Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Binnenlandsche letterkunde.Het synodale reorganisatie-plan voor de vierschaar der pers.‘De Synodale Besluiten ter reorganisatie der kerk,’ ziedaar een onderwerp, dat aan de orde van den dag is. Van vele zijden wordt het besproken, maar helaas! niet altijd met die kalmte en die kennis van zaken, welke noodig zijn voor een welgegrond en onpartijdig oordeel. Men verliest tevens veelal uit 't oog, dat het niet zoo gemakkelijk is, om de middelen te vinden, waardoor het samenzijn en samenblijven der verschillende richtingen in één kerkverband verzekerd kunnen worden. Ten einde zich op dit belangrijke punt te doen voorlichten, heeft daarom de Synode der Ned. Herv. Kerk verleden jaar eene commissie van negen mannen benoemd, bestaande uit woordvoerders en voorstanders van verschillende richting en denkwijs, - uit predikanten, ouderlingen, leden der kerk, wier godsdienstzin, bekwaamheid, eerlijkheid, rechtschapenheid en liefde voor de kerk boven billijken twijfel verheven zijn. Aan deze commissie werd de taak opgedragen, om ter zake eener reorganisatie van kerk en kerkbestuur zoo mogelijk een collectief advies uit te brengen. Zij aanvaardde dit mandaat - en de Synode, die zich intusschen van alle beraadslaging te dezer zake onthield, ging uit een, om weder samen te komen, zoodra die commissie met haren arbeid zou gereed zijn. De Negen-mannen tegen aan 't werk en leverden reeds den 14 Nov. 1873 een volumineus rapport, dat begeleid door de Notulen hunner vergadering, wel bewees, hoe | |
[pagina 194]
| |
ernstig zij hunne taak opgevat en hoe nauwgezet zij die tot het einde toe waargenomen hadden. Intusschen bleek daaruit tevens, dat het der Commissie onmogelijk was, ten aanzien der kerkreorganisatie een eenstemmig voorstel te doen. Verdeeld als zij zich had in 3 sectiën, werd door elk dezer sectiën een zelfstandig advies gegeven, terwijl bovendien de heer Junius, niet doordrongen van 't noodzakelijke eener kerkreorganisatie, afzonderlijk zijne denkbeelden omtrent veranderingen van 't kerkbestuur had blootgelegdGa naar voetnoot1). Dit gemis aan eenstemmigheid viel zeker zeer te betreuren, hoewel er niet veel scherpte van blik toe noodig was, om dit te voorzien. Doch wat hiervan ook zij: het onuitvoerbare der gewenschte zaak was daardoor in 't minst nog niet bewezen. Integendeel: de bereidwilligheid en 't goed vertrouwen, waarmêe de Negen-commissie hare moeilijke taak aanvaard - en zelfs de wijze, waarop zij die ten einde gebracht had, gaven blijk, dat zij - en te recht - aan de mogelijkheid eener doeltreffende reorganisatie niet wanhoopte. In elk geval kon men gerust verklaren, dat het door haar overgelegd rapport de zaak een stap voorwaarts op den weg der oplossing en de veelszins vage denkbeelden tot meer klaarheid en bestemdheid gebracht had. 't Behoeft niet gezegd te worden, dat 't rapport der Negencommissie algemeene belangstelling vond. Vooral door de organen der verschillende partijen in de kerk werd het besproken, gewogen, vaak op onzachte wijze veroordeeld. Maar terwijl de gedachten van vele harten openbaar werden, liep men vooruit op hetgeen der Synode te doen stond. Sommigen wisten reeds te voorspellen, dat hare werkzaamheden met onvruchtbaarheid waren geslagen. De uitslag der beraadslagingen van de Negenmannen was volgens hen de prototype, 't voorspel van de slotsom, die er van haren arbeid te wachten was, - zij 't ook, dat zij zich de vrijheid had voorbehouden om, onafhankelijk van de voorstellen harer Commissie, zelfstandig haren weg te gaan. Ten spijt van al die ontmoedigende voorteekenen en voorzeggingen sloeg de Synode krachtig en ijverig de handen aan 't werk en liet zich door geene bezwaren of bedenkingen hoegenaamd weêrhouden van haar loffelijk streven, om de kerk te | |
[pagina 195]
| |
behoeden voor heillooze scheuring en zoo mogelijk een beteren toestand, een gewenschten modus vivendi in 't leven te roepen. Zij kwam den 11den Febr: jl. bijeen - en wijdde 23 zittingen aan de hoofdzaak, die haar samenriep. Dat zij dit deed met nauwgezette zorg, met gemoedelijke trouw, met eerlijkheid en onpartijdigheid, kan blijken uit 't Vervolg van de Handelingen der Alg. Syn. 187¾, onlangs door den druk openbaar gemaakt. Daaruit kan men tevens ontwaren, langs welken weg van uiteenloopende beschouwingen en beraadslagingen zij tot de besluiten gekomen is, waarvan door den Secretaris der Synode in No. 11 van de Kerkelijke Courant (14 Maart 74) een voorloopig doch volledig verslag werd gegeven. Hoe die besluiten ontvangen zijn, is geen geheim voor ieder, die pleegt kennis te nemen van de periodieke pers in de kerkelijke wereld. De beide uitersten althans gingen hand aan hand in 't veroordeelen van wat ze nog slechts ten halve kenden. Den 13 Maart hief ‘de Standaard’ den eersten alarmkreet aan, verweet der Synode, dat deze de gemeente afscheepte met een kort berichtje van den Secretaris, en verzekerde vrij voorbarig, ‘dat breeder bericht na week en dag verschijnen zou.’ Intusschen geschiedde het, dat 't breede bericht nog denzelfden dag verscheen, waarop de Standaard in zijn Zondagsnummer deze mislukte doch leelijke insinuatie deed verschijnen. Eene kleinigheid misschien; maar uit zulke kleinigheden proeft men den geest van verdachtmaking en vijandschap. Door dien geest was dan ook de onzinnige vraag hem in de pen gegeven: ‘Waarom niet dagelijks na afloop van elke zitting een telegram aan de dagbladen gezonden?’....Indien men den vrager naar zijne zotheid wilde antwoorden, dan zou hij verdiend hebben, dat men tot hem zei: om u niet in de verzoeking te brengen van te oordeelen op schijn en te vonnissen zonder genoegzame kennis van zaken. - Verder verwonderde hij zich, dat niet twee- driemaal per week een extra-nummer van de Kerkel. Courant werd uitgegeven met een volledig procesverbaal van wat verhandeld en besloten was. Hierop doordravende riep hij uit: ‘staan wij dan nog altijd onder curateele? zijn de gemeenten dan nog altijd de onmondige kleenen, die naar de kinderkamer worden gezonden en er niets van hooren mogen, als de neven en ooms over zaken komen spreken?’....Dat hij ook in dit verwijt weer wat voorbarig te werk ging, kan hij thans lezen op bl. 8 en 9 der Handelin- | |
[pagina 196]
| |
gen, waaruit hem blijken zal, dat door den Voorzitter zelven 't voorstel gedaan is, om de Synodale beraadslagingen en besluiten zoo spoedig mogelijk te publiceeren. De aanneming van dit voorstel struikelde niet over 't ‘onverdedigbaar geheimhoudingssysteem’ noch over de ‘obscurantistische manieren’ der Synode ('t is kluchtig inderdaad hierover den Standaard te hooren klagen), maar over bezwaren van geheel anderen aard. Na deze drie fraaie beschuldigingen kwam de Standaard tot de zaak zelve en had de vriendelijkheid om de resultaten, waartoe de Synode gekomen is, te kwalificeren: ‘1o. als een doorslaand bewijs van Synodale onmacht, 2o. als treffende lijkrede op de Commissie van IX, en 3o. als een signaal voor de gemeenten, dat nu de Synode slecbts een pion verschoof, de zet aan haar is.’ Kan het meer revolutionair? En dat door 't orgaan der antirevolutionairen? Was 't hem slechts te doen, om 't zaad van verzet te zaaien en de goêgemeente op te ruien? ‘De Synode, die in hare ommagt slechts een pion verschoof’... Zóó sprak de Standaard, doch hij meende niet, wat hij sprak. 't Bewijs hiervan levert hij zelf. In zijn Zondagsnummer van 22 Maart offert hij den gewonen inhoud van zijn blad op, ten einde zijnen lezers den letterlijken afdruk voor te leggen van de Synodale besluiten. Zelfs verklaart hij hiertoe gedrongen te worden door het ‘uitnemend gewicht der zaak en de hooge belangrijkheid der gevolgen,’ - en dit zegt hetzelfde orgaan, dat eene week te voren de besluiten der Synode kleinachtend, ze vergeleken had met het....‘slechts verschuiven van een pion.’ Van wáár dat de voorstellen der Synode, die eerst zulk een doorslaand bewijs van hare ommacht hadden geopenbaard, thans op eenmaal zoo ‘uitnemend gewicht’ verkrijgen en zoo ‘belangrijk’ geacht worden in hunne ‘gevolgen.’? Van dien geduchten ommekeer geve hij zich zelven rekenschap! In elk geval blijkt er uit, dat hij ook hier te voorbarig geweest is. Of hij dit zelf gevoeld heeft?...Men zou het moeten opmaken uit den heftigen toon, waarop hij van nu aan de Synode voorstellen bestrijdt. In zijn Zondagsnommer van 29 Maart treedt hij tot de tanden gewapend te voorschijn en spreekt o.a. van eene ‘kerkregeling, waarbij de innerlijke onwaarheid door de reten gluurt en die gebouwd is op het fundamentstuk van de leugen.’ Niet malsch voorzeker! Doch men is van den | |
[pagina 197]
| |
Standaard gewend, dat hij zijne incriminatiën niet spaarzamelijk zaait. Trouwens goede manieren verraadt het zeer zeker niet, waar hij het ontworpen plan der Synode, waarbij aan de minderheden in de gemeenten rechten worden verzekerd tegenover de meerderheid, uitkrijt als een ‘bitter sarcasme, euvelen overmoed, die nog op der Gereformeerden onnoozelheid speculeert’ - of als ‘het droefst bewijs, waartoe onze Synode ten leste vervallen moest, van eigen machteloosheid, geestelijke onvrijheid en bureaucratischen knutselgeest.’ Zulke stadhuiswoorden maken wellicht diepen indruk op een onbeschaafd en onontwikkeld publiek, dat meer luistert naar den klank der taal dan naar eene bondige en logische bewijsvoering, - bij ieder weldenkende daarentegen wekken ze weerzin en afkeuring. ‘Wie neemt het ten dezen voor de Synode op?’....vroeg de Standaard op tartenden toon. - En weinig had hij zeker vermoed, dat dit gedaan zou worden door den heer Ph.R. Hugenholtz (zie Vrijheid 1874, No. 15) een man, die zich overigens weinig ingenomen toont met het Synodale concept, maar toch niet kan nalaten op de vraag: wat doet de Redactie van de Standaard? het navolgend antwoord te geven: ‘Zij schrijft dat de Synode liegt, uitspreekt wat zij niet meent, door het in sommige gevallen verplichtend te maken, dat ook modernen tot kerkbestuurders worden benoemd en dus mede aan dezen de handhaving van de leer worde opgedragen, van de leer die zij verwerpen en bestrijden. De redactie van de Standaard stelt dus openlijk vast, dat, ook voor het oordeelen der Synode de modernen tegenstanders zijn van den geest en de hoofdzaak onzer belijdenis; want volgens de Wet en dus ook voor de Synode is dit het, wat gehandhaafd moet worden. En genoemde Redactie insinueert alzoo tevens, dat de modernen zelven, ook voor hunne eigene bewustheid verwerpen en tegenstaan wat zij plechtig verklaard hebben te erkennen. Ziedaar een onderstelling en een insinuatie, die kortweg boosaardig moeten genoemd worden.’ Intusschen: de groote oorlogstrom was geroerd, - 't signaal tot den strijd gegeven. Wat wonder, dat de Standaard acht dagen later ook zijn bondstroepen in 't vuur bracht? De bloemlezing, die hij uit de literatuur der oppositie, bijeenzamelde, is te merkwaardig, om hier onvermeld te laten. Zij kan | |
[pagina 198]
| |
tevens dienen om de verschijning van Dr. Glasius' geschrift te verklaren - en de heftigheid ter eener tegenover de waardigheid ter anderer zijde beter te doen uitkomen. Dr. Hoedemaker - zoo meldt de Standaard (Zondagsblad van 5 April) met kennelijk welbehagen - schrijft er van in de Vereeniging Christelijke stemmen: Verrast heeft het reorganisatieplan van de Synode ons niet. It is just like her. Wij wisten vanzelf niet wat er komen zou. Maar nu het er eenmaal is, hebben wij een gevoel, alsof wij het hadden kunnen weten. Indien dat besluit, bij ongeluk in de wouden van Amerika, of tusschen de Kampongs van Sumatra verdwaald, door iemand, die zijne moeder kende, gevonden werd, zou hij onmiddelijk zeggen: ‘Dat is een kind van de synode der Nederlandsche Hervormde kerk.’ De familietrek verloochent zich niet; al is de verlossing wat moeielijker dan anders geweest; al hebben er ietwat vreemde geruchten omtrent het vaderschap geloopen. Verblijd heeft het ons nog minder. Er is opnieuw uit gebleken, dat wij van de kinderen al even weinig te verwachten hebben als van de moeder. Wij, die niet bijzonder op eene revolutie gesteld zijn, hadden zoo gehoopt dat er van lieverlede verbetering in het ras zou gekomen zijn, zoodat wij het jonggeboren kind met een gevoel van dankbaarheid en blijde hoop in de armen konden nemen, en zeggen: ‘Het is nog wel niet wat het wezen moet, maar er kan toch iets uit groeien; langs den natuurlijken, wettelijken weg hebben wij een hoofd gekregen, waarin de geest van den tijd, van de gemeente woont.’ Het blijkt evenwel meer en meer, dat wij het geheele geslacht op den duur niet zullen kunnen gebruiken. Ontzet heeft het ons ook niet, want het is geen vrucht van een beginsel, en daarom heeft het geene kracht. Veel last kan het ons berokkenen indien de gemeente het aanneemt, maar meer ook niet. Ja zelfs moeten wij erkennen, dat het ons, in één opzicht rust geeft te denken, dat het utiliteitsbegrip tot zijne uiterste consequenties doorgevoerd en toegepast wordt, en dat met logische noodwendigheid. Want aldus is het op weg om geoordeeld, in waarheid overwonnen te worden. Dit is immers de wet in de geschiedenis, de wet Gods? Zoo zullen dan de kies-colleges afgeschaft, de minderheden vertegenwoordigd, verdraagzaamheid bij de wet voorgeschreven | |
[pagina 199]
| |
worden. De gemeente zal de kerkeraadsleden rechtstreeks moeten kiezen. De verschillende richtingen zullen hunne vertegenwoordigers verkrijgen, onder de predikanten, de godsdienstonderwijzers, de kerkeraadsleden. De kerkeraad of de gemeente, al naardat het beroeping van een predikant of een ouderling betreft, zal het recht van electie hebben, uit een drietal, dat door de minderheid aangeboden zal worden. In plaatsen, waar de minderheid niet in staat is, zich door een predikant te doen vertegenwoordigen, zal hij over een getal beurten kunnen beschikken, aan dat van de stemmen, die zij uitbrengt, geëvenredigd. Overigens blijft alles bij het oude. - Neen, er wordt eene geringe wijziging, o.a. in het reglement op het godsdienst-onderwijs, tot stand gebracht. De predikant wordt, evenals vroeger, door zijne ouderlingen bij de aanneming bijgestaan. Maar dit bijstaan mag geen tegenstaan worden. Zij moeten geneutraliseerd worden. Bij verschil van gevoelen over de toelating, zal de candidaat voor het lidmaatschap aangenomen worden, wanneer hij zich bereid verklaart, om toestemmend te antwoorden op de vragen, die volgens artikel 39 bij de openbare bevestiging van lidmaten worden voorgesteld. En wanneer hij dit weigert? - maar hiervoor bestaat niet het minste gevaar. Wij verwonderen ons niet dat dit plan door de moderne bladen in de heftigste bewoordingen gecritiseerd is geworden. De poging om allen recht te verschaffen heeft, gelijk te voorzien was, tot het plegen van het grootste onrecht geleid. ‘Eene Synode en beginselen,’ roept de Hervorming uit, ‘zijn water en vuur.’ Ook nu heeft het gebrek aan beginsel gezegevierd...Wij hebben nu, in de Hervormde kerk, dit merkwaardig verschijnsel. ‘De vrijheid bestaat feitelijk, maar is niet toegestaau bij de wet. Verdraagzaamheid is voorgeschreven bij de wet, maar bestaat niet feitelijk. Vernuftig gevonden! Nu kunnen alle richtingen - zij het dan ook met wat gehaspel - in de kerk blijven!’ Wij kunnen ons hier geheel mede vereenigen. | |
[pagina 200]
| |
De Synode heeft, als altijd, gerekend met de werkelijkheid, niet met de waarheid. Maar de waarheid laat zich niet binnen de werkelijkheid opsluiten. Ieder beginsel dringt naar de opperheerschappij. De Synode heeft de natuurlijke richting van de verschillende stroomen afgedamd, en ze genoodzaakt in ééne bedding door haar gegraven, - zij het ook als de wateren die de rivier de Rhône voeden - naast elkander te vloeien. Maar de natuurlijke loop kan op den duur niet tegengehouden worden. Het water dat een tijdlang binnen zijne oevers wordt teruggedrongen, verzamelt kracht en treedt er straks buiten. De Synode heeft getracht de minderheden recht te laten wedervaren. Zij had ook moeten bepalen, dat de meerderheid haar om den zóóveel tijd, niet mocht overstemmen, om haar invloed op den gang van zaken te waarborgen. Misschien hebben wij deze aanvulling van het Reglement nog te wachten. Maar dan zouden wij daarbij tevens het zedelijk recht van de meerderheid gewaarborgd willen hebben, die zich nu in de noodzakelijkheid zal bevinden, althans waar zij beslist rechtzinnig is, om mannen in den kerkeraad te verkiezen en op den kansel te brengen, wier recht van bestaan in onze kerk zij ten sterkste ontkent.’ Dr. Bronsveld in Stemmen voor waarheid en vrede: ‘Ik moet erkennen, dat ik nog niemand heb ontmoet, die met de voorstellen der Synode tot reorganisatie van de kerk was ingenomen. Zoo zal 't er meerderen gaan. De tweede sectie van de commissie van IX, welker geest viel in dien van de meerderheid dezer Synode, behoorde tot een groep in onze kerk, die bij de gemeente zeker den geringsten bijval vindt. De mannen van het midden verheugen zich zeker wel het minst over de talrijkheid van hun auditorium of het groot aantal plaatsen, dat hen begeert. Men moge nu verschillend over dat feit denken, maar de waarheid is, dat men tegenwoordig ter kerk komt of bij een orthodox of bij een modern leeraar. Achtenswaardige en gemoedelijke predikanten, die tot de zoogenaamde middenpartij behooren, zien zich hoe langer hoe meer de sympathie der gemeente ontvallen. Men acht hun karakter en wetenschappelijke kennis en goede bedoelingen, maar hoort haar niet. Nu | |
[pagina 201]
| |
is het toch wel iets vreemds, dat juist zij de kerk naar hun hart zouden moeten reorganiseeren. Hun theologisch standpunt, hoe grondig ook door meer dan een tijdgenoot verdedigd, wordt door het aankomend geslacht niet ingenomen. De eenige hoogeschool, waar de middenpartij heerschte, is voor hen verloren. Ja, in de plaats van den ‘humanen’ De la Sausaye werd de heer Cramer verkozen, wiens meeningen alles behalve Groningsch zijn, en van wien de middenpartij zeker geen hulp heeft te verwachten bij haar kerkrechtelijk streven. Een toevallige meerderheid in deze Synode deed haar ditmaal zegevieren; doch er is geen twijfel aan, of de klassicale vergaderingen zullen zich tegen haar voorstellen verklaren, en alles wat wij winnen is - een jaar, waarin veel zal worden gesproken en gestreden, en toch alles zal blijven, zooals het is, enkele wetsveranderingen in sommige reglementen uitgezonderd. Zooals wij weten, is ‘het recht der minderheden’ het wachtwoord dezer Synode geweest.
