wordt op den kandidaat, eerst waar hij den troost van den godsdienst had te brengen aan het krankbed van den luitenant van Wendenstein; later waar hij met veranderde hand den brief schrijft om dienzelfden offlcier te verraden. Nog veel ijzingwekkender is het gebruik dat de sirene Balzer maakt van haar schaartje aan het spoorwegstation terwijl men haar te diepst nog veracht om de gruwelijke wijze waarop zij den trouwhartigen George Lefranc misleidt. Dergelijke tooneelen verraden eene zeer geoefende pen, gelijk zij getuigen van rijke verbeeldingkracht, die den lezer medesleept en in spanning brengt. Uitstekend zijn ook de meer historische tafereelen; doch hier is de keus zoo ruim, dat wij er verlegen mede staan. En zoo het gesprek van Rivero eene met de door hem ontmaskerde vrouw, daarna mèt den geestelijke (hier ook weder ten onrechte abt genoemd; niet bij ons als bij de Franschen is abbé de algemeene titel van een geestelijke) moge geene historische werkelijkheid ten grondslag hebben, - waarheid is het, volle waarheid, door de meer en meer onbeschaamde aanmatigingen van het ultramontanisme als zoodanig met den dag meer gerechtvaardigd. Op politiek terrein zou men misschien eenige partijdigheid verwachten, indien het gerucht waarheid behelst dat eenen Pruissischen prins van den bloede als auteur noemt; doch aan de ongelukken en de dapperheid der overwonnenen wordt volkomen recht gedaan en met name legt de schrijver groote - misschien al te groote - ingenomenheid aan den dag met den blinden koning George. Tusschen de regels zou men bijna eene schoorvoetende afkeuring der annexatie van Hannover lezen. Reeds trachtte ik te doen uitkomen dat het schoone der vormen beantwoordt aan het aandachtwekkende van den inhoud. Slechts hier en daar stoot men op herhalingen, b.v. van de telkens terugkomende blauwe wolkjes der cigaretten, die Napo- | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
leon gedurig vervaardigt. Dat tabakspel moet echter kennelijk dienen om het min beduidende der politieke schranderheid van den Franschen keizer te doen uitkomen. Trouwens deze staat ook in dit opzicht niet hoog bij den schrijver aangeschreven, doch hoe verachtelijk de dubbelhartige keizer ook geweest zij, diplomatieke sluwheid is hem met te ontzeggen. Zonder deze zou hij het dan ook geen kleine twintig jaren op den troon van Frankrijk hebben uitgehouden. Gaarne zou ik hier de pen nederleggen. Maar de uitgever Ter Gunne zet in een blaadje ter aanbeveling der beide Samarowromans eenen schoen neder, dien ik reden heb aan te trekken. Aldus schrijft hij: ‘Met een enkel woord meen ik te mogen berichten, dat aan de vertaling veel zorg is besteed. Ze is van een algemeen geachte band en bovendien nagezien door een onzer Letterkundigen, die zijne sporen op dit gebied reeds sinds lang gewonnen heeft, en wiens vertalingen zelfs in de Gids meermalen als modellen zijn geroemd. Ik zeg dit niet, om de kritiek te ontwapenen of te willen beweren, dat deze vertaling zonder gebreken is, en er geene aanmerkingen op te maken zouden zijn. Integendeel, ik houd mij overtuigd, dat, al ware ze nog door een derde nagezien, een vierde en volgende er nog genoegzame stof tot kritiek in zouden vinden, waarbij dan echter individueele smaak en oordeel wel een groote rol zouden spelen. Ik wensch alleen onbillijke recensies te voorkomen, die, zonder op het geheel te letten, door beuzelachtige en gezochte aanmerkingen, op den toon van onfeilbaarheid uitgesproken, een schaduw op de vertaling werpen en ze daardoor in 't oog van 't groote Publiek (dat “het ergste 't liefst gelooft,” en altijd nog al geloof op gezag “begaat”) deprecieert. Niemand, durf ik zeggen, stelt meer prijs op goede vertalingen dan ik; niemand is meer dan ik overtuigd, dat over 't geheel hieromtrent in onze letterkunde zeer veel te wenschen blijft; maar zeer weinigen hebben, als ik, door eene 50jarige ondervinding geleerd, dat, ook in dit opzicht, la critique est aisée, mais l'art est difficile.’ Welk bizondere reden ik heb om mij een gedeelte van die op hoogen toon gestelde volzinnen aan te trekken, blijve aan zijne plaats. Genoeg zij het te zeggen dat die toon onvoegzaam | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
is, waar inderdaad de vertaling door tal van ergerlijke fouten wordt ontsierd. De volgende voorbeelden mogen het bewijzen; ik heb ze niet nauwlettend genoeg aangeteekend om te kunnen verzekeren, dat ‘een vierde en volgende’ er geene meer aantreffen zouden. Zuivere germanismen - of eigenlijk: vernederlandsching (s.v.v.) van Hoogduitsche woorden - zijn: dat de personen ‘zich op stoelen nederlaten’; ‘in aanwending brengen’; zij moesten zich ‘ijlen’; deuren die ‘zich openen’; eenigen voorsprong winnen’; de keizer ‘wierp in’ (merkte aan); ‘ruimten’ (zalen) der tentoonstelling; Gemüthlickkeit kan nooit vertaald worden: gemoedelijkheid; een Protestandsch geestelijke heer wel in Duitschland, niet in Nederland ‘pastoor’; ‘zich inburgeren’; ‘geestig leven.’ Fouten tegen het Nederlandsche taaleigen: eene revolutie ‘voltrekt zich’; ‘draden oplossen’; iemand ‘waarvoor men genegenheid gevoelt; men ‘omsluiert’ en ‘ontsluiert’ zijne blikken; de ‘alles verkeerende’ tijd; karakters bestudeeren, ‘omranken’ en beheerschen; de ‘genoote eener ‘huiselijkheid’ (deelgenoote van een huiselijk leven); uw ‘gevolg’ is zeker (welslagen, succès); livereien en ‘getuigen’ stijf van goud (denkelijk paardetuigen); men zegt in onze taal wel: Uwe Majesteit, maar niet, aansprekende: ‘Majesteit!’ dan zegt men, Sire! Het rijk heet niet Pruisen, maar Pruissen; Pruisen zijn de inwoners van dat rijk; wapens is het aangenomen meerv. van wapen (familieteeken), wapenen van wapen (krijgstuig. Het verhaal behoort uit zijnen aard de protestantsche kleur in de vormen te dragen; daarom behoorde (schepters) d. I, bladz. 153 niet te staan: ‘Uwe zaak is het zesde gebod, niet het zevende,’ maar: ‘het zevende gebod, niet het achtste.’ Men ziet, ‘de Letterkundige, die zijne sporen op dit gebied reeds sinds lang gewonnen heeft’, is bij het nazien niet zeer oplettend geweest; denkelijk was hij het meer geweest toen zelfs de Gids (NB!) zijne vertalingen als modellen prees. Maar men ziet tevens, de heer Ter Gunne hadde bedachtzamer gedaan zijn.....(zal ik zeggen: zwetsen?) achter te houden. Sedert vele jaren schreef ik in de Letteroefeningen zoogenoemde recensies van vertaalde romans. Steeds heb ik het mijn plicht ook tegenover de vaderlandsche taal- en letterkunde geacht, te waarschuwen tegen de ellendige verminkingen die zon- | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
