Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Een uitmumtend leesboek.EEN SLEUTEL. Rij van oorspronkelijke prozastukken ter voorbereiding van de studie onzer letterkunde, verzameld door M. en L. Leopold. Groningen, J.B. Wolters, 1874. Prijs f 1.50. Het is wel mogelijk, dat de belangstellende lezer, die met het leesboek der Heeren Leopold kennis heeft gemaakt, gezind is tot eenige opmerkingen. Daar zijn bloemlezingen genoeg, zal het misschien heeten, en wij zouden 't zonder dezen sleutel wel redden. Niet onmogelijk, zou ik willen antwoorden, maar ieder heeft het recht eene keurlezing van proza en poëzie te verzamelen voor 't onderwijs, en dan - hoe ruimer keuze, hoe grooter de kans wordt om iets goeds te krijgen. Zelfs dan, om tot het boek terug te keeren, waarvan de titel hierboven staat afgedrukt, zelfs dan als deze bloemlezing geen grootere deugden had dan de reeds bestaande, wat het gehalte en de geschiktheid der opgenomen stukken betreft, dan nog zou de lage prijs (f 1.50 voor een flink boekdeel van ruim 300 bladzijden!) eene aanbeveling zijn voor 't boek, waarmee 't zich bij iedere school gerustelijk kan aanmelden. Maar wat dunkt u van den titel, dien de auteurs aan hun boek hebben gegeven? Een sleutel....hebt gij daar ook vrede mee? Zie, als een brief in cijferschrift door den oningewijde wordt onderschept, dan blijft de inhoud van den brief toch een geheim voor den nieuwsgierigen lezer - omdat hij den sleutel niet bezit, die hem de deur des geheims moet openen. Zoo is mij de overdrachtelijke zin van 't woord duidelijk. Indien de schrijver van 't Woordenboek op Hooft zijn arbeid een sleutel | |
[pagina 290]
| |
had genoemd, hij zou er alle recht toe gehad hebben - de ‘uitlegkundige’ Oudemans heeft ons werkelijk een sleutel in de hand gegeven, waarmee 't ons gelukken mag ieder slot van Hoofts zinbouw en woordenkeus te openen. Op gelijke wijze zou 't eene eigenaardigheid zijn, indien de glossaria bij de middelnederlandsche geschriften, door de ‘Vereeniging voor Oude Letterkunde’ uitgegeven, sleutels werden genoemd. Maar een ‘rij van oorspronkelijke prozastukken ter voorbereiding van de studie onzer letterkunde’ een sleutel te noemen, ik kan 't mis hebben, maar 't dunkt mij zeer oneigenaardig. En hebt gij dan 't voorbericht, den sleutel tot ‘een sleutel’, niet eens bekeken? Weet gij niet, dat de Heeren Leopold onze letterkunde eene ‘schatkamer’ noemen en hun boek ‘een soort van sleutel’ om die kamer te openen? Wel zeker, maar dit heeft mij niet overtuigd van de deugdelijkheid van dien naam. En gij leest het mij daar immers voor, dat de verzamelaars zelf ook niet zoo heel vast gaan omtrent het woord in quaestie; 't boek is immers slechts ‘eene soort van sleutel?’ In dat opzicht zoudt gij wel gelijk kunnen hebben, maar ik vraag u of de gansche zaak niet eigenlijk is - een punt van zeer ondergeschikt belang? - Ja en neen! Ja, omdat het titelblad aan den inhoud van 't boek volstrekt niet kan schaden. Neen, want oneigenaardige beeldspraak op den titel van een schoolboek zult gij toch zeker niet vergoelijken? Maar, wat wenschtet gij dan voor den ‘sleutel’ in de plaats te geven? Een ‘voorhof’ of zoo iets misschien? Luister eens, mijn waarde. We spreken nu vrij uit en ik weet, dat gij, ook al deeldet gij ons gesprek aan derden mee, mijn naam zult verzwijgen. Ik ben wat bevreesd voor den kwaden luim van beleedigde auteurs, zooals gij weet! Maar wezenlijk, wij raken aan 't eind met onze titels aan 't hoofd van kleine en groote bloemlezingen. Mosroosjes, stofgoud, bonte steenen, takken en bladeren, bloemen en vruchten, loovertjes, en wat de vindingrijkheid der verschillende verzamelaars meer heeft bedacht, het gaat alles goed, 't is dichterlijk, en aardig gevonden. Maar wij moeten geen slaven worden van de zucht naar randschriften, anders zal 't bij de sleutels niet eens blijven. Gij weet het even goed als uw zegsman, dat de achttiende-eeuwsche schrijvers voor deze stelling het bewijs leveren. Toen was 't nog al in den smaak naar de keuken te | |
[pagina 291]
| |
stappen om daar door den walm der dampende spijzen te worden aangeblazen tot aan 't moment, waarop een gelukkig titelblad werd geboren. Gelijk thans edele steenen, bloemen en kruiden hunne diensten leenen, zoo was het toen aan de welwillendheid der keuken te danken (of te wijten, ik weet haast niet hoe 't zijn moet), dat waarheidsmelk, gesneden brood en vaste spijzen op den omslag der boeken mochten pronkenGa naar voetnoot1). Het is al wel; ik begrijp u. Maar hoe vindt gij de klacht der Heeren Leopold, in de voorrede van hun boek uitgesproken, dat ‘het Jonge Nederland onzer dagen geen bijzonder groote voorliefde toont voor de voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde?’ Om de waarheid te zeggen, ik vind dat de Heeren met hun verwijt nog al op de ruimte blijven. Zij zeggen niet, dat het ons jonge Neerland aan voorliefde mangelt voor de Neerlandsche letteren; zij laten het met geen ‘groote voorliefde,’ geen ‘bijzonder groote voorliefde’ afloopen. Er is ietwat schroomvalligheid in deze uitspraak, tenzij ze een vergulden pil moet voorstellen. In 't laatste geval zouden wij er misschien op kunnen wijzen, dat het jonge Nederland toch ook wel vertegenwoordigd zijn zal onder de koopers van Beets' gedichten, van Haren's werken, da Costa's poëzie en wat er meer in de laatste jaren met succes door den boekhandel de wereld is ingezonden. En bovendien: met de beste bloemlezingen van de wereld zal de school niet gebaat zijn, indien de liefde voor de Neerlandsche letterkunde niet wordt gewekt en gekweekt door de leeraren en onderwijzers in de vaderlandsche literatuur. Indien het waar is, dat zelfs de ‘ijverigste leerlingen’ hun boek alleen ‘vóór of in de literatuurles’ inzien en zij geen den minsten lust gevoelen met de vaderlandsche letterkunde iets nader kennis te maken dan...waarom zou ik 't ook zwijgen, dan deugt het onderwijs niet. Is de toestand werkelijk de aangegevene dan wordt het hoog tijd voor afdoende verbetering..... Met uw welnemen, de liefde der leerlingen voor 't eene vak van onderwijs of 't andere is niet altijd een maatstaf, waarmee 't gehalte en de deugdelijkheid van dat onderwijs zelf kan worden bepaald! | |
[pagina 292]
| |
Ja maar - dit is toch boven allen twijfel, dat er onder de burgerschoolleerlingen twee richtingen zullen vertegenwoordigd zijn: daar zullen leerlingen zijn, wier zin en aanleg 't beste uitkomt in de wis- en natuurkundige les, terwijl de andere partij meer smaak toont te bezitten voor letterkundige studie. Altijd, er zullen er ook zijn - en hun aantal is grooter wellicht, dan 't wel schijnt - die talent hebben voor beide richtingen. Maar zooveel is zeker, dat het onderwijs in de vaderlandsche taal- en letterkunde hoogst onvoldoende moet zijn, indien 't jonge Nederland voor de zoogenaamde ‘Hollandsche boeken’ geen orgaan schijnt te bezitten. Daar neem ik geen woord van terug. Toegegeven. Gij kent Staring, niet waar? Juist een poëet voor 't jonge Neerland! Welnu, als de jongelieden den bundel gedichten voor 't eerst in handen krijgen, dan zullen zij wel eens beginnen te lezen hier en daar, doch lang duurt het niet of zij leggen 't boekje weer stillekens op zijne plaats. Eerst dan als de klasse eene maand of wat onder uwe leiding deze ‘verzen met pit er in’ heeft leeren lezen, zult gij bemerken, dat de jongelui smaak gaan vinden in de lectuur en zij niet achterblijven met hunne zelfoefening. Niet anders is het met de poëzie van Vondel, met.... Maar, dat is juist mijne stelling. Niet de bloemlezing, niet de dichtbundel - de leeraar heeft de schuld, als de klasse geen zin heeft voor Nederlandsche literatuur. Als een ‘vlugge, scherpzinnige leerling van de 4de klasse eener H.B. met jeugdige, onverholen schalkheid de volgende verklaring geeft van 't verschijnsel,’ dat ons thans bezighoudt: ‘de stukken in de bloemlezing zijn te mooi voor ons’ en dit woord ‘in dien mond natuurlijk moet beteekenen: “onze leeraar verklaart en betoogt ons de schoonheden onzer dichters en prozaschrijzers en wij gelooven hem gaarne op zijn woord, maar - - wij blijven er vrij onverschillig onder; - als er een traan in ons oog welt, is die eerder het gevolg van een half-onderdrukten geeuw dan van innerlijke aandoening.” Als het verder heet: Wij vinden datgene, wat gij zoo schoon vindt, met uw verlof - vervelend;’ ik herhaal 't, als een flinke leerling van de vierde klasse zich aldus uitlaat over de Nederlandsche literatuur, dan mag zijn docent een declamator zijn of een tekstverklaarder, een onderwijzer in den goeden zin is hij niet. Wat mij betreft, ook ik meen de Hollandsche jongens genoeg te kennen | |
[pagina 293]
| |
om te gelooven, dat ze eerder de gansche klasse zouden 't onderst boven keeren dan geduldig en lijdelijk blijven onder zoo'n onderwijs. Wat dit betreft, ik ben het volmaakt met u eens. Ik spreek ook naar eene zesjarige ondervinding en die zegt mij dit: als de leerlingen der 4e klasse b v. nog onverschillig mochten zijn voor de lectuur eener bloemlezing, die eene verstandige keuze heeft gedaan uit Huigens, Hooft en Vondel, om van anderen niet te spreken, en als die onverschilligheid haar grond vindt in onrijpheid des leerlings, dan liet het onderwijs te wenschen over, en veel. Wel ben ik het volkomen eens met de Heeren Leopold, dat de sprong van de gewone schoolleesboeken tot de bloemlezingen met Hooft en Vondel wat heel groot is’ - al hangt het voor een groot deel van de keuze der stukken af, of de sprong mogelijk wezen zal! - maar een feit is het, dat men gezegden sprong op geen enkele school gewoon is te doen. Op iedere hoogere burgerschool is de eene of andere bloemlezing in gebruik, die om zoo te spreken den overgang vormt tot de gewone schoolleesboeken en de zeventiende eeuwsche literatuur. Voor 't overige heeft mij de kennismaking met ‘een sleutel’ geleerd, dat het boek der Heeren Leopold de beste, de geschiktste bloemlezing mag heeten onder de vele, die in de laatste drie jaren het licht hebben gezien,... Een oogenblikje, mijn vriend. Ik had nog een paar opmerkingen en die zouden kwalijk passen ten vervolge op 't geen gij daar gaat zeggen. Gij weet, ik houd ervan eerst de kleine fouten af te deen! Mag ik? Gij bedoelt, dat de komiek van Bruno Daalberg wat ruim is vertegenwoordigd. Gij houdt immers niet bijzonder veel van 's mans geestigheden. Maerten Vroeg valt meer in uw smaak, is het zoo niet?.... Zoo als gij zegt. Maar dit is geen verwijt tegen 't boek. Over den smaak valt niet te twisten, luidt immers zekere machtspreuk. Meent gij dan dit, dat de keuze der stukken u nu eens verplaatst in de hoogste klasse der lagere school, terwijl gij weer andere bladzijden zoudt kunnen aanwijzen, die zelfs voor de vierde klasse der hoogere burgerschool minder geschikt moeten heeten? Ook dat is het niet, ofschoon - maar 't is niet voor mijne | |
[pagina 294]
| |
rekening hoor, want ik sta eigenlijk buiten de school en zal 't wel mis hebben! - ofschoon b.v. de vertellingen van Thineus, ook die van Brunings, moeilijk kunnen geacht worden te hehooren in dezelfde klasse, waar de Keyser's ‘hier miskend, daar gekend’, of Jonathan's ‘huisklok’ moet worden gelezen. En hoe er op gelijke leerjaren gelet is bij ‘Cremer en Van Beers’ door Max Rooses en ‘des morgens bij den Frieschen boer’ van Halbertsma, dat moeten gij en uwe medeleeraren maar uitmaken. Wat mij betreft, dat stukje van Max Rooses zou ik nu ‘te mooi’ voor de klasse vinden. En toch, - want ik wil u daar zelf over lalen oordeelen, - had ik eene andere kleine opmerking. Welnu, ik zal niet langer raden. Laat hooren die opmerking!.... Eigenlijk is 't iets van weinig belang, maar kent gij van Woensels ‘Lantaarn’? Welnu, dan kent gij 't stukje, ‘Lucca’ getiteld, uit die van 1800. Nu heb ik opgemerkt, dat de Heeren Leopold ieder epistel, waaruit zij 't een of ander weglaten, merken met ‘eenigszins bekort’ of zoo. Toen ik in deze bloemlezing de oude bekende, de allegorie op Nederlandsche raadszittingen, nog eens ontmoette, speet het mij waarlijk, dat er een paar bekortingen in waren gemaakt. Ik herinnerde mij echter, dat Huet indertijd deze ‘goede en vroolijke bladzijde vaderlandsch proza’ mede onze aandacht waardig keurde en haar daarom in den Nutsalmanak deed afdrukken. Ik heb echter 't bedoelde jaarboekje op 't oogenblik niet bij de hand en kan dus niet uitmaken of die bekorting in deze bloemlezing daaraan te wijten is, dat de Heeren Leopold uit den Almanak van 't Nut en niet uit de Lantaarn zelf hebben geput. Hoe dit zij, om den lezer in staat te stellen tot een eigen oordeel, zal ik o.a. afschrijven een gedeelte van 't motto, dat de verzamelaars weglieten. In de Bloemlezing: | |
[pagina 295]
| |
van vijf uure namiddags tot vier uuren in den ochtend. Wat was er gaande? Afscheid te geven aan een Sergeant.’ Ik heb hooren verhaalen van iemand, die als hem de tabaksdoos bij 't lijf neêrviel, een tang gebruikte, om ze op te beuren. Die van Lucca mogten misschien er wel eene dommekragt toe beezigen.’ Nog komen op enkele plaatsen eenige noten voor en een ingevoegd episteltje ‘een Splinter Nieuw Idee,’ dat om de ondubbelzinnige bedoeling, die de Lantaarnopsteker voor 1800 met zijn opstel had, wel zijne plaats had mogen behouden. Te gelijk kwam dan ook de eigenaardigheid van van Woensels opstellen, ook op dit punt, tot haar recht: dat zij overvol zijn van noten, kantteekeningen, tusschentooneelen enz. Voor 't minst moet het opstel nu, gelijk de Heeren Leopold 't hebben meegedeeld, ‘verkort’ heeten. Eigenlijk bevalt mij de titel ook niet en juist dit punt wenschte ik nog even onder de aandacht te brengen. Van Woensel heet zijn opstel eenvoudig Lucca, of, wil men, ‘Extract uit de Registers van den Senaat van Lucca!’ Waarom dien titel niet behouden? Ik beweer niet, dat de verzamelaars ongelijk hadden door hunne omschrijving van de allegorie des Heeren van Woensel te doopen ‘nationale tijd en nationale babbelaars,’ maar ik geloof, dat zij niet weldoen aan de klasse aldus reeds in 't vooruit ‘een sleutel’ in de hand te geven nog voor de leerlingen het slot hebben gezien. Eigenlijk zou ik 't wel zoo eigenaardig vinden, indien de titulatuur van diergelijke en andere opstellen door de leerlingen zelve werd bepaald. De klasse moest vinden, na de lezing van 't opstel, dat van Woensels opstel den, door de Heeren Leopold gegeven, titel | |