Maar men heeft, in 't gegeven geval, een andere vraag te doen dan deze: hoe zullen wij elke richting in onze kerk zooveel mogelijk tot haar recht doen komen, haar verblijf in de kerk zoo gemakkelijk en genoeglijk mogelijk maken? Ik zal mij hier liever dan van eigen woorden bedienen van eenige zinsneden, gevloeid uit de keurige pen van een man, aan wien ook de middenpartij haar hulde niet weigert. Wij bedoelen Ullmann. Aldus luidt zijn taal: ‘Is er echter sprake van de verbindende kracht van reeds bestaande belijdenisschriften binnen een kerkgenootschap, dan kan over die verkondiging niet beslist worden bij meerderheid van stemmen, daar zij immers reeds bepaald is door den aard der zaak. Iedere kerk ontstaat en bestaat door haar belijdenis. Zoo ook de Evangelische. Over datgene, wat den grond uitmaakt van haar bestaan, kan een genootschap niet stemmen, zonder ook dat bestaan zelf in omvraag te brengen. Kon de Evangelische kerk er ooit toe komen, haar belijdenisschriften door meerderheid van stemmen af te schaffen, zoo zou zij daarmeê zichzelf afschaffen. Intusschen zullen wij op Evangelisch standpunt daarbij altijd erkennen, dat geen belijdenis mag gesteld in de plaats van Gods Woord, of beschouwd mag worden als even verbindend of beslissend, en dat iedere belijdenis van menschelijken aard is en iets vertoont van haar tijd, | |
[pagina 202]
| |
zoodat ieder latere tijd altijd er toe kan geraken een nog meer adaequate uitdrukking te verlangen voor den inhoud des geloofs. Is die behoefte werkelijk een verlangen des geloofs, niet van het indifferentisme of ongeloof, dan zal op den bodem van de bestaande belijdenis, welke de kerk, zonder haar identiteit met zichzelf op te heffen, en haar oorsprong te verloochenen, nooit prijsgeven kan, een nieuwe vorm verrijzen van haar belijdenis; maar dat zal dan altijd geschieden alleen langs den weg, waar langs slechts het echte in dezen tot stand komt; niet door uitwendige overeenkomst en afstemming, maar door innerlijke geestesmacht en drang, onder het geweld van groote geschiedkundige voorvallen, en eerst dan, als weer zulk een gemeenschap des levenden geloofs in de gemoederen aanwezig is, dat slechts het rechte woord behoeft te worden uitgesproken, om algemeene, vrije, uit het innigste des gemoeds voortkomende toestemming te vinden. Volgens deze beschouwing mag er in een kerk ten opzichte van de verhouding tegenover de belijdenis geen sprake zijn van meerderheid of minderheid, en allerminst dus van rechten der minderheden; van gelijkstellling der bestrijders onzer concessie met haar vrienden. Tegen deze petitio principii kan niet krachtig genoeg worden gewaarschuwd. Wij kunnen het voorstel der Synode niet eenmaal in behandeling nemen.’ Dr. Vos in het Kerkelijk Weekblad: ‘'t Doet mij innig leed, dat ik al wederom het harnas tegen de Synode moet aantrekken; d.w.z. tegen de zoogenaamde middelpartij, de partij der bemiddeling door loochening van conscientiëuse verschilpunten, ter Synode vertegenwoordigd door negen leden. Het bedoelde besluit werd, gelukkig, slechts met eene meerderheid van twee stemmen genomen. Dit reeds geeft hoop op eene verpletterende nederlaag. Ja, verpletterend moet de nederlaag zijn; de heillooze, rampzalige, het geweten vernietigende, persoonlijke overtuiging verdoovende, het recht der Hervormde gezindheid ontkennende, de beslissing der gemeenten schuwende kerkgenootschappelijke beginselen dier partij zullen nu besproken, verdedigd en bestreden, doch, naar ik wensch en verwacht, met groote meerderheid verworpen, mocht het zijn, voorgoed veroordeeld worden. Begrijp eens! De Synode besloot, om de minderheden eene bepaalde plaats | |
[pagina 203]
| |
te geven in het kerkgemeentelijk verband; althans de mogelijkheid daarvoor open te stellen. Zijn er zooveel orthodoxen in eene gemeente, maar in de minderheid gebleven tot nu toe, dan zooveel personen door hen in den modernen of liberalen Kerkeraad te brengen. Zijn er zooveel modernen of liberalen in de minderheid gebleven, dan, omgekeerd, zooveel personen door hen in den orthodoxen kerkeraad te brengen, enz. Het zou de handelwijze zijn van den dierentemmer, die een leeuw, een muilezel en een tijger in één hok opsloot. Wat de beroeping betreft, de kerkeraad zou te beroepen hebben uit een drietal door eene zekere minderheid bij hem ingeleverd, enz. Dit voorstel is....niet te qualificeeren. Ik heb geijverd voor het voldoen van elke partij door zichzelve, d.w.z. voor facultatieve kerspelvorming; dat werd door de Synode verworpen; maar daarvoor zulk een besluit in de plaats te krijgen - wie had het durven denken! Maar dit nog daargelaten! Vanwaar heeft de Synode het recht, om ‘rechten der minderheden’ te proclameeren? Het Kerkgenootschap kent ze niet: het kerkrecht kent slechts Hervormden, lidmaten of leden, Daarmeê zou de natuur van het kerkrecht gansch anders worden. Die verandering mag niet - het spreekt van zelf - aan het oordeel alleen der kerkbestuurders opgedragen worden. Voor dit punt althans zou een algemeene stemming noodig zijn. Nog iets. De kiescollegies zouden vervallen naar het voorloopig besluit der Synode. De leden des Kerkeraads zouden daarover beslissen. Dit is een groote schrede voorwaarts. Doch de gemeente, die gestemd heeft of ze het kiescollegie al of niet begeerde, wordt niet genoemd. Dat is ook een groot onrecht. Wat nu te doen? Er is haast bij! Uitstel, talmen is hoogst gevaarlijk! Binnen twee maanden zou de stemming moeten plaats hebben. De Heer geve wijsheid en kalmte! Ik vrees, dat er veel noodelooze onrust geboren en veel dwaasheid uitgesproken zal worden. Niettemin ik moet het, helaas! zeggen: | |
[pagina 204]
| |
Nog nooit werd er zulk een onzedelijke aanslag op het kerkelijk leven gesmeed!’ Het Wageningsch Weekblad: ‘Of wij dan deze voorstellen zoo verwerpelijk achten? Bij nader inzien zeer zeker. De Synode is in dezelfde fout van vele andere vergaderingen gevallen; ze wil te veel op eenmaal, en krijgt derhalve niets. In de Synode heeft de middelpartij gezegevierd. Maar was deze daar vrij sterk, in de gemeenten beteekent ze daarentegen heel weinig. Met alle gerustheid durven we profeteeren, dat reeds de Synode van a.s. Juli, en nog zekerder de Prov. Kerkbesturen in October e.k. de voorstellen zullen afstemmen. Doch doen zij het niet, dan doen het de kerkeraadsleden. Die voorstellen toch zullen noch aan de Orthodoxen noch aan de Modernen bevallen. Beiden zullen met al dat gehaspel niet te doen willen hebben. Er is reeds twist en krakeel genoeg; wie kan er behagen in hebben dit alles te vermeerderen, ja ten top te voeren? Wie zou ooit zulk een Babel van verwarring beleefd hebben? Dat de middelpartij het durft wagen, moet daaruit verklaard worden dat ze hoop heeft daardoor haar bijna verstorven leven nog een weinig te rekken. Maar zoowel de Modernen als wij zouden er meê verliezen. Voor ons komt daarbij nog het groote beginsel van de eenheid der Kerk. Waarom hebben we met zoo groote volharding in de kerk den strijd tegen de halfheid en het ongeloof aangebonden? Omdat we geloof hebben voor de herstelling en wederbeleving der Kerk, versterkt als dit wordt door het genieten der vruchten van de reeds behaalde overwinningen. De Groningers zijn reeds zoogoed als opgeruimd. En die partij zullen we in de hand werken, door haar vertegenwoordigers enkele zetels in onze kerkeraden en nu en dan onze kansels af te staan! Er zijn in 't wezen der zaak maar twee partijen: Orthodoxen en Modernen. Tusschen die twee moet de strijd zuiver blijven. Wij kampen beiden om de overwinning. De Modernen steunen op de tuimelgeest der revolutie, die al het oude afbrekend aan nieuwe vormen behoefte heeft; de Modernen beproeven met welk een minimum van godsdienstzin de maatschappij kan bestaan. En wij steunen op de kracht der waarheid die uit den Heiligen Geest is, doen de Moderne wereld niet den oorlog aan, maar willen haar nieuwe vormen bezielen met de vanouds beproefde, in haar wezen onveranderlijke waarheid. Welnu, die strijd moet uitgestreden wor- | |
[pagina 205]
| |
den. Geen halfheid, geen water in den wijn, geen palliatieven, en evenmin, althans vooralsnog, scheuring en scheiding. Een modus vivendi tusschen licht en duisternis is er niet en mag er niet zijn.’ En zoo ook van Moderne zijde de Hervorming: ‘Wij verwachtten groot nieuws. 't Is hitter klein wat wij ontvingen..... 't Is al weêr het oude liedje! Een Synode en beginselen, zij zijn als water en vuur. Ook nu weêr heeft het gebrek aan beginsel gezegevierd, en het heil der kerk zal nu hierdoor gewaarborgd worden, dat de kerkeraden rechtstreeks door de stemgerechtigden, en de predikanten door de kerkeraden worden benoemd. Of neen, het schijnt dat er nog iets meer gegeven wordt. Wij zeggen met opzet: het schijnt; want de voorgestelde nieuwe redactie van Art. 23 algemeen reglement is - goedhartig uitgedrukt: een redactie van Jan Kalebas, - wetenschappelijk uitgedrukt: een redactie beneden alle critiek. Maar er schijnt toch uit te blijken, dat dit nieuwe artikel van de kerkelijke wet voorschrijft: Gemeenten! gij zult verdraagzaam zijn. Ter staving van onze gissing wijzen wij op de woorden: “in het belang der minderheden, wier godsdienstige richting van die der meerderheid verschilt.” Is die gissing nu juist, dan hebben wij in de Ned. Herv. Kerk dit merkwaardige verschijnsel: Leervrijheid bestaat feitelijk, maar is niet toegestaan bij de wet. Verdraagzaamheid is voorgeschreven bij de wet, maar bestaat niet feitelijk. Vernuftig gevonden! Nu kunnen alle richtingen - zij het dan ook met wat gehaspel - in de kerk blijven.’ En later in een eenigszins verzacht oordeel: ‘Wij verklaren nadrukkelijk, dat wij niet bij u willen achterstaan in waardeering van de menschen, die de Synode samenstellen en van de bedoelingen, die zij koesteren. De Synode echter is en blijft voor ons een ding, een abstractie. Hadden de menschen als zoodanig moeten besluiten, er zouden zeker andere beslissingen gevallen zijn. Dat deze nu zoo tegenvallen, dat zij in menig opzicht getuigen van gebrek aan vastheid van | |
[pagina 206]
| |
beginsel, dat is juist hieruit te verklaren, dat niet de menschen hebben besloten, maar de Synode.’ En het Amsterdamsch gemeenteblad de Vrijheid: ‘Wis heeft de Synode zich nu eens flink uitgesproken over de kapitale vragen van den dag en gaat onze kerk een betere toekomst tegemoet? Ongetwijfeld zullen zoovele vroede mannen het rechte middel gevonden hebben om aan dat onzalige geharrewar een einde te maken en allen rustig te doen wonen in het gemeenschappelijk huis? Men oordeele! Uit het officieel verslag, ons door den secretaris der Synode aangeboden, zien wij het resultaat van haren arbeid. Noch voor de voorstellen der eerste, noch voor die der derde sectie was meerderheid te verkrijgen. In medio tutissimus ibis, zoo luidde haar taal en zij sloeg den middenweg in. Zich aansluitende aan de hoofdgedachte der tweede sectie huldigde zij het stelsel van apaisement en besloot tot eene wijziging van art. 23 van het Alg. Regl. Wat zij thans wil kan het duidelijkst blijken uit de nieuwe redactie, welke zij, in synodalen stijl, aan dit artikel gegeven heeft. Het allerduurste artikel van onze kerkelijke grondwet heeft nog geen geld genoeg gekost. Wederom zullen er honderden guldens aan ten offer gebracht worden. Inderdaad op de uitvoering van art. 23 in staat en kerk rust kennelijk een vloek, want het brengt vrijwat onrust en strijd in de wereld. Nu is weder de hand geslagen aan dat art en wij waren al zoo blijde, dat wij in den laatsten tijd niet meer hoorden van 23. In Gods naam dan als het niet anders kan. Ja, als het niet anders kan, maar dat is juist de vraag, of het zwaartepunt van den strijd onzer dagen in art. 23 te zoeken is. Naar ons oordeel ligt het elders.
De Synode heeft zich aangesloten aan de hoofdgedachte van sectie twee, maar bedriegen we ons niet dan stelde deze op den voorgrond dat de leertucht worde opgeheven. Zij gaf het onverholen te kennen, dat de handhaving eener kerkleer bij kerkelijke rechtspraak onprotestantsch te achten is, en keurde het af dat men afwijking van die leer met toepassing van tuchtmiddelen strafte. En de Synode vergeet dit ten eenemale en blijft hangen aan hetgeen zij in de tweede plaats heeft | |
[pagina 207]
| |
voorgesteld. Waarlijk de opheffing der leertucht zou verder brengen dan de wijziging van art. 23.’
En alsof dit nog niet genoeg ware, besluit de Standaard, met eenige sophismen en tracht der wereld diets te maken, dat de Synode, naar hare eigene verklaring in Juli des vorigen jaars, niet 't aangewezen lichaam was, om de pijnlijke kwestie omtrent het samenzijn en samenblijven van allen, die tot de Ned. Herv. Kerk behooren, mogelijk te maken. Wij wenschen wel eens te weten, wáár die eigene verklaring te lezen staat. Wij hebben haar noch in 't officieel gedeelte van de Kerk. Courant, noch in de Handelingen der Synode kunnen vinden.
Waartoe nu dit alles? Men vreest, dat de minderheden in de kerk tot haar recht zullen komen. Dit wil men niet. ‘Die minderheid moet - zooals de Kerkelijke Courant van 4 April 't drijven der confessioneelen teekende - worden geëcraseerd. Zij heeft geen recht van bestaan. Men kan haar trappen en mishandelen zooveel men wil! Of zoo dat niet, men kan doen, of zij er niet ware. Men heeft te doen met het recht van den sterkste. Andere rechten kent men niet, erkent ze althans zeker niet, en dat alles met het oog op den meerderen bloei van den staat of de meerdere volmaking van het Godrijk op aarde.’ Ziedaar de zaak! De Utrechtsche Kerkeraad o.a. gaf er een sprekende maar treurige proeve van. Dit onrecht wil de Standaard bestendigd zien. Van daar zijn partijkabaal tegen de Synodale besluiten, waardoor aan de minderheden gerechtigheid weervaren zou. Van daar, dat het anti-revolutionaire orgaan in zijn zondagsnummer van 12 April bij voorraad de revolutie predikt en aanspoort tot verzet, gelijk hij dit eens in de Moerdijksche zaak deed. Als vreesde hij, dat 't beter gevoel van billijkheid de overhand zou krijgen, tracht hij de voorgestelde regeling terstond den weg tot welslagen af te snijden - en vraagt op een toon, die te intimideeren tracht: ‘Waant de Synode, dat Utrechts kerkeraad thans voor Synodalen dwang bukkend, doen zal, wat hij destijds verklaarde niet te komen of te mogen? Gist ze niet, dat andere Kerkeraden al evenzoo als die van Utrecht oordeelen zullen? | |
[pagina 208]
| |
Beeldt ze zich metterdaad in, dat de kerkeraden van Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage, Arnhem, enz. zich zullen laten dwingen, om tegen plicht en geweten in, een modern predikant te beroepen? Hoe ze zich vergist?’... Intusschen durft hij zijnen kerkeraden nog niet aan te raden, eene daartoe strekkende verklaring reeds vooraf ter Synodale griffie neer te leggen. Eerst dient de goê gemeente wat meer bewerkt te worden. En nadat er door pers, dagblad en vlugschrift lang genoeg op dit aanbeeld gehamerd is, zal men zijne trouwe knechten, die op 't woord van den meester, op hooger kommando tegenstemmen, naar de classikale vergadering zenden. 't Recht van den sterkste zal daar 't pleit van recht en billijkheid beslechten - en de brutale meerderheid, door eenige confessioneele leiders aangevoerd, de onderdrukking der minderheden moeten bestendigen. En als dit geschied zal zijn, dan concludeert men eenvoudig weer tot de ‘machteloosheid der Synode,’ enz. enz. Prachtige Standaards-taktiek! Waarmeê die te vergelijken?.... In uw huis is iemand krank. Uw medicus raadt rust aan. Maar gij verstoort die rust. Gij maakt dag en nacht kabaal. De patient wordt erger en....sterft. Wat doet ge? Gij werpt de schuld op den geneesheer - en, met een beroep op den door u gewilden en gewenschten uitslag, scheldt gij hem een domoor. Een schip is in gevaar. De gezagvoerder geeft last, dat men de zeilen reve en 't anker uitwerpe. Maar gij - wat doet gij? Gij zet het scheepsvolks aan tot rebellie - en als 't schip bij gemis aan eendrachtige samenwerking te morsel slaat, klaagt gij den bevelhebber aan wegens onkunde. Triumfeerend roept gij dan uit: ‘ziet ge wel, dat ik recht had, tegen den lompert te waarschuwen!’ Zóó zaait de Standaard wantrouwen en verzet, ten einde elke poging tot kerkherstel te neutraliseeren en te ontzenuwen. En heeft hij zijn doel bereikt, dan verkondigt hij het der wereld: ‘Ziet ge wel, dat de Synode geen vertrouwen bezit en niets meer vermag!’ De classikale vergaderingen zullen het uitwijzen, of die toeleg gelukt. Wij hopen dit niet. Waarom?...Omdat het ons leed zou doen, indien 't Synodale concept werd afgestemd?...Omdat wij zooveel heils verwachten van de voorloopig vastgestelde | |
[pagina 209]
| |