der ophouden door middel dier veelgelezen boeken onze taal helpen bederven. Ik meende en meen nog daaraan wel te doen; hooghartigheid en gekwetste eigenliefde mogen er op schimpen; bescheidenheid doet er zijn voordeel mede en wien de ‘art’ te ‘difficile’ is, vertale liever niet. Ik heb niet, als de heer Ter Gunne, op vijftig jaren te wijzen, wel op veertig, die mij geleerd hebben, dat ‘la critique’ niet ‘aisée’ is. De uitgaven van den heer Ter Gunne zal ik voortaan op het punt van onjuiste vertaling en zonden tegen het taaleigen gansch ongemoeid laten. Wie de kritiek zoo hoogachtig verwerpt wete, dat zij zich niet opdringt. Haarlem, Maart 1874. H.M.C. van Oosterzee. Frederik van den Paltz, koning van Bohemen, en zijne regering. Geschiedkundige roman uit het begin van den dertigjarigen oorlog. Vertaald door J.H. Ebbeler. III Deelen. Delft, IJkema en van Gijn. Om verschillende redenen oordeelt de redactie eene eigenlijke beoordeeling van dit drietal werken der voor eenigen tijd overledene schrijfster te kunnen achterwege laten, zich bepalende tot eenvoudige aankondiging. Dat ‘Louise Mühlbach’ meer uitmuntte door aangename, levendige voorstellingen en onderhoudenden dialoog dan door diepte van historische opvatting, is ook uit hare vroegere schriften genoeg bekend. Zij verplaatst zich dan ook oneindig gemakkelijker in de salons van Napoleon I - dáár, dunkt ons, verreweg het best - of in die zijner vorstelijke tijdgenooten, dan in de kabinetten en legertenten der zeventiende en de omgevingen van de vorsten der achttiende eeuw. ‘Frederik van den Paltz’ staat dan ook ver beneden ‘Napoleon in Duitschland.’ Niettemin laat het zich met genoegen lezen. Ware der schrijfster de pen niet uit de stervende hand gevallen, dan zou naar 't mij voorkomt het verhaal wel voorgezet zijn. ‘Keizer en paus’. De studie der schrijfster is niet diep genoeg om van haar te kunnen verwachten eene breede, heldere voorstelling van den beteekenisvollen, maar door 's keizers ontijdigen dood afgebroken strijd, dien de edele Jozef II | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
voerde tegen de aanmatigingen der Roomsche curie. Toch zal dit boek in deze dagen zijne lezers wel vinden. Rome drijft zijne eischen en plannen met steeds toenemende driestheid. Het schaamt zich niet, de onzinnigste bijgeloovigheden te verkondigen. Hoort wat hier als een echt fragment uit eene in 1782 te Weenen woordelijk aldus uitgesproken preek wordt vermeld: ‘De macht der priesters is verre verheven boven de macht der engelen en der aartsengelen, der cherubynen en der serafynen. Niet aan de engelen en de cherubynen, maar aan de priesters heeft de Messias aan het laatste Avondmaal opgedragen, te doen wat hij gedaan heeft, en in zijne plaats het offer van zijn allerheiligst vleesch en bloed aan den Hemelschen Vader tot aan het einde der wereld te voldoen. En gij zoudt den priester willen beschouwen als een gewoon mensch? Gij meent, dat een priester zou kunnen dwalen en mistasten?...Zij offeren een God! wat kunt gij grooter en heerlijker noemen, wat kunt gij u grooter voorstellen dan het offer van eenen God? “O, gij priesters, gij zijt goden en allen zonen des Allerhoogsten!” zoo roep ik uit met den profeet David. Ja, nog meer; - de priesters staan in dit karakter, waarin zij God offeren, hooger zelfs dan God zelf. Niet alleen is het hun opgedragen, zijn persoon te vertegenwoordigen, maar hun is zelfs ook de macht gegeven Hem te bevelen. Op hun woord komt God uit den hemel nederdalen, op de heilige altaren; de priesters spreken en God bewijst hun terstond de meest nauwgezette gehoorzaamheid, met een zeker betoon van eerbied.’ Zulken godslasterlijken onzin predikt men ook nog in onze dagen. Deze roman is wel geschikt om velen de oogen te openen. De vijand tegen wien de verlichte Oostenrijksche keizer den strijd aanbond, zet het in onze dagen op haren en snaren; de kerkstrijd is er niet naar om te roepen: ‘vrede, en geen gevaar!’ Keizer Wilhelm wordt in verschillende lijsten van zijnen leeftijd geplaatst; in eene eerste afdeeling als knaap, toen hij nog zeer ver van den troon stond, gedurende de overweldigende oorlogen van het eerste keizerrijk; in de tweede ‘vóór den oorlog’ (van 1870), die eigenlijk in de derde wordt voortgezet en met het opzetten der keizerlijke kroon besloten. In deze twee laatste afdeelingen beslaan romantieke inkleeding en verdichte bijpersonen verreweg de grootste plaats. De vertalingen zijn over 't geheel zeer goed; ook de uitvoe- | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
ring, zoodat wij deze Mühlbachiana aan leesgezelschappen en leesbibliotheken mogen aanbevelen. H. v.O. | |||||||||||
III. Onderwijs.Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs, door Dr. F. Dittes, vrij in het Nederlandsch vertaald door J. Versluys. Groningen. 1874. P. Noordhoff en M. Smit 209 bl. Een jaar of vijf geleden stelde de heer Wendel het Nederlandsche publiek in de gelegenheid kennis te maken met de zoo gunstig bekende ‘Schets der Opvoed- en Onderwijskunde’ van den beroemden Gothaschen paedagoog Dr. Friedrich Dittes. Zij die met dat werk kennis hebben gemaakt, zullen voorzeker met genoegen het bericht hebben vernomen dat de heer Versluys een niet minder belangrijk werk van dien Duitschen schrijver in een Nederlandsch gewaad heeft gestoken. Dat de geachte vertaler iets meer heeft gedaan dan vertalen, blijkt niet alleen uit het woordje ‘vrij’ op het titelblad voorkomende, maar ook uit de voorrede, waarin hij opgeeft welke gedeelten van het oorspronkelijke werk door hem zijn omgewerkt, en waar hij zich uitlatingen of bijvoegingen heeft veroorloofd. Deze vrije vertaling heeft denkelijk tot het verwijt aanleiding gegeven, 't welk bij alle hulde aan den vertaler over zijn arbeid gebracht, tot hem is gericht, als zoude hij de geschiedenis der paedagogiek in Nederland niet uitvoerig genoeg behandeld hebben. Dit verwijt komt mij niet geheel en al juist voor; zonder toch eene te groote uitbreiding aan het oorspronkelijke werk te geven en de grenzen eener vertaling, zelfs eener vrije vertaling verre te overschrijden, konde de heer Versluys ons niet veel meer aanbieden dan hij thans heeft gedaan. Die hierover meer bijzonderheden wenscht te weten raadplege b.v. het uitvoerig ‘Geschiedkundig Overzigt van het Lager Onderwijs in Nederland’ door T.K. Görlitz. Bovendien heeft de vertaler zich nog al eens eene uitbreiding van het oorspronkelijke werk veroorloofd. Zoo hebben wij naar ik gis bladzijden 160-179, waarin wij o.a. aantreffen een overzicht van de Schoolwet van 1806, geheel of grootendeels aan hem te danken. Wellicht zou, om der volledigheidswille, een kort overzicht van | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
de geschiedenis der thans bestaande wet en de daaraan voorafgegane pogingen om eene nieuwe schoolwet in 't leven te roepen, wenschelijk kunnen geacht worden, doch het zoude moeielijk zijn geweest zonder in herhalingen te vallen van hetgeen Lion en zoovele anderen daaromtrent behelzen, veel daaromtrent aan den Nederlandschen lezer mede te deelen. Wat hiervan zij, ik vermeen geheel te mogen instemmen met de aanprijzende beoordeelingen welke aan dit werk reeds elders zijn te beurt gevallen, en vertrouw dat deze Geschiedenis in elke paedagogische bibliotheek en ook in die van elkeen die waarlijk belang stelt in de opvoeding en het onderwijs, spoedig eene plaats moge vinden.
