Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde Engelsche romans.1. De Roos en de Sleutel. Een roman in drie deelen. Uit het Engelsch. Amsterdam, J.C. Loman Jr. 1872. Drie deelen gr. 8o. No. 1. De ‘Roos’ en de ‘Sleutel’?...Op het eerste gezicht zal ieder meenen, dat eene roos en een sleutel een paar hoogst belangrijke voorwerpen in deze roman zullen zijn, mogelijk wel de spil of de spillen om welke de intrigue draait. Dit is echter het geval niet. Wel komt er eene roos in voor, door een meisje als herkenningsteeken aan haar minnaar gezonden; wel zoekt die minnaar, in overdrachtigen zin, naar een sleutel om de poort van hare gevangenis te openen; eigenlijk gesproken, naar een middel om haar uit hare gevangenschap te bevrijden; maar dit is volstrekt niet de hoofdzaak, van hoeveel invloed het een en ander ook op het lot der verongelijkte schoone moge zijn. De schrijver schijnt om een titel verlegen te zijn geweest, heeft die | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
manoeuvre met de bloem en 's minnaars eerste overleggingen bij de ontvangst aangegrepen, er een paar heraldieke teekens op een familiewapen en vervolgens een opschrift voor zijn boek van gemaakt. En toch ligt eene betere qualifiseering of naamgeving voor de hand. Eene ‘Moeder’ en eene ‘Dochter’ zijn de beide hoofdpersonen; de behandeling die deze van gene ondervindt, met wat hiertoe aanleiding geeft, vormt den hoofdzakelijken inhoud. Hij kon dus zijn roman genoemd hebben: Eene Moeder en eene Dochter, als hij de meeste aandacht op eerstgenoemde had willen vestigen; of omgekeerd: Eene Dochter en eene Moeder, als het meisje, dat het eerst en het meest optreedt of wier liefdesgeschiedenis hij eigenlijk breedvoerig vertelt, op den voorgrond moest blijven. Vraagt men mij, wat is de korte zin van dit lang gerekte verhaal? Ik zou antwoorden: hoe eene ontaarde moeder haar zoon uit een eerste huwelijk zoekt te bevoordeelen ten koste van hare eigen dochter uit een tweeden echt gesproten. Wij hebben hier de gewone ingredienten van den Engelschen roman: een geheim huwelijk uit liefde gesloten, dat later blijkt onwettig te zijn; bij gevolge van dien een onwettig geboren kind, dat achterbaks moet gehouden worden; eene tweede echtverbintenis zonder liefde, tot eere-redding aangegaan, en, althans gedurende eenigen tijd, eene soort van minnarij tusschen de beide kinderen dier zelfde moeder.....Met deze gegevens zijn de zonderlingste en wonderlijkste intrigues te bedenken en de phantasie heeft vrij spel, om er van alles van te knutselen. Ik wil echter gelooven, dat de verdienstelijke auteur deze afgesleten romankunstjes slechts heeft aangewend, om de verhouding van eene eigenlievende, hoogmoedige, hartstochtelijke vrouw tot hare slecht opgevoede, maar toch, op kleine humeurgebreken na, flinke en degelijke dochter in beeld te brengen; en moet zeggen, dat de karakterschildering goed is opgevat en tot op zekere hoogte goed uitgewerkt. De schrijver heeft echter eene groote fout: hij is te geheimzinnig. Men moet, onder 't lezen, ik weet niet hoe lang wachten voordat men begint te begrijpen, waar hij eigenlijk heen wil; ja, veel van hetgeen hij verhaalt is zoo onbegrijpelijk, dat men eerst tegen het einde van het verhaal in staat wordt gesteld, de zoo totaal onverklaarbare handelwijze van de moeder - de eigenlijk gezegde hoofdpersonage van het boek - te kunnen ontraadselen. Dit vermindert | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
zeer het aangename der lectuur, omdat het den lezer ongeduldig maakt en telkens aanleiding geeft tot de vraag: waar doelt de man toch op? Wat wil hij toch?....Over 't geheel is zijne manier van vertellen veel te langdradig: men komt maar niet verder. In verband met boven bedoeld opzettelijk onkundig houden van de eigenlijke beweegredenen tot handelen, brengt hij in verzoeking, het boek neer te werpen en de rest ongelezen te laten. Als conscientieus verslaggever heb ik dit niet gedaan en mij de moeite getroost tot aan het einde vol te houden; en wat ik vreesde, toen ik aan de laatste hoofdstukken kwam, bleek spoedig gegrond te zijn: op de kortst mogelijke manier samengedrongen krijgt men aan het slot de verrassende opheldering, die eindelijk, maar te laat, de onbegrijpelijke handelwijze der trotsche madam verklaart. Men moet veel tijd en veel romanlezers-geduld hebben, om deze ‘drie deelen’ door te worstelen; en het is jammer, dat de hier verhaalde, partijdige en daardoor onrechtvaardige, ja, misdadige voorliefde voor haar eerste kind van eene hoogst fatsoenlijke - ‘gedistingueerde’, zou menigeen zeggen - vrouw niet wat korter en duidelijker beschreven of geschilderd werd. Indien het waar is, wat ik niet beoordeelen kan, dat in Engeland nog krankzinnigengestichten gevonden worden, zooals de inrichting, waarin de ongelukkige Maud door Barbara wordt geplaatst, en het in de bedoeling lag van den auteur, die inrichtingen als een schandvlek van het trotsche Albion aan de kaak te zetten, is het te meer te betreuren, dat hij zijn boek niet tot prettiger lectuur heeft gemaakt, hoewel het opgesloten zijn in een gekkenhuis van iemand, die goed bij zijn verstand is, altijd eene minder vermakelijke episode zou blijven.....Dickens en Sue, die zich niet ontzagen de vreeselijkste gebeurtenissen te schetsen, als het hun te doen was, de ellende van sommige hedendaagsche inrichtingen en maatschappelijke toestanden aan 't licht te brengen, - Dickens en Sue hebben welligt den mij onbekenden auteur van De Roos en de Sleutel voor den geest gezweefd; maar niet ieder is een Dickens of schildert zoo phantastisch als Sue, en navolgen is altijd gevaarlijk..... Ook geloof ik, dat de schrijver de handen op het hoofd zal krijgen, omdat hij de ontaarde moeder voorstelt als eene vrome vrouw, die schatten weggeeft aan kerkelijke en philantropische zaken. Als iemand in ons land zoo schreef, ben ik zeker, dat | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
men hem het verwijt naar het hoofd zou werpen van ‘zekere richting in het godsdienstige verdacht te willen maken’ of ‘een opzettelijk bestrijder te zijn van allen godsdienstigen levensernst.’ Dat hij dit laatste niet is, blijkt uit zijn heele boek; en of hij niet gepoogd heeft aan te toonen, dat men zeer kerksch, zeer liefdadig, zeer pieus zelfs, kan zijn, zonder echt Christelijk godsdienstig-zedelijke beginselen, durf ik volstrekt niet ontkennen. De vertaler schijnt al vertalende meer slag gekregen te hebben van zijn werk; gaandeweg wordt hij minder stroef; maar hier en daar blijft hij woorden gebruiken, die zijne taal deftiger maken, dan die van den oorspronkelijken tekst. 't Is geen aanmerking of verwijt, maar een wenk, dien hij mij wel ten goede zal houden. De lezer heeft er geen belang bij. De roman laat zich gemakkelijk genoeg lezen; en de uitgever bracht het zijne hiertoe bij, door een helderen en royalen druk. Het spijt mij daarom, dat ik het werk zelf niet beter aanbevelen kan. No. 2. Een titel zonder leesteekens, behalve in de eigennamen van Vertaler en Uitgever (waar zij het minst noodig zijn, omdat Dr L C E Schüssler even duidelijk is als Dr. L.C.E. Schüssler), ben ik zoo vrij, met een der heeren van de Spectator, ‘eene leelijke nieuwigheid’ te noemen; en dat ‘of’ eene minder fraaije omschrijving van den inhoud van een roman, af komstig uit den pruikentijd. Kluchtig, dat telkens wat nieuws bedenken of naäpen van anderen, en daartegenover dat gedurig weder opwarmen van iets ouds of terugkeeren tot het verouderde! Zelfs heeft dit laatste eene bedenkelijke zijde - in casu het omschrijven op den titel van hetgeen men in een verdicht verhaal zal vinden - omdat het terstond verraadt, wat de auteur zich ten doel stelt of welke strekking zijn boek heeft, waardoor hij veel van het verrassende wegneemt. Ik moet echter bekennen, dat die ‘kracht der hoop’ nog eenige onzekerheid overlaat, die onder het lezen niet zoo spoedig wordt weggenomen. Lang blijft men namelijk in twijfel, of de hier aangeduide ‘hoop’ betrekking heeft op de verwachte terugkomst van Christabels jeugdigen minnaar, of wel op hetgeen de godsdrenstige mensch van de toekomst verwacht, hetzij in dit, hetzij in een volgend leven. Heb ik de schrijfster goed begrepen, dan heeft zij ‘de kracht’ op het oog gehad, die niet zoo zeer de hoop op een beter lot in dit, noch op gelukzaligheid in een volgend leven, als wel het geloof in het liefderijk bestuur van den Hemelschen | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
Vader over onze lotgevallen op een ernstig gestemd gemoed uitoefenen kan. Meer zelfs dan de troost, dien dit geloof geeft, komt in dit boek de zedelijke invloed van belangelooze godsvrucht uit, want Christabel is hiervan een goed geteekend voorbeeld. Al is de schrijfster episcopaal, al staat zij op hetgeen antimodernen in ons land een geloovig standpunt zouden noemen, hare godsdienst is geheel onbaatzuchtig. Het hier geschilderde vrouwenbeeldje is even vrij van het ritualisme of anglokatholicisme der high church als van de utiliteitsleer der low church. Het is Christabel niet te doen om eigen behoud of eigen zaligheid slechts; neen, sedert zij ‘het anker der ziel’ heeft gevonden en vast gegrepen, wordt het lieve schepseltje nog beminnelijker, leert zij nog beter dan vroeger zich zelve beheerschen, niet om zelve hiervoor loon in te oogsten, maar om voor anderen nuttig te zijn; en hare toewijding aan de stoffelijke en geestelijke belangen van allen, met wie zij in betrekking staat of in aanraking komt, is geheel in den geest van haar Heer. Ik laat hare kerkelijke begrippen aan hunne plaats, hare godsdienstige sentimenten, niet hare theologische denkbeelden neem ik in aanmerking. Zij houdt zich aan hetgeen zij in haar bijbel of prayerbook leest; twist noch redekavelt met iemand over dogmatiek; vindt in hare omgeving geen aanleiding om zich voor of tegen puseyistische nieuwigheden of papistische stoutigheden - in hoogere Engelsche kringen aan de orde van den dag! - uit te laten; zij is eenvoudig, vroom en goed, vol liefde voor hare bloedverwanten en vrienden, zoowel als voor armen en ongelukkigen. Zonder al prekende te euangelizeeren oefent zij den weldadigsten invloed uit op de kleinmoedigheid harer moeder en de wrevelige gezindheid van haar vader; en zonder met tractaatjes rond te loopen of deel te nemen aan allerlei philantropische genootschapjes, is zij kranken en bedroefden tot troost en opbeuring. Het eigenlijke doel der schrijfster is: den weldadigen invloed te schilderen van onbaatzuchtige godsdienst op het leven, in tegenstelling met het onvoldoende van allen voorspoed, of van de meest wenschelijke tijdelijke geluksgoederen, bij gemis aan wezenlijken levensernst. Hiertoe kiest zij twee zusters. De eene is de reeds genoemde Christabel, de op den titel vermelde hoofdpersoon. De ander is een ijdel, niets beduidend, mooi meisje, dat, aangehaald door eene rijker en hooger geplaatste familie, | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