[pagina 296]
| |
mag dragen. Zoo is er bv. eveneens geen enkele reden om den ‘Brief van tante de Harde aan Nichtje Alida Levend’ nog nader aan te duiden door ‘eene huismoeder uit de vorige eeuw.’ Als de klasse, na de lezing van het stukje, dit opschrift aan de hand gaf, zoudt gij immers nog in bedenking geven die huismoeder met het adjectief ‘Hollandsche’ te begiftigen, of zoo? Natuurlijk, als 't gekozen stukje een hoofdstuk uit een roman is of een fragment uit het een of ander boekdeel, dan moeten de verzamelaars zelf den titel kiezen; in andere gevallen acht ik het echter onnoodig. Bij dat kiezen van noodzakelijke titels zijn de verzamelaars zeer gelukkig geweest. Het opschrift is steeds eigenaardig en overeenstemmend met den inhoud van de geplaatste opstellen. Maar ik vond eene uitzondering op dien regel. Ieder kent de meesterlijke teekening, die Gorter heeft gegeven van het leven te Arcachon. De verzamelaars kozen uit deze fraaie opstellen de schoone plaats, waar Gorter ons getuigen doet zijn van de gesprekken der lijders tot op 't punt, dat de liefde en de bezorgdheid der sprekers voor de afwezigen het pharezeïsme nadert. Waarom de Heeren Leopold er dat gedeelte niet bij hebben genomen? En hoe heet nu dit stukje in de bloemlezing? Lijders te Arcachon? Teringlijders te Arcachon? Neen, ‘een gezelschap sukkelaars te Arcachon!’ Maar, als 't boek herdrukt wordt, zullen de Heeren deze ‘sukkelaars’ zeker gedaan geven. De gedachte, het begrip, dat we met het woord sukkelaar verbinden, is immers een gansch ander dan dat, waarvoor het hier dienst doet? En hiermee ben ik aan 't eind mijner opmerkingen. Thans is 't uwe beurt. Ik zal er 't mijne eerlijk bijdoen. Onder de eerste verdiensten van de bloemlezing acht ik de rijke keuze van prettige verhalen. Als wij met onze jonge knapen ‘de oordjesschoel’ bezoeken of de ‘school onder en boven den grond’ binnentreden, zij zullen met belangstelling den tocht mede doen en als zij kennis maken met ‘eene school uit den goeden ouden tijd,’ dan kunnen wij er op rekenen, dat zij dezen epistel thuis ook nog eens ter sprake brengen. De vertellingen van Thineus en de schetsen van Brunings moeten aan de klasse bevallen; de eenvoud van den eersten schrijver en de nieuwheid der stof voor jongelieden bij den laatste geven die frischheid, welke macht heeft over de aandacht des lezers. 't Verhaal van B. van Meurs ‘vreeselijke oogenblikken in een luchtbalon’ getiteld, ook dat is | |
[pagina 297]
| |
uit honderden anderen bijzonder geschikt. Daar moet een Hollandsche jongen lezing van geven, als hij er kennis mee gemaakt heeft. Hij wil het effect genieten, dat hij verkrijgen zal, als hij op 't eind des verhaals komt en dan de hoorder verrassen kan met de omstandigheid, dat al de angst en al de vreeselijkheden slechts geleden zijn achter de ledikantsgordijnen van meneer den schrijver. Van titels gesproken. Verbeeld u, dat dit opstel eens schitterde met zijn waren naam en ‘een droom’ heette? Zou de indruk er niet verbazend door verminderd worden? Laat mij voortgaan; ik had nog iets over deze soort van lectuur. De leeraar, die dit boek met zijne leerlingen wenscht te genieten, zal waarschijnlijk de volgorde der stukken eenigszins wijzigen. Te meer zal hij baat vinden bij dit heerlijke boek. Zoo komt hij aan den ‘Japanschen steenhouwer’ uit de Indische schetsen van Van Hoëvell. Misschien neemt hij voor die leesles niet de bloemlezing in de hand, maar 't boekje zelf, waaruit dit prettige verhaal is genomen. Zoo doet hij ook met Oltmans ‘Schaapherder,’ als er gelezen wordt van ‘een ouden herder en een jongen krijger’ op de heide, van Ralph en Frans, en hij verzuimt niet de Nederlandsche dames en heeren mee te brengen om ‘de begrafenis in den Zuid-atlanlischen Oceaan’ te lezen. Honderd tegen een, dat althans bij dit stuk een halfhoorbaargefluister wordt vernomen, dat zooveel moet beteekenen als: ‘zou meneer uit dat boek nog een stukje willen kiezen?’ Niet anders zal 't gaan met Cremer's ‘een dag in Wolfhezen met den schilder F.H. Hendriks', met de Veer's ‘groote diner,’ met de grootste helft der andere stukken. Want het is immers ons doel niet slechts, den leeslust op te wekken en wakker te houden gedurende het leesuur, maar ook en vooral de behoefte bij den leerling te doen ontstaan naar eigen lectuur? Welnu, als de leeraar 't boek in de hand heeft, waaruit de bloemlezing zoo'n innig mooi stukje als b.v. het romantische, het met oosterschen gloed gekleurde ‘een kluizenaar in het Himalaya-gebergte,’ heeft gekozen en de leerling zijn onderwijzer heeft weten over te halen ‘nog iets’ uit dat boek te geven, dan zal, van daag of morgen, tegen de vacantie-dagen, wel 't verlangen te kennen worden gegeven naar dat boek van Juffrouw Wolff door dezen, naar de ‘Indische dames en heeren’ door genen, terwijl een derde liever dat boek van den ‘Schaapherder’ eens | |
[pagina 298]
| |
mee naar huis zou willen nemen. Als gij zoo gelukkig zijt aan uwe school eene bibliotheek te bezitten, dan kunt gij allen van dienst zijn. Is dit niet het geval, wat is er tegen om uw eigen boekenhanger eens te ontlasten van de vracht? Ik wil maar zeggen: het grootst aantal stukken in deze bloemlezing der Heeren Leopold biedt ongezochte gelegenheid voor leeraar en leerling beiden tot eigen lectuur..... Met uw welnemen, mijn vriend, gij slaat door. Als gij uwen jongens ‘Akbar’ in handen geeft of ‘Willem Leevend’ of Verkerk Pistorius ‘Schetsen over de Inlandsche huishouding in de Padangsche Bovenlanden,’ meent gij dan, dat de leerlingen in hun ééntje die boeken ten einde brengen? - ‘Willem Leevend’ zeker, altijd ik spreek van de uitgave door mevrouw van Westrheene bezorgd en wat de andere betreft, mijn waarde - als het den leeraar wezenlijk ernst is met zijne taak, dan zal hij immers zich gaarne de kleme moeite getroosten, die er in gelegen is, als hij den leerling de bladzijden, de hoofdstukken van 't boek even laat noteeren, die hij lezen moet. Ik sla dus niet door en ga gerustelijk verder om er even op te wijzen, dat zelf wetenschappelijk getinte opstellen in dit boek niet ontbreken - opstellen, die toch een aangename lectuur verschaffen voor de klasse. Om er een tweetal te noemen. De ‘oudheidkundige verhandeling’ van J. Ter Gouw zal geen leerling tegenvallen en 't opstel ‘Vreemde woorden’ van Dr. H.J. Nassau evenmin..... Vergeet vooral niet, dat deze bloemlezing is verrijkt met eenige natuurbeschrijvingen aan de Indische wereld ontleend. Dat is mede eene deugd van 't boek. Al te weinig hebben onze verzamelaars zich tot die lectuur gewend en toch geen geschikter gelegenheid om heerlijke bloemen te lezen. Voor het verstand wat, voor 't gevoel wat, voor de verbeelding een gansche rijkdom. Junghuhn's ‘nacht in een Indisch woud’, de ‘Oostersche landschappen’ van Verkerk Pistorius versieren de plaats, die hun in deze bloemlezing werd aangeboden. Daar spreekt gij wel van en 't zou mij spijten, als ook deze goede eigenschap van 't boek niet gewaardeerd werd. Elders heeft men den Heeren Leopold reeds den lof gegeven, dat zij voor de keuze hunner stukken ook bij onze zuidelijke broeders aan 't bloemenlezen zijn gegaan: wij voegen er gaarne onzegoedkeuring bij. Nog een laatste woord. Geheel op den weg, waar | |
[pagina 299]
| |
wij ten slotte langs moeten, - altijd volgens mijne bescheiden meening, - zijn we nog niet met onze bloemlezingen, ofschoon er toch teekenen zijn, dat wij den handwijzer reeds in 't oog hebben. Ik bedoel, dat de stukken te talrijk en te kort zijn. Bij 't onderwijs is afwisseling zeker te verkiezen, maar wij moeten het niet overdrijven. Stukjes van eene halve bladzijde zijn dan alleen goed, dunkt me, indien ze aanleiding tot bespreking geven voor een vol uur - zij geven dan de stof voor een gymnastiek des geestes, waarmee de klasse zeer gebaat zijn zal. De kleine gedichten van Staring b.v., een stukje proza van Thorbecke of Kinker, die zijn van deze soort, maar anders houd ik ervan, dat we niet in ééne leesles een half dozijn van de meest verschillende epistels hebben te verduwen. En toch het wordt zoo, als wij stukjes hebben, gemakkelijk van vorm en inhoud, en klein van omvang. Of men zou tot eene allerlei uit het gebied der spraakkunst zijne toevlucht moeten nemen om 't uur vol te praten. Zoodat het mij wel aanstaat, dat de Heeren Leopold hunne keuze bepaalden bij stukken van prettigen inhoud en eenvoudigen vorm en van zoodanigen omvang, dat zij in den regel voor ééne leesles of meer kunnen gelden. Er komt bij, dat zulke stukken zoo bijzonder geschikt zijn voor 't onderwijs in de ‘mondelinge’ gedachtenuiting; een onderwijs, dat volle recht heeft onze aandacht te trekken. Vooral in de beide onderste klassen moeten wij onze knapen aan 't spreken brengen. Op gevaar af eene dwaasheid te zeggen, ga ik het als mijne meening geven, dat opzettelijk ‘onderwijs in 't spreken’ mede de taak moet zijn van den leeraar in de moedertaal en dat hij daartoe de ongezochte gelegenheid heeft door met de leerlingen de, in de les behandelde, epistels van dit leesboek later te maken tot het onderwerp van een vrij gesprek. Alles te zamen genomen is dan volgens mijn oordeel, deze bloemlezing der Heeren M. en L. Leopold een uitmuntend leesboek, eene aanwinst voor de middelbare school. Altijd in de onderste klasse, niet waar? ‘Een uitmuntend leesboek’ - ja; het beste der bestaande - ja: maar geen ‘sleutel.’
Zierikzee, 3 Mei '74. A.W. Stellwagen. | |
[pagina 300]
| |
Nederlands Schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw, voor h Nederlandsche volk geschetst, door Dr. J. van Vloten, met ruim 50 houtsneden en een portret van Rembrandt, op staal geëtst door J.W. Kaiser. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn., 1874. Prijs f 3.50. De geschiedenis onzes vaderlands is reeds van onderscheiden kanten bekeken. Onze helden te land en ter zee kennen wij op ons duimpje, althans wij zijn er toe in de gelegenheid. De vorsten uit het huis van Oranje zijn ons zoo gemeenzaam als onze eigen twee grootvaders. De staatslieden, die ons kleine land hebben gestuurd door al de wederwaardigheden, die een jongen staat kunnen treffen, zijn ons tamelijk wel bekend. Wij weten ook een en ander van de gevechten onzer vaderen, van de zorgen onzer moederen, van aller huiselijk lief en leed. Wij zijn op de hoogte van de deugden onzes voorgeslachts en hun ondeugden hebben wij vergeten, gelijk kinderen past. Ja zelfs is ons tegenwoordig onderwijs zoo ingericht, dat wij iets weten van onze groote dichters en opbouwers onzer taal. Wat krasser is, wij herinneren ons dat er een Jan Steen is geweest, die zoo grappig schilderen kon..... Als ik zeg, dat onze vaderlandsche geschiedkennis niet verder gaat, doch tamelijk voldoende is, dan jok ik niet. Menig volk moet het met minder doen. Maar wij willen ons nu eens niet aan zulke volken spiegelen, en wat hooger gaan in eigen spoor. Wij willen zoo gaarne onze geschiedenis van alle kanten bekijken en daartoe stappen doen. Wij gevoelen, dat wij nog niet diep genoeg zijn doorgedrongen in het innerlijke, het geestesleven onzer voorouders. Wij zien alles nog te veel van de oppervlakte. Wij leven nog zoo weinig met hen mede en behandelen hen nog te veel als schimmen; vooral is dit laatste 't geval met de mannen van geest. 't Is wonderlijk. Dat Michiel de Ruyter ons land vijftig jaar lang ter zee een roem en luister heeft bezorgd, die eerst onder de jongste regeeringen gingen tanen door ongeloofelijke verwaarloozing van de sterke zijde onzes volks: de zee, - dat weet elke jongen van twaalf jaar; maar dat diezelfde held, wiens nagedachtenis, o kind van Nederland, gij nimmer moogt verzaken, door dom amsterdamsch klootvolk werd bedreigd om zijn vriendschap voor Jan de Witt.....ach, het doet maar weinigen onzer koken. Wij hebben hem gevolgd door alle zeeën, onze vlag zien planten op alle kusten, gebeefd | |
[pagina 301]
| |
voor zijn dierbaar leven in de vreeselijke zeegevechten die hij leveren moest, maar hebben we doorgedacht over het meer dan aaklig feit, dat hij in een oogenblik van rust aan wal meer in levensgevaar verkeerde door dierlijk grauw, dan in den felsten slag? Zijn wij diep doorgedrongen in het geestelijk leven der vaderen, zoodat wij een binnenhuis zoo goed kennen als den slag hij Nienwpoort? Weten wij dat Willem III, koning van Engeland en stadhouder der staten, als hij met zijn vrouw jonge groenten at, b.v. nieuwe doperwtjes, ze allemaal voor zich nam en Mary er niets van gaf - bestudeeren wij dit huiselijk leven zoo goed als zijn landing bij Torbay? Wij doen dat zoo weinig, dat onze vaderlandsche geschiedenis voor ons veeleer een beelden-galerij is, afgewisseld door groepeeringen, treffende voorstellingen in vergezicht en aandoenlijke klanken op een afstand, dan - leven.