Deventer, 3 Maart 1874. Mr. R.C.N. Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Groningen. Tweede, vermeerderde druk. Groningen, P. Noordhoff. Arnhem, J. Voltelen. 1873. 239 bl. f 1.25. Ruim anderhalf jaar geleden werd de eerste druk van dit werk door ons in dit Tijdschrift (jrg. 1872 bl. 434) bij onze lezers met een aanbevelend woord ingeleid. Dat een tweede druk reeds zóó spoedig is noodig geworden, kan wel als een bewijs worden aangemerkt, dat wij niet de eenigen zijn geweest die met den arbeid van den heer de Groot ingenomen waren. Wij zouden kunnen volstaan met naar die aankondiging te verwijzen, doch wij hebben hier niet enkel te doen met een tweeden druk, maar met een tweeden vermeerderden druk. Dat woord op een titelblad voorkomende trekt in den regel niet bijzonder de aandacht, daar de ondervinding geleerd heeft dat men het dikwijls met die vermeerdering zoo erg nauw niet moet nemen, en dat een tweede vermeerderde druk somwijlen geen letter van den eerste verschilt. Laat ons dus eens de uitgaven van 1872 en 1873 dezer spraakkunst naast elkaar leggen en zien waarin in dit geval de vermeerdering bestaat. Reeds in 't eerste hoofdstuk handelende over ‘De deelen van den zin’ bespeuren wij dat de schrijver ons zelfs meer dan eene vermeerderde uitgave heeft bezorgd, want onderscheidene malen treffen wij de bewijzen aan dat de heer de Groot niet alleen zijn boek bijgewerkt, maar ook omgewerkt heeft. | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
Ook de beide volgende hoofdstukken ‘Onderwerp en gezegde’ en ‘De bepalingen’ hebben eene belangrijke uitbreiding ondergaan. Zoo de beide uitgaven verder doorbladerende vinden wij telkens vermeerderingen en verbeteringen, die zoovele bewijzen zijn voor de goede zorgen door den schrijver aan zijn papieren kind besteed. Ook de beide registers aan 't eind van 't boek voorkomende, zijn in deze tweede uitgave veel vollediger geworden. Wij meenen ten slotte, vooral met het oog op de logische volgorde, door den schrijver in acht genomen en op den wetenschappelijken zin waarvan hij zoovele blijken geeft, zijn werk nogmaals warm te mogen aanbevelen aan allen die belang stellen in de studie onzer schoone moedertaal. 27 Febr. 1874 Monitor. Grepen uit de Land- en Volkenkunde van Noordelijk Europa. - Leesboek voor de scholen, door J.C. Kesler Jr. en J.C. Sander, Hoofdonderwijzers. Tweede druk. Te Rotterdam, bij W.N.C. Roldanus. 1873. 150 bl. 30 cent. Terwijl een tijd lang schier geene andere leesboekjes voor de scholen bestemd, werden uitgegeven dan die waarin ‘het lezen leeren dienstbaar werd gemaakt van het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden’ (zoo was, meen ik, de geijkte term), ontstond wat later daartegen eene reactie en zond men, bewerende dat ‘veredeling van gevoel en smaak’ de hoofdzaak moest zijn, een tal van boekjes ter wereld in, die volstrekt geen leerstof mochten behelzen, en werden de kinderen slechts gevoed met vertelseltjes en verhalen. Hoe verdienstelijk ook vele dier boekjes wezen mogen - wij wijzen o.a. op de serie schoolboekjes van den heer Leopold - zoo werd er toch wel eens beweerd dat deze niet uitsluitend, op de scholen moesten worden gebruikt, maar dat men moest trachten het aangename met het nuttige te verbinden. Aan hen die dit wenschen, hebben wij eene menigte boekjes te danken, waarin aan de kinderen, op meer of min boeiende wijze, vele merkwaardigheden op natuur- staat- geschied- en aardrijkskundig gebied verteld worden. Ook de schrijvers van het leesboek dat thans voor ons ligt, hebben in dien geest eene poging gedaanGa naar voetnoot1). Of zij gelukt is? | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