haar tot armoede vervallend gezin gaarne verlaat, om als de vrouw van een rijk man, die bijna haar grootvader kon wezen, te schitteren in de groote wereld....Wie van de twee de gelukkigste is, behoeft niet gevraagd te worden, tenzij men, even als Alice, dat geluk van de omstandigheden des levens afhankelijk en liever zelf gelukkig zijn, dan anderen gelukkig maken, zich tot levensdoel stelt. Zou men van de zijde der kunst de aanmerking kunnen maken, dat dit verhaal te veel een tendenz-verhaal is, zooals de titel al aanstonds aanduidt; ook, dat de schrijfster zelve het voorbeeld van hare Bertha en Christabel niet genoeg navolgt, maar te veel in eigen persoon sprekende en moraliseerende optreedt; - het boek is niet te beschuldigen van eene fout, zoo dikwijls door dergelijke schrijvers begaan, van hetgeen zij vertelt geheel door de strekking te laten beheerschen. De intrigue moge hoogst eenvoudig zijn, de gebeurtenissen ontwikkelen zich geleidelijk. Noch het ‘noodlot’ noch het toeval spelen hun rol, en geen Deus ex machina komt den knoop ontwarren of doorhakken, geen gedienstige voorzienigheid de lotgevallen schikken naar den wensch van de schrijfster. Al hare personen moesten zoo handelen en die gevolgen ondervinden van hetgeen zij deden of nalieten, als hier geschilderd wordt; en de invloed, dien Bertha eerst op Christabel en deze vervolgens op anderen uitoefent, wijzigt volstrekt niet het levenslot, maar wel de gezindheid van hen, die naar haar luisteren. In het begin dacht ik, dat wij hier het oude thema zouden terugvinden, dat de deugd met tijdelijk geluk of voorspoed beloond, de ondeugd met tegenspoed gestraft worden moest; maar dit is volstrekt het geval niet: Alice blijft de schitterende dame, die al hare ijdele wenschen kan blijven bevredigen, tot aan het einde toe; de oude heer Kingscote wordt, eenmaal verarmd, nooit weer een rijk man, al verbetert hij zich en komt hij door nauwgezette plichtsbetrachting weder tot eenigen welstand; en het nederige lot van Christabel zelve zal niet benijdenswaardig schijnen in de oogen van die jonge dames, die den neus optrekken voor den geschandvlekten naam van haar aanstaanden gemaal en de familierelatie tot zijn oom. Toch is hare tweevoudige hoop vervuld: zij is, ten eerste, de vrouw van hem, op wien zij zeven jaren heeft gewacht, en bezit, ten tweede, in verhoogde mate de kracht om, door anderen gelukkig te maken, zelve zich nooit | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
ongelukkig te gevoelen en waarachtig levensgenot te smaken. Ik zou dit boek gaarne in handen zien van alle jonge meisjes, die sedert zij ‘hare belijdenis deden’ òf blijven voortdommelen en, als Alice, alleen oog en oor hebben voor de genietingen des levens, òf, half wakker geworden op het punt van godsdienst, met hetgeen zij er van uit de kinderkamer en de catechisatie onthielden hebben gebroken en niet ernstig genoeg zijn, om na te denken over wat er van eene vrouw zonder godsdienst worden moet. Menig jong dametje van onzen tijd gaat nog naar de kerk uit sleur en denkt daarbij meer aan haar toilet dan aan haar hart, vraagt hoogstens naar den vorm van de preek of de welsprekendheid van den prediker, - bij jonge Dominés, vrijgezellen en weduwnaars, ziet men deze soort het meest! - maar zelden naar hetgeen op haar eigen gemoedsleven van toepassing kon en moest zijn. Velen ook meenen, nu zij het een en ander van de modernen hebben opgevangen en niet meer alles behoeven te gelooven wat nog van de kansels verkondigd wordt, dat zij eigenlijk niet meer noodig hebben naar de kerk te gaan, in hun bijbel te lezen of zich met ernstige lectuur bezig te houden....Dat is alles te ouderwetsch voor een ontwikkeld meisje. En, zonder met godsdienst te spotten of van emancipatie veel te willen hooren, omdat dit te excentriek, te weinig gedistingueerd is, meenen zij toch, dat zij er zonder verder nadenken over al die dingen wel komen zullen. Van een eigenlijk gezegd hooger geestelijk leven, van een levensdoel of levensideaal willen zij niets weten en weten zij dan ook weinig of niets. Zoowel aan haar, die er nog eene zondagsgodsdienst op nahouden, als aan haar, die beweren zich los gemaakt te hebben van alle autoriteitsgeloof, - beide soorten van welopgevoede jeugdige schoonen onverschillig voor wat wezenlijke godsdienst is - zou ik dezen kleinen en onderhoudenden roman ten sterkste kunnen aanbevelen. Niet om te weten, of zij elkander krijgen; al heel spoedig vermoedt men onder 't lezen, dat de schrijfster zoo wreed niet zal zijn van de beide gelieven voor goed van elkander gescheiden te houden; ook niet om de verbeelding te laten prikkelen door ‘piquante scènes’ of onwaarschijnlijke verwikkelingen; maar om zich duidelijk voor oogen gesteld te zien, dat er eene leegte komt in het vrouwelijke hart, die onvoldaan laat bij den grootsten voorspoed en onbestand maakt tegen de teleurstellingen en moeijelijkheden des levens, | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
zooals er zoowel in het ongehuwde als gehuwde leven voorkomen. Juist omdat Christabels godsdienst noch eeredienst, noch kerkdienst, noch leerdienst is, maar, behoudens alle voor nadenkenden al lang verouderde geloofsbegrippen, dienst van, medewerking met dien God der liefde, in wien Jezus geloofde en zijne geestverwanten met hem, dienende liefde in één woord, die de vrouw leert beantwoorden aan hare schoone levenstaak en haar verre verheft boven al die ijdeltuitjes met lieve gezichtjes en beelderige toiletjes, die wel heel goed in bal- en concertzaal, maar heel slecht in de huiskamer voldoen. Ook aan die meer ernstige dames, die het onfatsoenlijk vinden naar een modernen Dominé te gaan luisteren, daarentegen gedistingueerd streng orthodox te zijn en lid van alle denkbare vereenigingen tot heil van arme zondaren, zou ik Christabel als een navolgenswaardig voorbeeld durven aanprijzen of als iemand die het ‘eene noodige’ werkelijk gevonden heeft....Maar ik weet wel, dat de Letteroefeningen niet in zulke handen komen....foei! daarin schrijven allerlei ongeloovigen, vrijdenkers en Godverzakers!....Welke Christelijke vrouw of meisje neemt zulke tijdschriften nog ter hand!....Ik vrees daarom, dat Emma Marshall met hare Bertha en Christabel voor de zoodanigen ook bij lange na niet rechtzinnig genoeg zou zijn, en blijf mij bepalen bij de lezers en lezeressen, die noch te ouderwetsch noch te nieuwerwetsch zijn, om het goede voorbij te zien in oud- en nieuwgeloovigen beiden. De vertaling van dezen roman is ‘van wijlen Dr. Schüssler’ en tot eere zijner nagedachtenis mag ik zeggen, dat hij zijn werk goed verrichtte. Kleine aanmerkingen of opmerkingen houd ik in de pen, omdat zij hem van geen dienst en voor den lezer van geen waarde zijn. Ik vraag alleen nog, of de verandering van Christabel in Christobal, aan het slot, van het oorspronkelijke boek zelf afkomstig is of eene drukfout? No. 3. Tusschen een eenvoudig en natuurlijk, godsdienstig jong meisje, zooals Christabel Kingscote, en een boksenden en philisopheerenden, als hij spreekt in boekstijl of liever in boekentaal redeneerenden landjonker, zooals Kenelm Chillingly, is een groot onderscheid, en van de romans, waarin zij als hoofdpersonen, optreden mag hetzelfde worden gezegd. Zij hebben weinig punten van overeenkomst en eene vergelijking zou in vele opzichten eene tegenstelling worden. Geen wondér! Beider | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
auteurs loopen zoo uiteen, dat zij eigenlijk niet in een adem zijn te noemen. Miss Marshall moge, even als vele harer gezusters, die in Engeland de romanschrijverspen hanteeren, hare eigenaardige verdienste hebben; in de schatting van het lezende publiek staat zij ver beneden Lord Lytten, zooals de Engelschen hem noemen sedert hij dien Lords-titel verkreeg, of Bulwer, zooals hij ten onzent nog altijd heet. Niet zij, maar hij wordt met Walter Scott, Dickens en Thacqueray vergeleken; en nu hij niet meer onder de levenden is, weet ik niet, wie van zijne landgenooten als romandichter met dit viertal op ééne lijn kan worden geplaatst, behalve misschien Charles Kingsley en George Eliot. Dat den nu overleden schrijver als romandichter deze hooge eer toekomt, heb ik slechts met een woord te herinneren; en na hetgeen ook in ons land de Gids, en anderenGa naar voetnoot1) van nu wijlen ‘Lord E.G. Bulwer Lytton’ (zooals onder zijn portret voor Kenelm Chillingly staat) gezegd hebben, acht ik het overtollig op nieuw over zijn persoon uit te weiden. Het werk, dat ik hier ter sprake breng, is zijn laatste roman en was nog niet afgedrukt, toen de dood hem in Januari van 1872 overviel. Eerst na zijn verscheiden in 't licht gekomen, werd het al spoedig door twee uitgevers in onze taal aangekondigd, en het is de door Mr. D. Beets bewerkte, te Haarlem bij de Erven F. Bohn uitgegeven vertaling, die mij ter vermelding in de Letteroefeningen werd toegezonden. Als men het vele en velerlei, dat de hoofdpersoon van dezen roman denkt en herdenkt, bepeinst en bepraat, ook dan als het niet bijzonder helder is of weinig bewijskracht heeft, - als men den overvloed van gedachten en denkbeelden, gesprekken en redeneeringen, die hier meêgedeeld worden, in overweging neemt, zal men moeten toestemmen, dat eene vertaling in vloeijend Hollandsch hare eigenaardige moeijelijkheden had, en den vertolker niet hard vallen omdat hij hier en daar wat stroef bleef of voor het Engelsche woord niet altijd de juiste uitdrukking of omschrijving in zijne moedertaal bij de hand had. Ik zal mij dan ook wel wachten, den heer Beets den lof te onthouden, die | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