Er kan velerlei worden gedaan om aan onze studie van de geschiedenis onzes lands die betere richting te geven. Reeds wordt daartoe veel gedaan. Wie tegenwoordig geschiedkunde van ons volk behandelt, zoekt zijn gegevens veel meer in oude huiselijke rekeningen dan op het ministerie van oorlog. Deze manier brengt het buitenste binnen en het binnenste buiten, in tegenstelling met de oude wijze van geschiedenis leeren, die zich tevreden stelde met in de gezichtspunten op het buitenste afwisseling te brengen - doch het binnenste binnen liet. Wij vorderen dus aanmerkelijk. Maar er zijn nog andere behandelingswijzen. Rijke bronnen van vaderlandsche geschiedenis zijn de oorspronkelijke tooneelstukken, zoo kluchten als treurspelen; dit zijn van die archieven, die er niet op aangelegd zijn om tot geschiedbronnen te dienen en dus de waarheid zeggen als van zelf. Wij vernemen daar de natuurklanken der geschiedenis. Gelijk gij ze hoort, zoo zijn zij. In uw handboek hebt gij altijd gelezen hoe uw voorouders waren - hier zijn zij zelf. Niet genoeg kan het gewaardeerd worden wat, ook in dit opzicht, de voortbrengselen der rederijkerskamers voor ons zijn. Als dichtwerk, in eigenlijke kunstwaarde moge de arbeid dier kamers ver beneden haar eigen dunk gebleven zijn, - als geschiedrollen verdienen zij zeer hoog te worden gesteld. Vandaar dat een Hooft, een Breeroô, een Coster, een Jan Vos in hun komediën, een Vondel in zijn strijdverzen (waar hij dikwijls | |
[pagina 302]
| |
dramatischer is dan in zijn treurspelen) een Langendijk en Starter in hun kluchten als geschiedschrijvers onschatbaar zijn. Wij behoeven ze alleen maar veel te lezen om meer en meer overtuigd te worden, dat wij daar eigenlijk onder ons voorgeslacht verkeeren. Mag dit naar waarheid gezegd worden van de tooneelletterkunde van ons land, niet minder voorzeker van onze schilderkunst. Zij hebben in geschiedkundig opzicht de zelfde verdiensten, terwijl de schilderkunst daarin op haar zuster voorheeft, dat zij aangenamer in den omgang is. Zoo moeilijk toch als het valt, ja men mag wel zeggen, zooveel opoffering als het kost, de oude ‘spelen’ te lezen, zoo aangenaam en genotvol is het, de schilderijen te zien uit den zelfden tijd. Toch zijn de uren, in zooveel liefelijks doorgebracht, archiefuren, uren aan de geschiedenis gewijd. Wij zien er onze voorouders leven en lijden, streven en gelukkig zijn, niet enkel op het wereldtooneel, maar meest in den huiselijken kring. Waar deze muze ons in de geschiedenis binnenleidt, daar gaat bovendien een Elyzeum voor ons open. Niet enkel zal zij u leeren lezen met het voorgeslacht, maar dit doen op een wijze die u verbaast, verrukt. Zij is als de fee die u met haar tooverstaf aanraakt en ongekende tafereelen ontrolt voor uw verwonderden blik. Zoo als zij u geschiedenis leert, neen, zoo hebt ge ze nooit gekend. Bij elke schrede gevoelt ge een bewustzijn in u ontluiken, een zin in u opengaan, welks bestaan gij zelfs niet hadt vermoed in u. Het is de schoonheidszin. Beken, dat gij met dien zin de geschiedenis der vaderen nog niet hadt bearbeid. Gij hadt zelfs nog nooit goed doorgedacht over het onderricht, dat het voorgeslacht genoot. Gij hadt tot heden den indruk opgedaan, alsof al de jongens naar 't schip gingen van Tromp of de Ruyter of soldaat werden bij Frederik Hendrik en nooit school gingen; wat laat de muze u zien: zij brengt u in de avondschool van Gerard Dou; daar ziet gij ze in eens zitten, die ondeugende jongens bij de kaarsjes; eerst dacht gij dat het een leitje was, dat men verzuimd had schoon te vegen, maar 't blijkt u nu een schilderijtje van de grootste waarde voor kunst en geschiedenis. Kan u duidelijker, schooner, onvergankelijker antwoord worden gegeven op uw vraag? In welke geschiedenis des vaderlands vindt gij dat onderwerp behandeld en hoeveel bladzijden zouden er wel noodig geweest zijn om u dat antwoord vol kaarslicht te geven? | |
[pagina 303]
| |
In Hoofts Geeraerdt van Velzen hebt gij wel gelezen van Timon den toovenaar. ‘Wat kan 't mij meer dan u doch deeren? Hou, luystert, konstenaar, die met afgrijslijk sweeren, Des afgronds heylloos volk kunt dwinghen, naer ik hoor,’ zegt de schildknaap. ‘Ik hoor,’ zegt Timon. ‘Ghy die mijn eyghe stem te rugghe kaetst, in 't oor, En antwoordt met mijn mondt, waer zyt ghy met uw wonder?’ vraagt de schildknaap. ‘Onder,’ zegt Timon. Door dit echospel van Hooft hebt gij den toovenaar wel onthouden en gij zijt er Hooft dankbaar voor gebleven, daar hij u een blik liet slaan in het bijgeloof der tijden van Floris V, maar zult ge ooit Doctor Faustus van Rembrandt vergeten? u ooit vergissen in de vizioenen der bedriegers van zijn tijd? Als gij den barbierswinkel van Jan Steen ziet, gevoelt ge u als bij tooverslag verplaatst te midden van het leven der zeventiende eeuw; gij ziet de mannen vóór u die tegen de de Witten samenzworen, gij hoort hun vloeken en hun lachen, gij leeft nu met hen. Gij kunt niet alleen Wagenaar missen, hij zou u hinderen in het bespieden der natuur. Dr. van Vloten heeft in het werk, welks titel boven dit klein opstel staat, voor ons de poorten geopend om deze schoone zijde onzer geschiedenis binnen te gaan. Wel kunnen wij die geschiedenis smaken op onze museums, vooral op het Trippenhuis, (dat in dit opzicht de tooverachtigste hoeken en gaten heeft van eenig gebouw ter wereld; sla althans vooral geen hoekjes over, want van nabij gezien zijn zij van parelen overstelpt) maar niet ieder onzer heeft zoo dadelijk de juiste waardeering voor een schilderij; menigeen onzer gaat veel onsterfelijke stukken voorbij of vergenoegt zich met een oppervlakkige bewondering. Zeker is het dat honderden het Trippenhuis, Fodor, van der Hoop, het Mauritshuis hebben bezocht zonder te hebben gevoeld, dat zij te gast waren bij het voorgeslacht. Van Vloten is hier onze gids. Wij behoeven niet langer te dwalen van de eene schilderij naar de andere, den eenen indruk door den anderen verdrijvende om eindelijk van afmatting langs een verganen trap van het Trippenhuis te rollen voor de voeten van den anders niet licht verbaasden deurwachter, - 't zou nu onze eigen schuld zijn. | |
[pagina 304]
| |
De gids onderhoudt u op degelijke en aangename wijze over elk schilderwerk, waarvoor gij blijft toeven. Hij vertelt u van den kunstenaar die het schiep, - van het onderwerp dat hier tot u spreekt, - van het grootsche, heilige der kunst die u zoo wist te boeien. Zoo sprekende en u zoo leidende door de zalen, die u anders zoo vermoeiden, gevoelt ge u telkens nieuw en telkens frisch en morgen gaat gij gaarne weder. Gij smaakt genot, dat blijft. Ik wenschte dit boek in veler handen, vooral van onderwijzers. Ongetwijfeld wordt op de scholen in deze dagen de geschiedenis van ons volk goed onderwezen, vooral wat het staatkundige betreft. De krijgsgeschiedenis is elke jongen meester en van de godgeleerde twisten, die zijn voorgeslacht zoo in rep en roer brachten, maar ons al koeler en koeler laten, is hij zeer op de hoogte. Maar 't zou zeer weldadig zijn als hij ook zeer goed was ingewijd in de geheimen dier kunst, waarin ons vaderland zoo waarlijk groot is. 't Zou zoo dienstig zijn voor de harmonische ontwikkeling der kinderen, als zij die kunst leerden lief hebben. Niet om allen schilders te worden, - schoon hoe meer hoe liever - maar vooral om te beseffen, waarin de duurzame grootheid eens volks ligt. Tot de opvoeding van een volk behoort toch voorzeker de ontwikkeling van zijn kunstzin. Welnu, door deze ontwikkeling wordt meer verkregen. Zij leidt tot liefde voor de kunst, tot waardeering van de werken der kunst, tot warme vereering van hen, die er groot in waren en door hun machtigen geest den standaard van geheel een volk verhoogden. Het leven ontfangt er dus nieuwe krachten en een edele richting door. Van daar, dat onderwijs in de schoonheidsleer niet mag overgelaten worden aan een goede gril der leeraren, maar moet voorgeschreven worden tot de liefde het voorschrift overbodig maakt. De schoonheidsleer en haar lieve pupil, kunstzin, zijn levensvoorwaarden voor een volk. Laat daarom dit boek van van Vloten een schoolboek zijn. Het duurt niet lang of het zal der kinderen lieveling worden, want het kind is natuurlijk en geen kunst is zoo aan de natuur verwant als de schilderkunst; geen kunst is het daarom zoo welkom, als die kunst met haar schoone spraak, haar betooverende blikken, haar kleurenpracht. Lees eens op de bladzijden 200-300 vooral, met welken gloed van Vloten u over schilders spreekt als Rembrandt, de Ruys- | |
[pagina 305]
| |
daels, Steen, de Wouwermans, Frans Hals, Potter, van Mieris. Doch waarom noem ik namen? Hoe meer ik er noem, hoe meer ik er misken. Van Vloten leert ze u allen kennen. Ga gernst aan zijn vaste hand de schitterende binnenkamer in van de geschiedenis onzer vaderen. Leer van hem dat luisterrijk tijdperk van uw volk, waarin het rijke leven van den geest zich zoo onvergetelijk uit u medesleept u onwederstaanbaar roept om het mede te leven. Ja, om het mede te leven. Beroem u op uw 200 jaren oudere wijsheid niet! 't Is waar, wij zijn geleerder geworden; wat voor Rembrandt's oog vol leven was verborgen, 't is ons geopenbaard. Maar wat zal 't ons baten, als wij 't niet verwerken kunnen tot sterking van onze ziel? Laat ons de schoone vergelijking van de talenten niet vergeten. Zij spreekt hier weder zoo machtig: hoeveel hebben wij geleerd omtrent kunst, omtrent grootsche opvatting, o, onze wetenschap kan wel onafzienbare museums van schilderijen voortbrengen: doch waar zijn zij? Laat mij één Rembrandschen Darwin aanschouwen en ik geloof van onzen tijd dat hij het leven heeft.