Wij gelooven daarop een bevestigend antwoord te mogen geven. In den regel toch is er eene goede keuze van plaatsen of gebruiken gedaan en is de verhaaltrant over 't geheel genomen vrij boeiend. Enkele aanmerkingen zijn er natuurlijk wel te maken. Zoo wordt in 't hoofdstuk. ‘Een(e) verkiezing,’ beschreven hoe de verkiezingen in Engeland plaats hebben, doch had daarbij niet mogen worden verzwegen dat door de invoering van ‘the vote bij ballot’ de verkiezing met stembriefjes, thans veel van het luidruchtige, ongeregelde en oproerige vermedenwordt, waardoor de mondelinge verkiezingen zich vroeger ongunstig onderscheiden hebben. Ook wordt het ‘Hospitaal te Greenwich’ voorgesteld alsof het nog tot woonplaats van oude zeelieden dient, terwijl reeds eenige jaren geleden die inrichting is opgeheven en men er de voorkeur aan heeft gegeven de zeelieden hunne pensioenen in den familiekring te laten verteren. Bij de beschrijving van Ierland en de daar heerschende armoede, hadden de schrijvers wel met een enkel woord gewag mogen maken van de landverhuizing, die sedert de laatste 25 jaren op groote schaal naar Amerika heeft plaats gehad. Op bl. 59 wordt de Russische winkelier wel wat erg hard gevallen; winkeliers die zich weinig om de hoedanigheid hunner waren bekommeren, vindt men ook wel in andere landen, eene dergelijke beschouwing doet aan de kinderen eene scheeve en partijdige voorstelling aangaande een geheel volk opvatten. Deze en andere kleine aanmerkingen nemen echter niet weg dat het boekje én als schoolboek én voor schoolbibliotheken alle aanbeveling verdient. Monitor. | |||||||||||
IV. Bibliographisch Nieuws.‘Geen scheuring in de Nederlandsche Hervormde Kerk!’ zóó luidt de titel eener vrij lijvige brochure, door den onvermoeid werkzamen oud-hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Groot bij P. Noordhoff te Groningen onlangs uitgegeven. Hij noemt zijn boeksken ‘een waarschuwend woord uit de kerkgeschiedenis’ - en zeker! wie niet door eenzijdige partijdrift bestuurd wordt, leent gaarne het oor aan zulk een woord van den waardigen grijsaard. Komt er al een en ander in voor, waarmeê hij zich niet vereenigen kan, - toch zal hij zich wel driemaal bedenken, éér hij het waagt, om op hoogen toon een afkeurend | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
oordeel uit te spreken. Niet, dat hij iets toegeven zal in hetgeen strijdt met zijne zienswijs of overtuiging. Dit zij verre. Met zoodanige halfheid is de zaak der waarheid slecht gediend De hooggeleerde schrijver zelf zal de laatste zijn, die zulk een laakbare verzaking van beginselen begeert. Maar men behoeft zelfs bij verschil van inzicht en denkwijs, 't goede niet voorbij te zien, dat zich in de beschouwingen van anderen voordoet. En waar men van dezen afwijkt, daar hebbe men de vrijmoedigheid, maar ook de bescheidenheid, om - vooral bij kerkelijke kwesties, zoo splinterig als de aanhangige - de redenen dier afwijking zonder schroom bloot te leggen. Geroepen, om de brochure van Prof. Hofstede de Groot aan te kondigen, komt het ons, - na de wijze, waarop de periodieke pers haar ontvangen en beoordeeld heeft, - niet ondienstig voor, dit op den voorgrond te stellen. Niets ligt minder in ons plan, dan een lans te breken voor de slotsom, neergelegd in dit geschrift. Ook komen er perioden, ja zelfs geheele bladzijden in voor, waarbij wij ons volstrekt niet kunnen neêrleggen. Desniettemin zou 't ons onmogelijk zijn, over het geheel den staf te breken of de schouders op te halen, als over een advies, dat weinig te beteekenen heeft. Men moet het, zal men billijk zijn, beoordeelen van 't standpunt des auteurs. En doet men dit, ja! dan moge men dat standpunt als onhoudbaar karakteriseeren, maar toch zal men eerbied hebben voor de taal van een man, die