veranderingen?...Omdat wij meenen, dat, indien de behoeften, rechten en eischen der minderheid slechts gewaarborgd zijn, de groote kwestie zal zijn opgelost?...Dit zij verre! zéér verre! Maar omdat wij het zouden bejammeren, dat een onedel streven met een gunstigen uitslag zou worden bekroond. Een veeg teeken zou het zijn in ons oog, indien de leiders der confessioneelen met hunne behendige taktiek zoovelen op 't dwaalspoor brengen en zoo grooten invloed uitoefenen konden. Met ingenomenheid hebben wij dus de brochure van Dr. Glasius begroet, overtuigd als wij zijn, dat het kalme, waardige en overtuigende woord van zulk een man ingang zal vinden bij onze Ned. Hervormden en in staat is, om der confessioneelen invloed te breken. Niemand trouwens, die hem, den president der Synode, de bevoegdheid zal ontzeggen, om als haar advocaat bij 't publiek op te treden. - Men zal wellicht juist daarom zijn woord verdenken en zijne onpartijdigheid in twijfel trekken. Op 't laatste antwoordt hij: ‘zeer zeker, indien ingenomenheid met hetgeen volgens innige overtuiging goed en waar is, partijdigheid moet heeten, dan pleit ik mij daarvan geenszins vrij’ bl. 15, - en op 't eerste: ‘men vreeze niet, dat mijn woord niet anders als eene apologie van de handelingen der Synode zal zijn’ (bl. 6). 't Is ook zijn voornemen niet eene kritiek over die handelingen en besluiten te geven, - maar wel om zijne landgenooten, die tot de Hervormde kerk behooren, te doen inzien, waarom, naar het hem toeschijnt, de meerderheid der Synode tot het verkregen resultaat moest komen (bl. 17). 't Doel van zijn geschrift is dus geenszins, om het Synodale plan als 't éénig-mogelijke en uitsluitend-goede te verdedigen. Hij weet zeer goed, dat bij 't Hoogste Kerkbestuur, evenmin als bij eenig ander collegie, de onfeilbare wijsheid woont. Doch hij vraagt alleen waardeering van de ernstige pogingen, door haar in 't werk gesteld, om de rust en 't welzijn der kerk te bevorderen. Hij wil, dat haar arbeid niet door boosaardig opzet in een verkeerd daglicht geplaatst, uit een valsch oogpunt beschouwd, en met laatdunkenden moedwil verguisd worde. En daarom legt hij de redenen bloot, die haar bewogen niet in te gaan op de voorstellen van de 1ste sectie der Negen-commissie (bl. 17 en 18), - die haar de hoofdgedachte van 't voorstel der 2de sectie deden overnemen (bl. 18 en 19) en die haar voor de aanneming der plannen van de 3de sectie deden terugdeinzen (bl. 19). Hierna | |
[pagina 210]
| |
treedt hij in eene mededeeling over de wijze, waarop die hoofdgedachte - een andere weg was er niet - naar de beschouwing der Synode, in uitvoering kon worden gebracht. Een andere weg was er niet....meer. Er bleef niets anders over, dan te beraadslagen, hoe men op de beste wijze de minderheid tot hare rechten kon laten komen. Niets anders?.... Ja! men kon Art. 11 Alg. Regl. opheffen, wijzigen, uitbreiden.....Men kon ‘de handhaving der kerkleer’ schrappen en leervrijheid uitspreken. De voorstellen hiertoe ontbraken niet, - maar werden allen verworpen. Was die verwerping goed?....Ligt in de zoogen ‘belijdenis-kwestie’ juist niet de groote oorzaak, de bron van de kwalen en de onrust der kerk? Ja! 't Is de pijnlijke - en daarom juist de kranke - plek bij den patient. Raakt gij hem dáár aan, dan schreeuwt hij: ‘noli me tangere!’...Maar zal een goed medicijn-meester dáárom de hand terugtrekken en, in plaats van tot eene radicale operatie, tot een pijnstillend middel besluiten?....Immers neen: welnu! zou men daarom dan ook niet doelmatiger, verstandiger, roijaler hebben gehandeld, door 't vrijheidsbeginsel - een hoofdbeginsel van het Protestantisme - flinkweg uit te spreken?.... De heer Glasius deed hieromtrent een voorstel, doch vond voor zijne meening geen genoegzamen steun. Andere leden wilden ‘de handhaving der leer’ uit Art. 11 doen wegvallen; doch dit ontmoette nog meer tegenstand. Men deinsde terug voor de gedachte van geweld te plegen aan de overtuiging der confessioneelen. Men vond dezen maatregel wel wat radicaal. En zoo bleef de steen des aanstoots onveranderd op hare plaats! Heeft de Hooge Kerkvergadering - toen zij, in den tegenwoordigen toestand der kerk, ter wille van de overtuiging der orthodoxen, weigerde voor de anders zeer zeker door haar gewenschte vrijheid den weg te banen, door de handhaving der leer te schrappen wijs gehandeld? Verdient zij daarvoor den lof, haar door den heer Ph R. Hugenholtz toegekend, dat zij hierdoor ‘getoond heeft de gewetens der confessioneelen niet te willen krenken’?.... Of.....vindt hier 't woord van afkeuring zijn toepassing (door dezelfde zachtmoedige pen geschreven over de wijze, | |
[pagina 211]
| |
waarop de hoofdgedachte der 2de sectie door de Synode is overgenomen en uitgewerkt) dat dit ontzien van de confessioneelen aan gemis van kloek en krachtig beleid behoort te worden geweten, ‘aan dien transactiegeest, die, ofschoon met goeden wil bestaanbaar, met name op kerkelijk gebied reeds zoo bitter veel kwaad heeft gesticht?’....Ga naar voetnoot1) Onze lezers mogen oordeelen. Maar dat men met dat ontzien van de confessioneelen de rust in de kerk bevordert, veel wint en de zaken tot een goed einde brengt, - onnoozele, die zich daarmeê vleit. Hoe méér inschikkelijkheid, toegeefelijkheid, concessiën - des te stouter de taal, die zich van confessioneele zijde doet hooren. Heeft men dan nog niet genoeg geleerd? Is de geschiedenis der laatste jaren een gesloten boek? Predikt ze niet, dat het apaisementsysteem opgevat en uitgekreten wordt als een bewijs van Synodale zwakheid, machteloosheid, knutselgeest? Lees de organen der anti-revolutionaire partij in de kerk! Neem kennis van hetgeen er in hare bijeenkomsten besproken en besloten wordt! Ga te rade met de wijze, waarop zij in de vaderlandsche gemeenten werkt - en overtuig u, hoe zij met behendigheid van alle slapheid, zwakheid, lauwheid, halfheid en toegefelijkheid weet partij te trekken. Hoor, hoe zij zelve daarover oordeelt! hoe zij die halfheid bestraft!.... ‘Van tweeën een, zegt o.a. de Standaard van 29 Maart. “Geef òf Artikel 11 prijs - òf wel handhaaf Art. 11.” Welke dier twee men koos, er zou winste van eerlijkheid zijn. Nu is er slechts onzedelijke transactie, gekunsteld vergelijk, ja en neen tegelijk. Alzoo zal het onder u niet zijn! Uw ja zij ja!....’ Ziedaar den lof, den dank, de erkentelijkheid, die gij inoogst, indien gij 't offer uwer wenschen brengt ten gevalle der confessioneele partij en uit zekere gemoedelijkheid hunne overtuiging ontziet. Rekent gij op waardeering van die zijde, wees er zeker van, dat gij gerekend hebt buiten den waard. Zeg ik te veel? Is mijn oordeel te hard? | |
[pagina 212]
| |
Maar lees dan zelf in de kolommen van de Standaard (Zondagsnommer van 5 April) de taal, waarmee zij het conciliante streven der Synode uitmonstert: ‘De Synode, ze wendt zich naar de Groninger heeren en vindt hun voorslag van geven en nemen, van landsvaderlijke plooien en schipperen, van ongeestelijk wegbergen van alle beginselen, nog zoo onnaannemelijk niet!’ ‘Ze erkent in deze Groninger heeren eigenlijk de eenig echte kinderen van haar eigen geest.’ ‘Zoo heb ik nu dertig jaren lang zelve geloofd en gebeden, geknutseld en gepast, gegeven en genomen, geschipperd en geplooid, dus sprak onbewust die Synodale booze geest, waarom zou ik de kinderen mijns geestes niet eeren? Gij Groninger heeren, hebt het raadsel gevonden. Voor u de prijs.’ ‘En zoo kwam het Synodale besluit in de wereld.’ ‘En zoo wordt er met de kerk gespeeld.’ Men onderscheide wel! 't Is de vraag niet of de Synode goed handelde, toen zij zich afkeerig betoonde van het schrappen of emendeeren der bekende woorden in Art. 11?....Er zijn er zelfs onder de modernen, die dit meenen. Maar de vraag is: of zij door hare inschikkelijkheid voor de overtuiging der orthodoxen bij dezen iets goeds heeft uitgewerkt?....Heeft zij zich ten dezen eenige illusiën gevormd, dan is bovenvermeld vonnis wel in staat, haar uit haar droom te doen opschrikken. Of eene orthodoxe Synode op hare beurt zoo inschikkelijk zou zijn voor de liberalen?....Of zij ‘het recht der andersdenkenden evenzeer zou ontzien, als deze Synode deed, toen zij om der orthodoxen wil de handhaving van de leer’ niet heeft willen schrappen? Of zij ‘aarzelen zou, om voor den geest en de hoofdzaak der belijdenis, die thans volgens de Reglementen gehandhaafd moet worden, bij Synodaal besluit eenvoudig de leer en de leerstukken, die volgens hare opvatting onmisbaar zijn, in de plaats te stellen? Of er geen stemmen zouden opgaan, om van zulk een, grootendeels uit confessioneelen saamgestelde, Synode dit betoon van getrouwheid te vragen, te eischen, en - indien het door haar gegeven werd, - dit luide goed te keuren?....Wij aarzelen niet, gelijk de heer Hugenholtz in ‘de Vrijheid’ van 11 April, daarop een stellig antwoord te geven, naardien wij het er voor houden, dat eene orthodoxe Synode op háár standpunt niet anders handelen kan. De mannen der confessie zijn krachtens hunne beginselen zedelijk ver- | |
[pagina 213]
| |
plicht, om ieder, die niet positief van belijdenis is, als niet in de kerk te huis behoorende, er des noods met den sterken arm uit te zetten. De calvinist, die, door bijkomende oorzaken tot milder oordeel gestemd, hiertoe niet mocht adviseeren, zou ontrouw worden aan zijn zaak en moeten transigeeren met zijn karakter. De liberale man staat op een geheel ander standpunt. Krachtens het vrijheids-beginsel, dat hij huldigt in alles, gunt hij ook aan anderen de vrijheid, die hij voor zich zelven begeert en kan dus óók hen, die in hunne denkwijs van hem verschillen, ja! in hunne gevoelens lijnrecht tegenover hem staan, dulden en waardeeren. Hieruit is het waarschijnlijk dan ook te verklaren - en niet uit zwakheid, transactiegeest en wat fraaie kwaliteiten al meer door de Standaard uitgedacht - dat de Synode begrepen heeft, de voorstellen tot verandering van Art. 11 te moeten verwerpen en de gewetens der confessioneelen niet te mogen krenken. En is dit werkelijk 't geval, dan verdient zij allerminst den smaad, waarmeê zij van onderscheidene kanten overladen wordt. Men kan van haar in zienswijs verschillen en men kan hare besluiten bejammeren; maar men heeft dan geen recht, om haar te beschuldigen van ontrouw aan waarheid en oprechtheid, van oneerlijkheid, onzedelijkheid en wat dies meer zij. Nog ééne opmerking: De hr. Hugenholtz gaat in zijne vergoelijkende zachtmoedigheid te ver, als hij veronderstelt, dat het voor de confessioneele partij moeilijker is gemaakt, om de weigering der Synode, tot ‘handhaving der leer’ te waardeeren, nadat deze tot de ‘erkenning der minderheden’ besloten had. Dit laatste besluit vindt bij alle confessioneelen volstrekt niet zóóveel weerzin en weerstand als hij zich voorstelt. Zij beschouwen dit in geenen deele als eene ‘verplichting hun opgelegd, om in strijd met hunne overtuiging te besluiten en te benoemen of als een plegen van geweld aan hun geweten. Integendeel. De Banier o.a. komt er juist als orgaan der orthodoxen - en zich den tijd herinnerende, waarin de orthodoxen, in de minderheid zijnde en niet geacht, voortdurend klaagden over de tirannie der meerderheid - met kracht tegen op, dat het waarborgen van de rechten der minderheid op zich zelf door orthodoxen wordt afgekeurd en ongeoorloofd verklaard. Veeleer is de poging daartoe van antirevolutionair, christelijk his- | |
[pagina 214]
| |
torisch, orthordox standpunt bezien, - aldus verklaart de Banier - op zichzelf hoogst lofwaardig.
Doch genoeg over hetgeen de Synode gemeend heeft, niet te mogen doen. Ook over hetgeen zij gedaan heeft, werd de staf gebroken. Men herinnert zich, met wat schoone kleuren door de Standaard de genesis, de wording van haar plan is geschetst. Ook de heer Hugenholtz verklaart, dat hij voor dit voorstel geen woord van verdediging heeft, - en oordeelt, dat het een vrucht is van gemis aan kloek en krachtig beleid,’ - een kind van ‘dien transactiegeest, die op kerkelijk gebied reeds zoo bitter veel kwaad heeft gesticht.’ Anderen denken er niet zoo ongunstig over. Voor de Kerkel.-courant heeft het plan iets zeer aantrekkelijks. ‘De gedachte, dat minderheden ook tot haar recht kunnen komen, moet ieder, zegt ze in No. 12, wiens gevoel van eerlijkheid, niet door zijn systeem, op den achtergrond is geschoven, welkom zijn. Zij voegt er later in No. 14 bij: ‘dat zij elke poging, die in staat of kerk wordt aangewend, om aan minderheden haar recht te verzekeren, toejuicht met een volkomen hart.’ En als zij vraagt: ‘heeft niet de Standaard zelfs er ernstig op aangedrongen, toen hij de zamenstelling eener nieuwe commissie van reorganisatie verlangde, dat de rechten der minderheden streng zouden worden gehandhaafd? dan ligt er in deze vraag een kras maar wel verdiend verwijt van schromelijke inconsequentie, waarop de Standaard zwijgt, gelijk hij wel meer doet, zoo vaak hij op soortgelijke misgrepen betrapt wordt. - Behalve de Kerkel. courant heeft ook 't Confessioneel weekbladGa naar voetnoot1) een woord van welwillendheid veil voor 't Synodaal concept. ‘Wel kunnen ook minderheden, gaat dit plan door, hun candidaten in den kerkeraad en op den kansel brengen en zou dientengevolge aan Groninger of Moderne eene plaats moeten worden ingeruimd, waar hij die tot nog toe niet had; doch er staat tegenover, dat dan ook de orthodoxen zich kunnen doen | |
[pagina 215]
| |
vertegenwoordigen in plaatsen, waar zij tot nog toe geen kans hadden. Ook dit zou bijdragen tot het verkrijgen van een zuivere afspiegeling een vertegenwoordiging van de gemeente, zooal niet in een commissie of Synode, toch in de kerkbesturen en predikanten. Het weekblad kiest dus het Synodale plan als ‘het beste, dat nog aangeboden werd’ al erkent het tevens, dat er nog veel gebrek aan dat ‘beste’ kleeft. - En eindelijk: ook naar 't oordeel van Dr. Glasius was dit 't beste dat nog te kiezen overbleef, nadat de Synode volstandig geweigerd had, om iets weg te nemen uit of te wijzigen in het bekende wetsartikel, dat van ‘handhaving der kerkleer’ spreekt. Ook hij meent, dat door dit plan het samenzijn en samenblijven der onderscheidene richtingen in één kerkelijk verband kan bereikt worden. Geheel zijn vlugschrift strekt ten betooge hiervan. Achtereenvolgens wijst hij hiertoe aan, dat de Synodale besluiten uitvoerbaar zijn, wanneer zij met welwillendheid door de predikanten, de kerkeraden en de leden der Ned. Herv. Kerk ontvangen en ten uitvoer gelegd worden. Hij koestert hieromtrent geheel andere denkbeelden, dan de heer Hugenholtz (Vrijheid No. 15), die oordeelt, dat men den orthodoxen, door wie de handhaving der leer onontbeerlijk is, niet als bij decreet mag voorschrijven, dat zij van nu aan hunne overtuiging ter zijde hebben te stellen, - en dat het niet aangaat, om in naam der gewetensvrijheid, in naam der liberale beginselen, den gewetensdwang op te heffen, zoolang naar sommiger overtuiging daarin 't wezen der kerk ligt, - vooral waar gelijk thans daardoor vormelijk plaats en recht zou zijn toegekend aan de in hun oog meest-verderfelijke dwalingen. De heer Glasius daarentegen noemt de voorgestelde regeling billijk en onpartijdig, omdat zij aan geene enkele richting eenig voorrecht geeft boven de anderen. Door haar kan in aller behoeften worden voorzien, terwijl niemand in zijne overtuiging gekwetst of tot te groote inschikkelijkheid gedrongen wordt. Bovendien geven zij aan de minderheid zooveel als mogelijk, als met recht en billijkheid bestaanbaar is, - sluiten zij den weg niet tot eene latere vereeniging der verschillende richtingen - en zijn ze in den geest van het Protestantisme en in dien der christelijke liefde. Woorden van waarheid en gezond verstand, van ernst en liefde heeft de heer Glasius tot dusver gesproken. - woorden die in de gegeven omstandigheden zeker verdienen ter harte ge- | |
[pagina 216]
| |
nomen te worden door de kerkelijke besturen en klassikale vergaderingen, wier consideratiën over deze Synodale voorstellen zullen gevraagd worden. Of hij ons ten volle verzoende met den loop, dien de zaak heeft genomen?...Of wij nog geene bedenkingen hebben tegen 't Synodaal reorganisatie concept?...Of wij geen kerkregeling op anderen grondslag gewenscht hadden?...Dit doet thans niets ter zake. Niet onze denkbeelden, niet onze wenschen, - maar de Synodale besluiten hadden wij te bespreken. Op 't oordeel der pers hadden wij te wijzen - en op 't vlugschrift van Dr. Glasius, als den weerslag op de door haar gevelde kritiek en gevoerde polemiek. Enkele van hare scherpste uitspraken neemt hij ten slotte woordelijk over, - weerlegt ze kort maar krachtig - en wijst ten slotte op 't hoofddoel der beraamde en voorgedragene maatregelen: het vóórkomen nam. van eene voor alle richtingen heillooze scheuring. Tegen zoodanige scheuring waarschuwt hij met al wat in hem is, - en wijst daartoe met nadruk op de steeds klimmende onverschilligheid, maar ook op 't machtige Ultramontanisme, de beide groote vijanden, waartegen wij allen te kampen hebben. ‘Zullen wij dan,’ aldus besluit Dr. Gl. zijn woord tot de Hervormden in Nederland - gedachteloos onze krachten versnipperen? Zullen wij voor onze partij ijveren, maar hierdoor medewerken om het geheel te doen vallen? Hervormden in Nederland! ziet toe, wat gij doet en waakt, opdat het u niet te laat berouwe den weg, op welken gij samen en krachtig kunt blijven, niet te hebben willen inslaan.’ ‘De Nederlandsche Hervormde kerk in ons allen lief. Haar beslaan is gekocht door duldeloos lijden en strijden. Zij was drie eeuwen lang de bakermat van vrijheid, ontwikkeling en godsdienst. Zij is ons toevertrouwd door onze vaderen. Uit hunne graven roepen zij ons toe: Handhaaft de kostbare erfenis, door ons nagelaten. Verdraagt elkander in de liefde, want deze is de meeste!’