Aart Admiraal. | |
II. Kerkgeschiedenis.DAGBOEK, gehouden tijdens het Vatikaansche Concilie door Dr. J. Friedrich, lloogleeraar in de R.C. godgeleerdheid te München. Uit het hoogduitsch vertaald door G.P. Kits van Heyningen, predikant te Deventer, met medewerking van J. Jongeneel, hoogleeraar aldaar. - Leeuwarden, A. Akkeringa. 1873. Wie ook maar eenigszins bekend is met de zoogenaamde oud katholieke beweging in Duitschland, heeft sedert lang met zekeren eerbied den naam leeren uitspreken van Dr. J. Friedrich, hofgeestelijke van Z.M. den koning van Beieren en roomsch katholiek hoogleeraar in de godgeleerdheid te München. Gesteund door de regeering, draagt hij den smaad der excommunicatie, waarmede zijn aartsbisschop zijne ongehoorzaamheid aan het dogma der onfeilbaarheid strafte, zonder een oogenblik er aan te denken, het lafhartige voorbeeld van zoovele voormalige tegenstanders te volgen en het hoofd in den schoot te leggen voor een plechtig Roma locuta est (Rome heeft gesproken, | |
[pagina 306]
| |
derhalve is de zaak uit en moeten wij berusten). Tn menig opzicht is hij de ziel der oppositie, die weigert te knielen voor den ‘Onfeilbare,’ tegenwoordig gewoonlijk door zijne beste vrienden nader omschreven, als ‘de doorluchtige gevangene van het Vatikaan.’ Een waardig discipel en jongere ambtgenoot van den vrijzinnigen en geleerden Döllinger, heeft Friedrich van den aanvang af zijne wapenen ontleend aan de rede en aan de historie. Mocht iemand op dien grond meenen, dat de pleitbezorger van het recht der bisschoppen tegenover den onfeilharen paus, zich ongetwijfeld of althans hoogstwaarschijnlijk, bevindt op het hellend vlak, dat naar het protestantisme voert; hij kan rekenen op den luiden bijval van binnen- en buitenlandsche ultramonta-nen; maar hij vergist zich zeer zeker. Daar is noch in het gedrag, noch in het woord van Friedrich iets aan te wijzen, dat recht geeft, hem voor een vermomden protestant te houden. Hij mag in dit opzicht een type heeten van den nieuwerwet-schen ‘oudkatholiek.’ Reinkens gaat veel verder dan hij en heeft in zijne onlangs gehouden inaugureele bisschoppelijke rede gevoelens ontwikkeld, die dat type wellicht aanmerkelijk zullen wijzigen, indien ze bij velen instemming vinden. Voor het oogenblik staan de meesten aan Friedrich's zijde, met de belijdenis: katholiek met hart en ziel....tot op de besluiten der laatst gehouden ‘bisschoppen vergadering’ - liefst geen concilie gehee-ten - te Rome. ‘Ook wij strijden,’ zoo luidt de verklaring, die uit het aangewezen oogpunt in duidelijkheid niets te wenschen overlaat, ‘voor het gezag der echte conciliën en hunne besluiten, voor de overlevering der heilige vaderen tegenover pauselijke mandaten, welke op een na-concilie gelijk onze bisschoppen het zelf hebben genoemd, zijn uitgevaardigd.’ Het protestantisme strijdt dien strijd niet mede. Het moge met de oudkatholieken samengaan in het weerleggen van de onbegrensde aanmatigingen der romeinsche curie; het bekommert zich voorts niet om de verdediging der dingen, die in hun oog allereerst gehandhaafd moeten worden. Zijne bolwerken zijn gansch andere. Wilhelm van Pruisen en Friedrich van München zijn geen geloofsgenooten, al ziet Pius IX hen beiden in vijandige houding tegenover zich staan. Het is bij de beoordeeling van toestanden, personen en geschriften, van tijd tot tijd noodig, bekende zaken te herinneren. | |
[pagina 307]
| |
Het oudkatholicisme wordt gedurig misverstaan. Maar daarover mag ik thans niet verder uitweiden. Opleiding en karakter, studie en lotgevallen hebben uitnemend samengewerkt om Dr. Friedrich te vormen tot een der degelijkste bestrijders van het ‘onfeilbare’ Rome. Ik herinnerde reeds zijne betrekking tot Döllinger. Kerkgeschiedenis - niet: kerkelijke geschiedenis, zooals wij meestal lezen in het Dagboek, òf omdat de schrijver, òf omdat de vertaler zich vergiste - is zijn hoofdvak; hare beoefening lievelingsstudie, niet enkel plicht. Van hoeveel gewicht deze omstandigheid was en is bij de bepaling van Friedrich's houding tegenover het aanstaande, tegenwoordige en gesloten concilie, kunnen alleen zij ten volle begrijpen, die weten hoe groote beteekenis de katholieken plegen te hechten aan de overlevering, aan vroeger vastgestelde besluiten en aan de meening dat de leer der kerk wel nader geformuleerd, maar niet veranderd kan worden. Voor den eerlijken geschiedvorscher is het onmogelijk aan te nemen, dat de pausen altijd onfeilbaar zijn geweest. Hij weet het tegendeel en daarom kan hij, als katholiek, zich het leerstuk der onfeilbaarheid niet laten opdringen, tenzij hij instemme met de anti-katholieke, en derhalve nieuw-katholieke verklaring van den aartsbisschop van München tot de leden der theologische faculteit aldaar: ‘gij weet immers wel, dat er in de kerk en in hare leer altijd veranderingen hebben plaats gehad.’ De Jezuïeten, slimmer dan deze pas bekeerde geloovige aan de onfeilbaarheid van den heiligen vader, achten het verstandiger de geschiedenis hier en daar een weinig te vervormen, een enkel aktestuk weg te moffelen, besnoeide uitgaven van zoogenaamd authentieke teksten in den handel te brengen en voor echte te doen doorgaan; dan wel zich in het geheel niet te bekreunen om de getuigenissen der historie. Maar Friedrich wist en weet de bronnen te vinden, de echte van de valsche te onderscheiden en de eersten vlijtig te bestudeeren. Een enkel feit, als b.v. de veroordeeling van paus Honorius II wegens ketterij, moest voor hem, die deze gebeurtenis niet zocht te bemantelen, of van hare beteekenis te berooven, voldoende zijn, om hem tot een tegenstander der onfeilbaarheid te maken. Lang voordat het concilie te Rome was samengeroepen, stond zijne overtuiging in deze reeds vast. Hij behoefde hare gronden niet meer te onderzoeken. Toch deed hij het nogmaals, toen de dagen der groote vergadering naderden, | |
[pagina 308]
| |
omdat hij, met velen, meende, dat de onfeilbaarheid een der hoofdpunten van behandeling zou zijn. Overigens dreef niets dan eenvoudig belangstelling tot dit vernieuwde onderzoek. Want krachtens zijne betrekking zou Friedrich geen deel kunnen nemen aan het concilie en zou hij zelfs de gelegenheid niet hebben, denzelfden tijd binnen Rome door te brengen, wat hem bepaald leed deed. Daar kwam in September '69 geheel onverwacht de noodiging, dat hij ‘als theoloog’ den beierschen kardinaal Hohenlohe naar Rome zou vergezellen. Heilige blijdschap en angstvallige schroom. Aan den eenen kant: de mogelijkheid, een vurig gekoesterden wensch te bevredigen. Aan de andere zijde: de vrees, niet opgewassen te zijn voor de opgedragen taak, indien, wat te wachten was, ‘evenals op de kerkvergadering van Trente, ook op het vaticaansch concilie, de theologen der concilie-vaderen tot openlijke deelneming aan den arbeid zouden kunnen worden geroepen.’ Friedrich overlegde met een vriend, liet zich overreden en nam dankbaar de noodiging aan. Nu zou hij van nabij den loop der dingen gadeslaan, de gewichtigste debatten aanhooren, ja mede leiden. IJdele verwachting. De Jezuïeten, de eigenlijke leiders van het vatikaansche concilie, verlangden niet naar theologen. Hunne kennis zou hun slechts in den weg staan. Friedrich begreep al spoedig, toen hij te Rome was, dat hij zich een te grootsche voorstelling van zijne taak had gevormd. Weldra werd het hem met ronde woorden gezegd: ‘bij het concilie zelf hebt gij niets te doen; alleen wat de concilie-vader, wien gij zijt toegevoegd, u vraagt, hebt gij te beantwoorden; maar ook niemand anders dan hem; vergaderingen van bisschoppen moogt gij niet bijwonen, evenmin als de theologen onderling mogen vergaderen, om over conciliezaken te spreken!’ De teleurstelling was grievend, het doel zijner zending, gelijk hij zich dat voor oogen had gesteld, mislukt. Hij komt er gedurig op terug en acht zich miskend in de hoogste mate. Een enkele maal krijgt hij het heimwee en dikwerf neemt hij zich voor, binnen weinige dagen te vertrekken, omdat een langer verblijf toch geheel doelloos is. Als men hem heeft verteld, dat de bisschoppen hebben afgesproken, aan niemand mede te deelen, wat in hunne vergaderingen verhandeld wordt, ‘zelfs niet aan hunne theologen!’ dan roept hij, vol verbittering, uit: ‘Zij | |
[pagina 309]
| |
hebben gelijk, want zij kunnen toch hunne secretarissen, kapelaans en bedienden geen theologen noemen. Zoo komt bisschop Dinkel tot zijn regt, toen hij zei: “wij hebben geen theologen noodig; wij bisschoppen zijn geroepen en wij zullen de zaak wel in 't reine brengen!”’ Die secretarissen, kapelaans en bedienden zijn hem doorloopend een doorn in het oog. Zij bekleedden de plaatsen, die naar zijn inzien, aan flinke theologen moesten zijn toegewezen en hij ziet zich telkens onder hen gerangschikt. Aan klachten over het niets beteekenende zijner betrekking komt dan ook geen einde. Zelfs in de stille week kan hij geen voor hem als theoloog afgezonderd plaatsje in de kerken krijgen. ‘De dames en de fatten’ gaan hem voor. Tusschen ‘de lompe en wijsneuzige seminaristen van 10 of 20 jaar, tusschen alle soorten van abbatti en opgepronkte heeren’ moet hij zich bewegen. ‘Men kan hier regt duidelijk leeren inzien, welke diepe verachting Rome koestert voor de theologen. Een theoloog staat op eene lijn met een abbate of een kapelaan, al is die laatste ook de onwetendheid in persoon. De eigenlijke stelling, die hier gehandhaafd wordt, is deze: hoe meer men de kunst verstaat van intrigeren, des te meer is men in aanzien. Het is overigens niet zoo vreemd, want hier bestaat geene wetenschappelijke theologie, en de bisschoppen van het concilie kunnen waarlijk niet gezegd worden haar te doen vertegenwoordigen. Hunne kapelaans en secretarissen, die zij voor theologen laten doorgaan, verdienen in den regel niet beter, dan dat de curie hen links laat liggen. Ik kom er rond voor uit, dat ik verlang weg te komen en eens weder onder wetenschappelijk gevormde mannen te leven. De lucht deugt hier niet voor mij en heb ik mij ook te Rome tijdens het concilie in geen enkel opzicht verdienstelijk gemaakt, ik heb toch eene zware taak vervuld, door mij maanden achtereen te verwijderen uit het munchensche leven, en mij te bewegen tusschen al die onwetendheid en die aanmatiging, waar Rome tegenwcordig van overvloeit.’ Ondanks de herhaalde verzekeringen, dat hij niet langer blijven zal, heeft Friedrich het toch tot 13 Mei 1870 te Rome uitgehouden. Trouwens, bij wist ook wel, dat zijne tegenwoordigheid aldaar niet geheel zonder beteekenis was; zij mocht dan al niet zooveel waarde hebben, als hij had gehoopt. Bij sommige gelegenheden komt dit duidelijk genoeg uit. B.v. waar hij opmerkt: ‘meermalen mogt ik reeds het heimelijke genoegen | |
[pagina 310]
| |
smaken, dat deze of gene mij met denkbeelden aan boord komt, die voor 2, 3 of meer weken enkel en alleen van mij zelven zijn uitgegaan en door mij ter kennisse dier heeren zijn gekomen. Zelfs mijne eigene uitdrukkingen vond ik bij hen terug. Het is hun onbekend, waar de meeningen, die zij vernemen, vandaan komen en dat is ook maar goed; want, zooals de zaken tegenwoordig staan, zou hun alles verdacht voorkomen, wat in mijnen heksenketel gebrouwen is.’ Aan de mededeeling, dat de hiërarchie, in Maart, het wachtwoord van de oppositie was geworden, voegt hij de verklaring toe: ‘het is genoegzaam bekend, dat ik het mijne daartoe gedaan heb en wie weet of daarin niet de voornaamste oorzaak ligt, dat de curie en de jezuïten mij met hunnen toorn vervolgen.’ Door het houden van gesprekken met onderscheiden vaders van het concilie, door het geven van mcdedeelingen en ophelderingen over minder duidelijke of voor het oogenblik niet recht bekende feiten, en door het opstellen van eenige verhandelingen ten dienste der bisschoppen, heeft Friedrich invloed, zij het dan ook geen rechtstreekschen invloed, op het vatikaansche concilie geoefend. Maar het meest heeft hij zich verdienstelijk gemaakt voor de geschiedenis dier kerkvergadering. Hij heeft tijdens zijn verblijf te Rome een Dagboek gehouden, waarin hij, nu eens elken dag, dan eens om den dag of wat, opteekende wat hij had gehoord, gezien, doorleefd, gedacht, ervaren en opgemerkt. Zijne wetenschappelijke conscientie had hem gedrongen, dat gewichtig werk vrijwillig te aanvaarden. Een studie van het concilie te Trente had hem geleerd, dat men dergelijke gebeurtenissen slechts goed kan leeren kennen uit de briefwisseling en dagelijksche aanteekeningen van tijdgenooten. Toegerust met die wetenschap, achtte hij het zonde, de gelegenheid ongebruikt te laten voorbijgaan, om zelf een deel der beste bouwstoffen voor de toekomstige geschiedenis van het vatikaansche concilie te verzamelen. Dat hij gehoor heeft gegeven aan het op deze wijze ontvangen zedelijk bevel, was uitstekend. De münchensche hoogleeraar heeft zich daardoor aan tijdgenoot en nakomelingschap ten zeerste verplicht. Wie zich ooit met geschiedkundige studiën heeft bezig gehouden, kent de groote waarde van dagboeken, als het door Prof. Friedrich, den eerlijken katholieken geleerde, te Rome aangelegde. Anderen kunnen haar althans bij benadering gemakkelijk | |
[pagina 311]
| |
schatten, vooral zij die wel eens wat hebben gehoord van de niets ontziende vervalsching der geschiedenis door de Jezuïeten, waarop ik zoo straks reeds doelde. Wanneer men nu bedenkt, hoe de orde van Loyola de geheele leiding in handen heeft gehad en gehouden van schier alle dingen, die met het jongste concilie in verband stonden, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat wij wel nooit zullen behoeven te klagen over een te grooten stroom officiëele en tevens echte bescheiden betreffende de bedoelde vergadering. Wij kunnen het dan ook slechts betreuren, dat Friedrich niet in de gelegenheid was, alle en daaronder de gewichtigste beraadslagingen bij te wonen. Zijne betrekking als theoloog van den kardinaal Hohenlohe bracht hem wel met zeer velen in kennis en schonk hem den toegang tot eenige vergaderingen, doch zij werd door de romeinsche curie zóó opgevat, dat hij die haar waarnam, eigenlijk buiten het concilie stond. Friedrich's dagboek kan dus lang niet alles geven. Maar de schrijver had een opmerkzaam oor en een scherpziend oog. Wat binnen het bereik zijner waarneming viel, ontging hem niet licht; en dat was niet weinig. In argelooze gesprekken en zwetsende salonredeneeringen lieten velen zich dingen ontvallen, die zij wel zullen wenschen, in Friedrich's tegenwoordigheid voor zich gehouden te hebben. Niet weinigen leverden den verzamelaar van met de pen geteekende portretten, door houding en gebaren, stof in overvloed, zoodat hij bijna dagelijks aan het werk kon blijven. Daarom meene men niet, dat Friedrich zich heeft verlaagd, de rol van een spion op zich te nemen. Hij verklaart het bij voorbaat: ‘afgeluisterd,’ of ‘uitgehoord’ heeft hij nergens. ‘Iedereen, die zich in de conciliedagen, te Rome bevond, weet, dat om een dagboek te vervaardigen, gelijk het mijne, slechts geduld, volharding en oplettendheid noodig waren.’ - Het is mij niet gebleken, dat deze verklaring zich in strijd bevindt met de waarheid. Men heeft hem wel, volgens zijne eigene mededeeling, ‘met allen die aan het concilie deelnemen, concilievaderen, theologen, canonisten,’ stilzwijgendheid ‘opgelegd,’ doch alleen de bisschoppen behoefden zich daartoe bij eede te verbinden. Over den duur, de grenzen en de verplichting van trouw aan die ‘opgelegde stilzwijgendheid,’ zegt hij evenwel niets. Zijne vijanden hebben daarom misschien wel eenig recht, hem zekere mate van onbescheidenheid te verwijten. Verder | |
[pagina 312]
| |