hem toekomt. Wie bekend is met Bulwers manier van schrijven, vooral met zijne manier om menschen als boeken te laten denken en spreken, zal mij toestemmen, dat menige vertaler het er veel minder goed zou hebben afgebracht, en dat hij, die de voor mij liggende overzetting ons gaf, alle aanmoediging verdient. ‘Al doende leert men doen;’ zegt het spreekwoord, en als de heer Beets, die dit al vertalende ondervond, conscientieus zijne taak blijft opvatten, vooral als hij niet verzuimt te rade te gaan met Hildebrand, den welbekenden ouden vriend van zijn vader, twijfel ik niet of hij zal mettertijd ons voortreffelijk vertaalwerk leveren. Wat nu den roman zelven betreft, hij is eene merkwaardige proef van het wel bekende romanschrijvers-talent van zijn auteur, te merkwaardiger omdat hij geschreven werd op acht-enzestigjarigen leeftijd en de hand die hem boekstaafde verstijfde onder het corrigeeren der laatste drukproeven. Zijne levendigheid van stijl, zijn boeijende verhaaltrant, zijne oorspronkelijkheid van vinding, zoowel als de geleidelijke ontknooping der eigenlijke intrigue, pleiten voor de helderheid van geest, het onverminderde vernuft en de onverzwakte combinatiegave van den schrijver, die op zijn ouden dag nog het bewijs levert, in zijne kunst eer vooruit dan achteruit te zijn gegaan. En toch, in weerwil van al dat voortreffelijke, in weerwil van de allerliefste tafereelen die hier geschetst worden en van het geestige of vernuftige, waarvan menige bladzijde overvloeit, heb ik eene ernstige grief tegen dit boek. Het is van het begin tot het eind een tendenzroman; en tegen de strekking die het verraadt kom ik op. Waarin Bulwer als romanschrijver moge zijn vooruitgegaan, hoe hoog zijne Caxtons, My Novel, What will he do with it? en ook dit zijn opus porthumum boven vele zijner andere romans mogen staan; sedert hij den titel kreeg van Baronet ging hij in zijne opvatting en waardeering van menschen en toestanden achteruit, hij werd te eenzijdig; de liberale idealist, die voor de eerste maal door de radicalen in 't Parlement werd gebracht, treedt als Lord Bulwer Lytton voor de tweede maal op als een conservatief en schrijft romans om te reageeren tegen den geest van vooruitgang, die vroeger door hem was voorgestaan. Zijn Kenelm Chillingly is dan ook geschreven met het onverholen doel om te waarschuwen tegen dien geest en aan te toonen, dat hij met noodzakelijkheid leiden moet tot | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
den ondergang van Engeland.....niets meer, maar ook niets minder! Dit noem ik verregaand eenzijdig, een voorbijzien van al het goede, dat in dien vooruitstrevenden tijdgeest is te vinden, en een onbillijk huldigen van den daartegenoverstaanden geest van een vroeger tijdperk, alsof die zoo veel beter zou zijn geweest. Dat een rijke Pair van Engeland, lid van het Hoogerhuis en bezitter van uitgestrekte landerijen veel heeft dat hij gaarne wil behouden en daarom conservatief wordt, laat zich gemakkelijk begrijpen; maar dat hij, die zelf vroeger een idealistisch liberalisme huldigde, heulde met liberalen en radicalen en hunne beginselen voorstond om vooruit te komen in de wereld, nu hij zijn doel bereikt en de hoogte bestegen heeft, waarnaar zijne eerzucht zich uitstrekte, - dat hij diezelfde liberale denkbeelden thans als verderflijk voorstelt en hunne voorstanders als schurken brandmerkt, is wel wat heel erg! Men zou zoo iemand kunnen vragen, of hij dan vroeger zelf zulk een schurk was, toen hij, die vrijzinnige beginselen toegedaan, zich plaatste aan de spits van dien thans gewraakten vooruitgang? De nobele Lord zou zeker ‘neen’ hierop antwoorden, als hem deze vraag nog kon worden gedaan, maar daarmede dan ook het vonnis vellen over zijne eigen eenzijdigheid, die tot zulk eene onware en dus onzedelijke of onrechtvaardige veroordeeling leidt..... Het is een ongelukkig zwak van vele partijmannen, vooral als zij overloopers of renegaten zijn, dat zij het goede van de tegenpartij voorbijzien, alleen op het kwade wijzen en dit al te breed uitmeten. Hierbij hebben, met name bedoelde afvalligen het voordeel van dat kwade hunner voormalige partijgenooten grondig te kennen en Lord Lytton geeft in zijn Kenelm de treffendste bewijzen hiervan. Met voorhijzien of ignoreering van al wat de nieuwere tijd op godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk gebied, in wetenschap en kunst, in handel en industrie heeft in 't leven geroepen tot bevordering van vrijheid, vooruitgang en humaniteit, stelt hij de nieuwe denkbeelden aansprakelijk voor al de uitspattingen, waartoe een deel hunner voorstanders zijn vervallen, en geeselt met de roede der satire hun vulgair realisme, dat er de lappen afvliegen. Goed, best, uitstekend! zou ik zeggen, als hij alleen diegenen op het oog had, die tot dat deel behooren. Zij kunnen niet scherp genoeg gehekeld worden die hoog verlichte, hoog wijze woordvoerders van het platste materalisme, die geen gevoel meer hebben voor de poëzie | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
des levens, spotten met alle godsdienstige sentimenten, vaderlandsliefde rangschikken onder de sentimenteele begrippen van den ouden tijd en de liefde ‘larie’ noemen, zooals Kenelm aan het begin van zijne loopbaan deed. Had de schepper van dezen romanheld zich hierbij bepaald, ik zou hem onvoorwaardelijk toejuichen; maar nu hij allen, die den geest van vooruitgang huldigen, als zulke realisten en materialisten door den hekel haalt, nu hij den geest dezer eeuw aansprakelijk stelt voor al de narigheden, waartoe hun nuchter proza en egoïstisch cynisme noodzakelijk moeten leiden, nu schiet hij zijn doel voorbij, bewijst te veel en daardoor niets, ja, doet een groot kwaad, door zelfs de edelste en voortreffelijkste voorstanders van moderne begrippen en liberale beginselen bij het groote lezende publiek in miserediet te brengen. Waarlijk, het is niet noodig aan de loftrompetters van den goeden ouden tijd wapens in de hand te geven tegen den geest dezer eeuw; maar conservatieven en antirevolutionairen, confessioneelen en ultramontanen zouden anders uit dezen roman, wel geen handen vol slijk kunnen grijpen, om op hunne antagonisten te werpen, maar toch fijne opmerkingen en scherpe zetten genoeg, om hen belagchelijk te maken of diep te kwetsen..... Bij deze grief, welke ik tegen de strekking heb van dit boek, en waaraan ik te meer gewicht hecht, juist omdat de roman zelf een kunstgewrocht is van een talentvol schrijver, heb ik nog eene aanmerking, die met die strekking in nauw verband staat, maar ook den kunstenaar geldt. Moet de held van het stuk, in den beginne althans, als de incarnatie dienen van het door den conservativen Lord geïncrimineerde liberalisme; - stelt hij hem daarom voor als opgevoed in de school van het platste realisme en ‘tot overloopens toe vol met nieuwe begrippen’, elders ‘nieuwe hervormingsdenkbeelden,’ door hem genoemd, die in toepassing moeten gebracht worden ‘door in het tegenwoordige niets te eerbiedigen;’ - diezelfde jonge mensch ‘zonder ijdelheid of eerzucht,’ ‘ijskoud voor vrouwelijke betoovering,’ wiens karakter ‘indifferentisme’ is, blijkt toch al spoedig van de edelste natuur te zijn. Geheel belangeloos, echt ridderlijk springt hij voor verdrukten en verongelijkten in de bres, en met opoffering van tijd en geld, zelfs met levensgevaar, ondersteunt hij de armoede of brengt den verdoolde te recht. De rechtschapenheid en voortreffelijke inborst van den realist, die intact blij- | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