Wie 't voorrecht hebben, den door en door kundigen, liberalen, humanen grijsaard te kennen, den man, die gedurende een ruim vijf-en-veertigjarigen Evangeliedienst geen onverschillig toeschouwer van de teekenen des tijds is geweest en, door vroegere en latere studiën met de geschiedenis van het we- | |
[pagina 217]
| |
zen en de behoeften onzer kerk bekend, geleerd heeft in het verledene lessen voor het tegenwoordige te zoeken,’ (bl. 6) zal zeker gezind worden bevonden, om zijne eigene persoonlijke beschouwingen en gedachten nog eens aan dat rijpe en bezadigde oordeel ter toetste te brengen - en gevolg te geven aan het devies, waarmeê Dr. Glasius zijne brochure in de wereld zond: Seris venit usus ab annis: Hiermee is dit verslag ten einde. Ik zeg met nadruk: ‘dit verslag’; want ons tijdschrift is geen kerkelijk orgaan - en dus de geschikte plaats niet, om in de kerkelijke vraagstukken diep in te dringen. Het kan en mag niet verder gaan, dan de literatuur over die kwesties van den dag te bespreken en des gevorderd zijne lezers ook in kennis te stellen met de debatten, door de journalistiek of de pers van den dag daarover gevoerd. Al lieten we hier en daar, tusschen de regels in, iets van den indruk merken, door het apaisement-systeem der Synode of het stelsel van isolement der uiterste linker zijde op ons werk teweeggebracht, - niettemin onthielden wij ons van eene opzettelijke ontwikkeling en verdediging onzer eigene zienswijs, vermits deze wel niemand eenig belang inboezemen zal. En al hebben wij hier en daar onze opmerkingen niet teruggehouden of onze bedenkingen geopperd - 't zij tegen de synodale weigering om de ‘handhaving der leer’ uit Art. 11 A.R. te schrappen, - 't zij tegen de bezwaren, waardoor naar sommiger meening, de erkenning van 't recht der minderheid’ gedrukt wordt, - men leide daaruit nog niet af, dat wij eene bepaalde voorliefde voor of besliste keus van het een of 't ander hebben willen aan den dag leggen. De taak, ons voorgesteld, was geene andere - en kon hier ter plaatse geene andere zijn, - dan die van reporter. Daarom deelden wij in de hoofdzaak mede, hoe de Synodale voorstellen door de kerkelijke pers zijn begroet, van welke zijden en met welke wapenen ze werden aangevallen, - en op welke gronden ze zijn in bescherming genomen. Doch zie! Terwijl ons verslag ter perse is, worden wij door eene nieuwe brochure over ‘het kerkelijk vraagstuk’ ver- | |
[pagina 218]
| |
rast. Tot ons leedwezen zien wij ons voor 't dilemma geplaatst, die òf met stilzwijgen voorbij te gaan òf vluchtig te bespreken. Wij kiezen het laatste om der volledigheidswille van ons overzicht, al moeten wij dit om de zaak zelve betreuren. Ieder zal dit begrijpen, zoodra wij zeggen, dat de auteur dier brochure niemand anders is, dan Mr. H. Ph. de Kanter, lid der negencommissie, die met den heer Hugenholtz het kerspel-voorstel bij de Synode heeft ingediend. Men weet, dat dit plan na breedvoerige beraadslagingen (Zie verv. Hand. bl. 61-72) met 12 tegen 4 stemmen verworpen werd. Intusschen is het volstrekt ‘geen wrevel over het betrekkelijk slecht onthaal’, hetwelk aan 't kerspelvoorstel weervoer, dat hem de pen in de hand geeft, om tot verwerping der Synodale besluiten te adviseren. Hij verklaart, dat het zijn doel is, om de kerkeraden voor te lichten ‘opdat door ieder kerkeraadslid met volkomen kennis van zaken gestemd worde’, - en dat zijn woord ‘uit dezelfde drijfveeren voortkomt, die hem het mandaat der Synode deden aannemen’ (bl. 7). Voor ons was deze verklaring overbodig. Ook zonder zijne nadrukkelijke verzekering zouden wij dit reeds hebben aangenomen. Neen. Niet aan kleingeestigen en spijtigen oppositiegeest schrijven we zijn ongevraagd advies toe, - maar wel (zoo als hij dit bl. 34 uitdrukt) aan ‘de overtuiging, dat de voorgestelde plannen te kort doen aan twee onafwijsbare eischen, die bevredigd moeten worden, zal de agitatie ophouden, en zullen rust en vrede wederkeeren. Deze twee eischen zijn: 1. Volle vrijheid voor de conscientiën, - 2. de kerk eene waarheid.’ Dat met deze beide eischen de Synodale voorstellen in lijnrechten strijd zijn - ziedaar 't hoofddoel van zijn betoog. Wij gaan alles wat hem tot inleiding van dit betoog dient, thans voorbij, omdat wij dan dikwerf in herhaling van reeds meêgedeelde zaken zouden vervallen. Wij herinneren slechts, dat de Synode de zoogenaamde hoofdgedachte van 't voorstel der 2e sectie heeft aangenomen. ‘Als die hoofdgedachte werd door haar beschouwd: dat bij beroeping van predikanten en bij benoeming van ouderlingen en diakenen aan de minderheden, bepaalde rechten werden toegekend, en wel door haar, naar hare getalsterkte, in den éénen, kerkeraad te doen vertegenwoordigen’ (Hand. bl. 59). Deze hoofdgedachte nader uitgewerkt en de regeling harer uitvoering - maken de Synodale voorstellen uit. | |
[pagina 219]
| |
Mr. de Kanter nu keurt ze af, omdat: 1o. ieder reglement, op dezen grond gebouwd en daaraan leven gevende, ongeschikt is, om te volbrengen, wat de Synode van Juli gewild heeft: nl. het samenzijn en het samen blijven der onderscheidene richtingen. - Zóó ook komt dat synodaal ontwerp slechts aan een zeer ondergeschikt punt tegemoet. Tal van eischen, die de onbeperkte gewetensvrijheid doet en doen moet (en hij noemt er bl. 17 en 18 slechts een paar van), laat het onbevredigd. Orthodoxen noch modernen kunnen er zich dus meêvereenigen - en 't gevolg zal zijn: dat er van het samen blijven niets komt, 2o. omdat de thans voorloopig gearresteerde regeling daartoe ook ten eenenmale onvoldoende is. Nadat hij dit (bl. 18-21) heeft aangetoond, bewijst hij bovendien, dat zij onuitvoerbaar is. Is dit bewijs niet voor wederlegging vatbaar, dan gelooven wij, dat de practische bezwaren het synodaal concept maken tot een doodgeboren vrucht. Edoch - vergeten wij onze rol van referent niet. Anders zouden wij waarschijnlijk den lust niet kunnen wederstaan, om toe te geven aan vragen, als deze: Schuilt er geen overdrijving in de vrees, die hij (bl. 5.) uitspreekt, dat de orthodoxe partij ‘ongetwijfeld de plannen, die gereed lagen en die eene revolutie beoogden, zou hebben uitgevoerd,’ indien de Synode van 1873/4 het gewaagd had, om 't groote struikelblok uit Art. 11 A.R. op te ruimen?....Is ‘vrees’ in den regel niet eene zéér slechte raadsvrouw?....Verhindert zij ons niet, den stand der zaken met een kalm helder oog te beschouwen en haren loop met krachtige hand te leiden?....Hoe kan Mr. de Kanter dan goedkeuren, dat de Synode, dat ‘omzichtig lichaam,’ voor welk ‘conservatieve geneigdheid’ hij zelf zoo weinig sympathie gevoelt (bl. 34) uit ‘bedachtzame voorzichtigheid voor de wijziging van Art. 11 is teruggedeinsd’?....En was die goedkeuring te wachten van een man, die (bl. 10) tot de conclusie komt: ‘dat de tegenwoordige kerkvorm de vrijheid des gewetens in den weg staat, en dat deze in zich zelven onwaar is, omdat hij alleen past voor eene belijdende kerk, wat de tegenwoordige Nederlandsche Hervormde Kerk niet meer is’? - Van een man, die (bl. 11), 't navolgend merkwaardig bewijs levert, dat de kerkvorm onwaar is, als hij schrijft: ‘immers art. 11 van de grondwet der kerk sprak van hare leer en de handhaving daarvan, en niemand wist te zeggen, wat die leer was. Niemand kon haar dan ook | |
[pagina 220]
| |
handhaven. Zij werd dan ook niet gehandhaafd. Soms werd er wel één leer gehandhaafd en wel deze, dat ieder de leer der kerk mocht opvatten naar eigen overtuiging, maar die manier van handhaven vond bij een overgroot deel der kerk juist de heftigste bestrijding’?....Zou men na zulk eene diagnose niet verwacht bebben, dat hij, wiens leuze het is: ‘maak de kerk tot een waarheid, opdat zij het recht niet verspele, om zich te noemen naar den grooten menschenzoon’ 't geneesmiddel voor de kwaal in Art. 11 zou hebben gevonden?....Waarom niet in de radicale oplossing der belijdenis-kwestie heil - maar in ‘isolement’ een uitweg gezocht?....Is het dan zóó zeker, dat het eerste de kerk verscheurt, - en.....wordt zij door 't laatste niet feitelijk verdeeld?....Ducht men bijhet eerste practische bezwaren, zijn ze bij de uitvoering van 't laatste nog niet veel talrijker en zwaarwichtiger? Zal dit laatste de rust en den vrede in de kerk herstellen?....Ligt dan in 't isolement de kracht, die de onderscheidene richtingen der kerk doet samenzijn en - blijven?....Of zal dit weder gevonden moeten worden door ‘eene verklaring in algemeenen zin’, die de ‘zich van lieverlede vormende groepen’ toch in één kerk-verband bijeen houdt?....Waarin zal die algemeene verklaring bestaan? Zullen zich allen daarmee vereenigen?....Eindelijk: zal het in gemeenten, waar de splitsing der richtingen niet gebiedend noodzakelijk is, bij 't oude blijven? Wie zal over het ‘gebiedend noodzakelijke’ oordeelen? Wie ook zal beslissen, of en hoe de groepeering zal plaats hebben? Vooral op 't land, in dorpsgemeenten? Zal het daar de rust en den vrede bevorderen?....Maar al vragen genoeg! Een punt willen wij nog releveeren. Mr. de Kanter verklaart (en 't schijnt, dat hij ook van de Synode spreckt): ‘niemand heeft durven beweren, dat het (plan der uiterste linkerzijde) geen volledige uitvoering was van het mandaat der Synode’ (bl. 12). ‘Ik hoop aan te toonen (zegt hij bl. 13) dat de Synode zelve, bij een merkwaardig rapport, door drie leden harer meerderheid uitgebracht, erkend heeft, dat alleen langs den weg door de uiterste linkerzijde aangewezen, volledige uitvoering aan het mandaat der Synode te geven is.’ Hij legt hierop nog algewicht. Maar hoe moeten wij het dan opvatten, als wij in de Handel. (bl. 66, 37e zitting) het navolgende aantreffen: ‘Velen deelen in het bezwaar, dat gisteren reeds tegen het plan te berde werd | |
[pagina 221]
| |
gebragt, dat het in plaats van de onderscheidene rigtingen in één kerkelijk verband, overeenkomstig het mandaatGa naar voetnoot1) te doen samenblijven, haar van elkander verwijdert en hierdoor tot scheuring en ontbinding der kerk leidt’?....Hoe is hiermeê te rijmen: ‘niemand heeft durven beweren, dat het geen volledige uitvoering was van het mandaat der Synode’?.... Doch keeren wij tot onze eigenlijke taak terug! Te refereeren valt.er evenwel weinig méér, dan dat de heer d.K. nog de Synodale Voorstellen in zake reorganisatie van 't kerkbestuur en de eindstemming over een gedeelte dier voorstellen door de kerkeraden bespreekt (bl. 33-32). Hem in al deze bijzonderheden te volgen, gaat hier niet aan. Maar wij gelooven een goed werk te doen, door de betrokkene kerkel. besturen en personen, die over deze punten hunne stem moeten uitbrengen. dringend aan te raden, van zijne op- en aanmerkingen de noodige kennis te nemen. Met de meesten kunnen wij ons geheel vereenigen. - Maar wat vooral onze sympathie heeft opgewekt is zijn slotwoord, zijne ernstige vraag aan de Synod. Commissie en aan de Synode van 1874 omtrent de al-te-laag verwaarloosde beheerskwestie. Wáárheen het moet, als deze belangrijke zaak telkens naar de Synod. Comm. verschoven wordt?...dat zal, helaas! de tijd leeren. Deliberante Senatu etc. En nu, nog een woord van dank en hulde aan Mr. de Kanter. Wien het om de waarheid te doen is, zal naast het advies van den president der Synode dat van een degelijk lid der gemeente en een scherpzinnig Jurist weten te waardeeren, en......het ‘audi et alterum partem’ zal hem voor eenzijdigheid bewaren. Du choc des opinions la vérité jaillit. De classikale vergaderingen zijn in aantocht. De Synodale voorstellen zullen dan aan de vuurproef onderworpen worden. Of men wèl doet, door ze te bestrijden, omdat zij niet in alles aan zijne eigene inzichten beantwoorden - òf door ze te verdedigen, omdat zij bij den bestaanden gang en toestand van zaken de minste bezwaren en de beste resultaten opleveren voor 't welzijn en den bloei der N.H. Kerk? - - - Ziet daar eene vraag, tot welker oplossing dit verslag misschien leiden kan, - maar waarmee het niet eindigen mag. Ook ten dezen zij een iegelijk in zijn eigen gemoed ten volle overtuigd!.. | |
[pagina 222]
| |
Wis- en Natuurkunde.G.C.W. Bohnensieg. Hoe men ziet en wat men ziet' met den Mi kroskoop. - Dr. F.C. Winkler. Het lichaam van den mensch - Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven. Vijf Entomologische wandelingen. - Dr. F.C. Winkler. Luchtverschijnsels. Vier goedkoope, nette, geïllustreerde Volksboekjes, op de wijze als tegenwoordig met zooveel bijval o.a. in Engeland geschiedt. - Uitgaaf van A.C. Kruseman, te Haarlem. Onder de wetenschappelijke quaesties onzer dagen, neemt die, waaraan men den naam van ‘het populariseeren der wetenschap’ geeft, een voorname plaats in. Niet zoo heel oud is dit vraagstuk nog. Er was een tijd dat alleen de ingewijden zich met de wetenschap bezig hielden, terwijl het volk hoogstens met de resultaten kennis maakte. De eersten waren als de uurwerkmakers, wien het vergund is een blik in het raderwerk te slaan, de laatsten als zij die slechts op de wijzerplaat kijken, om te zien hoe laat of het is. Geheimhouding was vaak de leus van den man der wetenschap: een nieuwe vinding bleef privaateigendom, werd soms aan enkelen toevertrouwd, of daalde met den vinder ten grave, zonder ooit publiek domein geworden te zijn. Zelfs dan, als de meester zijne studiën aan de wereld openbaarde, stuitte men bij de kennismaking nog altijd op onoverkomelijke zwarigheden; omdat het pourquoi du pourquoi met opzet of uit gewoonte verzwegen was. - Naarmate echter de wetenschap zich uitbreidde, naarmate zij op hechtere grondslagen begon te rusten, en hare uitkomsten in het dagelijksch verkeer meer en meer op den voorgrond traden, kwam er aan den eenen kant gereeder aanbod, aan den anderen gretiger vraag, en de markt der kennis werd steeds levendiger. Nu vertoonde zich dan ook weldra het verschijnsel, dat telkens weer in de natuur optreedt, dat namelijk de reactie de voorgaande actie verving: naar gelang de laatste sterker was bleek de eerste krachtiger te zijn. Nu geen opzettelijke tegenoverstelling meer van ingewijden en oningewijden, van adepten en leeken: geen afscheidingen of geheimen. Nu de sluizen der wetenschap open gezet, en de wateren des levens laten stroomen, opdat elk zijn dorst er aan lessche, ze neme zelfs om niet. Hier ziet men de inrichtingen van onderwijs toenemen in hoeveelheid en gehalte; | |
[pagina 223]
| |
dáár wordt boekwerk op boekwerk uitgegeven, waarin de wetenschap tot het volk wordt gebracht; terwijl ginds voordrachten worden gehouden, om hen, die er nooit van hoorden, op een gemakkelijke wijze een blik in de geheimen der natuur te doen slaan. Was er vroeger maar één stem onder de mannen der wetenschap omtrent het populariseeren, ook nu bleek dit het geval te zijn; alleen met dit verschil, dat de meeningen van voorbeen en toen lijnrecht tegenover elkaar stonden. In de beide pliasen alzoo mocht er van geen eigenlijke quaestie sprake zijn. Maar toch kon die niet uitblijven. Het bleek namelijk weldra dat het lang geen gemakkelijke taak was, om dat wat men zelf slechts door gezette studie was machtig geworden, aan een ander in bezit te geven, zonder dat hij er zich bijzonder voor behoefde in te spannen. Dat, waar aan den eenen kant de berg hoog, en aan den anderen de kracht gering was, de gegevens uiterst lastig te noemen waren voor hem die den zwakke van kracht het uitzicht wilde doen genieten, dat op den bergtop te aanschouwen was. Daartoe kon het niet voldoende zijn zelf op de hoogte te staan; men moest daarenboven nog de geheime wegen en kronkelingen kennen, langs welke men zonder veel inspanning stijgen kon. Men moest een zekeren tact bezitten om de hindernissen ongemerkt te doen verwinnen en de bezwaren onzichtbaar te maken. Aan die kennis, aan dien tact ontbrak het meestal, en de pogingen mislukten dan. De vroeger oningewijden werden soms halfgeleerden en betweters; de vooroordeelen, die men overwonnen waande, waren of in het geheel niet geweken, of hadden plaats gemaakt voor andere niet minder gevaarlijke: niet minder gevaarlijk omdat ze schijnbaar op onomstootelijken grond rustten. Maar, afgezien van die mislukte pogingen, die het populariseeren der wetenschap, wat den modus quo aangaat, tot een vraagstuk van den eersten rang verhieven, was er nog iets anders dat weldra de aandacht begon te trekken. In de eerste drift had men, zooals het meestal gaat, te weinig over de gevolgen nagedacht, die de krachtige reactie hebben zou. - Trouwens de gevolgen van een algeheelen omkeer zijn nimmer te overzien - Zoo hier en daar werd weldra de opmerking gefluisterd, dat algemeene verlichting zeker wenschelijk was; maar dat men daarbij met behoedzaamheid moest te werk gaan. Dat het oog, dat aan de duisternis gewend is, door den | |
[pagina 224]
| |
plotselingen lichtglans verblind en onbruikbaar kan worden voor datgene waarvoor het geschikt moet zijn. Dat alle plotselinge veranderingen van richting tot schokken aanleiding geven, die zoo licht gevaarlijk kunnen worden, zoowel voor hen die er direct, als voor hen die er indirect aan blootgesteld zijn. En nu meene men niet dat die bedenkingen uitgingen van het kamp van hen, die uit beginsel tegen den bedoelden vooruitgang gekant waren; want zij hadden deze en nog veel verder gedrevene aanmerkingen niet maar gefluisterd, doch voortdurend van de daken verkondigd. Wat ik daar zeide dat men fluisterde, werd vernomen van sommigen onder hen die vroeger vooraan gestaan hadden in de rijen der voorstanders van de wetenschappelijke emancipatie. De physioloog die vroeger zijn uiterste best gedaan had, en werkelijk met succès, om der menigte een kort begrip van de lichamelijke samenstelling van den mensch mee te deelen, ondervond met schrik, aan het ziekbed van een zijner hoorders, dat de patient er een diagnose op zijn eigen hand op na hield, die, ja, wel van goede gronden uitging; maar die in de gevolgtrekkingen voor den een gevaarlijk, voor den ander onuitstaanbaar hinderlijk werd. De psycholoog, die zijne resultaten van jaren studie en ondervinding met ijver in de wereld gezonden had, erkende dat hij het zóó niet gemeend had, toen hij de poësie des levens verdwijnen, en voor een grof rationalisme plaats maken zag. En de phylosoof.....Och, hij merkte het wel, dat de gevolgtrekkingen, die uit zijne ware onderzoekingen of meest gevierde hypothesen onmiddelijk afgeleid moesten worden, bij allen lang niet de verwachte uitwerking hadden: dat hetgeen de man van wetenschap en beschaving kon dragen, bij den niet ontwikkelden en onbeschaafden als een gevaarlijk vergif werken zou. - Geen wonder dat, ook van dien kant gezien, het populariseeren der wetenschap door velen als een zaak van bedenkelijken aard werd beschouwd, dat er dus aanleiding tot een quaestie bestond. Deze beschouwingen waren het die mij voor den geest kwamen, toen mij de aangekondigde volksboekjes, wier titels reeds genoemd werden, door de redactie der Vad. Lett.oef. ter bespreking werden aangeboden. Volksboekjes.....maar dan behooren ze immers tot die soort, welke bepaaldelijk bestemd is om het volk te onderwijzen, dan treden ze in de rij der middelen die ter verlichting en beschaving der menigte worden aangewend, en dan hangt de aanvankelijke appreciatie af van de partij die | |
[pagina 225]
| |