kunnen zij echter, naar het mij voorkomt, niet gaan; en zelfs nog met deze beschuldiging snijden zij zich leelijk in de vingers. Want wij, die als onpartijdigen buiten de twisten der katholieken staan, zien ons genoopt, de ‘onbescheidenheid’ van Friedrich in het publiceeren van veel wat hij zag en hoorde, omdat hij nu toch eenmaal de theoloog was van een kardinaal en daarom toegang had tot kringen, die voor het profanum vulgus zorgvuldig gesloten bleven, tegenover zijne lasteraars te verdedigen. Zij zelf toch hebben hem gedwongen, zoo onbescheiden te zijn. Men vergete niet, dat de hier bedoelde onbescheidenheid geen andere is, dan die, waaraan zich alle nauwkeurige schrijvers van dagboeken schuldig maken. Zij kunnen het niet helpen, wanneer anderen in hunne tegenwoordigheid dingen zeggen of doen, waarover zij zich later schamen, of die hen in een min aangenaam daglicht plaatsen. De photografie kleurt niet; zij geeft eenvoudig het opgevangen beeld terug. Maar men wil niet in elke pose gephotografeerd worden. Geschiedt dit toch, buiten ons toedoen, dau verlangen wij dat de aldus verkregen portretten verbrand, of ten minste onttrokken worden aan de oogen onzer naastbestaanden, vrienden en bekenden. In den vreemde mag men ons des noods met winst verkoopen; als wij maar niets bespeuren van eenige gemeenschap tusschen dat land en het onze. Welnu, Friedrich heeft zijn dagboek niet geschreven met de bedoeling om het aanstonds naar den drukker te zenden. Hij werkte voor de nakomelingschap en vervaardigde het dictaat voor een zijner opvolgers op den katheter der kerkhistorie. Maar de tijdsomstandigheden werden hem te machtig, de tegenstanders te brutaal, om een zoo treffelijk wapen, als het voltooide dagboek was, nog jaren ongebruikt te laten liggen. ‘De verwarring, die de bisschoppen, door hunne vergadering, in de katholieke kerk hebben veroorzaakt, dwingt, om zoo spoedig mogelijk alle licht over die vergadering te doen opgaan.’ Aldus verklaart de hoogleeraar, volkomen naar waarheid. Hij deed goed den ‘gegeven raad’ te volgen en reeds nu zijn dagboek aan het publiek aan te bieden. Toch gaf hij niet onvoorwaardelijk gehoor aan de lokstem van vrienden en van de zucht naar zelfbehoud. Hij hield rekening met de omstandigheid, dat ‘bijna alle medewerkende per- | |
[pagina 313]
| |
sonen nog in leven zijn’ en hij gaf mitsdien ‘slechts uittreksels,’ waarbij alles ter zijde is gelaten, ‘wat niet in onmiddellijke betrekking staat met het concilie zelve(n).’ Getrouw aan dit programma, worden tal van namen slechts met enkele sterretjes of een paar letters aangeduid; vele praatjes, gezegden, opmerkingen medegedeeld, zonder dat wij hooren van wie ze afkomstig waren, hoewel de auteur dit zeer goed wist. Het ongeschonden dagboek blijft voor den naneef; aan ons de lektuur van de verkorte uitgaaf. Zouden wij wellicht liever alles in eens hebben ontvangen; wij mogen voor het oogenblik tevreden zijn. Het Dagboek in zijn tegenwoordigen vorm geeft reeds veel. Grootendeels bevat het een herhaling van hetgeen wij uit de beste dagbladen, die tijdens het concilie verschenen, reeds lang wisten. Ongelukkig genoeg ontneemt deze omstandigheid aan het werk van Friedrich veel van den gloed, dien gewoonlijk een nieuw boek voor ons heeft. Toch is het een eigenaardig genot, nog eens de vergaderde vaderen en hunne omgeving van dag tot dag gade te slaan. Wij zijn op nieuw getuigen van de langzame ontwikkeling der komedie. Want een spel is die geheele geschiedenis geweest en niet meer. Alles was tevoren reeds bepaald; het begin, het midden en het einde door de romeinsche curie, alias de Jezuïeten of ultramontanen, zorgvuldig vastgesteld. Voor de leus werden bisschoppen samengeroepen, moesten bisschoppen overleggen, vergaderen, stemmen; de uitslag kon niet twijfelachtig zijn. Daarvoor waren alle maatregelen met te veel scherpzinnigheid genomen. In geen enkel opzicht was het concilie vrij. Het moest handelen, spreken, denken, niet gelijk het den Heiligen Geest, maar gelijk het den onreinen, heerschzuchtigen geest van de kinderen Loyola's goeddacht. Gewichtige, uiterst gewichtige beraadslagingen zouden te Rome gevoerd moeten worden, over tal van punten, wier bespreking en oplossing in een oecumenisch concilie allerbelangrijkst en hoognoodig konden worden geacht voor de katholieke kerk. Zoo had men gezegd en zoo had men geloofd. Maar protestanten en katholieken, die gewoon waren iets verder te zien dan het heden, schudden ongeloovig het hoofd en verklaarden: het is om de onfeilbaarheid te doen en om niets anders. De bisschoppen mogen naar Rome komen om haar tot een leerstuk te verheffen en dan kunnen zij naar huis gaan, in de zalige overtuiging, dat | |
[pagina 314]
| |
zij eenige maanden hebben besteed aan het graven van hun eigen graf, en - voegen wij nu nog toe aan de oude profetie - én aan het wegwerpen van hun karakter. De treurige voorspelling is bewaarheid. Het concilie heeft zich schier uitsluitend met het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid bezig gehouden. Dat maakt zijne geschiedenis ontzettend eentoonig. Wij hebben het ondervonden bij de couranten-lektuur van Dec. '69 tot Juli '70. Wij hebben het andermaal ervaren bij het lezen van Friedrich's dagboek. De schrijver kan het niet helpen, maar dat eindeloos gepraat over de onfeilbaarheid was en is - het hooge woord moet er uit - vervelend. Men heeft het concilie gerekt, veel langer dan noodig was. Natuurlijk maakt nu het Dagboek een zelfden onaangenamen indruk. Wie zich over het genoemde bezwaar kan heenzetten, ziet zijne moeite ruimschoots beloond, want voor en na en onder het bespreken van de onfeilbaarheid, deelt Friedrich hem een schat van belangwekkende bijzonderheden mede. Ze zijn soms wel wat heel bont door elkander gehaspeld, zoodat het den schijn heeft alsof de auteur de vermoeiende gewoonte heeft aangenomen, van onophoudelijk van den hak op den tak te springen. Zoo verhaalt hij b.v. in éénen adem: ‘ik kan niet gelooven, dat door hen (de minderheid) niet wordt ingezien, hoe zij, door de nu voorgenomen handelwijze tot de vaststelling der onfeilbaarheid medewerken. Heden heb ik eene hoogst belangrijke, door feiten gestaafde ontdekking gedaan, dat nml. de h. Inquisitie alhier nog werkelijk geloof slaat aan de verhalen van geesten en spoken, uit de middeleeuwen afkomstig. Zoo zou het schichtig worden van paarden door in het vagevuur toevende zielen veroorzaakt worden; en moet de eigenaar der paarden daar ter plaatse eene kapel voor die arme zielen oprigten. De kardinaal-legaat Bizzaari klaagt er over, dat hij het niemand naar den zin kan maken.’ - Maar dergelijke zonden tegen den goeden smaak zijn nu eenmaal onafscheidelijk van den vorm dien een Dagboek noodwendig heeft. Het vatikaansche concilie heeft de oude Moederkerk niet doen rijzen in de schatting der onpartijdige toeschouwers. Niet weinig ongerechtigheid, in haren boezem gevonden en waardoor zoowel hare omgeving besmet, als haar toongevend bestuur is bezoedeld, kwam bij die gelegenheid aan het licht. Het dagboek van Friedrich bevestigt den toen ontvangen ongunstigen indruk. De | |
[pagina 315]
| |
aartsbisschop Scherr verklaarde, ‘dat hij te Rome in slechts één klooster een waar geestelijk leven had ontmoet.’ Kuiperij, jaloerschheid en onkunde vertoonden zich als om strijd aan Friedrich's oogen, waar hij romeinsche geestelijken gadesloeg. Een vriend verhaalde hem, ‘dat het nog onder de regering van Pius IX is gebeurd, dat een hoogleeraar in de moraal er een bordeel op na hield, uitsluitend voor geestelijken. De vrienden van den hoogleeraar wisten te bewerken, dat de kardinaalvikaris geen aanklagt tegen hem wilde aannemen.’ Van de verregaande onkunde en volslagen minachting van de wetenschap bij zeer vele bisschoppen en andere hooggeplaatste personen, geeft het dagboek staaltjes zonder tal. Zoo ook van veler ondragelijke hooghartigheid, eer- en heerschzucht. Als men nog geen vrede heeft met het feit dat de paus, als heer van Rome, plaats moest maken voor den italiaanschen koning, dan kunnen Friedrich's bijdragen tot de kennis van het pauselijke Rome, u verzoenen met den loop der gebeurtenissen, die sedert hebben plaats gehad. Velen hebben zich verwonderd over den uitslag der stemming aan het einde der beraadslagingen betreffende de onfeilbaarheid, en vooral over de onwaardige houding, daarna door schier alle leden der oppositie aangenomen, toen zij het hoofd bogen voor wat hun zoo kort te voren een steen des aanstoots was. Wie Friedrich leest, neemt zijne verbazing terug. Hij leert van den aanvang af de zedelijke zwakheid van de minderheid kennen. Hij merkt, met den hoogleeraar, op dat zij van dag tot dag zoo mogelijk nog onbeduidender wordt. Het ontbreekt haar aan scherpte en vastheid van karakter, aan leiding, aan beginselen. Het is even bedroevend als leerrijk, haar gedrag in de bijzonderheden na te gaan. Hier is stof voor meer dan eene monografie en belangrijke psychologische studie. Men lette, uit dit oogpunt, b.v. op de mededeelingen over en fijne opmerkingen omtrent de houding van von Ketteler, den volbloed ultramontaan, die zich ten tijde van het concilie aan het hoofd der oppositie had geplaatst, doch sedert een geheel tegenovergestelde rol heeft gespeeld. Friedrich vertrouwt hem bijna geen oogenblik. Men zou soms wanen, zonder reden. Doch de uitkomst heeft bewezen dat de münchener goed heeft gezien. Wij kunnen natuurlijk niet verwachten, dat de tijdgenoot over allen zonder onderscheid een juist oordeel heeft geveld. Men | |
[pagina 316]
| |
kan met name wijzen op den lateren afval van Hefele, den bisschop van Rottenburg, dien Friedrich niet weinig verheft en van wien hij meermalen betuigt, veel goeds te verwachten voor den feitelijken of minstens zedelijken triomf der minderheid. Toch mag ik niet onopgemerkt laten, dat ik althans één aanteekening heb gevonden, waaruit blijkt, dat de schrijver van het dagboek geen onbepaald vertrouwen op Hefele stelde. ‘Het schijnt,’ verklaart hij den 9en Maart 1870, ‘dat hij (Hefele) de leider van de anderen niet kan worden of hij heeft zich welligt, evenals zij reeds aan den “leider” (niemand anders dan von Ketteler) der oppositie moeten onderwerpen.’ Over het algemeen verdient de juistheid van Friedrich's blik inderdaad groote bewondering. De lezer van het dagboek, die zich herinnert wat er alzoo in de katholieke wereld is voorgevallen, na de vaststelling van het leerstuk der onfeilbaarheid, zal telkens aanleiding hebben, dit toe te stemmen. Merkwaardig is in dat opzicht ook het blijkbaar goed geloof, waarmede hij den 2en Mei 1870 in zijn dagboek schreef: ‘Van eene zijde, die wel onderrigt kan zijn en het behoort te wezen, wordt mij verzekerd, dat in 1871 een oorlog zal losbarsten tusschen Pruissen en Frankrijk. Men mompelt hier over eene zamenspanning tusschen de curie, de jezuïten en de Tuileriën, en men meent, dat ook andere, ja zelfs restauratieplannen daarmeê zijn gemoeid.’ In een aanteekening heet het: ‘toen ik op de terugreis naar München dit aan Hipler en anderen meedeelde, wilde niemand mij gelooven. Men lachte mij uit. De oorlog ontbrandde vroeger, dan ik gedacht had. Wat heeft Rome er aan gedaan? Ik weet het niet!’ Natuurlijk, Friedrich weet niet alles en kan niet alles weten. Maar dat hij te Rome veel heeft opgemerkt, gezien en gehoord, wat anderen niet trof, dat staat vast; en dat hij in zijn dagboek onthullingen heeft gegeven, die misschien hier en daar eenigszins eenzijdig gekleurd, maar niettemin volkomen waar zijn, dat is niet minder ontwijfelbaar zeker. Laat het overigens zoo zijn, dat hij nu en dan wat spoedig geloof heeft geslagen aan wat ‘men’ hem zeide; dat hij in de beoordeeling van enkele porsonen en zaken heeft mis getast; dit neemt niet weg, dat zijn Dagboek voor de geschiedenis van het vatikaansche concilie en wat daarmede samenhangt, groote waarde heeft. Van ultramontaansche zijde heeft men den geleerden schrijver | |
[pagina 317]
| |
zeer hard gevallen, om deze uitgaaf. Men zie o.a. de Wachter. Wie het werk van Friedrich leest, zal die kritiek van dien kant zeer verklaarbaar achten. Niemand vindt het aangenaam ten aanschouwe van het pupliek te worden uitgekleed. Van wie dit lot moeten ondergaan, hebben de meesten het zwak, boos te worden, in plaats van zich te schamen over hunne naaktheid. Bovendien: de vervolging en smaad, waaraan Friedrich bloot stond en staat, sedert hij zijn Dagboek in de wereld zond, zijn slechts de voortzetting der onbillijke en hatelijke bejegening, die de hoogleeraar van denzelfden kant heeft ondervonden, van het oogenblik af, dat de kardinaal Hohenlohe hem tot ‘zijn theoloog’ had gekozen. Wie lust heeft, kan ook daaromtrent de bijzonderheden naslaan, in het Dagboek. Aan praatjes, laster, verdachtmaking en intrige tegenover Friedrich, geen gebrek in de onmiddellijke nabijheid van het vatikaansch concilie. Ik zou alleen willen vragen: had de geëerde schrijver niet wijzer gedaan, er minder nota van te nemen? Duitschland heeft reeds een bewijs gegeven van zijne belangstelling in Friedrich's Dagboek. De eerste druk moest spoedig door een tweeden worden gevolgd. Hopen wij, voor uitgever en bewerkers, dat het in Nederland ook niet ontbreekt aan mannen en vrouwen, die gaarne hun voordeel willen doen met het licht over een belangrijke gebeurtenis ontstoken door den münchener hoogleeraar. De heer Akkeringa heeft gezorgd voor een helderen flinken druk; de heer Jongeneel voor een overzetting der latijnsche en italiaansche teksten, de heer Kits van Heyningen voor een vertaling van den in het duitsch gestelden inhoud. Over de juistheid der vertolking kan ik niet oordeelen; het oorspronkelijke stond mij niet ten dienste. Ik kan er slechts van zeggen - en dat is voorwaar niet weinig! - zij laat zich aangenaam lezen. De correctie had wel wat getrouwer mogen zijn en bij een eventueelen herdruk, kunnen gerust een paar duizend ‘om’ 's worden geschrapt. Ook weet ik niet, of het wel anbeveling verdient, waardoor, waarin, waarop en dergelijke woordjes steeds te splitsen en daarna in de opengevallen ruimte iets anders te plaatsen. b.v. ‘Waar ik juist met den bisschop over gesproken had.’ In het genoemde gunstige geval, zullen de hewerkers van het hollandsche Dagboek zeker ook wel zoo goed zijn, den tweeden druk van het duitsche werk in te zien. Nu heeft de heer van | |
[pagina 318]
| |
Heyningen zich vergenoegd met een paar dagbladberichten dienaangaande. Een enkele aanvulling, in de voorrede, was daarvan het gevolg. Voor het oogenblik kan ik het slechts betreuren dat de hollandsche lezers van Friedrich's Dagboek de ‘karakterschets van den tegenwoordigen paus’ missen, waarmede de schrijver o.a. de tweede uitgaaf van zijn werk heeft verrijkt. Mij dunkt, niet dan allerbelangrijkst kan een opstel zijn, waarin een man als Friedrich ‘het bijgeloof, de dweepzieke vroomheid (Maria- en Jozefdienst) de aristokratische gezindheid, de hardheid van beoordeeling, de spotternij met enkele leden van het concilie, en de ligtzinnigheid tegenover de jezuïten bespreekt, die Pius IX niet tot sieraad verstrekken.’ Dat ‘de vertaling afgedrukt en bijna voor de verzending gereed’ was, kon geen bezwaar zijn, om nog een week of wat te wachten met de voltooiing van een werk, dat in afleveringen was verschenen. Of vreesden uitgever en bewerkers misbruik te zullen moeten maken van het geduld der lezers, die immers, de besten niet te na gesproken, naar het einde van elk boek verlangen, om weer aan iets anders te kunnen beginnen? Wij leven snel; 't is waar. De ‘Maria- en Jozefdienst’ zijn nu al niet meer voldoende ter opheldering van wat wij onder ‘dweepzieke vroomheid’ van roomsch katholieken hebben te verstaan. Maria Alacoque en haar Heilig Hart roepen tegenwoordig, vóór alle dingen, onze belangstelling in. Blijve er plaats, onder dat alles, voor waardeering van mannen en hunne geschriften, als Friedrich en zijn Dagboek!