ven tot aan het einde toe van het boek, hebben dus bij dezen adept van den geest van vooruitgang niets, hoegenaamd niets geleden. Hoe, vraag ik, is dit bestaanbaar met de antipathie van den schrijver tegen dien geest? Hoe verklaart hij deze inconsequentie of tegenstrijdigheid? Dat de natuur boven de leer gaat, is goed en wel; dat de oorspronkelijk aristocratische omgeving op den jeudigen leerling zijner liberale meesters van invloed kon blijven op het gemoedsbestaan van den jongen man, ik geef het toe; maar die ‘hervormingsdenkbeelden,’ waarvan hij ‘tot overloopens toe vol is,’ moeten dan toch niet zoo verderflijk zijn, als Lord Lytton voorgeeft, of het betere, de oorspronkelijke adel van de natuur van zijn held zoo groot, dat zelfs de fielterigste theoriën en de schurkachtigste lessen van levenwijsheid er volstrekt geen kwaad aan kunnen doen. Dit is bij mij, en zeker bij velen met mij, de vraag; bij Bulwer echter niet; en wij vinden hier de psychologische fout terug, die in meer dan een roman van hem voorkomt: het in één persoon bij elkander of naast elkander brengen van eigenschappen, die niet tegelijk bij iemand aanwezig kunnen zijn, omdat de eene de ander uitsluit. Een hoogmoedig mensch mag oogenblikken hebben, waarin hij zich als nederig voordoet (niets veranderlijker dan een mensch!) maar men kan niet tegelijk hoogmoedig en nederig zijn. Als Kenelm inderdaad zoo'n indifferentist is, als zijn biograaf hem wil laten voorkomen, kan hij niet terstond belang stellen in het lot van diegenen met wie hij in aanraking komt; als hij noch begeerte naar toejuiching noch begeerte heeft naar macht, zoo geheel zonder ijdelheid, weet ik niet, hoe later zijn devies zal worden: ‘Overwinnen of de Abdy van Westminster!’ En die ongevoeligheid voor vrouwelijke betoovering, tot antipathie tegen het huwelijk opgeschroefd, beteekent ook al heel weinig, daar hij op het eerste gezicht dol verliefd wordt en later het verlies zijner eerste liefde op het vasteland als een dolende ridder gaat betreuren. Het zotste is, dat een neef van Kenelm, dus een aristocraat van geboorte en eerste opvoeding even als hij, door diezelfde nieuwe denkbeelden een volleerde schurk wordt; iets dat zeer goed denkbaar is, als men van die nieuwe denkbeelden al de wezenlijk goede eerst abstraheert; maar dat dan ook te duidelijker doet uitkomen, dat de hoofdpersoon van het boek geen mensch is van vleesch en bloed maar eene fictie, een ware romanheld. | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Het schijnt misschien vermetel, zoo afkeurend te spreken over een romandichter als Bulwer of Lord Lytton, maar naar mijn oordeel moesten juist het kunstenaarstalent, dat hij in zoo hooge mate bezat, en de frischheid van geest, die hem tot op hoogen leeftijd bijbleef, hem hebben gevrijwaard voor de dubbele fout van menschen te teekenen, zooals er geen bestaan, en eene wereldheschouwing te huldigen, die zoo eenzijdig is, dat hij zelf het onware en onrechtvaardige zoo niet ingezien, dan toch gevoeld moest hebben. Deed bij dit niet, sprak hij zijne volle overtuiging uit, welnu, dan heb ik het recht mijne overtuiging er tegenover te zetten. Behoort het tot de denkbeelden van den tegenwoordigen tijd, niets aan te nemen op gezag, dan doet het er ook niet toe, wie iets zegt, als het maar waar is of steek houdt. Ik zou hier kunnen eindigen, want ik acht het onnoodig van een roman van Bulwer iets tot aanprijzing te zeggen. Hij wordt gelezen en zal gelezen worden in weerwil van welke aanmerkingen ook. Dit eene heb ik echter nog, als mijne bijzondere opinie, hierhij te voegen, namelijk, dat diezelfde conservatieve Lord, terwijl hij schermt tegen den geest van zijne eeuw, toch duidelijk doet uitkomen, hoeveel goeds, oorspronkelijk goeds er ondanks al die akelige nieuwe idees nog in de menschen aanwezig blijft, die allen, als zijne tijdgenooten, onder den invloed van dien geest leven. Trots zijne predilectie voor adellijke geboorte enz., in weerwil van zijne aristocratische voorliefde voor conservative begrippen, deelt hij toch in dit zijn boek de schoonste rollen toe aan menschen van minderen stand, en het is oneindig meer verkwikkelijk, met hem te vertoeven in de nederige woning van den armen stroovlechter, dan in de salons van het Engelsche high life, die hij, als zelf tot die groote wereld behoorende, zoo meesterlijk beschrijft. Zelfs de zoo ruwe woesteling, Tom Bowles, blijkt spoedig een grove diamant te zijn geweest, die slechts door Kenelm behoefde geslepen en door eigen energie gezet te worden, om al het licht te weerkaatsen, waartoe hij in staat is, als een juweel van het zuiverste water. De conceptie van dit echt mannelijke karakter vind ik dan ook veel beter dan van den held van het boek. Zijns ondanks teekent de antimoderne Lord in dezen man uit het volk, wat de nieuwe denkbeelden van humaniteit, vooruitgang en vrijheid, vooral zedelijke vrijheid, vermogen. Kenelm doet bij Tom een beroep op zijne menschelijkheid, wijst hem op een hooger levensdoel, leert hem | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
zijne hartstochten bedwingen en brengt hem zoo tot het vrije zedelijke leven, waarin de oorspronkelijke adeldom onzer natuur aan den dag komt, zoowel bij den man zonder afkomst als bij den edelman. Waarlijk geen denkbeeld, dat bij het conservativisme thuis behoort, en evenmin bij dat radicalisme dat spotters met of verachters van de godsdienst kweekt! Het is met name de godsdienst van Jezus, die het menschelijke in den mensch opwekt, vrij maakt van de overheersching zijner zinnelijke natuur en op de baan van redelijken en zedelijken vooruitgang leert streven naar het doel, volkomen mensch te zijn..... Het is te betreuren, dat de dood een eind heeft gemaakt aan het werkzame leven van den schrijver. Had hij nog langer de pen kunnen voeren, ik houd mij overtuigd, dat hij ons een vervolg op zijn Kenelm Chillingly zou hebben gegeven. De roman is niet af. Kenelm staat aan het eind van het boek aan het eind van zijn eerste levenstijdperk en is, na gebroken te hebben me de nieuwe denkbeelden, aan het begin van eene nieuwe periode. Op welke wijze de ‘nieuwe Kenelm’ ‘de denkbeelden van Ouds’ (beter ‘van Vanouds’) zou behartigen en in werking brengen, zou voor den vindingrijken romancier stof te over hebben opgeleverd voor een nieuw boek, terwijl het karakter en de maatschappelijke positie van de nog altijd op hem verliefde Celia Travers er op waren aangelegd, om hem hierbij waardig ter zijde te staan. Het komt mij voor, dat zij bepaald om deze reden ongetrouwd blijven en Kenelm zelf zijne eerste liefde geheel te boven komen moest, waartoe de dood van Lily het zijne bijbracht. Eene gestorven geliefde laat zich alleen betreuren, eene nog levende blijft begeerlijk, ook al is zij gelukkig met eene andere getrouwd; en het is de vraag of het zien van haar geluk op Kenelm den zelfden invloed zou hebben uitgeoefend als dat van Jersie op Tom Bowles. Ik geloof het niet, bij al het moois dat de schrijver van hem zegt is hij te veel egoïst; - ‘eerzucht’ zal nu voortaan bij den nieuwen Kenelm de ‘beweegkracht’ zijn! ‘Overwinnen of een eervol graf in de Abdy van Westminster!’ zijne leus; - en waarschijnlijk heeft de auteur hem dat laatste briefje van Lily laten ter hand stellen, om zijne eigenliefde ten volle te bevredigen. Zij beminde hem en niet haar voogd, zij is dood; welnu de zaak is afgedaan, de nieuwe Kenelm vatbaar voor de nieuwe indrukken, en Celia wacht op hem.....Het spijt mij, ik herhaal | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
het, dat wij dit vervolg niet kunnen verwachten, - tenzij in de nagelaten papieren van Lord Lytton nog iets gevonden worden mocht, - want het zou, dunkt mij, zeer interessant moeten zijn, een echten conservatief, naar het ideaal van den Engelschen Pair, aan het werk te zien om merry old England te bewaren voor den ondergang, dien het door de nieuwe hervormingsdenkbeelden met zooveel gewisheid te gemoet snelt. Ik vrees echter, dat wij op nieuw getuigen zouden zijn van het disparate in het karakter van zijn held, waarin dat van den, van het liberale idealisme bekeerden, behoudsman zich getrouw zou afspiegelen. ‘Overwonnen’, naar Nelsons leus, heeft hij zeker niet; de liberalen streken nog niet de vlag; maar een eervol graf in Westminster-Abbey is hem, meen ik, gegund; en ik twijfel niet, of dit zou ook met zijn Kenelm het geval moeten worden, omdat, hoeveel verkeerds ook de nieuwe denkbeelden moge aankleven, hunne zegepraal grooter kans heeft dan die van het reactionaire behoudGa naar voetnoot1). No. 4. George Eliot (Mïstress Lewes-Evans) is, ook in ons land, sedert lang bekend als eene hoogst verdienstelijke Romanschrijfster, die in vele opzichten het groote aantal van hare gezusters in Engeland ver overtreft. Blijkens eene tweede, keurig nette en goedkoope uitgaaf van hare tot nu toe in onze taal overgebrachte romans, van dezelfde heeren van Druten en Bleeker, die zeker reeds veel aftrek heeft gevonden, wordt haar werk nog altijd gewaardeerd; en Adam Bede zoowel als Felix Holt kunnen gerust onder die letterkundige voortbrengselen worden gerangschikt, die niet spoedig verouderen. De talentvolle schrijfster geeft in Middlemarch een vernieuwd bewijs, dat hare dichterlijke verbeelding nog niet verzwakt en dat zij, bij veel vindingsvermogen, nog ruim genoeg voorzien is van zedelijk-godsdienstige (wel te onderscheiden van theologische of kerkelijke) denkbeelden, menschkundige opmerkingen en figuurlijke spreekwijzen, om er boekdeelen mee te vullen. Onwillekeurig vraagt men echter, of zij met dezen onuitputtelijken voorraad ook te kwistig kan geweest zijn? En bij den aanblik van deze vier deelen komt men alligt op dit vermoeden, waardoor men van de lezing zou kunnen worden afgeschrikt. Een verdicht verhaal moet al zeer boeijend zijn, om er zich zoo lang | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