we in de daareven beschrevene quaestie kiezen. Waren we van oordeel dat er reeds genoeg, of misschien wel te veel in die richting gedaan werd, dan zouden we zonder verder onderzoek onze afkeuring moeten uitspreken over deze nieuwe onderneming. Meenden we daarentegen dat er in het gezegde opzicht niet te veel kon gedaan worden, dan zou ons oordeel alleen van den modus quo afhangen, die ons uit de lezing blijken moest. Wat mij betreft ik gevoel geen afkeer à priori: ik meen niet dat er reeds te veel of zelfs genoeg gedaan is om de menschen wijzer te maken. Maar wel houd ik mij overtuigd, dat niemand zich van zijne pogingen illusies behoort te maken. Naar mijne opvatting is de menschelijke geest een akker, die op zijn tijd bewerkt moet worden, en waar men later als de bloeitijd gekomen is, maar zoo geen willekeurige veranderingen kan aanbrengen. Hij wiens oog niet in de jeugd voor het schoon der wetenschap geopend werd, die als knaap reeds leerde de dingen te nemen zooals zij waren, zonder zich veel om het hoe en waarom te bekommeren, zal niet gemakkelijk den lust erlangen, die zoo bij uitnemendheid ter opname van kennis noodig is. Als de eenvoudige vragen die van de kinderlippen vloeiden, en die zoo welsprekend getuigenis aflegden van het aanwezen der nog sluimerende kiem, hoogst gebrekkig of in het geheel niet beantwoord werden, mag het ons niet verwonderen wanneer we later den mensch aantreffen, met een gemoed waarin die kiem verstikt is. Daarom zou ik hem, dien het waarlijk om verlichting en vooruitgang te doen is, willen toeroepen: wend uwe pogingen in de eerste plaats bij het jongere geslacht aan. Richt uw oog op het onderwijs der jeugd, en vereenig u met hen die hunne krachten daaraan besteden. Zie, ik wil het wel bekennen, waar ik mijne belangstelling in de volksboekjes die vóór mij liggen toonde, door ze te lezen en te herlezen, ten einde er mijn oordeel over te kunnen uitspreken, het was niet het minst omdat ik met den uitgever de verwachting deelde, dat ze in handen zouden komen van de hoop des vaderlands. Zullen deze en dergelijke werkjes ook in uitgebreider kring eenig nut hebben, dan moet er de eigenschap niet in ontbreken, waarover ik sprak, toen ik van de moeielijke quaestie gewaagde die in den modus quo opgesloten ligt. En hoe bezwaarlijk is het niet aan die voorwaarde te voldoen. Zoo bezwaarlijk, dat ik bijna zou aarzelen een positief afkeurend oordeel te doen hooren, over | |
[pagina 226]
| |
het werkje dat voor het volk werd uitgegeven, maar waarin de rechte toon niet aangeslagen werd. Daarenboven, het zij hier nog met betrekking tot het al of niet wenschelijke der voortgaande volksontwikkeling gezegd, moet hij die zich tot het volk wendt, in zooverre met behoedzaamheid te werk gaan, als hij bedenken moet dat veel wat wetenschap mag genoemd worden niet voor het volk geschikt is, en dat wat voor den een belangrijk is, voor den ander soms onverschillig moet zijn. Vóór ik tot de bespreking van den inhoud onzer boekjes overga, mag ik niet nalaten een woord van lof uit te spreken over de keurige uitvoering. De eerste aanblik reeds doet ons wegens den netten omslag aangenaam aan. Bij nadere kennismaking zien we dat de druk helder is en dat de voorkomende afbeeldingen goed uitgevoerd zijn, in één woord dat de technische bewerking niets te wenschen overlaat. - Ik begeef mij nu tot de beschouuwing van: 1. Hoe men ziet en wat men ziet met den Mikroskoop. In een voorrede worden we hier herinnerd aan de uitgave van twee boekjes van den Engelschman Baker, die over den microscoop handelen; benevens aan het standaardwerk van Dr. Harting, over hetzelfde onderwerp. De schrijver geeft daarbij aan dat zijn arbeid, hoewel in beknopten vorm, als een navolging van Bakers werk te beschouwen is. Daarop wordt in het eerste hoofdstuk het nut van den microscoop betoogd, bijna zou ik zeggen opgevijzeld. Immers dat dit hier vooral niet te laag gesteld wordt moge blijken uit de zinsnede: ‘zal de koopman zich overtuigen van de goede hoedanigheid van het hem aangebodene handelsproduct, de mikroskoop kan hem elke bedriegerij van den vervalscher, of elk ander bijmengsel daarin aantoonen.’ De bedoeling is hier kennelijk minder absoluut, dan men bij de lezing meenen zou. Iets dergelijks geldt voor de uitdrukking: ‘Met dit wertkuig (den microscoop) slaan wij een blik in de geheimste bijzonderheden van het leven, in de diepste diepten der zee, op den bodem onzer moerassen, aan den voet der eiken, van den bouw der planten en van de samenstelling van ons eigen lichaam.’ Wat zou hij die er niets van wist wel van zulk een werktuig verwachten?...En welk een teleurstelling zou hij daarbij ondervinden! Vervolgens vinden we een beschrijving van den microscoop, die voor hem die een weinig natuurkunde geleerd heeft tamelijk | |
[pagina 227]
| |
overbodig is, en die hem die dit voorrecht mist niet veel licht in de zaak geeft. Enkele aanwijzingen met betrekking tot het gebruik zijn hier op hare plaats, en behartigingswaard voor hen die voornemens zijn zich in het gebruik van den microscoop te oefenen. Hetzelfde moet gezegd worden omtrent hetgeen we in het derde hoofdstuk met betrekking tot het vervaardigen en bewaren der preparaten lezen. Nu volgt de opsomming van een reeks van zaken, die door middel van het genoemde werktuig waargenomen en onderzocht kunnen worden; zooals: de kristallisatie van opgeloste zouten, verschillende planten-organen, infusorien en andere kleine dieren. Daarna komen ook grootere dieren ter sprake, en wel met het oog op hunne organen, welke door den microcoop waargenomen moeten worden, bijv. de spintoestel der spin, de oogen der vlieg, de schubjes van de vleugels eens vlinders, de haren der huid enz. Later volgen de melk en het bloed, waarbij het dan aan den lezer, wiens verwachting misschien door de aanvankelijke lezing een weinig te hoog gespannen was, blijken kan, dat omtrent die vervalsching welke bij de melk toepasselijk is, namelijk de bijvoeging van zuiver water, door den microscoop weinig te zeggen valt. De plantaardige en dierlijke weefsels worden ten slotte aan beschouwing onderworpen, en hierbij blijkt dat draden van plantaardigen en dierlijken aard, door middel van den microscoop, onderling onderscheiden kunnen worden. Bij de lezing stuitte ik, behalve op het reeds aangegevene, op enkele uitdrukkingen of voorstellingen waarover hier een enkel woord. Op bladzn. 14 en 15 vinden we een geruststellende verzekering, met betrekking tot het gevaar dat er voor het gezichtsorgaan zijn zou bij het gebruik van den microscoop. Ik acht het niet ondienstig hierbij indachtig te maken op het feit, dat het veelvuldig zien door dit werktuig aanleiding geven kan tot bijziendheid. De onderzoeking naar den oorsprong der dingen wordt, op bladz. 28 à propos van de celkern, wat al te ver weggeworpen. De schrijver spreekt daar van: ‘onnutte bespiegelingen die ons niets verklaren en ons niets leeren,’ denkelijk alleen omdat zijn werkje voor de theorie, welke op die diepzinnige vragen betrekking heeft, geen geschikte plaats aanbiedt. Dit laatste stem ik gaarne toe; maar dat de studie van dergelijke onderwerpen ijdel zou | |
[pagina 228]
| |
zijn, dat het zoeken naar den sleutel van tot nog toe niet ontsluierde geheimen dwaasheid zou wezen; neen, dat kan niet in de bedoeling des schrijvers liggen, die er blijkbaar zelf voor is de wetenschap uit te breiden, en die het mij ongetwijfeld zal toestemmen, dat niet slechts quantitatieve maar ook qualitatieve uitbreiding der kennis wenschelijk is. We vinden op bladz. 31, een ‘helaas’ uitgesproken, over het ‘beginsel van strijd en tegenstand dat in de diepste plooijen en verborgenste hoekjes der natuur wordt waargenomen.’ De bedenking dat dit beginsel onvermijdelijk noodzakelijk niet alleen, maar ook van de grootste nuttigheid tot veredeling van het geheel is, zou ongetwijfeld die verzuchting teruggehouden hebben. Ik meen nog te moeten opmerken, dat op bladz. 32, bij de beschrijviug der ‘langgerekte elementen,’ het prosenchym weefsel bedoeld wordt. De uitdrukkingen daar gebezigd zouden wellicht aan de vaten doen denken, die eerst later besproken worden. Eindelijk nog wordt, op bladz. 57, met het oog op den microscoop, aan de schimmel een te wijden werkkring toegeschreven, waar we lezen: ‘Schimmel verpest de lucht door de rotting die zij veroorzaakt, en verwekt de reukelooze ontbindiag, waardoor aan den dampkring, die algemeene voorraadschuur van bouwmaterialen voor dieren en planten, de elementen teruggegeven worden, die een tijd lang in een of ander bewerktuigd wezen waren vastgelegd.’ Zij die niet weten hoe groot de rol is, die, bij de bedoelde veranderingen, door microscopisch kleine laag georganiseerde diertjes vervuld wordt, zouden hier gevaar loopen van op een dwaalspoor te geraken. Ik herinner er hier aan dat, volgens de theorie van Pasteur, die wel door de heterogenisten bestreden maar niet omvergeworpen is, de dierlijke kiemen, de eitjes, die in den dampkring zweven, in en op de voor verrotting vatbare zelfstandigheden vallen, dat ze zich daar ontwikkelen, zoo de levensvoorwaarden gunstig zijn, zich ten koste der zelfstandigheden voeden, en zoodoende een moleculaire verandering te voorschijn roepen, waaraan men den naam van bederf of verrotting geeft. Vrij apodictisch klinkt ook de dan volgende uitspraak: ‘Schimmel verwekt ontelbare deels lastige deels gevaarlijke ziektevormen; schimmel eindelijk stijgt uit de vochtig warme laaglanden en rystvelden van Oost-indie onzigtbaar op, en trekt als onmeedoogende worgengel, als Aziatische cholera van land tot land, van werelddeel tot werelddeel overal duizende offers ten doode doemend.’ Hier wordt als ontwijfel- | |
[pagina 229]
| |
baar zeker verkondigd, wat slechts vermoed wordt. Ik erken dat de onderstelling veel grond van waarheid heeft; maar toch meen ik er op te mogen wijzen dat de grootste voorzichtigheid ten opzichte van deze en dergelijke theoriën in acht genomen moet worden. Daargelaten de gemaakte opmerkingen, die ik meende niet achterwege te mogen laten, moet nog de hoofdvraag beantwoord worden, of we namelijk hier een volksboekje hebben: als zoodanig toch werd het ons aangeboden. En dan moet ik er onmiddelijk de aandacht op vestigen, dat het volk, hetwelk hier bedoeld kan worden, betrekkelijk veel geld, tijd, kennis en lust moet bezitten; zoodat als men de eenigszins gefortuneerde renteniers, oud-liefbebbers der wetenschap, buiten rekening laat, er, in ons vaderland, niet veel volk overblijft, waarvoor dit boekje geacht kan worden bestemd te zijn. Men oordeele Hij die zich het genot wil verschaffen, dat hier door den schrijver beloofd wordt, dient zich aan te schaffen: een microscoop van plus minus zestig gulden, een prepareermes, een pincet, prepareernaalden, verschillende glazen en glaasjes, een paar loepen, etc. Dit nu is zeker geen bezwaar voor iemand, bij wien het er op een enkele honderd gulden meer of minder voor zijn menu plaisir niet aankomt; maar de handwerksman, in den eigenlijken zin; maar de ambtenaar, vooral de lager geplaatste; maar de kleine handelaar of rentenier; maar dit volk, in een woord - Och, het heeft reeds sedert lang sommige dingen, die vroeger gerekend werden tot de eerste levensbehoeften te behooren, zoo zeer zien verminderen en inkrimpen, dat er vaak met den besten microscoop geen sporen van op zijne tafel te ontdekken zijn. En wat het opsporen van vervalschingen betreft, daar kan hij volstrekt geen werk van maken; daar dikwijls alleen het gebruik van een surrogaat hem in staat stelt zich het artikel aan te schaffen, dat hij anders niet zou kunnen betalen. Niet alleen echter is er geld, er is ook tijd noodig zoo men de in dit boekje beloofde genoegens smaken wil. Zie, al wordt er in het werkje nauwelijks van gewaagd, of het moest zijn met een paar woorden waar er van ‘een weinig geduld’ gesproken wordt, zij die er de proef van genomen hebben kunnen het getuigen, dat er voor het prepareeren van voorwerpen, ten gebruike bij den microscoop, een zeer groot geduld, veel oefening, en dus ook veel tijd vereischt wordt. En het is hiermee | |
[pagina 230]
| |
zooals met meer andere zaken: alleen voortgezette arbeid leidt tot het doel. Iemand die een ledig oogenblikje heeft kan, ja, den microscoop even voor den dag halen en het een of ander bezien, dat gereed gemaakt ligt; maar zoo hij zelf iets degelijks in dit genre wil tot stand brengen, dan zijn geen korte verlorene oogenblikjes te gebruiken; daar een telkens afgebrokene arbeid tot niets leidt. Een eenigszins gejaagde beweging, een ietwat bevende hand, zijn dingen die hier vrij onbruikbaar zijn. Maar ook kennis is hier onmisbaar. Waar het op het rechte begrip van den microscoop aankomt, verwijst de schrijver naar de werken die over natuurkunde handelen, en onderstelt alzoo dat men die, ten minste voor zoo ver het hier noodig is, bestudeerd heeft. Later wordt hier en daar eenige kennis van natuurlijke historie, vooral van botanie gevorderd, om met goed succès de aanwijzingen van den schrijver te volgen. Hoe toch zal men anders het ‘Mnium cuspidatum’ machtig worden, op de enkele aanduiding dat het in de omstreken van Haarlem groeit. Of hoe anders den gegeven raad opvolgen om eens het ‘dennevormig dekmos (Hypnum abietinum), het breedbladig veenmos (Sphagnum cymbifolium) etc. te bezien. Daarenboven zouden een weinig anatomische kennis en vaardigheid hier bijna onontbeerlijk zijn. Nog vinden wij hier en daar van koolzure kalk, van zwavelzuur, van vloeibare ammonia gewag gemaakt; waarbij dan toch zeker aan een lezer of lezeres gedacht werd, die een weinig scheikunde geleerd had; zoodat die benamingen hem of haar niet al te barbaarsch toeschenen. Wellicht vinden we al de gegevens die onder deze derde rubriek gevorderd worden, bij het latere geslacht; zoo dit namelijk goed van de hoogere burgerschool geprofiteerd heeft. Vooral wanneer het zoo goed is dat niet alleen het diploma verkregen werd, maar dat de wetenschap wortel geschoten heeft in het gemoed, en er alzoo niet slechts kennis in het hoofd, maar ook dorst naar kennis in het hart nagebleven is, zullen die gegevens bij hen van nut zijn. Daarmee worden we als van zelf tot het vierde punt gebracht: last not least is er een groote hoeveelheid lust noodig, wil men tot het volk behooren dat van het boekje in quaestie het beoogde voordeel trekken zal. Waarlijk er behoort veel trek tot een bepaalden tak van wetenschap toe, zoo men zich de moeite zal getroosten en het geduld oefenen om uit te voeren wat hier voorgeschreven wordt. Men moet het werkje gelezen en daarbij eenige | |
[pagina 231]
| |
ondervinding opgedaan hebben van den bedoelden arbeid, om te weten wat hier alzoo behoort gedaan te worden. Eerst moet men allerlei excursies maken om de gewenschte ingredienten bij elkaar te halen, dan moet men ze onderzoeken, soms determineeren, om ze daarna te prepareeren, en als men dan alles naar behooren meent gedaan te hebben, en zich voorstelt het einddoel der werkzaamheid te bereiken, het prachtige gezicht te genieten, dan....O, dan gebeurt het soms dat men bitter teleurgesteld wordt, 't zij omdat men wegens een klein verzuim of een geringe onhandigheid het gehoopte resultaat niet verkregen heeft, 't zij omdat men zich veel meer had voorgesteld dan de werkelijkheid geven kon. Men behoeft dan ook slechts rond te zien om te ontdekken hoe weinigen zich aan den bedoelden arbeid wijden. Daartoe begeve men zich naar onze academie-steden, en vragen eens hoevelen er zich met lust op de studie van botanie en zoölogie toeleggen. Voor verreweg de meesten die er aan doen is het een il faut passer par là; en als het propedeutisch of candidaats examen achter den rug is, dan worden de microscopische onderzoekingen, zoo ze vóór dien tijd al plaats hadden, bij zeer velen voor goed ter zijde gezet. Niet dat het bij onze studeerende jongelingschap aan een open oog voor de schoonheden der natuur zou ontbreken, maar ze ziet haar liever onder den vrijen hemel en bij den helderen zonneschijn, dan in het enge studeervertrek, bij een petroleumlamp. De phanerogamen, met hare duizende geuren en kleuren, trekken den jongeling meer aan, waar hij ze in een schoonen bloemtuin ontmoet, dan de cryptogamen die in een poel te vinden zijn, en die pas mooi worden als men ze door een vergrootglas beziet. Dat is zeer jammer, zegt ge misschien, maar het is niet anders. Laat het ons daarbij tot geruststelling strekken dat er altijd nog specialisten genoeg overblijven, die den moeielijken en voorzeker nuttigen arbeid voortzetten, en op die wijze dezen tak van wetenschap voor ondergang behoeden. De Heer Bohnensieg was het blijkbaar niet met mij eens, toen hij meende zijn boekje voor het volk te schrijven. Dat het hem daarom werkelijk te doen geweest is, blijkt uit den toon die overal aangeslagen wordt. Zoo moet bijv. de eenigermate overdrevene schatting van de waarde van den microscoop, waarvan ik aanvankelijk gewaagde, zeker op rekening gesteld worden van het verlangen om het volk belangstelling in te boezemen. | |
[pagina 232]
| |
Zoo is overal van de bestaande moeielijkheden, bezwaren en mogelijke teleurstellingen gezwegen, ongetwijfeld om de menigte niet door zulke mededeelingen af te schrikken. Niet onaardig is het daarbij op te merken, hoe de aard van het onderwerp zich soms tegen de beste pogingen des schrijvers verzet; waarbij het dan is alsof ons beduid moest worden, dat het niet enkel genoegen is dat ons te wachten staat. Om iets te noemen: op bladz. 71 worden we uitgenoodigd om gezamenlijk een wandeling te doen, dat is recht populair en onwillekeurig gevoelt men zich prettig door het denkbeeld. In zijne verbeelding ziet men den helderen zonneschijn, de lachende dreven en vrolijke weiden; met genoegen leest men verder. Maar weldra wordt ons gevoel wat lager gestemd, we ontdekken dat we eigenlijk niet voor ons pleizier uit zijn. In plaats van naar de lachende dreven of vrolijke weiden worden we naar een sloot gevoerd. Dáár moeten we met een wandelstok met een haak er aan in den slijkerigen bodem roeren, en na een poos, misschien met gevaar van er in te vallen, de opstijgende odeurs genoten te hebben, heeft onze geleider ‘reeds wat gevangen’. Daar haalt hij eenige groene draden op, waarmee we ‘echter voorzigtig moeten zijn en ze niet te veel buigen’. Mij dunkt een groot deel der medewandelaars beeft zich reeds verwijderd. En als de overblijvenden daarop vernemen wat hun straks thuis te doen zal staan, als ze verder meegaan, dan zie ik in mijne verbeelding het gezelschap in staat van ontbinding; slechts een enkele blijft den aanvoerder getrouw, om straks met hem die ‘vuilgroene geelachtige massa op het water’ te zien drijven. Is het niet of zelfs die populaire uitspanning, de wandeling, niet lukken wil; omdat het doel waarvoor ze ondernomen wordt zoo weinig populair is. Maar genoeg van het eerste boekje, het tweede trekt onze aandacht, het voert ten titel. Het lichaam van den mensch. Geheel verschillend van het voorgaande is dit werkje. Was het dáár te doen om tot bepaalde onderzoekingen op te wekken, en als leiddraad te dienen, hier wordt slechts iets geleerd, iets medegedeeld. Een korte voorrede dient om de hooge waarde van den mensch, zoowel physiek als intellectueel, in het licht te stellen. Daarop worden in veertien opvolgende hoofdstukken de verschillende deelen van het menschelijk organisme besproken, en wel vindt men behandeld: de vaste en vloeibare stoffen, de huid, | |