Winkel, Oct. 73. W.C. van Manen. Jan van Venray (Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging der Hervormde gemeente te Zalt-Bommel door Dr. J.G.R. Acquoy pred. aldaar. 's Hertogenbosch G.H. v.d. Schuyt. 1873. In de inleiding tot zijn werk spreekt de schrijver, behalve over de deelneming der Noord-Nederlanders inzonderheid der Gelderschen aan de Kerkhervorming, die in Duitschland pas was aangevangen en over de pogingen, in het werk gesteld om daar- | |
[pagina 319]
| |
aan een einde te maken, over de allereerste ketters, wier namen aan dien van Zalt-Bommel verbonden zijn. Daarna behandelt hij in veertien afdeelingen de zaken, waarvan een gedrongen overzigt volgt, om ten slotte in niet minder dan zes-en-twintig Bijlagen een gedeelte van de bescheiden, waarvan hij gebruik maakte, onder het oog zijner lezers te brengen. Een flink Register is aan het een en ander toegevoegd. Jan van Venray, de Bommelsche kapelaan was te voren in dezelfde betrekking te Nijmegen werkzaam geweest. Was er toen wel reeds twijfel bij hem gerezen ten aanzien van de waarheid der kerkleer, die twijfel werd daarna bij hem tot ontkenning er van en te Zalt-Bommel ving hij aan andere dingen te prediken, dan die, waaraan men gewoon was, nadat hij te 's Hertogenbosch of te Hedel de prediking der Hervormden had bijgewoond. Te vergeefs vermaande hem de stedelijke regering, zelfs bij herhaling, dat hij bij de oude religie blijven mogt. Ja! toen zij hem het prediken verbood en de kerk sloot, dwong haar de burgerij, voor zoooveel die aan zijne zijde was, de gesloten deuren weêr te openen en bragt den kapelaan, die naar Gorinchem zich begeven had van daar terug en op den predikstoel. Ambtman, stadhouder, landvoogdes waren hierop wel van oordeel, dat er onder anderen door den kapelaan aan te tasten, voorziening geschieden moest, maar daartegen verbonden zich zijne aanhangers onder eede, dat zij den kapelaan, ten spijt van wie 't anders willen mogten, behouden zouden. Dat het den laatstgenoemden volle ernst was met hunne bezworen verbindtenis, toonden zij eerlang door eene oproerige beweging, tengevolge waarvan de stedelijke regering genoodzaakt was met hen een overeenkomst te sluiten. Deze overeenkomst bragt evenwel de stad niet tot rust. Er mogt binnen hare muren geen beeldstormerij geschieden, de beelden bleven toch niet onaangetast. Menige hatelijkheid hadden bovendien de getrouwe leden der Roomsche kerk van hunne andersgezinde stadgenooten te verduren. In het volgende jaar 1567 evenwel ondervonden wie ten vorigen jare bovendreven, de waarheid van de spreuk: 't kan verkeeren, aangezien zij toen overeenkomstig een met den stadhouder gesloten verdrag in dier voege zich beteugeld zagen, dat sommigen hunner, even als Jan van Venray, de stad verlieten. Weldra had nu van wege de landvoogdes een onderzoek naar | |
[pagina 320]
| |
de voorafgegane ongeregeldheden plaats, dat later door een tweede gevolgd werd. De afloop er van was, dat drie der beschuldigden - de overigen waren niet te vinden - gegrepen werden en eerlang geëxecuteerd, terwijl van niet minder dan drie-en-veertig de goederen werden geconfisqueerd. In het jaar 1572 werd Zalt-Bommel aan de zijde van den prins van Oranje gebragt ‘de eerste Geldersche stad, die door hare eigen burgers verlost werd; de eerste, wier verlossing met niets onedels gepaard ging; de eerste, die verlost zijnde, verlost is gebleven.’ 't Verbond zich bij eede aan den prins en nam de Hervormde godsdienst aan. Plannen van de zijde der Span jaarden om het door list of verraad onder het gezag van hunnen koning terug te brengen, mislukten; de insluiting door Hierges in 1574 had geen gevolg; het beleg door Mendoça in 1599 evenmin. Inmiddels was in 1572 Jan van Venray uit de Palts gekomen en te Zalt-Bommel predikant geworden. Weldra evenwel keerde hij naar de Palts terug. Vijf jaren later kwam hij op nieuw van dáár om als predikant te Nijmegen werkzaam te zijn. Hij arbeidde er tot 1584. In 1586 was hij predikant te Medemblik, sedert te Goch. Later toefde hij als ambteloos burger te Nijmegen, van waar hij op 80jarigen leeftijd als predikant te Zalt-Bommel beroepen werd. Te dezer stede overleed hij in 1626. Hij schijnt twee zonen gehad te hebben. De ééne was predikant te Gent en Erlicum, de andere te Goch. Is aangaande den eerstvermelde, Johannes, niets anders dan het gezegde bekend, aan den naam des anderen, Petrus, is de geruchtmakende zaak verbonden van eene hevige vervolging van eenige Katholieken, door hem, naar beweerd is, in het leven geroepen. Hij arbeidde later te Zijderveld, daarna te Beest, waar hij in 1642 overleed, eenen zoon nalatende, die eerst te Driel en vervolgens te Rossum predikant was. Deze Johannes stierf ter laatst genoemde plaatse in 1647, eene dochter nalatende, met welke het Ceporinen-geslacht schijnt opgehouden te hebben te bestaan. Behalve de feiten, in het bovenstaande vermeld en dit in eene verhouding tot hunne voorstelling door Dr. Acquoy, als die van het geraamte tot het goed gevulde ligchaam, heeft de schrijver in eene zijner afdeelingen, de elfde, eene algemeene beschouwing gegeven van het karakter der beweging, waartoe zij behooren, een karakter, dat niet wel begrepen wordt, indien men niet | |
[pagina 321]
| |
het kerkelijke, het kalvinistisch-hervormde onder zijne trekken rekent. Men bevroedt, dat men met eenen rijken inhoud te doen heeft. Zóó is het in der daad. En grooter waarde heeft hij, omdat hij aan oorspronkelijke bescheiden, deels in ons vaderland, deels buitenslands bewaard, ontwoekerd is en aangeboden op zóó uitlokkende wijze, dat men er dubbel genot van heeft, al gelooft men den schrijver op zijn woord, dat hij volstrekt niet gestreefd heeft ‘naar sierlijkheid van stijl en schilderachtigheid van voorstelling in 't verhalen.’ Het zal niemand bevreemden, dat den steller der onderhavige regelen enkele bijzonderheden voorgekomen zijn, waaromtrent hij zeer bescheiden vragen wenscht te doen, die niet bij klassificatie, maar volgens de bladzijden van het werk ter tafel brengend. Bladz. 3 vindt men: ‘Luther's werken.’ De schrijver volgt dus de gewoonte, volgens welke ‘de tweede naamval enkelvoud van vreemde woorden en eigennamen die op een klinker eindigen, gevormd wordt door achtervoeging van 's.’ Deze gewoonte is noch in het buitenland, noch in ons vaderland ver van algemeen. In mijne uitgave van Schillers Die Zerstörung von Troja komt b.v. voor: Schon neigte aus der Götter Hand
Des ersten Schlummers Wohlthat sich hernieder
Und schlosz met süssem Zauberband
Die lummerschweren Augenlieder.
Da sah ich Hektors Schattenbild u.s.w.
Onder de Runor af Norna-Gest in Nicanders Samlade Dikter heeft ééne Oscar tot opschrift en begint dus:
Oscars namn en runaa blir en gang,
Oscars minne blir en gang en sang o.s.v.
En uit eenen Krigssang van Baggesen sta nog deze regel hier: Til Slag hver Dansk for Christians Throne!
Wat onze Nederlanders betreft, in P.C. Hoofts Liikklaght over den heer Pieter Dirkszoon Hasselaer komt voor: | |
[pagina 322]
| |
Zoo mooght ghy Amsterdam met recht dan nu wel scheuren
De strooken van uw rok, van al uw kleên de kleuren
En d' haijren uyt uw hoofd:.....
breekt de doorluchte transen
Van al uw toorens af: voornaemlyk van den geen,
Die Hasslaers wijk bewaekt want hij is overleên.
en, om niet uitvoeriger te zijn, in de Ystroom van Antonides van der Goes: Geen Goische Sinon stak, door Egmonts schelms verraet,
Nu Gysbregts erf in brant, ten zoen van Velzens haet,
En Waterlant, ten val des Aemstels opgezworen
Sleet vrugtloos op dees muur den afgeramden hooren.
Is zij, schoon niet algemeen, aanbevelenswaardig? Indien men 't meent, om welke reden dan? Duidt het afkappingteeken eenige weglating aan? Is het misschien om deze of die andere reden onmisbaar, ten minste van nut? Op bladz. 61 wordt in aant. 5 gewag gemaakt van de onverstaanbare lezing: ‘Het solde oick guet syn ghy hier ver rechten wair der Predicant gebleven’ en gegist, dat zij op deze wijze hersteld moet worden: ‘Het solde oick guet syn ghy haer verrechten’ enz. d.i. dat gij haar vergdet, dat gij haar afvroegt, waar enz. De herstelling van: hier, door: haer, te lezen beveelt zich zeer aan, minder, dunkt mij die van: ver rechten door te plaatsen: verrechten. Daarom vraag ik: kan de stadhouder aan den ambtman welligt geschreven hebben: vreechten d.i. vroegt. Bladz. 128 en verv. wordt de insluiting van Zalt-Bommel door Hierges in 1574 besproken. Over het genoemde jaartal kan geen geschil ontstaan, omdat de brieven van Hierges en anderen, die op de insluiting betrekking hebben, het dragen, evenals de schilderij op het stadhuis, waarop het feit is voorgesteld en de pilaar in de kerk, die er in eenen ingemetselden kogel een gedenkteeken van heeft. Van waar nu echter, dat de Almanach van den Nieuwen ende Ouden stijl. Opt Jaer ons Heeren MDXCVIII, gedrukt in 12o tot Delft hij Bruyn Harmanssz. dus heeft: ‘Anno LXXV wert de stadt Bueren met 't Casteel de Spagniaerts overgelevert van den Gouverneur. | |
[pagina 323]
| |
Tselve Jaer was Bommel al den Somer belegert.’ Mag men ten spijt van het ‘al den Somer belegert’ aannemen, dat de steller er van den togt van den graaf van Megen naar Bommel in 1575 met de insluiting een jaar te voren verward heeft of is Bommel, zooals men uit gezegden togt bijna zou afleiden, in 1575 opnieuw ‘al den Somer belegert?’ Bladz. 171 is sprake onder anderen van ‘de weeën des oorlogs’ en wordt het vreeselijke daarvan gereleveerd door een beroep op den moord te Naarden, de gruwelen te Haarlem en de jammeren van Leiden.’ Menigmalen als ik hetzelfde beroep ontmoette, deed ik mij zelven de vraag en thans doe ik haar ook aan wie deze regelen onder het oog komen: hoe komt het, dat in den regel Naardens, Haarlems, Leidens, Zutphens bloedige offers voor de vrijheid wel, die van Oudewater niet in gedachttenis gehouden, althans gebracht worden? Er zij in Oudewaters moord of waarachtig verhaal van d' Oudheid, Belegering, Inneemen en Verwoesten der gezegde stad door een meer als Heidensche wreedheid door Arnoldus van Duyn misschien overdrevens, zooveel is zeker, dat de stad, die slechts twee en eene halve maand na de verrassing van den Briel, aan 's prinsen zijde gebragt werd, manmoedig zich verdedigde, toen zij door den Spanjaard werd aangetast en daarvoor zóó geboet heeft, dat de verzachtende balsem, door de hooge overheid en door andere landgenooten in hare wonden gestort, deze niet dan zeer langzaam heeft doen heelen. Nog deze vraag: op bladz. 222 staat in den tekst: ‘Mr. Giellis de Groet’ en in de aanteekening daarop: ‘Lees Aegidius, want zoo heette hij blijkens zijn eerste verhoor’, enz. Hadde de aanteekening niet deze moeten zijn: ‘Dat is: Aegidius’ enz. De naam van Gillis de Barlaymont komt in het onderhavige werk meer dan ééns voor, men sla eenig in het Latijn geschreven werk, waarin dit mede het geval is, op en men zal er Aegidius Barlaymontius vinden b.v. in Winsemii rerum Frisicarum libri septem pag. 140: ‘cujus rei fama perculsus regius Senatus et quod Aegydius Barlamontius, qui Carolo Brimaeo VI Eid. Ian. Swollis (ut nobilissimus Hemmingha in genituris suis tradit) ex apoplexia, cum liberalius festum magorum celebrasset, extincto III Eid. Maii successor datus erat, apud Geldros tum ageret, Gasparum Roblesium, gente Lusitanum, Legionis Valonicae Praefectum, Groninga cum copiis evocavit.’ Wenscht men | |
[pagina 324]
| |
eene tweede proeve van de overzetting des Nederduitschen naams Gillis door het Latijnsche Aegidius? Vóór mij ligt Vrolikheits Vlissingsche Kerkhemel. Dáár wordt bladz. 134 melding gemaakt van Gillis Bursius. Waar nu bladz. 264 dezelfde genoemd wordt, heet hij Aegidius Bursius. Doch reeds genoeg gevraagd. Indien het werk van Dr. Acquoy groote belangstelling vindt, zal het dit niet aan geusurpeerde reputatie te danken hebben.