zooveel verdiensten heeft en zóó groote liefde jegens de Ned. Herv. Kerk, als deze oud-hoogleeraar. Die man zegt soms waarheden, welke door vele, zelfs sommige zijner geestverwanten of leerlingen worden voorbijgezien. Ons oog trof er bij den aanhef van zijne brochure, bl. 3 reeds, eene aan, die van de zijde der zoogenaamde ‘Evangelisch-liberalen’ bestreden wordt en toch o.i. niet ontkend kan worden. Prof. De Groot spreekt haar navolgender wijze uit: ‘In de inrigting van ons kerkbestuur - zegt hij - wordt of de oorzaak of althans de voortduring der gisting door velen gezocht. Met veel nadruk wordt er wel eens op gewezen, dat het kerkbestuur van het kleine Limburg in de afvaardiging naar de Synode niet met een Provinciaal Kerbestuur moet gelijk gesteld worden; dat geen lid der Protestantsche commissie voor de Indische kerken in de Synode der Hervormde Kerk zitting behoort te hebben, dat er niet drie, maar zes ouderlingen in de Synode moeten zijn, | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
dat de leden der Synode voor 3 jaren moeten worden benoemd, dat de leden der Synode op andere wijze b.v. door de Classicale vergaderingen, moeten worden gekozen. Indien dit alles, en nog veel meer, verbetering mogt zijn, denkt gij dan, waarde lezer! met deze altijd kleine veranderingen de wonden der kerk te kunnen genezen? Waarlijk, in de inrigting van ons kerkbestuur ligt het bedenkelijke van den toestand onzer kerk nietGa naar voetnoot1). Die inrigting is, hoe ook gesmaad en bespot, goed, niet volmaakt, maar goed, zeer goed, beter, zoo niet dan alle andere, zeker dan die van verreweg de meeste andere kerken. Oneindig veel beter dan die vroeger in ons kerkgenootschap hier te lande bestond.’ Aangenaam is het ons, te kunnen verklaren, dat wij ons hiermee volkomen vereenigen. Men moet den tegenwoordigen toestand der Ned. Herv. kerk met een hoogst oppervlakkigen blik beschouwen, om te kunnen beweren, dat reorganisatie van het kerkbestuur der kerke redding en raad zal aanbrengen. Begint men hiermede, dan vat men de zaak juist bij 't verkeerde einde aan en is zij voor goed bedorven. Neen! Reorganiseer eerst De Kerk! Roep een modus vivendi voor hare verschillende partijen en richtingen in 't leven. Zorg, dat elke partij vrijheid hebbe, om zich te bewegen - en met de anderen in één kerkverband te blijven. En eerst, nadat dit geschied is, hebt gij een goeden grondslag gelegd voor de organisatie der Kerkbesturen. Ook de Hoogl. Hofstede de Groot is van oordeel, dat het samenzijn en samenblijven der verschillende richtingen dringend geboden en hoofdzakelijk is. Dat dit mogelijk is, vindt zelfs bij hem geen den minsten twijfel. Hij slaat daartoe de jaarboeken der kerkgeschiedenis op en levert uit onderscheidene perioden dier geschiedenis de bewijzen voor zijne meening. Stemmen laat hij hooren uit den tijd, toen er sprake en verschil was over: het behoud of de afschaffing der mozaïsche wet, - de erkentenis of de loochening van de opstanding te Korinthe, - Jezus Christus òf alleen een menschelijk òf alleen een goddelijk persoon volgens de leer in de eerste drie eeuwen, - de gelijkheid van Gods Zoon met den Vader, volgens de leer in de vierde eeuw en - later, de verwerping van het grootste deel des menschdoms door God, in de zeventiende eeuw voorgestaan, - Voetianen, Coccejanen en Lampeanen. De gevolgen, uit dit alles te trekken, heeft hij bij elk door hem besproken feit der kerkgeschiedenis uiteengezet. Toch gaat hij in de tweede helft zijner brochure er toe over, om de stelling te | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
verdedigen, dat elke scheuring der kerk moet worden verhoed en besluit hij baar met de beantwoording der volgende vijf actueele vragen.