mee bezig te kunnen houden. Het moet òf de verbeelding sterk prikkelen en gestadig in spanning houden, òf, als dit het geval niet is, overvloeijen van geestige opmerkingen, satirieke zetten en humoristische schilderingen, die het minder belangrijke der gebeurtenissen doen vergeten. Twee deelen, gaat zeer goed, drie, kan ook nog, maar vier?.... Nu is Mevronw Lewes geestig genoeg; zij kan zeer humoristisch zijn, en al is zij te goedhartig om scherp te geeselen met de roede der satire, zij geeft zetten genoeg, die op den man afgaan, zelfs gevoelig zouden kwetsen, als men toeliet, dat zij door de dikke huid heendringen, welke wij over onze eigen gebreken laten groeijen. Wij doen dit dan ook maar liever niet en vinden het hoogst vermakelijk als zij anderen flink er langs geeft.....In Middlemarch is van het een en ander overvloedig te vinden. Op nieuw put de schrijfster met beide handen uit hare rijke ervaring en strooit met vorstelijke mildheid de kostbare schatten harer menschenkennis en levenswijsheid over de bladzijden van dit merkwaardige boek. Een sensatie-roman geeft zij niet. Zielschokkende en hartverscheurende melodramatische toestanden en gebeurtenissen, die door zeldzaamheid of opeenstapeling van aan het onmogelijke grenzende, hoogst toevallige omstandigheden meer voor de scheppende verbeeldingskracht, dan voor het gezond verstand van den romandichter pleiten, zoekt men bij haar te vergeefs. Al wat zij vertelt kan zeer goed plaats hebben gehad en heeft, zonder alledaagsch te zijn, ook werkelijk plaats. Op eene vernuftig verzonnen intrigue is dit haar lijvig werk ook volstrekt niet aangelegd; neen, de schrijfster had hooger doel. Zij wilde op aangename, onderhoudende wijze, in den vorm van een verhaal, dat het vertellen wel waard is, leeren, vermanen, onderwijzen, stichten.....hoe gij 't maar noemen wilt...jonge menschen vooral, maar ook oudere, tot nadenken brengen over de illusies hunner jeugd, over de keuze van een huwelijk, over de gevolgen van ligtzinnigheid, over het kwaad dat zijn meester loont, over het vasthouden aan eens opgevatte goede beginselen, over het lage en verachtelijke van huichelarij en schijnheiligheid, over kwaadspreken en lasteren, over....van alles en nog wat. Zij is te veel kunstenares om over al deze dingen te philosopheeren of te polemiseeren; zij moraliseert en theologiseert nooit. Hare personen moeten dienen om hare denkbeelden in beeld te brengen en al geeft zij morale en action, in de schoonste betee- | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
kenis van het woord, haar verhaal is en blijft een roman. De optredende karakters zijn geen aangekleede deugden of ondeugden, maar menschen van vleesch en bloed, wezenlijke karakters, goed afgerond, duidelijk herkenbaar en meesterlijk volgehouden. Zij leven en streven, zij strijden en lijden en hebben hunne eigen geschiedenis. De hoofdpersonen van Middlemarch zijn jongelieden, die hunne loopbaan beginnen, voor zoo veel zij tot het sterke, wier opvoeding voltooid is, voor zoo veel zij tot het zwakke geslacht behooren. Zij worden allen verliefd, sommigen trouwen, en of de anderen ‘elkander krijgen’.....het wordt hier in boeijende tafereelen, als uit het leven gegrepen, geschilderd. Nu is er wel éen hoofdpersoon bij, die de verpersoonlijking mag heeten van het hoofddenkbeeld, dat der schrijfster blijkens de voorrede voor den geest stond; - nu is Dorothea wel degene, op wie het meeste licht valt, en moet in haar zoeken en streven naar een onbekend ideaal, waarin zij belemmerd wordt door ‘de wenschen welke alle vrouwen met elkander gemeen hebben,’ aanschouwelijk worden gemaakt, hoe het eerste - dat leven voor een ideaal - als overdrijving afgekeurd, het andere als een val veroordeeld wordt, m.a.w. hoe moeijelijk in onze maatschappij een meisje of jonge vrouw het heeft, als zij, begaafd met eene ‘vurig naar inspanning verlangende ziel,’ een hooger levensdoel zich stelt, dan wat gewone vrouwen als hare bestemming zich voorspiegelen, terwijl zij blijft te worstelen hebben met hare eigen vrouwelijke zwakheden zoowel als met de miskenning en de tegenwerking harer onbeduidende omgeving; - nu wordt dit alles wel, naar het oorspronkelijke plan van het boek, duidelijk genoeg aangetoond; maar om dien hoofdpersoon heen groepeert zich een te groot aantal andere personen, en het hoofddenkbeeld wordt te veel door andere denkbeelden als verdrongen, om gereedelijk toe te geven, dat hierin de eigenlijke strekking schuilt van geheel het werk. Man kann des Guten auch zu viel haben en dit te veel heeft naar mijn oordeel dezen roman te breedvoerig, te lang gemaakt. George Eliot is, dunkt mij, in het geval geweest van zekeren Dominé, die gewoonlijk kort preekte, maar bij gelegenheid, dat hij eene lange predikatie hield, zich verontschuldigde met de verzekering: ‘ik had geen tijd genoeg om het kort te maken.’ Ook zij heeft welligt te weinig tijd besteed aan haar | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
boek, om het binnen de vereischte perken te houden of het te besnoeijen, waar het te weelig tot drie, vier deelen aangroeide. Rijk aan dichterlijk talent, schatrijk aan menschenwereld- en zelfkennis, meesteres over hare taal, heeft zij zich aan 't schrijven gezet, toen de hoofdmomenten van het verhaal haar duidelijk voor de verbeelding stonden en het noodige personeel haar voor den geest zweefde. Zij heeft maar voort geschreven, den ontwikkelingsgang der karakters en toestanden volgende, zooals zij die zich voorstelde; en zoo alles opgeteekend wat er in hare ziel omging, om die karakters te laten worden, wat zij moesten zijn, en die toestanden te motiveeren. Zij heeft echter hierdoor te veel gegeven en weinig of niets voor de verbeelding van denkende lezers overgelaten. Door alles van stukje tot beetje hun voor te leggen, ontneemt zij de gelegenheid tot nadenken of ontslaat van die moeite; terwijl zij, door te groote uitvoerigheid, of de zucht om duidelijk te zijn, onduidelijk wordt en vermoeit. Ook hare gemakkelijkheid om in beeldspraak te spreken en de zielstoestanden en gedachten harer personen te vergelijken bij van alles, dat haar vernuft haar aan de hand doet, brengt er veel aan toe, om haar breedsprakig te maken. Had zij zich meer tijd gegeven, zij zou soberder gebleven zijn en korter, of later het snoeimes hebben gebruikt, om al de waterloten harer weelderige verbeeldingskracht in te korten. Zij verstaat bij uitnemendheid de kunst van dramatiseeren; men hoort en ziet de personen, die zij sprekende en handelende ten tooneele voert; maar zij maakt hiervan te weinig gebruik en vervalt hiertoe in beschrijvingen, die het verhaal noodeloos rekken. Liet zij hen nog met zichzelven praten of hardop denken, maar neen, zij beredeneert, ontvouwt, toont aan, hoe zij in de gegeven omstandigheden moesten denken, gevoelen, overwegen, beramen, besluiten of niet besluiten, met wat de oorzaak is, waarom zij besluiteloos bleven en wat weder hiervan de gevolgen konden of moesten zijn.....Ik ben daar juist bezig met hetzelfde te doen, wat zij in haar boek zoo dikwijls deed, met dit onderscheid, dat ik eigenlijke taal bezig en zij gewoonlijk van figuurlijke uitdrukkingen en allerlei vergelijkingen zich bedient, wat haar stijl zeker veel schoons bijzet, ook de aandacht beter levendig houdt, maar op den duur omslachtiger maakt dan noodig is. Nu wil ik gaarne aannemen, dat dit bloemrijke der taal, zoowel als dat breedsprakige en uitvoerige der beschrijving in het | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
oorspronkelijke zich veel prettiger lezen laat dan in eene vertaling. Zulke lectuur als die van George Eliot moet ook bij de beste overzetting verliezen. Die fijne nuances in de beteekenis der woorden, waarbij zooveel afhangt van hen die ze bezigen, laat zich niet gemakkelijk weergeven. Bij de vertolking vooral van beeldspraak komt het zoo aan op de rechte kennis der voorwerpen, die genoemd worden, en de bijzonderheid, waarin de kracht of het zoogenaamde derde van vergelijk te zoeken is. Mevrouw van Westrheene had, dunkt mij, eene moeijelijke, zelfs eene nu en dan vervelende taak, met de vertaling van zulk een groot werk, op zich genomen; en of het lang achtereen met denzelfden arbeid zich bezig te moeten houden niet soms van invloed geweest is op de frischheid van haar geest, ja, of ook zij zich wel tijd genoeg gegund heeft, om alles zoo goed mogelijk over te brengen en de puntjes op de i's te zetten, heb ik onder het lezen wel eens in twijfel getrokken. Als zij spreekt van een ‘kuil van stompheid’ (Dl. IV, bl. 19.) of van ‘lijdelijk verzet in handelende vinding deed verkeeren’ (ibid. bl. 30.) of van meer dergelijke onhollandsche en onduidelijke uitdrukkingen zich bedient, herkende ik de begaafde, geroutineerde vertaalster niet. Maar er zijn verzachtende omstandigheden overvloedig te vinden in de vele en velerlei oneigenlijke gezegden en spreekwijzen van Mevr. Lewes, die geen volkomen ontleding toelaten en niet altijd vrij blijven van gezochtheid of valsch vernuft. Indien men nu meent, dat ik het niet eens ben met hen, die dezen roman van George Eliot onder de voortreffelijksten rangschikken, in den jongsten tijd van de pers gekomen, vergist men zich. Ik beweer alleen maar, dat men veel tijd moet hebben, om zulke vierdeelige verhalen te lezen, en bovendien liefhebberij om ook eens over het gelezene na te denken. Het lange wordt ruimschoots vergoed door met meesterhand geteekende tafereelen en diep doordachte zielstoestanden. De loop van het verhaal zelf geeft tot nadenken aanleiding genoeg, omdat de gebeurtenissen niet het werk zijn van een romantisch noodlot, noch van eene der schrijfster ten dienste staande en telkens door haar te hulp geroepen voorzienigheid, maar met noodzakelijkheid voortvloeijen uit de karakters en hunne handelingen zelven of uit die levensomstandigheden, die gewoonlijk van invloed zijn op 's menschen lot. De gebrekkige menschenkennis vooral en de oppervlakkigheid waarmede het gros elkan- | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
der beoordeelt; - de ligtvaardigheid waarmede ‘men’ op den schijn afgaat, zijne goedkeuring hecht aan het succes, ‘een verheven gevoel dwaling, een groot geloof illusie’ noemt en wie niet slaagt veroordeelt, met de noodlottige gevolgen hiervan; - dit alles wordt hier beschamend voor velen, leerzaam voor allen, niet beredeneerd of betoogd, maar door de geschetste personen en hunne lotgevallen plastisch voorgesteld. Het verhaalde spreekt geheel door zichzelf tot hen die denken kunnen en denken willen, en verlevendigt de aandacht telkens op nieuw, door het belangrijke der personen, wier ontwikkelingsgeschiedenis men een tijdlang voor zich heeft. Middlemarch verdient daarom, in weerwil van het te breed uitgesponnene, eene eervolle plaats naast de overige romans van de begaafde schrijfster en door de uitgevers spoedig in hunne tweede goedkoope editie van hare werken opgenomen te worden.