D. R. | |
III. Wis- en Natuurkunde.Atlas voor de scheikundige Technologie, met verklarenden tekst, vrij bewerkt naar het hoogduitsch van Dr. F. Schödler door Dr. D. de Loos. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. 1874. De derde atlas, van de serie die de heer Sijthoff zich voorgesteld heeft het licht te doen zien, is mij geworden. Hij handelt over scheikundige technologie. Evenals het met die der vroeger verschenene atlassen het geval was, dragen ook hier de platen het kenmerk van zorgvuldige bewerking en nette uitvoering. Vraagt men wat er alzoo op die platen voorgesteld wordt; dan vindt men aan den voet van iedere plaat het antwoord; zoodat het niet onvermijdelijk is den bijbehoorenden tekst te raadplegen, om te weten wat elke figuur te beduiden heeft. Zoo men echter een nauwkeurigere beschrijving verlangt, zoo men van het doel of het gebruik van hetgeen voorgesteld wordt iets meer weten wil dan door den naam wordt aangeduid, dan kan men met vrucht den tekst raadplegen die bij de platen gevoegd is. Daar echter, zooals van zelfs spreekt, die tekst mede in den atlas-vorm gedrukt is, wordt de lectuur eenigszins bemoeielijkt: een opmerking die ik telkens weer maak als ik zulke groote atlas-bladzijden doorlees. Dit daargelaten, voldoet die lectuur goed: op ruim 27 groote pagina's wordt heelwat wetenswaardigs behandeld; schrijver en vertaler hebben van de beschikbare ruimte goed partij getrokken. Men treft namelijk niet alleen een beschrijving aan van wat op de platen voorgesteld wordt; maar die beschrijving maakt slechts een deel uit van het geheel dat | |
[pagina 325]
| |
de schrijver bespreekt. Een zeer beknopte rationeele behandeling der wetenschap, waarop die figuren betrekking hebben, voert vanzelf tot hare beschrijving. Ze behooren en passen in de lijst waarin ze gezet zijn. Wel zou men zich vergissen, indien men meende hier een handleiding voor de chemische technologie te vinden; daartoe is hier geen plaats, zelfs in de verste verte niet. Slechts in enkele fabrieken worden we binnen geleid. Slechts met sommige bedrijven worden we een weinig bekend gemaakt, hoofdzakelijk voorzoover ze ons een toepassing op het gebied der scheikunde leveren. Maar, dank den voorafgaanden beschouwingen, zijn we in staat bijna alles wat we daar zien en vernemen te begrijpen, ook zonder verdere toelichtingen van buiten. Wil de lezer een overzicht van hetgeen hij hier meer bijzonder verwachten mag, hij kan het daarachter vinden. De inleiding geeft een kort overzicht van de geschiedenis en de verdeeling der scheikunde. Daarop worden het scheikundig laboratorium en de chemische toestellen, zooals verwarmings-, droog-, dcstilleertoestellen enz., beschreven. Vervolgens wordt er iets over de elementen en hunne verbindingen gezegd; waarbij het blijkt dat sommige dier grondstoffen in de anorganische, anderen in de organische scheikunde op technologisch gebied thuis hooren. Gene worden dan eerst behandeld; zoodat de zuurstof, de waterstof, de stikstof, de zwavel, de phosphorus. de arsenic, de koolstof en de chloor iets meer nauwkeurig besproken worden; zoowel wat belangt de wijze waarop ze verkregen worden, als wat aangaat enkele harer toepassingen in het dagelijksche leven. Zoo vernemen wij iets omtrent het water en zijne zuivering, omtrent het maken van ijs, het bereiden van ammonia en zwavelwaterstof, de fabrikage van zwavelzuur, van het lichtgas, van de chloorkalk enz. De scheikundige technologie der metalen is dan aan de beurt; ze wordt echter beperkt tot de behandeling van potasch, keukenzout en soda; zoodat menigeen hier de opmerking zal maken, dat in dit hoofdstuk de inhoud weinig aan het opschrift beantwoordt. De schrijver heldert echter bij voorraad zijne handelwijze op. door er op te wijzen dat de technologie der metalen wel veel belangrijks te bespreken geeft op het gebied der mechamische, maar betrekkelijk weinig op dat der chemische technologie: met het oog op de geringe beschikbare ruimte is het alzoo gemakkelijk in te zien, waarom de metallurgie zoo stiefmoederlijk bedeeld werd. De scheikundige | |
[pagina 326]
| |
technologie der organische verbindingen, wier behandeling dan volgt, levert ruimere stof op; belangrijk en veelvuldig zijn de toepassingen die ons de nijverheid daarvan aanbiedt. Van deze worden hier de bierbrouwerij, de brandewijnstokerij, de azijn- en suikerfabrikage en de broodbakkerij besproken. Het blijkt uit voorgaande opsomming en uit de lezing, dat er, zooals ik aanvankelijk aangaf, van de beschikbare ruimte zooveel mogelijk partij getrokken is. Enkele aanmerkingen die ik al lezende maakte meen ik dat hier op hare plaats zijn. In fig. 12 op plaat 2 is de op bladz. 10 bedoelde retort te weinig zichtbaar, om er een behoorlijk denkbeeld van te geven aan den lezer, die bevorens niet vernomen had wat men onder een retort verstaan moet. Wanneer een zuur met een basis in aanraking gebracht wordt, en deze zich onderling verbinden, duidt men het laatste verschijnsel aan door te zeggen, dat het zuur door de basis gebonden wordt; maar minder juist is het dit feit te verklaren door aan te geven dat het zuur wordt ‘opgeslorpt’; daar men onder ‘opslorping’ (absorptie) een physisch verschijnsel verstaat, dat plaats grijpt zonder verbinding in den scheikundigen zin. Toch vinden we op bladz. 11 vermeld, dat kaliloog in het Liebig's bolapparaat het doorstrijkende koolzunr ‘opslorpt’. Bij dezelfde gelegenheid wordt gezegd dat chloorcalcium zich gretig met water verbindt, en daaruit moet men zonder verdere ophelderingen besluiten, dat die kalkverbinding even gemakkelijk waterdamp opneemt: voor den leek zou dunkt mij een kleine toelichting niet overbodig zijn. Op dezelfde bladzijde wordt de chemische balans beschreven, en we vinden daar, à propos van het verplaatsbare ruiterterje, de navolgende toelichting: ‘Voorts is op het juk eene verdeeling aangebracht, en een daarop geplaatst gewichtje, dat den vorm van een haakje heeft, kan door een staaf, welke aan de rechterzijde door het glas gaat, worden bewogen; dit zal dus een verschillend gewicht bezitten, al naar de plaats die het op het juk inneemt.’ Het valt moeielijk in te zien hoe een lichaam, door een verplaatsing zooals hier bedoeld wordt, een gewichtsverandering ondergaan kan, en slechts hij die weet dat men hier aan het moment, d.i. aan het product van gewicht en hefboomsarm, te denken heeft, zal begrijpen welke de bedoeling is. | |
[pagina 327]
| |
Bij de lijst der elementen, op bladz. 12, had ik de 35 belangrijkste elementen gaarne op andere wijze aangeduid gevonden, dan door ‘zwaardere letters,’ tenzij dan dat het verschil in letters, die voor de meer en minder belangrijke elementen gcbezigd worden, aanmerkelijk ware. Bij een gering verschil echter, zooals we het hier aantreffen, is het zonder voorafgaande kennis soms twijfelachtig of men een element al dan niet onder de belangrijke moet tellen: zeker is het dat het overzicht in dit opzicht niet gemakkelijk is. Dezelfde bladz. bevat de hypothese van Avogadro: zij wordt daar aldus uitgedrukt: ‘Men neemt aan, dat gelijke volumes van gasvormige lichamen een even groot aantal moleculen bevatten.’ Juister, en voor hen die minder op de hoogte zijn absoluut noodzakelijk, ware het bij het woord ‘volumes’ de bepaling te voegen: ‘bij gelijke drukking en temperatuur.’ Niet iedereen weet wat een ‘Meiler’ is, het ware daarom wenschelijk op bladz. 16, waar daarvan gesproken wordt, een enkel woord tot opheldering bij te voegen. De behandeling van het arsenic eindigt op bladz. 18, en daar vinden we vermeld, op welke manier arsenicum ‘zeer nauwkeurig en met zekerheid kan worden aangetoond.’ Hierbij wordt dan als zeer gevoelig aangegeven de wijze van onderzoek, als arseniczuur in oplossing aanwezig is. Het bedoelde onderzoek bestaat in de bekende proef van Marsh; doch de schrijver spreekt met geen enkel woord van den twijfel die hier kan ontstaan, daar antimonium zich, wat het leveren eener vlek op een koud voorwerp aangaat, evenals arsenicum verhoudt. Werkelijk loopen we gevaar van den weg geholpen te worden door de vermelding dat men een zwarten ring in de buis en zwarte vlekken op porcelein verkrijgt; terwijl de zwarte kleur meer aan de antimonium vlekken, en de min of meer bruine of, bij verdunning, bleekbruine aan het arsenicum eigen is. Het kenmerk daarentegen, dat op het eind eener noot van den vertaler wordt toegevoegd, is onder omstandigheden voldoende allen twijfel weg te nemen: er wordt echter ook daar niet op de mogelijkheid van vergissing gewezen; iets dat met een paar woorden had kunnen geschieden. Het element silicium, waarvan op bladz. 19 gezegd wordt dat ‘geen zijner verbindingen belangrijk voor de | |
[pagina 328]
| |
chemische industrie’ is, was naar mijne opvatting wel eenige regels in den atlas waardig geweest. Het silicium toch speelt zulk een gewichtige rol in de technologie, ook hier en daar op chemisch gebied, dat enkele meedeelingen ter toepassing hier zeker niet misplaatst zouden zijn. Bij de bespreking der alcoholische gisting, zooals die op bladz. 23 geschiedt, wordt gezegd dat suiker, C6H12O6, in alcohol, C2H6O, en koolzuur, 2CO2, wordt ontleed. Daar er volstrekt geen rekenschap van de hier verdwijnende elementen gegeven wordt, iets wat trouwens niet in deze mathematisch-chemische formule te pas komt, moet men hier ongetwijfeld aan een drukfout denken. Er wordt bedoeld: C6H12O6 = 2C2H6O + 2CO2. In dezelfde kolom had het woord ‘over’, op den ondersten regel, vervangen moeten worden door het woord ‘door’ zooals dit in de volgende kolom derzelfde bladz. op den 20sten reg. v.b. geschiedt. Later vinden we in de tweede kolom van bladz. 24 vermeld, dat, volgens de daareven bedoelde onjuiste formule der voorgaande bladz., namelijk C6H12O6 = C2H6O + 2CO2 (lees C6H12O6 = 2C2H6O + 2CO2), 100 gewichtsdeelen suiker 53,8 gewichtsdeelen alcohol zouden doen ontstaan; de berekening toont echter dat dit laatste getal onjuist is, men heeft: C6H12O6 2C2H6O Dat in water opgeloste suiker helder wordt door bijvoeging van bloed of eiwit, zal wel niemand toestemmen, tenzij hij weet welke bewerking het mengsel daarbij ondergaat. Weet men dit niet dan zal de meedeeling, zooals ze op bladz. 29 te lezen staat, ongetwijfeld bevreemding wekken. Enkele misstellingen, zooals het gebruik van de woorden ‘toestel’ en ‘atlas’ als vrouwelijk, ‘aarkorst’ in plaats van ‘aardkorst’ enz. ga ik stilzwijgend voorbij. Het zij mij vergund te eindigen met de verklaring, dat de lezing van den atlas bij mij een gunstigen indruk heeft achtergelaten. Schrijver, vertaler en uitgever hebben recht op waardeering in zeer gunstigen zin. De lectuur is even aangenaam als nuttig; zeker voor hen die zich anders niet met scheikunde inlaten, ook voor dezulken die reeds met de wetenschap kennis | |
[pagina 329]
| |
maakten, en die hier, vooral wegens de goed uitgevoerde platen, nog het een en ander opgehelderd zien, dat hun vroeger duister bleef of onbekend was. Stellig zal het voorkomen dier platen den atlas bijzonder geschikt maken om bij het onderwijs dienst te doen, en ik twijfel dan ook niet of hij zal in veler bezit komen.