Zijn antwoord op de 1ste vraag is bevestigend, met wederlegging van zeven bezwaren, die hij wel eens tegen zijn gevoelen heeft hooren aanvoeren. Op de 2de vraag besluit hij met de verklaring: ‘hoe ik de zaak beschouw, ik zie niet, dat er eene scheiding, of eene minnelijke of eene gedwongene, kan tot stand komen, dan met eene verscheuring de geheele Hervormde Kerk, die nog veel erger zou zijn, dan nu de zamenleving der verschillend denkenden in haar is.’ Vraagt hij in de 3de plaats: waarom elke scheuring verhoed kan worden? dan wijst hij op 't schoone woord van Schleiermacher, dat men zijne bekampers niet voor vijanden maar voor medestanders aanzie. ‘Elk erkenne met da Costa, zegt hij, dat de kranke kerk niet door regt en geweld (juridisch) kan worden hersteld, maar alleen door onderrigt en liefde (medisch) kan worden genezen, welhalve de leugen door de waarheid, de valsche wetenschap door de echte moet worden overwonnen. Verder toont hij aan, waardoor zij kan worden verhoed, indien nam. “elke godgeleerde zich wacht voor uitersten, het goede overal opmerkt, het onware in de rigting en denkwijze wel aantoont, maar op bescheidene wijze en zóó, dat hij de personen niet verdacht maakt, doch het zijne bijdraagt om te voorkomen, dat òf Orthodoxen òf Modernen de overhand erlangen”, - en voorts: “indien de kerkbesturen thans doen, wat vroeger de staatsbesturen deden: de uitspattingen te keer gaan. Niet op de leer, maar op 't gedrag, vooral op dat, 't welk op de kansel wordt gehouden, moest veel, veel naauwer toezigt bestaan. Grove taal, spotternij, hatelijke polemiek, bestrijding van de feiten, waarop de kerk is gevestigd” - (zie hier de Achilleshiel!!!) - moest niet als onregtzinnig maar als onzedelijk worden gestraft.’ 't Spijt ons, dat wij het zeggen moeten, maar hier staan wij bij de zwakste plaats uit 's hoogleeraars betoog. Hoe zal men bestrijding van de feiten, waarop de kerk is gevestigd, als onzedelijk straffen? terwijl juist de kwestie: feiten of fabelen? in wijd-verschillenden zin door de bekwaamste theologen, door de vroomste en eerlijkste predikanten, door de meest achtenswaar- | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
dige mannen en woordvoerders van allerlei richting beantwoord wordt?.... Aan deze bedenking knoopen we een tweede vast tegen 's hoogleeraars stout beweren: ‘dat van de middenmannen 't heil moet komen; niet dewijl zij half orthodox, half modern, ol nu het eene, dan het andere zijn, maar dewijl zij, hoeveel er aan hunne personen moge ontbreken, toch wat hun beginsel betreft, boven de beide partijen staan’ (bl. 87). Is dit waarheid? Wij laten natuurlijk de personen geheel buiten spel. Wij eerbiedigen in het bijzonder de gemoedelijke overtuiging van den hoogl. de Groot, maar kunnen toch kwalijk onzen twijfel verheelen aan de waarheid van zijn woord: ‘dat 't heil van de middenmannen moet komen’. Dat is eene illusie, die door de werkelijkheid wordt weersproken, en vernietigd. De waarheid is, dunkt ons, dat de midden-mannen niet boven maar tusschen de partijen staan. Waarlijk geen benijdenswaard standpunt. Die tusschenruimte wordt hoe langer hoe enger, doordat zich een deel dier partij al gaandeweg heeft aangesloten bij de orthodoxen en een ander deel bij de modernen. Naarmate deze beide hoofdrichtingen zich uitbreiden, wordt het voor de middenpartij niet beter! Hare positie wordt onhoudbaar op den duur. Men ziet dit op politiek gebied. Ook daar is de conservatieve partij sterk aan 't slinken. Hare vertegenwoordigers in de 2de Kamer - men denke aan Gorinchem, Gouda enz. - worden met den dag minder in aantal. En de dag is niet verre meer, dat zij geheel zal hebben uitgediend. Wat men nu in den Staal ziet gebeuren, is het voorspel van de toekomst der kerk. Ook daar begint men de lijnen scherper te trekken en wil men de volle consequentiën van zijn beginselen. Behoudens alle achting, die wij voor de middenmannen koesteren - wij tellen er vele vrienden onder, die wij om hunne personen lief hebben - kunnen wij toch niet gelooven in de levenskracht hunner richting, een levenskracht, die de bron is van het heil, dat Prof. de Groot van haar zich voorstelt. Indien de waardige man nog wat tijd van leven heeft, zal de toekomst, die onbarmhartige rechter, hem zijne illusie wel ontnemen. Intusschen danken wij hem voor de vele goede woorden van waarschuwing, waaronder zeker dit niet vergeten moge worden: ‘het heil der kerk zetelt waarlijk niet in bepalingen over de leer, maar in het leven der liefde uit een rein en geloovig hart’. E. |
|