Kampen, Januari 1874. J. Hoek. | |||||||
Een nieuw boek van Darwin.Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren, door Charles Darwin, M.A.F.R.S. enz. Met 25 houtsneêfiguren en 7 platen. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. 's Gravenhage. Joh. Ykema. 1873. Vóór ik tot een korte bespreking van het bovengenoemde werk overga, iets over het darwinisme. De theorie die den naam van Darwin draagt mag strikt genomen niet gezegd worden uitgedacht te zijn door hem naar wien ze genoemd wordt. D. toch was niet de eerste die het gronddenkbeeld der ontwikkelingstheorie aangaf; anderen deden dit vóór hem, en het zou, zooals dit in dergelijke omstandigheden altijd het geval is, niet wel mogelijk zijn te zeggen wie hier den eersten stoot aanbracht. Voor de leer als zoodanig heeft dit ook niet de minste beteekenis; het is de vraag slechts of ze waar en belangrijk genoeg is, onverschillig wanneer en door wien ze ter wereld kwam. Alleen voor de geschiedenis der wetenschap, en in verband daarmee voor de juistheid van den aangenomen naam is die overweging van belang. Weet echter die geschiedenis niet te zeggen wie hier de eerste vinder was, met volkomene zekerheid is haar de naam bekend van hem, die de verspreide | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
en zwevende denkbeelden verzamelde, ze toetste aan de ondervinding, en aan de theorie een vastheid en volkomenheid gaf, voldoende om haar zijnen naam te doen geven. Door zijne geschriften heeft D. die theorie in het volle daglicht geplaatst, heeft hij een school gesticht, waarin hij als leermeester en tevens als eerste leerling optrad. Een ernstige studie, gegrond op een rijke ondervinding, hetzij op reis, hetzij door omgang met geleerde mannen, of uit geschriften opgedaan, dreef D. tot de overtuiging dat de dierenen dus ook de menschenwereld een geschiedenis achter zich had, waarin hare opkomst en ontwikkeling te lezen waren. Hij zag in dat de bestaande orde van zaken door een andere werd voorafgegaan, onder welke een geringere volkomenheid bestond: dat deze laatste weer een voorgangster van minder gehalte had, en zoo voort, totdat een zeer lage trap bereikt was. Wat die theorie groote belangrijkheid bijzette was ongetwijfeld hare directe toepassing op den mensch. Van een lagere diersoort afkomstig, was hij in den loop der eeuwen tot de volmaking gekomen, waarop hij nu staat. Maar die lagere diersoort mocht ook niet als primair worden aangemerkt, hare voorouders waren weer van lagere organisatie; het bleek zoo verscheidene malen dat de minder ontwikkelde individuen door andere van nog lagere bewerktuiging werden voorafgegaan en voortgebracht. De door D. opgegevene geslachtsboom van den mensch, teruggaande van zijn tegenwoordig standpunt, is de volgende: De mensch stamt af van een dier, overeenkomende met den aap der oude wereld, deze van de Lemuriden. De Lemuriden danken hun ontstaan aan de vroegere voorouders der placentale zoogdieren, deze aan de oude Buideldieren (Marsupialia); deze weer aan de oude Snaveldieren (Monotremata). Hier wordt de weg duister daar het moeielijk valt te zeggen langs welke afstammingslijn de zoogdieren, vogels en reptielen, uit de amphibiën en visschen ontstaan zijn. Daar echter het verband duidelijk genoeg blijkt te bestaan, komt men van de zoogdieren tot de Ganoïden en andere op Lepidosiren gelijkende visschen. Vandaar tot een groep visschen even weinig bewerktuigd als de Slakprik. Eindelijk voert ons D. tot een groep zeer laag georganiseerde zeedieren, die overeenkomst met de tegenwoordige Zakpijpen (Ascidiae) hadden. Zulk een theorie klinkt zeker stout. We zien er vreemd van | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
op als we haar voor het eerst hooren verkondigen, en indien ze ons eenvoudig weg aangeprezen werd zonder meer, we zouden het wellicht aan D. overlaten zich er in te verdiepen en er vrede mee te hebben. Zooals de zaken thans staan is het echter anders. In de werken van D. worden we aan de hand des schrijvers langs de paden gevoerd, die hemzelven tot de genoemde besluiten brachten. Die wegen zijn niet die der loutere bespiegeling, maar in de eerste en voornaamste plaats die der empirie. Getrouw aan de waarheid, dat de natuuronderzoeker zijne studiën altijd moet aanvangen met zijne vragen tot de natuur zelve te richten, deelt D. ons een lange reeks van waarnemingen mee, door hem in persoon of door andere geloofwaardige mannen ten uitvoer gebracht. Die meedeelingen zijn zoo eenvoudig, zoo juist en zoo helder, ze dragen zoozeer het kenmerk der waarheid, dat het bijna onmogelijk is haar ons vertrouwen te weigeren. Waar D. zelf niet heeft waargenomen en hij van anderer bevindingen gebruik maakt, daar behelpt hij zich niet met een ‘men zegt,’ of een ‘sommige geleerden beweren,’ of iets dergelijks, waarmee wel eens wat veel geschermd en wat veel schijnbaar bewezen wordt; maar de namen der waarnemers in quaestie worden genoemd en met erkentelijkheid herdacht. Nergens vindt men een zweem van dat opgeschroefde en opgevijzelde, waardoor sommige schrijvers trachten hunne meening bij anderen ingang te doen vinden. Het blijkt integendeel dat het volstrekt niet de toeleg van D. is aanhangers voor zijne theorie te winnen; de feiten worden voorgesteld, de meest voor de hand liggende gevolgtrekkingen aangewezen, het overige wordt aan het oordeel der lezers overgelaten. Kan een theorie die op zulk een wijze verkondigd wordt wel ernstigen tegenstand ontmoeten? zou men geneigd zijn te vragen. De ondervinding antwoordt bevestigend. Vooral bleek dit het geval te zijn bij hen die de beschouwingen van D. gevaarlijk voor sommige algemeen aangenomene begrippen achtten, begrippen waaraan ze vasthielden met den ijver des geloofs. Hoe, de mensch zou uit een lageren diervorm afkomstig zijn, riepen ze, en we weten dat hij van Gods geslacht is: de heilige schrift wijst ons op Adam en Eva als op onze eerste voorouders; het is ketterij van een andere afkomst te gewagen! De menschen kunnen in sommige opzichten gedurende geruimen tijd halstarrig aan eens aangenomene begrippen getrouw | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
blijven. Wat baatte het hun die onvoorwaardelijk, zonder oordeel des onderscheids, aan de Schrift vasthielden, dat D. zich overal gestreng aan waarheid en zekerheid in zijne meedeelingen hield, dat hij de menschen met eigen oogen zien liet en zich niet opdrong? Wat haatte de ondervinding der eeuwen, volgens welke de waarheden der empirie, na langen tijd verloochend te zijn, eindigen met de overwinning te behalen? Men overwoog niet hoe ongeveer twee en een halve eeuw geleden de grijze Galileï wegens zijnen ijver in de verbreiding van het Copernicaansche wereldstelsel terecht stond; terwijl heden ten dage geen mensch met gezonde hersenen en eenige wetenschappelijke opleiding aan de juistheid der opvatting van den grooten philosoof zal twijfelen. Hoe versch in het geheugen liggen niet de debatten over den ouderdom der aarde en dien van het menschengeslacht: men weet aan wie hier het laatste woord moest gelaten worden. - Toch openbaart zich overal en telkens weer het bevooroordeeld vasthouden aan eenmaal opgevatte meening. Slechts de openbaringsvorm wijzigt zich naar de omstandigheden. Daarenboven reikte hier de onwetendheid als altijd aan het vooroordeel de hand. Velen die de werken van D. slecht of misschien wel in het geheel niet gelezen hadden, deden het in hunne onkunde voorkomen alsof D. gezegd had dat de menschen van een der thans levende aapsoorten afstamden, en de groote menigte nam die valsche voorstelling maar al te gretig aan: menigeen was wegens die opvatting een verklaard tegenstander der nieuwe theorie. Daargelaten dergelijke onjuiste voorstellingen, daargelaten ook het strijdige dat de theorie van D. gezegd werd op te leveren met de oudste overleveringen der Schrift, valt het niet te ontkennen dat het darwinisme, bij ernstige overweging en consequente doorvoering, bij velen tegenstand kan ondervinden; bijna zou ik geneigd zijn te zeggen dat onder die velen D. zelf behoort. Kunnen we toch den oorsprong van den mensch tot op zulke laag georganiseerde dieren nagaan, als waarvan daareven sprake was, voert ons de op waarnemingen gegronde theorie tot de overtuiging van onze trapswijze ontwikkeling, dan ligt het voor de hand verder te gaan, en bij deductie voortredeneerende tot het vormlooze klompje protoplasma, wellicht nog verder, af te dalen, en hieruit wie weet welke gevolgtrekkingen op te maken. Het zou echter een hors d'oeuvre zijn mij daarin thans te ver- | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