Dr. O. | |
[pagina 330]
| |
IV. Varia.Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1873. Arnhem, Js. An. Nijhoff en Zn. De nood is mij opgelegd over genoemden Volksalmanak iets te schrijven. Alleen wanneer men als recensent verplicht is zijn oordeel over dit boekje uit te spreken, kan iemand er toe komen, om de eigenaardigheid van deze vrucht van Gelderschen bodem in het licht te stellen. Wie zijn tanden in deze perzik gezet heeft, zal aanstonds erkennen dat zij niet naar meer smaakt. De almanak toch is slechts merkwaardig door zijn fouten, zijn dwaasheden, door zijn dorheid en lafheid. Wie hem uitleest verdient een bizonder prijsje. De redacteur, J.C.W. Quack, predt. te Bemmel, leidt hem, door middel van een voorbericht, tot zijn lezers in. Met een breedsprakigheid, die verontrustend is voor hem die het zich in het hoofd gezet heeft den ganschen almanak door te lezen, maakt hij zijn opmerkingen over het boekje. ‘Het is zoo:’ zegt Quack, ‘zijn vorm heeft gaandeweg geleden, zijn blozende wangen zijn verbleekt, zijn blonde krullebol is aan het grijzen en zijn tred wordt minder ligt. In degelijkheid daarentegen, - zult gij niet aan hem verloren hebben.’ Immers terwijl hij vroeger keuvelende en zingende ‘de zoo jammerlijk verstrooide en veronachtzaamde geschiedenis van zijn gewest te veel uit het oog verloor’ - ‘nu is hij verstandiger geworden, zooals zijne laatste beoordeelaars tot mijn genoegen, schier zonder uitzondering verklaarden.’ Na voorts den heeren recensenten dank betuigd te hebben ‘voor de aandacht, dien zij hem wijdden’ verzekert de schrijver, dat de almanak ‘den thans ingeslagen weg zal blijven bewandelen’, - zoo althans laat hij ‘hem met de hand op het hart belooven.’ Mogen we den heer Quack gelooven, dan hebben wij hier te doen met een verstandig, degelijk geworden mensch, die ‘de verspreide brokstukken der historie’ bijeen zoekt en van plan is ‘deze, van het stof der eeuwen ontdaan, voor te stellen in een gewaad dat zoo behagelijk mogelijk is.’ | |
[pagina 331]
| |
De eerste rubriek van den almanak: ‘Geldersche geslachten oudheidkunde’, geeft ons al aanstonds een kijkje op de vol gende ‘brokstukken oude historie in een aangenaam gewaad’: 1o. De heer Eyck v. Zuylichem teekent en beschrijft een middeneeuwsche stadspoort. Hij levert twee goede bladzijden. 2o. De heer Schimmelpenninck van der Oye deelt de kroniek van het huis Ampsen meê: 7 bladzijden met namen en nog eens namen. 3o. De heer Anspach, predt. te Eck en Wiel, vult bladz. 14-32 met ‘een getuigenis van gesteenten’ waaruit ons zonneklaar blijkt, dat er vroeger sieraadshalve steenen met de afbeelding van beroemde personen in de brandgevels der huizen hebben gestaan. Hiermeê is dit gedeelte afgesloten. 't Kan zijn, dat het Geldersche ‘volk’ verzot is op het lezen van dergelijke stukken; ik wil er volstrekt geen kwaad van spreken, al zou ik durven beweren, dat het de vervelendste lektuur is voor ieder man uit het volk, die geen Geldersch bloed in zijn aderen heeft. 2o. Rubriek: ‘Geldersche geschiedenis en Letterkunde’. 1o. De heer van Asselt geeft een uittreksel uit een boek: ‘Oude beschrijving van Gelderland’ - zonder het minste woord bijschrift. 2o. De heer Jonckers behandelt ‘Het bondgenootschap tusschen Batauwers en Romeinen’, pag. 40-79. Dit opstel doet denken aan het ‘degelijke’ waarvan de redakteur gesproken, maar door zijn stijl ook aan het ‘duistere’ waarover de heer Q. wijselijk gezwegen heeft. Voor een Volksalmanak is dit betoog volkomen ongeschikt, al erkennen wij gaarne, dat de heer Jonckers zich de noodige moeite gegeven heeft om zijn beschouwing te staven. Tacitus, de reiskaart van Peutinger, en 't reisboek van Antoninus zijn geen vroolijke gidsen voor 't publiek van den Gelderschen Volksalmanak. Wat moet een gewoon burgerman b.v. denken als hij 't volgende leest: ‘Wel is waar, men heeft hoogstwaarschijnlijk in de Betuwe de plaats te zoeken, die onder den naam van Castra Herculis bij Ammianus Marcellinus, en - op een afstand van tien mijlen of tien duizend schreden, d.i. 3⅓ uur gaans, van Neomagum of Nijmegen - op de reiskaart van Peutinger, beide uit het einde der vierde eeuw, voorkomt. Intusschen beteekent Castra een versterkte legerplaats, 't geen nog altoos van Castellum, kasteel, eenigszins verschilt. Dáárin komen beide overeen, dat zij veelal het begin eener civitas, waarvoor ook wij immers het woord burgerij hebben, en waarmee een grootere of kleinere stad bedoeld wordt, plach- | |
[pagina 332]
| |
ten te zijn, gelijk Ammianus dan óók Castra Herculis onder de civitates rekent’, enz. Bovendien wordt dit opstel ontsierd door tusschenzinnen, die den meest geduldige gemelijk kunnen maken, ja wanhopig, wanneer zij, gelijk op pag. 57, een zin van 22½ regel helpen voltooien. 3o. (pag 80-100) schrijft A. Aarsen ‘een Nijmeegsch schoolcontract, met inleiding en aanteekeningen.’ Ik vrees dat het Geldersche volk dit kontrakt van den jare 1573, doorspekt met allerlei latijnsche en uitheemsche uitdrukkingen, niet zal hebben kunnen begrijpen en dat het ook de aanteekeningen den heer Aarsen present zal hebben gedaan. Waarom niet het belangrijke er uit geëxcerpeerd en voor 't volk besproken? - 4o. Eyck van Zuylichem beschrijft de stad Zutphen. Niet onbelangrijk voor de inwoners dier stad, doch zoo dor mogelijk. ‘Dezelve’ en ‘hetzelve’ met hun verschillende naamvallen zouden dat stukje ontsieren, indien het niet geheel en al onsierlijk ware. 5e ‘Evert van der Eze door Q. × Z.’ Het opstel houdt het midden tusschen een stuk kroniek en een drooge fragmentarische levensbeschrijving. De redakteur zelf sluit deze afdeeling met ‘Het huis Nederhemert, (met een plaatje).’ Alweder een genealogie, vier paginaas lang. Ik weet niet of deze lijst onder de geschiedenis of onder de letterkunde behoort gerangschikt te worden. In ieder geval zou ik, zoo bescheiden mogelijk, den heer Quack den raad willen geven nog een nieuwe rubriek aan te leggen, ter voorkoming van misverstand en die te noemen ‘Kroniek’ of, wat wellicht meer naar den smaak van dezen schrijver zal zijn, ‘Onaangekleede brokstukken.’ Daar konden dan al die adelijke kasteelen en onbekende ridderlijke figuren, die er in gewoond hebben, bij elkander worden geplaatst en de laatsten zich vermeien in het aanschouwen van de jaartallen, welken zij door hun geboorte, trouwen of sterven gewicht hebben bijgezet. Inmiddels is deze bijdrage van den redakteur zeer belangrijk. Zij maakt ons ten minste met eenige zonderlinge misbruiken bekend, die in het laatst der vorige eeuw onder den Gelderschen adel schijnen bestaan te hebben. Frederik van Vittinghofs dochter, gehuwd met Adriaan Graaf van Lynden, kreeg in 1724 de heerlijkheid Hemert in leen. ‘Haar zoon en erfgenaam heette Otto, Frederik, Graaf van Lynden.’ Die Otto en Frederik werden blijkbaar door deze dame voor één persoon gehouden. ‘Deze (die Otto, Frederik) verkreeg Hemert na haren dood en adopteerde als zijne dochter Otteline, | |
[pagina 333]
| |
Frederica van Reede.’ Het schijnt dat men destijds eigen kinderen adopteerde, immers als zijne dochter Otteline, adopteerde hij Frederica van Reede, welke laatste ‘in het huwelijk trad met Willem, Gustaaf, Frederik, Graaf van Bentinck’ - Er is geen twijfel aan of deze dame beschouwde die drie heeren weêr als één persoon en zoo wijst ons de redakteur in 't voorbijgaan op een verschrikkelijk voorbeeld van polygamie. Wij zijn hem er recht dankbaar voor, vooral om de hoogst kiesche wijs waarop hij deze ergerlijke gevallen ons heeft meêgedeeld, want een lezer, die door dik en dun heenstapt en zich om een komma meer of minder niet bekommert, bemerkt waarschijnlijk van dit alles niets. Wanneer men den Gelderschen Volksalmanak tot zoover is doorgeworsteld, komt men eindelijk in 't beloofde land. ‘Geldersche spreekwoorden, Zeden, Gewoonten en Gebruiken’. (bladz. 135-194.) Daar we nog geen formeel afscheid van den heer Q. genomen hebben, en hij gerust kan verklaren, dat hij van al de zondaren die dit jaarboekje bedorven hebben de voornaamste is, wil ik maar aanstonds 't allernoodigste zeggen omtrent zijn opstel ‘Vrouw en wijf’. ‘Een ouden strijd herdacht.’ In deze studie ligt, geloof ik, 't zwaartepunt van des heeren Q.'s werkzaamheid voor den almanak van 1873. De predikant van Bemmel had opgemerkt, dat men in den Bommelerwaard de huisvrouw ‘het wijf’ noemde en is aanstonds met lofwaardigen ijver den oorsprong van dit vreemde feit gaan nasporen. Hij is zoo welwillend de slotsom van zijn onderzoek ons meê te deelen. Het kan voor de letterkundige wereld zijn nut hebben, die hier af te schrijven, aangezien zij alles behalve alledaagsch mag heeten. (p. 165). ‘De naam vrouw is ouder dan die (de naam wijf), ja honderde jaren ouder dan het oudste wijf, dat ooit op dezen bodem heeft geleefd. Het is bekend, men leidt hem van Freija, Frouwa af, en, onze heidensche voorouders, (voorvaderen?), die deze Godin zoo hoog vereerden, die haar als de vrouw bij uitnemendheid aanbaden, hebben de hulpen, welke zij hier tegenover zich vonden, zeker naar geenen anderen naam genoemd. ‘Waardoor echter is die naam een tijdlang bijna spoorloos verdwenen en schier geheel in onbruik, wat meer zegt in minachting geraakt? Op die vraag heb ik geen antwoord, hetwelk mij eenigzints voldoende scheen, kunnen vinden als dit, dat zulks door de invoering der Christelijke gods- | |
[pagina 334]
| |
dienst in deze gewesten is geschied. Immers toen leerde men het volk, gelijk van zelven spreekt, behalve zijne andere Goden en Godinnen, ook Frouwa, Freija en al wat van haar kwam, aan haar herinnerde, of met haar in betrekking stond, zooveel mogelijk vergeten, haten, afzweeren en verzaken; stichtte men, waar men de van den beginne geliefde en gevierde, geëerd had en geofferd, kloosters aan Maria, de koningin des hemels toegewijd, en werd’....Maria's naam? neen - ‘en werd Eva's, Ief's, IJf's naam in plaats van den haren gegeven aan de gehuwde dochteren des lands. Eef, Eif, IJf, noemde sinds de man zijne vrouw, en wilde hij van haar spreken tot een en ander, dan zeide hij, haar aanduidende “mijn ijf,”, of, zooals zich gemakkelijker uitspreken liet, “mijn wijf.” Het Heidensche “vrouw” werd alzoo verdrongen door het Christelijke “wijf,” dat evenwel niet dan na eenen zwaren, hardnekkigen en langdurigen strijd de zegepraal over zijne mededingeresse behaalde,’ O Goden, welk een onzin!! De spraakmakende gemeente verandert ‘mijn vrouw,’ in ‘mevrouw’ evenzoo goed als ‘mijn ijf’ in ‘mijn wijf.’ Hier elideert ze en daar neemt ze een onmogelijke, althans tot nog toe onbekende prothesis aan, precies als wilde ze zeggen: ik zal wel maken, dat gij van mijn doen en laten niets begrijpen kunt. Doch de heer Quack heeft gerekend op zulk een tegenwerping: daar heeft een ‘zware, hardnekkige, langdurende strijd’ tusschen de beide woorden bestaan, zegt hij, alsof hij te kennen wilde geven: verwonder u maar niet al te zeer over dit abnormale geval; het heeft zich waarschijnlijk zoo toegedragen, dat ‘ijf’ gezegd heeft uit pikanterie tegen ‘vrouw’: als gij de n van ‘mijn’ niet duldt, dan houd ik haar en zet voor me zelf nog een w voor 't gemak! Arme taalgeleerden met uw vreemdsoortige afleidingen! Gij Bilderdijk, de Jager e.t.q. met uw wombo (ovum. oeuf) gelijk anderen met hun ‘wab,’ ‘vip’ enz., wat geeft het toch zich zoo stumperig te verdiepen in die oude talen om langs filologischen weg dat duistere woord te verklaren? Hoeveel eenvoudiger is het pad, dat den heer Q. tot de wetenschap voert! Wat hij doet? Hij gaat naar zijn studeerkamer, steekt zijn pijp op en met de rookwolken schieten de bliksemstralen van zijn genie uit. ‘Wijf,’ zegt hij, ‘van waar dat woord?’ (pf.....eerste rookwolk en straal) ‘Eva,’ dat 's duidelijk! (dito wolk en blik- | |
[pagina 335]
| |
semschicht) - ‘Eef.’ - (dito dito) ‘Ief,’ (dito dito) ‘IJf’.....en nu nog een paar heele dikke rookwolken en twee geweldige stralen, en het heet ‘mijn ijf.....of gemakkelijker mijn wijf’. Mooi gevonden! De heer Q. grijpt naar papier en pen en schrijft een genoeglijk stukje voor den Gelderschen volksalmanak, die de eer heeft zijn pleegkind te zijn. Maar Mijnheer Q. wanneer in het nederduitsch ‘mijn ijf’ voor de gemakkelijkheid der uitspraak ‘mijn wijf’ is geworden, waarom hebben de Engelschen van ‘my ife’ ‘my wife’ gemaakt? Geen antwoord. Het ‘lid van het historisch genootschap, gevestigd te Utrecht,’ schrijft met bekoorlijken eenvoud dood bedaard verder: ‘Veel dieper dan ik mij aanvankelijk verbeeldde ligt derhalve de grond van dit spraakgebruik.’ Al spelende verdient deze held zijn lauweren! Na het aangevoerde zal het ieder duidelijk zijn, dat de redakteur als literator zeker een der zeldzaamste verschijningen is, die onze eeuw tot heden heeft voortgebracht. Bovendien, wanneer bandeloosheid een kenmerk van het genie is, dan mogen wij hem genialiteit allerminst ontzeggen. Met de geslachten der naamwoorden, de naamvallen, de leesteekens, de ee's en oo's, schier met alles springt hij om naar zijn vrijmachtig welbehagen. Nooit heeft hij gebrek aan adjektieven of verba. Hij gebruikt er bij voorkeur drie en bijna altijd één meer dan noodig is. b.v. ‘Een leelijk, slecht of boos en zeer ondeugend wijf’ - ‘vergeten, haten, afzweren en verzaken’ - ‘zware, hardnekkige, langdurende strijd’ - oude dingen, oude vormen, en oude gebruiken.’ - Ook is de heer Q. novellist. De ‘Witte Jufvrouw aan het Beneden eind’ is een proeve, waaruit men zien kan, dat zijn talent op dit gebied in de rechte verhouding staat tot zijn divinatorische gevatheid op dat der filologie. ‘Mijn vriend Z., een bejaard en zeer achtenswaardig man, was door den zittenden - d.i. zitting hebbenden - kerkeraad van de staande - d.w.z. wettig bestaande en alzoo door het staatsbestuur erkende - kerk tot ouderling verkozen’ ziedaar de eerste zinsnede van een novelle, waarin hij verhaalt, dat een spook, door de boeren gevreesd, niemand anders was dan de vrouw van zijn ouderling, die des nachts, als zij 't ‘niet meer uithouwen’ kon, dwars door 't huis naar buiten stapte, om daar waarschijnlijk, ‘later vernam ik dat het zeker was’ (zoo schrijft onze smaakvolle auteur) ‘aan eene niet langer weerstaanbare behoefte | |
[pagina 336]
| |
der natuur te voldoen.’ Men zou een heele lijst van stijlfouten kunnen opmaken uit de twintig bladzijden die dit verhaal beslaat, en natuurlijk ook aan taalfouten is daarin geen gebrek. De heer Q. spreekt b.v. met evenveel vrijmoedigheid van ‘duure dagen’ als van een bord dat ‘de rondte’ doet, gelijk elders van een middel ‘ter bezweering van den nachtmerrie.’ Doch genoeg. Wanneer ik nog even vermeld dat een andere heer Quack ‘De kleine Stoffel’ schreef: een stukje iets beter van vorm dan van inhoud, en dat de heer Efraim de lezers op ‘Lentsche Pleskens’ vergast (een zeer taai gerecht!), heeft mijn pen haar schuldigen plicht ten opzichte van dezen almanak volbracht. Moest ik ter wille van al te vluchtige lezers mijn oordeel over dezen misdadiger beknopt te samen vatten, ik zou slechts kunnen herhalen, wat de heer Q. zelf van hem gezegd heeft: ‘zijn vorm heeft gaandeweg geleden; zijne blozende wangen zijn verbleekt, zijn blonde krullebol is aan het grijzen, en zijn tred wordt minder ligt.’ 't Is alles letterlijk waar. Alleen zou ik er nog aan willen toevoegen: hij is bedenkelijk mager geworden; zóó mager, dat hij de tering onder de leden schijnt te hebben, waarom 't wellicht niet kwaad voor hem zou zijn, als hij den notaris liet komen om zijn testament te maken.
Drachten. de Koo. |
|