[pagina 233]
| |
het geraamte, de spieren, de spijsvertering, de ademhaling, den bloedsomloop, het zenuwstelsel, het gezicht, het gehoor, den reuk, de smaak, het gevoel, de stem en de spraak. De heerschende toon is daarbij overal vrij eenvoudig en natuurlijk; zoodat men niet ontdekt dat de schrijver zich bijzondere moeite geeft om belangwekkend te zijn. Dit nu heeft zeer zeker veel voor; want er is in een zoogenaamd populair boek wellicht niets vervelender dan dat soeperige en opgesmukte, waardoor sommige schrijvers meenen bepaald de aandacht van het volk te zullen boeien. Hiermede is echter niet gezegd dat dit werkje bijzonder tot volksboekje geschikt mag genoemd worden. Daartoe leek het mij toe niet boeiend genoeg te zijn, en kwam er ook hier en daar wel het een en ander voor, dat eenige meerdere kennis bij den lezer onderstelde dan men bij het volk, in den eigenlijken zin, verwachten mag. Een eenvoudige meedeeling van waarheden, die op het menschelijk organisme betrekking hebben, wordt ongetwijfeld gewaardeerd door hem die gewend is zich met de lectuur van leerboeken bezig te houden, maar het volk eischt nog iets anders. Het moet de waarheden vernemen, doch de eentoonigheid, die aan een zuiver didactische voordracht eigen is, dient met opzet vermeden te worden. De schrijver of spreker moet zich voorstellen dat hij met individu's te doen heeft, die niet zoo heel veel belang stellen in de kennis die hij hun wil aanbrengen; zoodat hij door zijn aangename en boeiende voordracht moet goedmaken, wat er aan den kant van zijne lezers of van zijn auditorium aan belangstelling te kort komt; indien hij ten minste wil verhoeden dat de lezer het boek spoedig geeuwende ter zijde legt, of dat de hoorder afdwaalt. Ik weet het, slechts aan weinigen is het gegeven rechtaf populair te schrijven of te spreken: slechts enkelen zullen in staat zijn ‘de geschiedenis van een hapje brood’ na te vertellen. Dat hier meer kennis vereischt wordt dan men bij den lezer verwachten mag, leid ik af uit de omstandigheid dat zonder eenig commentaar van chloruren, van chloorhydraten etc. van een electrische kolom, van een electrischen stroom en van moleculen gesproken wordt. Het volk, dat in den regel niets van die uitdrukkingen begrijpt, is er te eerder om geneigd het boekje vervelend te vinden. Somwijlen schijnt het ook dat de schrijver hieraan gedacht heeft; daar enkele uitdrukkingen die in de be- | |
[pagina 234]
| |
ginselen der physica voorkomen, zooals endosmose en exosmose, wel degelijk door hem verklaard worden. Uit het voorgaande mag men opmaken, dat ik het werkje durf aanbevelen voor hen die reeds eenige meerdere ontwikkeling verkregen hebben, dan men tot nog toe bij het gros van het volk aantreft, en die het te doen is om een beknopt overzicht van het menschelijk organisme te verkrijgen. Bij de lezing troffen mij in de inleiding de uitdrukkingen: ‘de mensch alleen waardeert de verschillen tusschen de individuen en de soorten,’ en later: ‘de mensch alleen bezit het gevoel voor het schoone.’ Het was mij daarbij als hoorde ik een variatie op het oude thema, waarin aan de dieren allerlei begaafdheden ontzegd werden, die men aan den mensch toekende. Maar het kan toch den schrijver niet onbekend zijn, dat sedert men in den laatsten tijd de aandacht meer op de dieren gevestigd heeft, sedert we in de geschriften van den genialen Darwin een reeks van opmerkingen en gevolgtrekkingen van uitstekende zoölogen aangegeven vinden, waaruit blijken kan dat er in de dierenwereld vrij wat meer schuilt dan men vroeger vermoedde, dat sedert dien tijd, zeg ik, het bedoelde thema niet slechts als oud, maar als verouderd beschouwd moet worden, en men er van terug komt om het dier absoluut als piédestal voor den mensch te bezigen. Daarbij komt dan nog dat Fig. 1, voorstellende de Venus van Milo, mij alles behalve geschikt voorkwam om de schoonheid van den menschelijken vorm te doen uitkomen. De uitspraak: ‘de roode bloedbolletjes zijn platte schijfjes,’ klonk mij als een contradictio in terminis. Op bladz. 10 lees ik dat de eigenschappen der weefsels zijn: ‘physisch en chemisch, zooals de vastheid, de intrekbaarheid, de terugtrekbaarheid, de veerkrachtigheid, de samentrekbaarheid enz.’ Het blijkt hier niet dat er ook chemische eigenschappen bestaan; immers de genoemde zijn van physische natuur, zij behooren niet tot die waarbij de scheikundige samenstelling verandert. Bovendien is de veerkracht, als physische eigenschap beschouwd, een algemeene, die hier alzoo niet in het bijzonder vermeld behoefde te worden; vooral niet waar reeds de intrekbaarheid, terugtrekbaarheid en samentrekbaarheid genoemd werden. Nu schijnt het echter dat de schrijver aan het woord ‘veerkracht’ een bijzondere beteekenis toekent, daar later, op bladz. 13, beweerd wordt dat het peesweefsel zonder veerkracht is: iets wat bepaald onjuist | |
[pagina 235]
| |
is wanneer aan de veerkracht de algemeene physische beteekenis gegeven wordt. Het zou dunkt mij goed geweest zijn zoo hier een enkel woord tot toelichting gegeven ware. Omtrent de huid vinden wij op bladz. 18: ‘noch de huid, noch de opperhuid heeft porien.’ Bijna onmiddelijk daarop wordt meegedeeld dat: ‘de ondervinding evenwel bewezen heeft dat de ongeschondene huid sommige vloeistoffen en gassen doorlaat.’ Hier krijgen we alzoo den indruk van een zelfstandigheid die osmotisch werkt zonder poreus te zijn. Een gewijzigde redactie ware wenschelijk. Fig. 16 op bladz. 67 heeft voor niet deskundigen weinig of geen waarde; daar zij de bijbehoorende letters mist. Bij de beschrijving die we op bladz. 71 en volgende van de ademhaling vinden, is te weinig aandacht aan de samenstelling van den dampkring geschonken, en daardoor wordt de voorstelling voor minkundigen duister en zelfs onjuist. We vinden behoorlijk gewag gemaakt van de zuurstof der lucht, als van het machtige agens dat bij de ademhaling werkzaam is; maar van de stikstof, die de zuurstof ongeveer vier malen in hoeveelheid overtreft, wordt niet gesproken, en hare hoewel meer passieve rol geheel buiten rekening gelaten. Wat lezen we toch? Op bladz. 71 heet het: ‘De zuurstof uit de lucht verbrandt dus in de longen de koolstof en de longen ademen koolzuur, stikstof en waterdamp uit.’ Nu zal verklaard worden van waar die uitgeademde gassen hunnen oorsprong hebben, en nadat vermeld is dat het koolzuur ontstaat door verbranding der in het lichaam aanwezige koolstof, vinden we: ‘Wat de stikstof en den waterdamp betreft, de eerste is ontwikkeld, en de laatste voortgebracht gedurende de voeding, en beiden worden door het organismus gevonden in de stoffen die er door de spijsvertering en de ademhaling in worden gebracht. Geen woord alzoo van het inademen der stikstof en de beteekenis daarvan. Maar er is meer. Op bladz. 75 staat: ‘De volwassene mensch neemt op door de ademhaling van 20 tot 25 liters zuurstof, dat is van 29 tot 36 gram in het uur. Hij ademt uit in denzelfden tijd 20 liter of 41 gram koolzuur, een hoeveelheid stikstof die ongeveer gelijk is aan bijna een honderste van de opgenomene zuurstof, en eindelijk 630 gram water in den vorm van waterdamp.’ Ligt hier niet de gevolgtrekking voor de hand, dat de mensch bij het inademen van lucht de stikstof op de eene of andere wijze terughoudt, en verhindert tegelijk met de zuurstof naar binnen te gaan? Waar toch zouden anders de 80 à 100 liters stikstof blijven, die aanvankelijk | |
[pagina 236]
| |
in de lucht met de 20 à 25 liters zuurstof waren gemengd? Als men een weinig later verneemt dat de mensch in 24 uren in zijne longen ongeveer 9 kubieke meters dampkringslucht brengt, dan zal de aandachtige lezer, die de gezegde gevolgtrekking reeds gemaakt heeft, zich ongetwijfeld afvragen hoe dit met het voorgaande te rijmen is: of misschien de opgenomene stikstof aanvankelijk in het organisme blijft, tot voeding of wat ook. Slechts voor hem die wel weet hoe de vork in den steel zit, is de zaak helder genoeg; maar voor dezulken was het boekje eigenlijk niet bestemd; zeker niet uitsluitend. Dat er eindelijk bij de behandeling van het gehoor geen enkel woord gezegd wordt omtrent het ontstaan en de voortplanting van het geluid, maakt de voordracht minder voor het volk geschikt. De verklaring toch, die er na een beschrijving van het gehoororgaan volgt, vangt eenvoudig aldus aan: ‘De geluidsgolven dringen in den uitwendigen gehoorgang.’ Hier hoor ik dunkt mij de vraag, door den man uit het volk die dit leest gedaan: ‘maar wat zijn geluidsgolven?’ Wat golven zijn weet hij, in zooverre hij daarbij aan water denkt; maar geluidsgolven.....? Het vorenstaande moge voldoende zijn om mijn aanvankelijk uitgesproken oordeel toe te lichten, dat namelijk dit werkje als volksboekje in den eigenlijken zin niet voldoet. Voor het overige is er zeer veel goeds in: een opmerking waartoe ik mij gedrongen voel, na de verschillende aanmerkingen die ik daareven gemaakt heb. Ten derde. Vijf Entomologische wandelingen. Dat dit ook al een volksboekje is, men zou het waarlijk aan den titel niet zeggen. ‘Entomologische wandelingen’......Het volk weet zeer goed wat wandelingen zijn, en het onderscheidt daarin ongetwijfeld morgenwandelingen, avondwandelingen en dergelijke; maar......Entomologische!......Neen, nooit van gehoord. Meent iemand wellicht dat aan die onwetendheid dadelijk zal tegemoet gekomen worden, door een verklaring van dit uitheemsche bijvoegelijke naamwoord, dan vergist hij zich. Entomologisch zijn en blijven de wandelingen; het wordt aan den lezer overgelaten dit woord te vertalen. Na kennis genomen te hebben van den inhoud zullen sommigen het wellicht door wetenschappelijke, anderen door plant- en dierkundige, nog anderen misschien door vaderlandsche wandelingen vertolken. Enkelen zullen er zijn die begrijpen of weten dat hier uitsluitend op in- | |
[pagina 237]
| |
secten gedoeld wordt. Naar mijn inzien zou, zoo de titel eenvoudig luidde: ‘Vijf wandelingen’, het karakter van volksboekje aanvankelijk beter bewaard gebleven zijn. Wat nu den inhoud betreft, in résumé kan men zeggen dat het den schrijver blijkt te doen te zijn om het publiek eenigszins met de insectenwereld bekend te maken, iets meer dan doorgaans het geval is. Hierbij ligt ongetwijfeld het doel ten grondslag, om het volk een open oog voor de schoonheden der natuur te doen krijgen, en daardoor tegelijk de zucht tot opmerking en het schoonheidsgevoel te verlevendigen, twee dingen die bij het volk, zeker bij ons volk, niet bijzonder ontwikkeld zijn. Iedere poging in dien zin is ongetwijfeld toe te juichen. Of de onderhavige poging slagen zal? Ik vrees niet naar wensch. Wanneer iemand die met de natuurlijke historie weinig of niet bekend is, die er alzoo à priori geen neiging voor gevoelt, het verslag der wandelingen leest, geloof ik dat hij weldra in de lommerrijke lanen en schaduw spreidende boschjes zal afdwalen, en den schrijver het genot zal laten om insecten na te loopen of door een loep te begluren. Zoo'n enkel insect op een wandeling en een praatje er over, dat kan er bij den man uit het volk mee door; maar zoo vele insecten op een enkelen tocht....Zie, om daar pleizier in te vinden moet men bepaald een liefhebber zijn. Is men dit niet, dan ontstaat de kans dat de wandeling het tegenovergestelde te weeg brengt van hetgeen waarvoor ze bestemd was. Iemand bijv. die geen oog en geen smaak voor de schilderkunst heeft, kan men misschien door een enkele schilderij, waarbij het noodige gezegd wordt, tot andere gedachten brengen; maar een museum of tentoonstelling, ook al zijn er de grootste meesters vertegenwoordigd, zal zelden nalaten hem aan het geeuwen te brengen. Hierbij komt nog dat we, op de eerste wandeling de beste, veel kans hebben onwillekeurig een verkeerd denkbeeld van het doel des schrijvers op te vatten. Bij wijze van inleiding wordt er met nadruk op gewezen, dat de insecten in het algemeen veracht zijn: en het is vervolgens alsof de schrijver het tegen het publiek voor die verachte diersoort opneemt. Dit nu kan en zal het hoofddoel niet zijn, en daareven wees ik er reeds op wat als zoodanig aan te merken is. Maar het volk neemt allicht dien verkeerden indruk op, en begint dan reeds met eeniger- | |
[pagina 238]
| |
mate tegen den schrijver ingenomen te zijn. Immers de insecten die de lezer gewoonlijk ontmoet, zijn hem bijna alle tot last - hoe vaak heeft hij dit ontuig al niet naar de maan gewenscht - en nu wil de schrijver hunne zaak verdedigen. Wat daartoe aangewend wordt bevredigt op zijn best genomen maar half. Het schoon van den vlinder zal de man uit het volk niet tegenspreken, hij wil ook wel aannemen dat, door een vergrootglas bezien, het meest lastige insect een zeer interessant kan uitzien; maar dat maakt het daarom niet minder hinderlijk en vervelend. En als hij later merkt dat het voorname nut van vele insecten eigenlijk daarin gelegen is, dat ze andere schadelijke diertjes van dezelfde klasse ombrengen, dan vindt hij dit nut in het algemeen al bijzonder betrekkelijk. Van die gekorvene diertjes daarentegen waarvan het volstrekte voordeel is aan te wijzen wordt nauwelijks melding gemaakt. Voor de wandelingen zijn schoone plekjes van ons vaderland uitgekozen, van een paar mogen we met zekerheid zeggen waar ze gelegen zijn. Zij, die er toe in de gelegenheid zijn, en er lust in hebben, kunnen den schrijver in facto volgen, en zich van zijn werkje als van een uitnemenden gids in de insectenwereld om zich heen bedienen. Hebben ze op die wijze eenige kennis van die diertjes verkregen, dan kunnen ze ook op andere wandelingen zich zelven en anderen daarmee bezighouden; daar toch geen der soorten uitsluitend eigendom van ééne bepaalde wandelplaats heeten mag. Langs dien weg kunnen de ons aangebodene entomologische wandelingen ongetwijfeld nuttig en aangenaam zijn; want, en dit mogen we ten slotte volstrekt niet verzwijgen, wanneer we het denkbeeld van een volksboekje in den algemeenen zin des woords laten varen, dan mogen we de poging van Mr. Snellen van Vollenhoven als behoorlijk geslaagd beschouwen; dan zien we een werkje voor ons, waaruit blijkt dat de schrijver goed op de hoogte is van het onderwerp waarvan hij spreekt, en zijne wetenschap op onderhoudende wijze weet mee te deelen. Ten vierde. Luchtverschijnsels. Dit zal nu eens rechtaf een volksboekje zijn, zegt iemand: luchtverschijnsels! Dit zijn zaken die het volk immers onophoudelijk voor de oogen krijgt, waaromtrent zoo vaak allerlei dwaalbegrippen verkondigd worden, en zelfs een zeker burgerrecht verworven hebben. Ja, dat is wel zoo; maar bedenken we het, | |
[pagina 239]
| |
luchtverschijnsels zijn lang niet van eenvoudigen aard. De dingen die hoog boven, of ver van ons verwijderd plaats grijpen, vallen niet zoo gemakkelijk te beoordeelen en te ontleden. Zal men daarin eenigszins slagen dan is men verplicht de wetenschap, de physische, mathematische en chemische ter hulp te roepen, in niet geringe mate. De natuurkunde heeft haren vooruitgang voor een deel aan de genoemde verschijnselen te danken. Dikwijls toch, en vooral was dit vroeger het geval, werden de verschijnselen het eerst opgemerkt in de vrije natuur; dan ging men er over nadenken, trachtte men ze na te bootsen en de verklaring te vinden. Zoo werden soms nieuwe verschijnselen en nieuwe wetten ontdekt. Omgekeerd is men er vooral later toe gekomen, om van dat wat men in het laboratorium of de studeerkamer vond, in het groot de toepassing daar buiten te zoeken. Zoodoende zijn meteorologie en natuurkunde meer en meer één geworden, en in menig leerboek der physica vindt men dan ook achteraan, als voorname en groote toepassing van het geleerde, een verhandeling van de verschijnselen in quaestie. Maar als men nu de luchtverschijnsels behandelen wil, voor hen bij wien men geen of slechts zeer gebrekkige wetenschappelijke kennis verwachten mag, als men er het volk van spreken zal, waar moet het dan met de verklaring heen? Hier is een toepassing van natuurkunde; maar het volk heeft geen natuurkunde geleerd. Hier kan men van het geleerde in de wiskunde gebruik maken; maar daar deed de lezer niet veel aan. In het kort, de grondslagen ontbreken waarop de schrijver zou moeten bouwen; hoe zal hij het nu maken?....Zal hij zich alleen tot het opnoemen van feiten bepalen? Zal hij eenvoudig meêdeelen dat er dan en dan en daar en daar de meeste regen valt, of de de meeste onweders plaats grijpen? Zal hij een beschrijving van het noorderlicht of het St. Elmus vuur geven, alles zonder waarom of hoe? Doch dan zal hij bij zijne lezers hoogstens een nuttelooze en vervelende veelweterij kweeken, die zoo vaak gebleken is gevaarlijk voor de ware verstandsontwikkeling te zijn. Of zal hij den tegenovergestelden weg inslaan, en zich aan verklaringen wagen, aan verklaringen van wat ver boven het bereik van zijne lezers ligt?....Het is mij hierbij of ik de stem van een gevierd leermeester van mijn jongeren tijd hoor, van wijlen den grooten Kaiser, waar hij, sprekende over het populariseeren der wetenschap, zeide: ‘de populaire voordracht | |
[pagina 240]
| |
der wetenschap mag echter niet oppervlakkig zijn, zal zij tot hooger doel, de veredeling en verstandsontwikkeling van het algemeen meewerken. Zij mag daarbij voor de groote menigte niet onverstaanbaar zijn, zal zij, zonder een oppervlakkige veelweterij te kweeken, met welgevallen door haar kunnen worden aangenomen.’ Ziedaar de klippen aangetoond die, niet het minst in een volksboekje over meteorologie, te ontzeilen zijn. - Gaan we thans na welken weg de schrijver gevolgd heeft, en wat door hem het volk wordt aangeboden. In een inleiding vinden we het programma: Het is over die zee van lucht en de verschijnselen die zij vertoont, waarover wij in de volgende bladzijden zullen spreken. Wij willen een blik slaan op wolken en regen, op sneeuw en hagel, op donder en bliksem, op den regenboog en het noorderlicht, kortom op eenige luchtverschijnsels. En 't is geen overtollige zaak daarover eens te spreken: hoevelen zijn er niet die ademen en leven zonder te weten wat zij inademen en wat hen doet leven; die geen kennis hebben van wat het graan doet rijpen, dat zij eten, en den wijn doet groeien, dien zij drinken. Niet voor geleerden is dit boekje bestemd: het worde gelezen door hem die niet gesteld is op groote reeksen van cijfers en meteorologische tabellen, noch op een verslag van proefnemingen en waarnemingen van de mannen der wetenschap, maar die te vreden is als hij de uitkomsten van die geleerde studien op een bevattelijke wijze ziet medegedeeld.’ Hieruit valt echter nog niet heel veel op te maken: ‘een blik slaan op’ is een vage belofte. Wat meer positief klinkt is de toezegging dat we zullen leeren wat we inademen en wat ons doet leven; dat we kennis zullen krijgen van wat het graan doet rijpen, en den wijn doet groeien; mits wij te vreden zijn met de uitkomsten der wetenschap, zonder er ons over te bekommeren hoe die gevonden werden. Belangrijk is het op te merken, dat vooral dit positieve gedeelte van het programma niet nagekomen is. De inzage van den inhoud geeft daaromtrent reeds licht. Er zal worden gesproken over: De wolken en den nevel, den regen, den hagel, de sneeuw, den regenboog, het noorderlicht, den bliksem, het St. Elmusvuur, vallende sterren, vuurkogels en luchtsteenen, den wind. In die tien hoofdstukken is niet veel aanleiding of plaats voor de vervulling der bedoelde toezeggingen; immers niet als men zich tot de luchtverschijnsels als zoodanig bepaalt: en dit geschiedt hier. Kwam er nu slechts een enkel hoofdstuk | |