diepen, D. heeft het recht zulke deducties te negeeren. Liever leg ik mij dus neer bij de grens waartoe D. gekomen is, en waag ik de eenigszins vreemd klinkende vraag: het laag georganiseerde dier in quaestie, de larve der zakpijp, bezat dit al dan niet een geest? Maar dat zou immers te dwaas zijn om er een oogenblik bij stil te staan. Die proteïne massa een geest! Hoe kan het iemand invallen een geest te zoeken, daar waar de noodzakelijke werktuigen harer twee voorname functiën, wil en verstand, ontbreken. Toch zij men voorzichtig met het antwoord en vooral niet te haastig. Geen geest in de Ascidiën; maar zou er dan in den opvolgenden meer volkomen graad van ontwikkeling een te vinden zijn: bezit de Slakprik een geest? Zoo niet, de op Lepidosiren gelijkende visschen dan? Of moet men verder gaan?...Men ziet het de quaestie wordt lastiger. Nu is het wel het eenvoudigst den gordiaanschen knoop door te hakken, en te beweren dat de geest eerst toen in de stof gevaren is, toen deze tot de organisatie van den tegenwoordigen mensch overging; maar dan houden we tegelijk op darwinist te zijn, en het vraagstuk behoeft ons dan niet gesteld te worden. In een evolutie-theorie als die van D. is geen plaats voor dergelijke sprongen, en die ‘de oorsprong van den mensch’ gelezen heeft, zal wel niet ligt op den inval komen aan de dieren uitingen te ontzeggen, die van het bezit van een zekere mate van geest getuigen. Er blijft dus naar mijn inzien niets anders over als de onderstelling, dat in die levende massa, waartoe we den eersten oorsprong terug zagen brengen, reeds een zeker beginsel van geest, hoe gering ook, aanwezig was. Waar we dan echter, bij voortgaande ontwikkeling, de volmaking van den geest tegelijk met en onafscheidelijk van de stofmassa zien plaats grijpen; waar we de onderlinge afhankelijkheid telkens weer voor oogen hebben; waar we zien hoe beide even onvergankelijk en even veranderlijk zijn, - daar blijft voor den geest als individu, als op zichzelf staand wezen, als geheimzinnig agens buiten de stof geen grond van bestaan meer. Hoe toch zou men twee zaken die bijna overal blijken samen te gaan en aan elkaar gelijk en gelijkvormig te zijn, als van elkaar geheel verschillend, als heterogeen kunnen beschouwen. Staan ze niet veeleer tegenover elkaar als oorzaak en gevolg, als lichaam en eigenschap. In andere woorden: kan dat wat we geest noemen iets anders als een uiting eener algemeene beweging zijn, die met en nevens dat- | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
gene bestaat wat we stof noemen; welke uiting al of niet functie dier stof is? De theorie van D. komt op die wijze te voorschijn als een onderdeel, een proefondervindelijke bevestiging, eener meer algemeene theorie, volgens welke het bestaande verklaard wordt uit de aanwezigheid eener eeuwige atomen-massa en eener eeuwige ether-beweging. Eindeloos zijn daarbij de vervormingen die door de beweging aan de massa gegeven kunnen worden; zoodat ook de gedaanten, waaronder de massa voor onze zintuigen optreedt, oneindig in verscheidenheid kunnen zijn. Onder den invloed der beweging moeten voortdurend veranderingen plaats hebben, zonder dat ooit een enkel atoom der stof, een enkele vibratie van den ether absoluut te niet kan gaan. Hij die eenigszins met de physica bekend is, denkt hier aan de ether-undulatie, waardoor licht, warmte en scheikundige werking tot stand komen, en aan het behoud van arbeidsvermogen dat zich overal openbaart. Worden dan nog de algemeene aantrekking, de electriciteit, en daardoor ook het magnetisme en de tot nu toe onverklaarde physiologische werkingen tot ether-beweging terug gebracht, iets dat bij ernstig onderzoek blijkt mogelijk te zijnGa naar voetnoot1), dan heeft men genoeg om de voortgaande verandering of ontwikkeling te verklaren, zonder behulp van een geheimzinnigen invloed, die in ieder individu werkzaam zou zijn. Wat we anders zenuwkracht noemen wordt dan beweging des ethers; wat we als individuelen wil karakteriseeren, wordt het gevolg van de eene of andere impulsie, op een of meer cellen van het sensorium direct of indirect aangebracht. Wat.....maar genoeg, ik zou dus doorgaande de grenzen overschrijden der ruimte, die ik billijkerwijs verwachten kan, dat mij door de Redactie van dit tijdschrift zal worden toegestaan. D. is voorzoover mij bekend is nooit zoo ver gegaan als daar even aangetoond is, dat men met en door zijne theorie komen kan. Was dit omdat hij persoonlijk voor de consequentie terug trad, of omdat hij het geraden achtte zekere grenzen niet te overschrijden, ten einde zijner theorie niet allen ingang te versperren? Ik weet het niet. In dit opzicht geeft D. mij den indruk dien de oud-liberaal bij mij opwekt. Beschouwingen, sterker | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
dan zijn geloof in oude overleveringen, brengen hem er toe met deze te breken; maar consequent door te redeneeren, hetzelfde eens aangenomene beginsel steeds voorop te stellen en te volgen, wil er niet in. Liever blijft hij op het standpunt waarop hij zich nu bevindt, de kracht der traditie is nog groot, die der ratio nog betrekkelijk zwak: niet op eenmaal laat de degelijke man alles los waaraan hij vroeger met alle kracht vasthield; de grond onder zijne voeten helt wel sterk; maar..... Doch halfheid is een zonde, ze brengt hare straf met zich. Die zijne hand op het veld der empirie en der ratio aan den ploeg slaat, en niet nalaat naar de traditie om te zien, bereikt het doel niet dat hij zich voorstelde, ten minste niet zonder struikelen. De voor mij liggende arbeid van D. sprak mij nu en dan van deze algemeene waarheid, en dit was de reden dat ik haar voor deze gelegenheid in het licht wenschte te stellen, vóór ik mijn oordeel over dit werk uitsprak. In den aanvang van het boek geeft D. ons, door middel eener inleiding, een overzicht van de proefnemingen en geschriften van verschillende geleerden, die van de uitdrukking der gemoedsaandoeningen studie maakten: het blijkt daarbij dat de eigenlijke gelaatkunde, waarvan Lavater de groote vertegenwoordiger was, in dit werk geheel buiten beschouwing blijft. Daarop wordt de wijze aangegeven, volgens welke D. zijne onderzoekingen leidde, en tevens worden de namen vermeld van hen die aan D. inlichtingen gaven omtrent het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij de verschillende menschenrassen. De inleidiug sluit dan met een korte beschrijving van de spieren van het gelaat bij den mensch; welke beschrijving van een paar in den tekst gedrukte figuren vergezeld gaat. De behandeling van het onderwerp wordt daarna in veertien hoofdstukken ten einde gebracht. Drie beginselen worden voorop gesteld, die den schrijver toeschenen rekenschap te geven van de meeste gelaatsuitdrukkingen en gebaren, die door den mensch en de lagere dieren gebruikt worden, onder den indruk van verschillende gemoedsaandoeningen en gewaarwordingen. Die uitdrukkingsvormen worden dan besproken in het vierde en vijfde hoofdstuk, voorzoover het de lagere dieren betreft, in de volgende wat den mensch aangaat. ‘Iedereen’, zegt D., ‘zal zoodoende in staat zijn om voor zich zelven te beoordeelen, in hoeverre mijn drie beginselen licht op de theorie van het onderwerp werpen.’ | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
Ik acht het van belang de drie bedoelde beginselen met hunne korte verklaringen, zooals ze door D. gegeven worden, op te geven, ze luiden:
Deze drie beginselen nu is D. verplicht aan te nemen, en het kost hem later somtijds moeite te beslissen uit welk van de drie | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
een handeling verklaard moet worden. Het is dan ook niet immer mogelijk te zeggen of een beweging willekeurig of onwillekeurig werd verricht, als men namelijk, naast eenvoudige zenuwwerking, een ander agens aanneemt dat van den individuelen geest uitgaat, in zijne uiting als wilskracht. Zoodra men echter overal eenvoudige zenuwwerking ziet, waarbij slechts de wegen welke de beweging volgt onderling kunnen verschillen, of wel dat men slechts een onderling verschil in diffusie aanneemt; dan worden de drie beginselen gemakkelijk tot een enkel herleid, en er blijft weinig of geen plaats voor twijfeling; ten minste verdwijnt hare belangrijkheid. Een enkel voorbeeld ter toelichting mijner bedoeling moge hier voldoende zijn. Op bladz. 404 lees ik: ‘Als een dier zijn haren opzet, eeu dreigende houding aanneemt, en woedende geluiden uitstoot, om een vijand te verschrikken, zien wij een merkwaardige verbinding van bewegingen, die oorspronkelijk willekeurig waren met onwillekeurige. Het is echter mogelijk dat op streng onwillekeurige handelingen, zooals het opzetten der haren, toch door de geheimzinnige macht van den wil invloed uitgeoefend is.’ Verlaten we nu de dualistische beschouwing die hier blijkbaar ten grondslag ligt, dan wordt het onzekere teruggebracht tot de mate van diffusie die bij het bedoelde verschijnsel in het spel is. Op een der zintuigen, hier bijv. op dat van het gezicht, word een bepaalde indruk overgebracht; de uiteinden der zenuwvertakkingen van de retina worden door ethervibraties getroffen. Die beweging plant zich voort en komt ten slotte op de onderhuidsche spieren terecht; zoodat de haren overeind rijzen. De vraag blijft slechts over, heeft de schok zijn invloed gedurende den doorloopen weg al of niet tot zekere cellen der grijze hersenzelfstandigheid uitgestrekt. Natuurlijk zal dit afhangen van de meerdere of mindere geleidbaarheid van den weg, gepaard met de mate van hevigheid van den schok. Bij een dier of mensch, dat telkens weer onder dezelfde omstandigheden gebracht wordt, blijkt de geleidbaarheid te verbeteren, (men denke hierbij aan den eerstbeginnenden en aan den geoefenden pianospeler); zoodat weldra de bedoelde cellen, die eerst wellicht hevig aangedaan werden, later weinig of in het geheel niet getroffen worden; tenzij bij een buitengewoon hevigen schok. Door eenvoudige overerving moet later de eenmaal bestaande communicatie op de nakomelingen overgaan; zoodat ook bij hen weinig of geen aandoening der cellen ontstaan zal, | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
wanneer de bedoelde prikkel zich vertoont. Duidelijk is het dat voor het overige op den nakomeling dezelfde redeneering van toepassing is als op den voorvader. Deze beschouwingswijze, waarbij het bestaan van den individuelen wil ontkend en zijne werking tot zenuwimpulsie teruggebracht wordt, brengt het eerste en derde beginsel tot elkaar. Het tweede, dat onmiddelijk met het eerste in verband staat, voegt zich dan van zelf bij de beide andere. Het valt gemakkelijk in te zien dat door bedoelde beschouwingswijze niet slechts allerhande twijfel verdwijnt, maar dat ook veel wat anders tot het rijk der ondoorgrondelijkheden behoort, zooals dit in het voorgaande voorbeeld met de werking van den wil het geval moet zijn, in een helder en eenvoudig licht gesteld wordt. De bespreking van dit ééne voorbeeld moge voldoende zijn om dit toe te lichten. Om zulke verklaringen te geven, moet men echter op een ander standpunt staan als dat waarop D. zich plaatst. Juist om die bewering te helderder te doen uitkomen, gaf ik aanvankelijk mijne algemeene beschouwing over het darwinisme. Brengt men hetgeen toen gezegd werd in verband met het daareven aangegevene, dan komt men tot het bekende besluit dat halfheid zonde is, die hare bezoldiging met zich brengt. Hare straf is gelegen in het nu en dan stuiten op bezwaren, in de noodzakelijkheid om geheimzinnige invloeden in rekening te brengen, in een woord in het beperkt zijn tot een bepaalde grens, de grens die door het kritieke gesteld wordt, en die niet overschreden mag worden. Ik meende deze aanmerking van algemeene natuur, die ook op het voor mij liggende werk van D. toepasselijk is, niet achterwege te mogen laten. Wat betreft verdere bedenkingen van meer concreten aard, daarin is mij reeds een bij uitnemendheid bevoegd persoon, Dr. Hartogh Heys van Zouteveen, voorgeweest, en wel in de toepasselijke en belangrijke aanteekeningen die achter ieder hoofdstuk van de nederlandsche uitgaaf geplaatst zijn. Die aanteekeningen verhoogen de waarde van het boek in geen geringe mate; zoodat men hier het zeldzame verschijnsel heeft, dat de vertaalde uitgaaf verre boven de oorspronkelijke te verkiezen is. Dat de vertaling zelve niets te wenschen overlaat, zal met het oog op den vertaler overbodig zijn te zeggen. Een enkele aanmerking op aanteekening 13 voorkomende op | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
bladz. 395 zij mij hier vergund. Die aanteekening heeft betrekking op een aanhaling van D. uit Shakespeare, waarin deze Julia tot Romeo laat zeggen, dat voorzeker een blos haar wang zou kleuren, indien de nacht haar gelaat niet omsluierde. Waaruit D. terecht afleidt dat Shakespeare onbekend was met het feit dat men ook in het duister bloost. A propos daarvan nu deelt Dr. H.H.v.Z. ons mee, dat in de nederlandsche vertaling, van den heer Jurriaan Moulin. Julia tot Romeo zegt: ‘Omsluierde de nacht niet mijn gelaat,
Gij zoudet maagd'lijk rood mijn wang zien kleuren.’
Zoodat hier de gezegde gelaatkundige fout vermeden wordt,
hetzij opzettelijk, hetzij toevallig. Daarop laat Dr. H.H.v.Z. volgen, dat echter Shakespeare nog zeer goed te verdedigen zou zijn, en wel op grond dat kleur geen eigenschap van een lichaam, maar slechts het gevolg van teruggekaatste ether-vibraties is; zoodat daar waar geen vibraties zijn (in het absolute donker) ook geen kleur of wel geen indruk op het menschelijk of dierlijk gezichtsorgaan ontstaan kan. - De geachte schrijver dier aanteekening houde het mij ten goede dat ik zulk een verdediging vrij sophistisch zou noemen. Shakespeare toch denkt niet aan zulk een verdediging, en bedoelt kennelijk dat geen vermeerdering van bloed in de haarvaten van het aangezicht van Julia kon plaats hebben, omdat het donker was, en Romeo's blik haar dus niet kon treffen. Maar ook afgezien daarvan, toegegeven dat Shakespeare zich den uitweg voorbehouden had die hier wordt ingeslagen, dan zou nog de bewijsvoering uit een physisch oogpunt onjuist en alzoo onaannemelijk zijn. De kleur is geen eigenschap der lichamen lezen we; maar als dan van twee verschillende lichamen, A en B, aan denzelfden invloed blootgesteld, elk een anderen indruk op een onzer zintuigen te voorschijn roept, schrijft men dit verschil dan niet terecht aan de verschillende eigenschappen dier lichamen toe? Het zou toch onjuist zijn aan een lichaam de eene of andere eigenschap te ontzeggen, op grond daarvan dat het die eigenschap slechts vertoonde wanneer het daartoe in de gelegenheid was. Zonder gelegenheid immers doet zich geen enkele eigenschap voor. Een lichaam wordt noch als hard, noch als vloeibaar, noch als gasvormig erkend; tenzij het in de gelegenheid is de kenmerken van een dier eigenschappen te openbaren. Niettemin kennen we | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
de eigenschap aan het lichaam toe, wanneer het slechts in staat is die onder de gevorderde voorwaarden te vertoonen. We zeggen dat een gas voortdurend tracht zijn volumen uit te breiden, ook al is op hetzelfde oogenblik dat gas rondom ingesloten en niet in staat zich in het minst uit te zetten. Vertoont zich nu A aan ons oog als rood en B als blauw, dan moeten de moleculen hunner oppervlakken en die van eenige daaronder liggende moleculaire lagen, voorzoover ze nog trillingen na terugkaatsing naar ons oog doorlaten, bij A anders gelegen zijn dan bij B. Die verschillende ligging stelt dan voor elk dier lichamen een verschillende eigenschap daar, die we echter eerst ontdekken wanneer ze door ethertrillingen van bepaalde amplitudo getroffen worden. We zien dus dat de wangen van iemand die bloost rood mogen genoemd worden, al is het absoluut donker om hem heen, en wanneer hij dan wilde beweren dat geen gloed zijn aangezicht bedekte; omdat men niet in de gelegenheid was dien waar te nemen, zou die bewering bezijden de waarheid zijn. Ik meende dit punt te moeten releveeren, om een onjuiste opvatting tegen te gaan, die vaak verkondigd werd sedert men de kleurentheorie van Newton leerde kennen. De lof, dien ik bij den aanvang dezer verhandeling voor de werken van D. in het algemeen over had, is op den onderhavigen arbeid toepasselijk. Ook hier treden waarheid, eenvoud, grondigheid en uitgebreidheid van onderzoek, en helderheid van voordracht ons overal tegen. Ook hier blijft de schrijver aan zichzelf, aan aangenomen beginsel getrouw. Ter verduidelijking van hetgeen wordt aangevoerd zijn 25 houtsneefiguren in den tekst gedrukt; terwijl 7 platen toegevoegd zijn, waarop photographiën voorkomen van personen van verschillenden sekse en onderscheiden leeftijd, wier gelaatstrekken, hetzij wegens bepaalde gemoedstoestanden, hetzij door werking van den galvanischen stroom, den eenen of anderen bijzonderen vorm aangenomen hebben. Dat ik het boek gerust ter lezing durf aanbevelen zal, na het hiervoren gezegde, wel overbodig zijn te zeggen. Overbodig, omdat het ook zonder die aanbeveling zijn weg zou vinden, of beter gesproken, reeds gevonden heeft.
Dr. O. |
|