[pagina 241]
| |
over de lucht zelve voor, waarin hare samenstelling en functie bij de ademhaling en plantengroei werd verklaard, dan zouden we in dit opzicht te vreden moeten zijn; maar bijna niets daarvan, dat is wel wat sterk. Dit daargelaten, zien we verder wat ons wordt meegedeeld en hoe dit geschiedt; opdat we den omvang der beteekenis van het ‘een blik slaan op’ leeren kennen. Feiten worden er in menigte meegedeeld, en getrouw aan het programma wordt er zelden op gewezen door welke proefnemingen en waarnemingen de wetenschap ze bijeenbracht. Dit is op zich zelf onberispelijk: niet ieder behoeft de eigenlijke geschiedenis der wetenschap te kennen, vooral het volk niet; het zou dwaas zijn in een volksboek daarover uit te weiden. Maar dat de voordracht op een bevattelijke wijze zal geschieden, daarop heeft het publiek recht; dit gedeelte van het programma is zeker het gewichtigst, doch ook het moeielijkst te vervullen. De schrijver nam hier een zware taak op zich: jammer voorwaar dat ze gebleken is voor hem te zwaar te zijn. Groot is het aantal bewijzen dat ik tot staving van mijn oordeel zou kunnen aanhalen. Ik zal er enkele geven, die mij bij de doorbladering, altijd na voorafgegane aandachtige lezing, onder de oogen kwamen. Op bladz. 7 wordt van drooge mist gesproken, en de bevattelijke? verklaring luidt: ‘Niet zelden is een drooge mist niets anders als eene menigte, niet waterige deeltjes die in de lucht zweven en haar ondoorschijnend maken.’ De man uit het volk vraagt: wat zijn die niet waterige deeltjes, hoe komen ze in de lucht en hoe blijven ze er in zweven? Wat is die drooge mist op tijden die niet in het ‘niet zelden’ begrepen zijn? - Even daarna wordt gezegd: ‘De hygrometer toonde den hoogsten graad van droogte aan.’ ‘Wat is een hygrometer?’ vraagt de man. Later, op bladz. 29, heet het ‘De warmte die door de uitdamping opgeslorpt is, wordt.....’ De man weet wat slorpen en ook wat opslorpen is; maar warmte opslorpen, en dan door verdamping, dat begrijpt hij volstrekt niet. Wie zal het hem ten kwade duiden? We vinden op bladzn. 40 en 41 de bekende wijze om de val-snelheid van regendruppels te meten, door het nagaan van den weg welken zij langs de glasruit van een voorbijgaanden spoorwagen afleggen. Vooreerst worden daar op niet wetenschappelijke wijze kracht en snelheid door elkaar geward; maar ten | |
[pagina 242]
| |
tweede is ook dit onjuist: ‘de afstand tusschen deze beide hoeken (uiteinden van den diagonaal, die tengevolge der vereenigde bewegingen doorloopen wordt) stelt voor de snelheid van den regendruppel.’ Dit ziet onze man wellicht niet in, en het is te hopen dat zulks het geval moge zijn. Omtrent het hoogst onvoldoende en oppervlakkige van zulk een berekening, wil ik hier maar niet spreken. Bladz. 55 leert ons: ‘Door regen, wind, stof en vorst, worden de bovenste sneeuwlagen hoe langer hoe dichter, en in die zelfde mate geleiden zij de warmte ook des te minder.’ De man heeft daar zoo even gelezen dat de sneeuw een slechte geleider der warmte is; nu merkt hij dat die eigenschap versterkt wordt, zoo de sneeuw met stof vermengd en dichter is. Wordt hij hier niet eerder van den weg afgeleid dan er op gebracht? Zal hij nu inzien dat de geringe geleidbaarheid juist aan de geringe dichtheid moet worden toegeschreven, zal hij begrijpen dat de gezegde eigenschap bij alle lichamen gevonden wordt, wier samenstelling het bestaan van luchtruimten tusschen de deeltjes hunner massa toelaat? ‘Hoe ontstaat er een regenboog?’ lees ik op bladz. 59, en als antwoord daarop: ‘Het antwoord op deze vraag is eenvoudig: tengevolge van de straalbreking en terugkaatsing van het licht in waterdruppels’.....‘eenvoudig,’ ja, als men met een verbazend oppervlakkige verklaring voldaan is; maar er voor de rest niets van begrijpt, of als men behoorlijk op de hoogte van de theorie van het licht is, en dan heeft men het antwoord niet noodig. Die kennis schijnt hier zoo eenigermate ondersteld te worden: vreemd genoeg, daar dit op andere plaatsen niet het geval is: vreemd genoeg, daar de schrijver, blijkens zijne inleiding, aan een lezend publiek dacht dat niet eens wist dat het zuurstof inademde, en dat ze die tot onderhouding van het leven behoefde. Tot zulke menschen wordt gesproken van straalbreking en terugkaatsing van het licht in regendruppels. Verder wordt gezegd: ‘Het is bekend dat een lichtstraal van wit licht samengesteld is uit gekleurde stralen, en dat het prisma ons die onderscheidene gekleurde stralen vertoont, door dat het den lichtstraal in zijne verschillende gedeelten scheidt.’ Neen de man zal maar niet verder lezen. Het was hem niet bekend, wat de schrijver onderstelde bij hem bekend te zijn. Wat is een prisma, en hoe kan daardoor wit licht in gekleurde stralen gescheiden worden? Daar | |
[pagina 243]
| |
hoorde hij nooit van. Of hij later de aangegevene proef ook al verricht, ondersteld dat hij er toe komt, het verschijnsel blijft hem toch onverklaard. En als hij werkelijk ten einde toe doorleest, dan krijgt zeker zijne ambitie den laatsten slag, bij de opheldering omtrent den supplementairen boog, voorkomende op bladz. 65, luidende: ‘Men verklaart het (verschijnsel) door de wetten van de gezigtsleer in verband met de diffractie, dat is met de wijzigingen die het licht ondergaat door over de omtrekken der lichamen heen te gaan.’ Zelfs de meer ontwikkelde voelt hier den grond der kennis onder zijne voeten wegzinken. Bij dit alles denken we ons nu onzen man op zijn best genomen. Erkennen dat men er eigenlijk niets van begrijpt, als men reeds zoover gegaan is om een wetenschappelijk boek te lezen, is een deugd die niet zeer algemeen is. Als de man zich verbeeldt het nu wel te weten, als hij bij gelegenheid zelfs toont eigenwijs te zijn, en zijne geleerdheid lucht door geleerde lessen op te zeggen: ach! Dan is er bij hem veel kwaad gesticht, door de lezing; hij is een domme veelweter en betweter geworden; hij is verder uit den koers dan zijn eenvoudigere buurman. Welke teleurstellingen en beschamingen wachten hem niet daarenboven. Heeft hij bijv. op bladz. 83 met aandacht gelezen wat daar omtrent de aarde gezegd wordt, als een groote magneet beschouwd, alwaar zonder verdere toelichting vermeld wordt waar de polen van dien magneet gelegen zijn, en bemerkt hij later dat juist een gewone vrij bewegelijke magneetnaald zich zoodanig plaatst, dat hare noordpool naar de noordpool van den aardmagneet gekeerd is; terwijl anders toch de gelijknaminge polen elkaar afstooten; tot welk besluit moet hij dan komen? Welke bewering mag hij vasthouden? Wat heeft hij toch aan al die geleerdheid? Waar er op bladz. 84 gezegd wordt dat de snelheid van het licht 77000 mijlen bedraagt, wordt er volstrekt niet bijgevoegd welke mijlen hier bedoeld worden. De lezer die daarna van mijlen leest dat kilometers zijn, zou allicht meenen dat hier van 77000 kilometers sprake was. Het lust mij niet te wijzen op de oppervlakkigheid der verklaring die vervolgens van de electriciteit in het algemeen en van den bliksem in het bijzonder gegeven wordt. De verhalen die ons daarbij worden gedaan omtrent de uitwerkselen van den bliksem, wekken bij den man van wetenschap een rechmatigen twijfel wat aangaat hunne echtheid en juistheid, en zijn bijzonder geschikt om bij het volk | |
[pagina 244]
| |
het onverklaarbare tot het toppunt van raadselachtigheid te voeren; zoodat de gevaarlijke overtuiging levendig wordt dat in de natuur eigenlijk niets onmogelijk is. Wat anders toch moet men zeggen van de verhalen van bliksems die de geldstukken uit een portemonnaie slaan, zonder den zak des bezitters aan te raken; die een reiziger de laarzen uittrekken, of die drie menschen tegelijk zoodanig veranderen, dat ze, ja, nog wel behoorlijk blijven staan en schijnbaar ongedeerd zijn; maar bij aanraking tot een hoopje asch ineenvallen? Wat te zeggen van het verhaal van den moordenaar die door den bliksem getroffen werd, op het oogenblik dat hij zijn slachtoffer zou neervellen? Wordt hier het wondergeloof niet op meer dan ééne wijze in de hand gewerkt, en draagt men daardoor bij tot algemeene verlichting? Blijkbaar heeft de schrijver met die mededeelingen effect willen teweegbrengen, en zijn ze daartoe door drie plaatvertooningen geïllustreerd. Hiermede stap ik van de beschouwing der vier onderhavige werkjes af: Met opzet ben ik met eenige uitvoerigheid te werk gegaan; omdat de volksverlichting mij na aan het harte ligt, en ik dus ieder middel, dat daartoe aan de hand wordt gedaan, aan een nauwkeurig onderzoek tracht te onderwerpen. Zooals uit het voorgaande blijken kan, heb ik mijn oordeel vooral met het oog daarop uitgesproken, Waren de werkjes mij niet als volksboekjes aangeboden, ik zou ze uit een ander oogpunt beschouwd hebben als thans het geval was, en het vele goede dat er in gevonden wordt zou dan meer op den voorgrond getreden zijn. Ongetwijfeld zijn ze dan ook zeer bruikbaar, hoewel niet voor het volk in den gebruikelijken zin des woords.
Februari, 74. De provincie Groningen en hare defensie in de laatste twee eeuwen, door J.P. Koster. Groningen, bij Gebr. Hoitsema, 1874. Prijs f 4,50. De dringende behoefte der steeds in zielental toenemende stad Groningen, om zich vrijelijk te kunnen uitbreiden, de alleszins gegronde vrees der landbouwende bevolking voor zoutwater-inundatiën en de twijfel, of de stelling Groningen-Delfzijl in tijd van oorlog wel werkelijk nut zou opleveren, gaven aanleiding, dat zich in de laatste jaren - toen het vraagstuk der militaire defensie door de Regeering meer op den voorgrond werd gesteld - | |
[pagina 245]
| |
in het meest noordoostelijke gewest van ons land al luider en luider stemmen deden hooren, ten gunste eener algeheele opheffing der in die provincie aanwezige verdedigingswerken. Nadat in 1869 in Groningen een anti-vestingcomité in het leven was geroepen en de Staten der Provincie den 14den Juli 1870 een adres hadden gericht aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin de vraag: of de inundatiën der stelling, nog evenals vroeger, werkelijk en bijtijds zouden kunnen worden aangewend, op verschillende gronden ontkennend werd beantwoord - nadat dit adres in 1871 nog door onderscheiden andere, zoo van particulieren als van besturen en vereenigingen was gevolgd, zonder dat dit den gewenschten uitslag opleverde, werd eindelijk, in Augustus 1871, door afgevaardigden van verschillende landbouw- en nijverheidsgenootschappen eene commissie benoemd, tot onderzoek van de uitgebreidheid, de mogelijkheid en het nut der Groningsche Waterlinie. Tot secretaris dier commissie gekozen, werd de Heer Koster uitgenoodigd, het verlangde onderzoek in te stellen. Ziedaar in het kort de wordingsgeschiedenis van het geschrift, welks titel wij boven neerschreven. En hoe heeft de Heer K. zich nu van de hem opgedragen taak gekweten? Naar onze overtuiging met loffelijken ernst en nauwgezetheid. Het geheele werk bewijst, dat de schrijver geen moeite of arbeid heeft ontzien, om zich de meest volledige gegevens te verschaffen, en bijna altijd steunen de gemaakte gevolgtrekkingen op een voorafgaand grondig onderzoek der questie. Na eerst in eene Inleiding de na 1870 door de provincie Groningen ten opzichte harer defensie aangenomen houding te hebben gemotiveerd en gerechtvaardigd, en daarbij op de onberekenbare nadeelen te hebben gewezen, die voor den landbouw uit zoutwater-inundatiën voortvloeien, geeft S. een uitvoerig overzicht van de uitgebreidheid der Groningsche Waterlinie in 1672, van den tijd, dien er toen tot het in gereedheid brengen dier linie noodig is geweest en van de verdere doode en levende weermiddelen in die dagen. Uit dat overzicht blijkt dan: 1o. dat men in 1672 tot het verkrijgen eener voldoende inundatie - evenwel niet zoo voldoende, dat zij niet onderscheidene malen door den vijand werd om- en overgetrokken - verplicht is geweest, om gedurende meer dan drie maanden het binnenwater op te houden, en bovendien gedurende vier à | |
[pagina 246]
| |
zes weken het vloedwater door 16 zeesluizen in te laten; en 2o. dat, ondanks deze maandenlange voorbereiding en het slechte gehalte der vijandelijke krijgsmacht, de onderwaterzettingen in 1672 slechts betrekkelijk weinig nut hebben gedaan, en dat Groningen toen zijn behoud aan geheel andere oorzaken had te danken, dan aan de inundatiën. Terecht den toestand van het jaar 1672 tot uitgangspunt zijner verdere beschouwingen aannemende, bespreekt de Heer K. vervolgens zeer uitvoerig de wijzigingen, die de bodem en de waterstaat der provincie Groningen sedert dien tijd hebben ondergaan, ten einde daaruit te kunnen afleiden, in hoever die veranderingen in het voor- of in het nadeel zijn van het militaire inundatiestelsel. S. toont daarbij aan, dat de nadeelen de voordeelen verre overtreffen, dat door verschillende oorzaken de bezwaren bij het stellen van inundatiën zijn toegenomen, dat de wegen in aantal zijn vermeerderd en in bruikbaarheid voor militaire operatiën verbeterd (een voordeel, dat overigens evenzeer den verdediger als den aanvaller ten goede komt) en dat, door de herschepping van woeste veengronden en ontoegankelijke moerassen in vruchtbare velden en welvarende streken, de schade, door de inundatiën aan de bevolking toegebracht, thans veel grooter zou zijn dan in 1672. Na alzoo den lezer een duidelijk beeld te hebben gegeven van den toestand der provincie in 1672 en in den tegenwoordigen tijd, gaat S. over tot de behandeling der defensie in de 17de, 18de en 19de eeuw. De geheele geschiedenis der provincie Groningen over dat tijdvak, voor zoover zij tot het te behandelen onderwerp in betrekking staat, wordt doorloopen en daarna gewezen op het trouwens door niemand meer betwiste feit, dat het stelsel van locale defensie, d.w.z. de verdediging van elke provincie zelfstandig, reeds tijdens de Republiek uit een financieel oogpunt hoogst bezwarend, thans, door de vervanging der huurtroepen door nationale legers, de veel grootere snelheid, waarmede de krijgsoperatiën worden uitgevoerd en tal van andere redenen, eene bepaalde onmogelijkheid is geworden. Ten slotte gaat de heer K. dan na, in hoeverre de bestaande inundatieplannen, al dan niet gewijzigd, ook nu nog voor uitvoering vatbaar zijn. Dat hij daarbij tot een negatief resultaat komt, zal na het bovenstaande geen bevreemding meer wekken. Naar onze meening, is dit laatste gedeelte van het werk echter | |
[pagina 247]
| |
het minst goed geslaagde. Had S. algemeen de overtuiging ingang willen doen vinden, dat eene verdediging der provincie Groningen ten allen tijde onmogelijk of onnut zou zijn, hij had zich op een eenigszins ruimer standpunt moeten plaatsen, zich niet moeten bepalen tot een concreet geval - dat van een oorlog tusschen Pruisen en ons land, zonder inmenging van eenige andere mogendheid -, uitvoeriger moeten nagaan, in hoeverre de bestaande plannen van defensie voor verbetering vatbaar waren en welke uitgaven daartoe gevorderd zouden worden, om eindelijk te overwegen, of die uitgaven gerechtvaardigd werden door de voordeelen, die de linie te eeniger tijd zou kunnen opleveren. De voorstelling der zaken zou dan minder eenzijdig zijn geweest. Het denkbeeld, om het rapport door een groot aantal bijlagen te doen volgen en zoodoende een ieder in de gelegenheid te stellen, met eigen oogen inzage te nemen van een gedeelte der bronnen, die den S. ten dienste stonden, kunnen wij niet anders dan gelukkig noemen. Ook de toegevoegde kaarten verhoogen zeer de waarde van het geheel. Het pleit, waarvoor de heer K. de pen opvatte en met zooveel warmte streed, is zijne beslissing nabij. Wellicht nog slechts weinige weken en de stad Groningen zal zich mogen verheugen omdat zij zich kan ontdoen van het haar te eng geworden harnas van aarde en steen, zooals S. het dichterlijk noemt. Zal het feestlied, dat dan van daar zal opgaan, tevens een lijkzang zijn voor den hier besproken arbeid? Wij gelooven het niet. Het rapport omtrent de provincie Groningen en hare defensie in de laatste twee eeuwen is eene te veel omvattende studie en te rijk aan belangrijke gegevens en nuttige wenken omtrent de questie der militaire inundatiēn in het algemeen, dan dat het niet ten allen tijde eene lezing en herlezing overwaardig zou blijven. Wij wenschen het in veler handen. April 1874. X. | |
III. Onderwijs.Nederlandsche Letterkunde. De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens, Leeraren aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen. Derde, zeer vermeerderde druk. Groningen, J.B. Wolters, 1874. Prijs f 3.75. 't Moet, dunkt me, een aangename taak zijn geweest voor de Heeren de Groot, Leopold en Rijkens dezen derden druk van | |
[pagina 248]
| |
hun boek ‘Nederlandsche Letterkunde’ te bewerken. Drie jaren geleden bezorgden zij den tweeden druk van hun uitstekend handboek voor schoolgebruik en thans reeds mochten zij ‘uit de werken van verscheiden in dit boek besproken auteurs eene geheel nieuwe en ruimere keuze doen’ dan in de uitgave van 1871 was geschied. 't Een en ander mag als bewijs gelden, dat hun arbeid gewaardeerd wordt, dat hun boek zijn weg heeft gevonden op onze middelbare scholen, onder onze onderwijzerskweekelingen en hulponderwijzers. Ze hebben die onderscheiding wel verdiend, de ijverige verzamelaars. De eerste druk van hun boek was reeds eene aanwinst voor de schoolwereld - de herdruk was met zorg herzien en verbeterd en deze uitgave draagt het merk van de voortdurende zorg harer makers om 't werk in bruikbaarheid te doen winnen. Gelijk de talrijke gebruikers der gemelde bloemlezing weten, was de tweede druk van 't handboek voorzien van eene korte schets der Nederlandsche letterkunde. Die schets is thans weg gelaten; ze werd onnoodig geacht doordien 't aantal letterkundige schetsen en handboeken groot genoeg is om daaruit, des gevorderd, eene keuze te doen. Er werd ruimte gewonnen op die manier, welke nuttiger kan worden aangewend en - bijzonder veel opoffering zal 't wel niet gekost hebben de schets weg te laten, die immers voor 't grootste gedeelte het werk was van wijlen Dr. G. van Wieringen Borski? Wel is er veel veranderd in dezen nieuwen druk, zooveel zelfs, dat het verwijt niet ongegrond mag heeten van hen, die zeggen zullen: een hoek, dat in de eerste plaats voor schoolgebruik dienst moet doen, mag zich tweemaal bedenken eer 't henen stapt over 't bezwaar van zoo zeer ‘veranderde uitgaven.’ Wat mij betreft, ik hoop, dat dit bezwaar zich ten mijnent gedurende den cursus van 't volgende jaar niet al te zeer zal doen gevoelen. Want de vermeerderingen, die 't boek heeft erlangd, zijn in mijn oog alle verbeteringen. 't Is mijn doel niet, dit in vele bijzonderheden aan te toonen - slechts een paar woorden zijn trouwens reeds voldoende! Daar is Anna Bijns. Deze goede ‘maget,’ wier vurig katholieke zin eene eigenheid is der dichteres, zoo zeer, dat hare schim onze verzamelaars dag en nacht moet hebben vervolgd, omdat de heeren harer wezenlijke eigenaardigheid niet 't noodige recht hadden gedaan, deze dichteres kan thans uit de meegedeelde | |
[pagina 249]
| |
dichten van hare hand volkomen gewaardeerd worden. Niet alleen, dat haar open zin voor natuurschoon onder verheerlijkend opzien tot God aan den dag treedt in het thans geheel opgenomen: ‘O, hoe schoon moet God zijn!’ - maar hare scherpte, hare verachting voor de Lutherpartij, haar weerzin tegen de nieuwbakken godsdienstleeraars, al deze eigenheden der dichteres komen nu aan 't licht door de refereinen ‘Marten Luther en Marten van Rossum,’ ‘Clappers en Clappeijen’, ‘Ongebonden best enz.’ Gelijk Anna Bijns zoo is ook Marnix van St. Aldegonde in dezen nieuwen druk der bloemlezing meer recht gedaan. 't Wilhelmuslied was natuurlijk een der eerste dichten, waaraan de verzamelaars recht deden weervaren in hun bundel, maar zij schijnen langen tijd getwijfeld te hebben in zake al of niet opnemen van een gedeelte des ‘Bijenkorfs.’ En waarlijk, als bij de beoefening der letterkunde in de school met zenuwachtige schroomvalligheid ieder mogelijk gemoedsbezwaar dient ontzien te worden, dan is 't moeilijk aan den ‘Bijenkorf’ eenige bladzijden te ontleenen. Toch is diezelfde Bijenkorf Marnix' hoofdwerk; van hem te spreken en 't stekelend-tuchtigend hekelschrift buiten rekening te laten, is een misgreep. Onze bekende verzamelaars hebben dat thans ook zoo begrepen en we danken er de opneming aan van eenige eigenaardige bladzijden uit het altijd merkwaardige boek. Juist zooals 't behoort. 't Ligt niet in mijn plan den lezer mededeeling te doen van al de veranderingen en uitbreidingen, die 't boek heeft ondergaan. Slechts eenige mededeelingen mogen volstaan. Bijna al de zeventiende-eeuwsche poëeten, die in de bloemlezing ter spraak worden gebracht, zijn thans beter, juister, eigenaardiger vertegenwoordigd dan vroeger 't geval was. Ik deed dit reeds uitkomen, toen ik sprak van Anna Bijns en Marnix. 't Zij men nu Visscher opslaat of Coornhert, Spieghel of Hooft - overal springt het in 't oog, dat de verzamelaars met wikkende nauwgezetheid 't oog in 't ronde richtten om ten slotte die stukjes te kiezen, welke de besproken schrijvers door een eigenaardigen trek leeren kennen. Vooral aan Vondel werd eene grootere ruimte geschonken. Dat is goed gezien van de Heeren de Groot c.s. Zoowel bij 't middelonderwijs, als bij de lessen aan kweekelingen en hulponderwijzers, zal men weldoen op dien poëet een meer dan schemerlicht te laten vallen. Hij verdient het zoo ten volle. Zoo iemand onzer | |
[pagina 250]
| |
poëeten, dan heeft hij gedichten van zich doen uitgaan, die waarlijk veredelend en opwekkend zijn voor ons schoonheidsgevoel; gedichten, die ons, om met Jonckbloet te spreken, doen tintelen van genot. En bovendien; van welke zijde met den edelen Vondel ook beschouwt, altijd is ‘de paedagogische kracht, die van hem uitgaat, verbazend.’ Met het grootste genoegen heb ik dan ook gezien, dat de ‘Nederlandsche Letterkunde’ thans is vermeerderd en verrijkt met den diepgevoelden, somber weeklagenden Geuse-vesper, met het vernietigende zesregelig gedicht aan Salmasius, den lasteraar van den overleden, door Vondel zoo vurig beminden, de Groot. Ook den schoonen troostzang aan G. Vossius op 't overlijden van den beminden zoon Dyonis Vossius, met het heerlijke couplet - Men klaeght indien de kiele strandt,
Maer niet, wanneer ze rijck gelaen,
Uit den verbolghen Oceaan,
In een behouden haven landt -
ook dien troostzang is thans eene plaats ingeruimd en daardoor 't boek verrijkt met een parel van de kostelijkste soort. En daar volgen nog de weeshuisdichtjes, die dieproerende bijschriften, getuigen van het kinderlijke hart huns makers - maar, is 't niet zoo? - deze weeshuisdichtjes herinneren ons al te zeer aan de ‘Bede voor 't Walen-weeshuis,’ om 't geen gemis te noemen, dat dit van echten godsdienstigen geest getuigende stukje niet werd opgenomen! Maar de Heeren de Groot c.s. plaatsten de ‘Uitvaert van Maria van den Vondel’ en ook in dit gedicht voelen we den hartklop van den reinsten godsdienstzin. Den lezer van dit opstel is 't misschien bekend, dat we hoogelijk zijn ingenomen met het prozastuk van Vondel, dat hij in 1650 tot leering en op aandrang zijner jongeren ter neer schreef: de ‘Aenleidinghe ter Nederduitsche dichtkunste.’ Behoef ik nog te zeggen, dat de Bloemlezing van de Heeren de G., L. en R. mij een uitstekenden dienst heeft gedaan door de opening van dit stuk? Jammer, dat we nog altijd den Roskam missen! Behalve de veranderingen en uitbreidingen der stukken van de afzonderlijke dichters moeten nog genoemd een vijftal nieuwe namen. Bernard ter Haar, Goeverneur, Pierson, Gorter en Schaepman, hebben in dezen nieuwen druk der Nederlandsche Letterkunde mede eene plaats gevonden. | |
[pagina 251]
| |
Daar zal ieder vrede mee hebben. Eene bladzijde proza van Gorter en een dichtje van Goeverneur zal der klasse en den zelfoefenaar nooit te onpas komen. En dat Schaepman een plaatsje verdiende is mede buiten kijf. Met dat al hadden de verzamelaars te rekenen met de ruimte. Hun boek mocht niet te groot van omvang worden. En zoo geschiedde het, dat eenige zeventiende- en achttiende-eeuwsche poeëten hunne plaats moesten afstaan voor de nieuw aangekomenen en voor de meerdere ruimte, die aan de collega's werd gegund. Zoo zijn thans uit den dichterkring der Heeren de Groot c.s. verwijderd, o.a. Revius, van Baerle, Jonctijs, Gijsbert Japiks, Vollenhove, Rotgans, Wellekens, van Merken, S.v. Winter en Borger. Vraagt men mij of ik vrede heb met het schrappen dezer namen, ten einde ruimte te winnen voor de thans gegeven uitbreidingen, dan antwoord ik volmondig - ja! Slechts één der genoemde dichters heb ik met leedwezen een ontslag uit den dienst zien uitreiken. Ik bedoel natuurlijk Reefsen. Deze krachtige persoonlijkheid, die met vuur en hartstocht de zaak verdedigde, welke hem na aan 't hart lag; die van dat vuur en dien hartstocht blijk geeft in zijne gedichten, ik had hem - den rechzinnigen Reefsen - behouden, naast den vrijzinnigen Kamphuysen. Iets anders is 't of mijne keuze uit zijne gedichten dezelfde zoude wezen als die van de Heeren de Groot c.s. uit den tweeden druk der Bloemlezing. Ik wil intusschen van onzen Reefsen niet afstappen zonder hem met aandrang in de welwillendheid onzer verzamelaars aan te bevelen. Misschien ontvangt hij dan in den volgenden druk weder zijne welverdiende plaats. Ik vond het in der tijd reeds jammer, dat de tweede druk der ‘Nederlandsche Letterkunde’ Reefsens ‘Vischvangst’ had weggelaten. Dat stuk dunkt me zoo eigenaardig kenmerkend voor des dichters leerstellig bloed, de allegorie is er zoo natuurlijk in, de beelden zoo treffend juist, het geheel zoo aardig gedacht en aardig uitgewerkt, - wezenlijk, dat het mij speet het verwijderd te zien. Mag ik ook nog zeggen, dat een mijner oudleerlingen, die 't stukje vóór vijf jaren las, nu nog dezer dagen een goed overzicht van de ‘Vischvangst’ kon mededeelen, ofschoon hij 't dichtje sedert dien tijd nooit weer onder de oogen had gehad? Zoodat ik maar zeggen wil, Reefsen is zijne plaats waardig. Eene andere vraag. Zijn de levensberichten der onderscheiden | |
[pagina 252]
| |
auteurs niet wat al te uitvoerig? Is 't zoo noodig citaat bij citaat aaneen te rijgen om aan gezegde levensberichten de noodige lengte te geven? Ik betwijfel het. Me dunkt, het boek der Heeren de Groot c.s. vindt zijn weg èn op de hoogere burgerscholen èn onder onze lagere onderwijzers, die zich voor de hoofdonderwijzersacte zoeken te bekwamen. Welnu, voor beide soort gebruikers zijn die uitvoerige citaat-levensberichten overbodig. De burgerschoolleerlingen? Maar 't levende woord van den leeraar is immers machtiger dan de gedrukte waarheden van 't handboek! Zelfs is 't wel zoo eigenaardig, dat de leeraar vóór hij de stukken en stukjes, in de bloemlezing opgenomen, gaat lezen met de leerlingen, dat hij zelf 't leven en de eigenheden des dichters vertelt. Waarlijk, in deze ‘Nederlandsche Letterkunde’ schijnt men het er op toegelegd te hebben hun 't gras voor de voeten weg te maaien, tenzij, dat de schrijvers het anders begrijpen en zij meenen, dat de docent de meegedeelde uitvoerige overzichten nog uitvoeriger dient te maken. Er was een tweede soort gebruikers: de aanstaande hoofdonderwijzers. Maar ook voor hen is de arbeid der Heeren verzamelaars niet strikt noodig. Ik stel mij voor, dat een hulponderwijzer, die voor de hoofdonderwijzersacte werkt, die aan eigen ontwikkeling arbeidt, zich eene ‘geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ aanschaft. Indien zoo'n hulponderwijzer bij mij om raad kwam, ik verwees hem niet naar Hofdijk b.v., maar naar van Vloten (Tiel, bij Campagne.) In dat boek vindt hij een geleidelijk overzicht, min of meer uitvoerig, al naar de belangrijkheid der personen en zaken in quaestie, der letterkundige geschiedenis. En vooral: juiste, eigenaardige aanwijzigingen van den dichter of prozaschrijver en zijn werk. Als die hulponderwijzer dan 't boek, hetwelk wij thans bespreken, als leesboek gebruikt en de levenshistoriën der auteurs aan van Vloten vraagt, dan - of ik vergis mij zeer - zal zijne studie vruchtbaar zijn. Later kan hij Jonckbloet nemen en de Bloemlezingen door van Vloten, (Arnhem, W.H. van Marle). Ik noemde daar van Vlotens naam. De Heeren de Groot c.s. zullen 't met mij eens zijn, dat deze letterkundige in zijne bloemlezingen, daareven genoemd, den weg heeft aangewezen op 't punt der levensberichten in diergelijke lees- en studieboeken. Gaarne geloof ik, dat het onzen verzamelaars groote opoffering | |
[pagina 253]
| |
kosten zoude in deze 't snoeimes te gebruiken, maar wezenlijk zij zouden er wel aan doen, hun boek er aan bruikbaarheid voor 't onderwijs door winnen. Allicht, dat de uitgewonnen ruimte b.v. een van Effen te goed konde komen, die thans wel een beetje armelijk uitpakt. Voor ik van de levensbeschrijvingen afstap, nog eene enkele opmerking. Afgezien van de quaestie ‘besnoeien, niet waar?!’ - maar ik had nog iets. Ik wil 't maar zonder omwegen opbiechten, wat mij op 't hart ligt. Holle klanken en machtspreuken moeten verre blijven van 't onderwijs, dan zullen ze in de groote menschenwereld misschien ook een beetje minder worden. Toegestemd zeggen de Heeren de Groot, L. en R....En toch, zij maken zich er wel eens aan schuldig in deze biographieën. Ik sla hun boek nog eens open op 't artikel ‘Herman Johan Aloysius Marie Schaepman.’ Ik wil eens aannemen, dat ‘Schaepmans verzen’ wezenlijk en waarachtig ‘met ongeduld worden te gemoet gezien,’ (laat ons oppassen anders wordt het nog ‘met brandend ongeduld!) ofschoon ik zou willen lezen ‘met belangstelling,’ maar is 't nu wel zoo noodig, dat wij met van Lennep (aangenomen, dat deze Vondelverklaarder 't woord werkelijk heeft gemeend) uitroepen ‘Vondel is onder ons verrezen!’ Moeten wij, onder onze leerlingen, nog een vervolg leveren tot dien uitroep en spreken: ‘een oordeel, dat misschien (misschien, is twijfel hier nog mogelijk?) te veel zegt, maar toch, door eenen van Lennep uitgesproken, eene schoone voorspelling inhoudt. Moge die profetie waarheid worden. Mochten we op den duur slechts Vondel met zijn “aadlaarsvlucht en zuivren gloed” in Schaepman terug vinden, dat alleen reeds zou ons meer dan trotsch doen zijn op zijn bezit!’ Verlos ons van een preektoon Heer,
Geef ons natuur en waarheid weer!
Want wezenlijk, Vondel = Schaepman; Schaepman = Vondel, 't is een klank meer niet. Schaepman kan geen Vondel worden, en van Lennep was geen profeet! De dichter van ‘Welkom, welkom, Welhem's zoon’ is van ander bloed, dan de Katholieke priester uit onzen tijd, die in Vader Willem hoogstens een bereidvollen rebel ziet. Die milde, verdraagzame, vrijheidlievende geest, dien wij in Vondel vereeren, kan niet bereikt worden door den Katholieken da Costa! Daar is van ‘gloed’ ge- | |
[pagina 254]
| |
sproken. Er is één gloed, die onzen Schaepman onbekend moet blijven, het is de gloed, die er brandt in Vondels bruiloftsdichten! Mijns inziens sluit de vergelijking van Schaepman met da Costa die van Schaepman met Vondel uit. Vondel is niet onder ons verrezen, en vrome wenschen kunnen niet baten. Men versta mij wel! Ik vereer den dichter Schaepman, ik geloof, dat de priester Schaepman een edel, beminnelijk mensch is en een schoone figuur, maar hij is onze tweede Vondel niet! Ik verheug me wezenlijk, dat het hooge woord er maar uit is, het brandde mij op de lippen. Nu ik gezegd heb, dat de levensbeschrijvingen in de Bloemlezing der Heeren de Groot, L. en R. niet geheel vrij zijn van klinkklank en verzuchtingen, voeg ik er aanstonds bij, dat ze ook menige flinke plaats rijk zijn, die 't beeld, dat ze teekenen moeten, wezenlijk in juiste omtrekken voor ons plaatsen. Wat ook eene verdienste is van 't boek, die moeilijk te hoog genoteerd kan worden, het is deze: aan den voet der bladzijden vindt de lezer woordverklaringen en uitlegging van moeilijk verstaanbare plaatsen. Die verklaringen zijn kort en juist afdoende. Nu is 't van 't grootste belang de leesles zoo in te richten, dat eerst de afzonderlijke begrippen tot hun volle recht komen, dat daarna het te lezen stuk in zijn geheel wordt besproken en genoten. De leerling, die te huis zijn prozastukje of 't opgegeven gedicht eens naziet, kan met behulp der aanteekeningen, boven vermeld, den weg vinden voor zoover 't eerste gedeelte betreft, het tweede punt blijft dan voor de les zelve. Ook om die reden vind ik de ‘Nederlandsche Letterkunde’ een zoo bruikbaar boek. Maar genoeg. We eindigen deze korte aankondiging met een verzoek en een wensch. Niemand zie in de gemaakte opmerkingen iets meer dan wezenlijke belangstelling in een boek, dat mij reeds vijf, zes jaar uitstekenden dienst deed bij mijn onderwijs! En de wensch? Het boek van de Heeren de G., L. en R. vinde zijn weg in nog ruimer kring, dan dien het tot heden vond.
Zierikzee, 29 Maart '74. A.W. Stellwagen. Vocabulary, containing such words and familiar phrases as are often used in conversation, bij J.N. Valkhoff, teacher at the High Burghal School, Heerenveen. Groningen. P. Noordhoff and M. Smit. 1872. 80 bl. f 0.50. Een enkel woord tot inleiding van zijn werkje had de ver- | |
[pagina 255]
| |
vervaardiger wel mogen zeggen, nu blijkt het niet welk gebruik hij gewild heeft dat er van zal gemaakt worden. Waarschijnlijk heeft hij dit aan den onderwijzer willen overlaten, en is het te hopen dat deze niet al te veel bladzijden achtereenvolgens door zijne scholieren zal laten van buiten leeren. Het boekje behelst kolommen woorden en halve volzinnen, in 't Hollandsch en 't Engelsch naast elkander gedrukt en in rubrieken verdeeld, die somtijds zeer volledig, doch ook wel eens wat schraal zijn uitgevallen; zoo is bijv. onder het hoofd tentoonstelling alleen opgenomen, ‘tentoonstelling van bloemen’ terwijl, ‘te pronk stellen’ ‘uitstallen’ en dergelijke uitdrukkingen daar eene plaats zoude hebben kunnen vinden. Ook zijn er op enkele uitdrukkingen aanmerkingen te maken. Zoo wordt bijv. een halfhemdje vertaald door een ‘Dicky’; dit is wel juist, doch in een winkel komende zal men beter doen om te vragen naar ‘a dress-front’; ook zoude ik in plaats van ‘front of a cap’ zeggen: ‘shade of a cap.’ Saksische 2de naamval wordt vertaald door ‘Saxon possessive’ dit is weder juist, doch ‘Saxon genitive’ wordt ook veel gezegd. Voor sneltrein zegt de Engelschman ‘the express’ en niet ‘the fast train!’ zooals hier wordt aangegeven. ‘To catch the five up’ kan al of niet eene juiste vertaling zijn van ‘den trein van vijven halen:’ goed is het alleen wanneer bedoeld wordt den trein naar Londen halen; in Engeland toch noemt men ‘up-train’ den trein die naar Londen toe gaat; heeft de spreker het oog op een trein die van Londen komt, zoo spreekt hij van ‘the down-train.’ Bij het schaakspel ontbreken eenige onmisbare termen als: roqueren, remise, pat. Deze opmerking is op meer rubrieken te maken, doch neemt niet weg dat er in dit boekje eene menigte eigenaardige uitdrukkingen te vinden zijn en het gebruik er van aan hen die het Engelsch leeren, zeer is aan te bevelen. Ook voor hen die een examen in de beginselen der Engelsche taal willen afleggen heeft het werkje zijn nut. Menige idiotisme, dat men in een gewoon woordenboek te vergeefs zoekt, kan men daar vinden, vooral op bladzijden 70-74. Daarop zijn weinig aanmerkingen te maken; alleen moet ‘at six and sevens’ zijn ‘at sixes and sevens,’ denkelijk is dit een drukfout. Er moet dan ook iets voor een tweeden druk te verbeteren overblijven; - veel behoeft er echter niet in veranderd te worden.
Monitor. | |
[pagina 256]
| |
IV. Varia.De heer J.H. van Peursem te Utrecht heeft ons ter beoordeeling gezonden een exemplaar van het portret van Z.M. den Koning, in oleographie, vervaardigd door de H.H. Tresling & Co., lithographen des Konings. Deze chromolithographie is genomen naar een portret, door Zr. Ms. photograaf te Vevey bewerkt. Dit is geschied op bepaalden last van Z.M. - Ook mag niet onvermeld blijven, dat Z.M. zijn persoonlijk oordeel over de teekening te kennen gegeven en bevoegde autoriteiten tot het maken van kritiek aangewezen heeft, door wie de beeldtenis sprekend geacht is. Wij aarzelen dus niet op dit chromolithographisch afbeeldsel van Z.M. onzen geëerbiedigden Koning, vooral bij gelegenheid van H.Ds. zilveren kroningsfeest, de aandacht te vestigen. - Het wordt afgeleverd, naar verkiezing op mahoniehouten paneel of op carton opgezet, voor den geringen prijs van f 2.50. Bovendien zijn vergulde lijsten, opzettelijk daarvoor vervaardigd, verkrijgbaar à f 1.90. Het prijke als een waardig sieraad in menige woning, waar men het huis van Oranje liefheeft! - Ook nadat het feestgroen is verdord en de jubeltoonen van 12 Mei in 't luchtruim zullen zijn weggestorven moge het in menig gezin en tot menig hollandsch hart spreken van de vele en rijke zegeningen, die Nederland onder de 25jarige regering van zijn geliefden vorst, Willem III, genoot. | |
Correspondentie.Den heer A. ter Gunne, Boekhandelaar te Deventer. Toen ik in het April-no. der Letteroefeningen het door u bij de uitgave van Samaroff, Mijnen en tegenmijnen gevoegde blaadje aanmerkte als een voor mij nedergezetten schoen dien ik had aan te trekken, verkeerde ik in eene dwaling, sedert weggenomen door uwe verzekering - en de verzekering van een eerlijk man neemt men zonder voorbehoud aan - dat uwe woorden in dat blaadje niet dien grond hadden, welke ik reden meende te hebben te vermoeden. Zoo bleek dan ook hier, dat de schijn dikwijls ver van het wezen ligt. Gaarne geef ik u de verzekering, dat, gelijk mijn (gelijk nu bleek ongegrond) vermoeden eenen ongunstigen invloed heeft gehad op het t.a.p. geschrevene, ik nu, met die inlichting voor mij, gulweg verklaar, dat ik thans niet zou schrijven wat ik voor eenige weken schreef. In uitweidingen over den zamenhang dezer zaak tusschen u en mij zou het publiek geen belang stellen, gelijk het er ook geen belang bij heeft. En hiermede worde zij dan ook beschouwd als afgedaan.
Haarlem, April 1874. H.M.C. van Oosterzee. |
|