Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde Engelsche romans.No. 1. Het Hôtel De Gouden Leeuw. Naar het Engelsch van Ant. Trollope, Schrijver van De Claverings enz. door Mevr. van Westrheene. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872. Een Deel gr. 8o. No. 1. Eene doodeenvoudige vertelling: de liefdesgeschiedenis van een ouderloos meisje, dat door haar oom, een hôtelhouder in den Elzas, tot zich genomen, opgevoed en eindelijk ook uitgehuwelijkt wordt. De zoon uit den huize is op haar verliefd, maar zijn vader wil hier niets van weten en stuurt hem weg. De beide jongelieden beloven elkander eeuwige trouw, en hij verlaat in arren moede het hôtel. Hij blijft echter zoo lang weg, dat hij den schijn op zich laadt van haar te hebben vergeten, en zelfs als hij terug komt neemt hij, door zijn stilzwijgen, dit vermoeden niet weg. Zij laat zich daarom door haar oom over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
halen, aan een in zijn oog meer begeerlijken pretendent het jawoord te geven, en eerst als zij verloofd is komt de eerste minnaar, wien zij in haar hart bleef liefhebben, weder op het mat. De struggles en troubles van het arme kind, dat haar geliefde niet opgeven, haar weldoener geen verdriet aandoen en haar woord aan den opgedrongen aanstaande niet gestand doen wil, maken het onderwerp uit van dezen kleinen roman. De goedhartige maar driftige kastelein, die het zoo goed met zijn nichtje voor heeft, maar zich zoo deerlijk vergist in de gezindheid zoowel van haar als van zijn zoon, heeft niet minder te lijden en te strijden, zoodra hij tot inzicht komt, dat hij de zaken in de war heeft gestuurd. Hij weet niet, hoe hij het huwelijk tot stand zal brengen, waarop hij zijne zinnen nu eenmaal heeft gezet; hij wil niet toegeven, en de beide medeminnaars zijn even als hunne geliefde een tijd lang het slachtoffer van zijne stijfhooofdigheid.... Er zijn schrijvers, die al de goden en godinnen ‘uit hemel aarde, hel en meer’ op hun Olymp weten te ‘dagen’, om hen van zulke gegevens een schitterenden roman in twee of drie deelen te helpen maken. Jupiter moet hunne helden en heldinnen met den schoonsten ligchaamsbouw, Minerva met de uitstekendste geestesgaven, de Graciën de jeugdige schoonen met alle denkbare bevalligheden toerusten. Apollo en de Muzen worden opgeroepen, om het lyrische en dramatische, epische en didactische, comische en tragische hun in de pen te geven, en als bij het erotische - altijd een hoofdbestanddeel van romans - de Venus Urania hen in den steek laat, nemen zij de toevlucht tot de Venus Vulgaris, zelfs tot Melanes, de zwarte Aphrodite! Welke godheid hun hand moet besturen, om hunne onmogelijke landschappen en het verdere decoratief te helpen schilderen, of hunne horreurs recht horribel te maken, weet ik niet precies; maar een gewoon mensch is ook niet in staat, na te gaan waar zulke auteurs den toestel en den omhaal vandaan halen tot samenstelling hunner dichterlijke kunstgewrochten. Verbazingwekkend is vaak de vrucht van hun met hulp dier Goden ‘daargestelden’ arbeid; maar hunne verdichte verhalen, waarin van alles voorkomt en nog wat, - ‘natuur en waarheid’ natuurlijk zoo min mogelijk! - hebben dikwijls het meest te danken aan den onbekenden God of Deus ex machina, die wordt opgeroepen, om de onwaarschijnlijkste verwikkelingen te ontwarren, of den al te verwarden knoop door te hakken, en het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde paar ten langen letste veilig in het huwelijksbootje te brengen. Met een ‘tant de bruit pour une omelette!’ legt men zulke dichterlijke voortbrengselen uit de hand als men ze doorgeworsteld en niet reeds vroeger ter zijde geschoven heeft!.... Anthony Trollope is een tegenvoeter van deze door het groote publiek bewonderde en toegejuichte vrienden der goden. Hij versmaadt al deze kunstenarij, die soms ook niet meer is dan knutselarij; zoekt altijd in de scheppingen zijner verbeeldingskracht waar en natuurlijk te blijven; en meer dan ooit houdt hij zich in dit werk aan de onopgesmukte voorstelling van personen en zaken. Het belangrijke van hetgene hij verhaalt zit dan ook niet in de beschrijving van treffende gebeurtenissen, zeldzame voorvallen of buitengewone lotsverwisselingen, maar in de zielkundige, naar de natuur geteekende ontwikkeling van het geen er in hun binnenste omgaat. Wat zij denken en gevoelen, spreken en doen, met den invloed dien het uitoefent op hun eigen en elkanders lot, levert de stof voor zijn verhaal; en hij schetst zoo getrouw naar het leven, hij laat met zooveel logische consequentie uit de zielsgesteldheid voortkomen, wat er uit voortkomen moet, een ieder naar zijne verschillende geaardheid en zijn eigendommelijk karakter, dat gij meent de menschen te zien en te hooren, of wat er met hen voorvalt bij te wonen. Hoe het hem mogelijk is, zonder de hocus-pocus, waarop ik doelde, van de boven aangehaalde gegevens zulk een boeijend verhaal te maken als Het Hôtel de Gouden Leeuw, vindt misschien hierin de beste verklaring, dat Trollope echt menschkundig zijne verdichte personen teekent; en, terwijl hij zielkundig waar blijft, dichterlijk genoeg is, om niet de platte werkelijkheid te geven, noch huisbakken moraal in alledaagsche toestanden. Hij schildert menschen van vleesch en bloed, geen herschenschimmen; maar idealiseert hun beeld tot die hoogte, dat het rein menschelijke, met zijn goed en kwaad, duidelijk uitkomt en u dwingt deel te nemen in hun lief en leed dat er het gevolg van is, al zijn het, zooals hier, slechts een Elzasser kastelein en zijn zoon, zijne vrouw en zijn nichtje. Voor gewone romanlezers schrijft hij zeker niet, en ik ben overtuigd dat menigeen zal bedanken voor het eenvoudige gezelschap in de Gouden Leeuw te Granpère, zoodra hij bemerkt dat aan het hôtel geen echtste romanhelden en hel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dinnen afstappen of er verblijf houden. Maar lezers van minder banalen, om niet te zeggen, minder bedorven smaak, lezers, die niet slechts iets voor de verbeelding, maar ook iets voor verstand en hart in romans zoeken, zullen met het grootste genoegen met deze Elzassers kennis maken; en, in spijt van het hier en daar wel wat gerekte of al te breed gesponnene van zijn verhaal, zich door Trollope laten meeslepen, om dit huiselijk drama te volgen tot het einde toe. Mij althans, ik heb het van dezen schrijver reeds meermalen gezegd, geven zulk soort van romans een eigenaardig genot; en naar mijn oordeel deed de Heer van Kampen eene gelukkige keus met deze uitgaaf, terwijl Mevrouw van Westrheene lof en dank verdient voor de vertolking, die weinig of niets te wenschen overlaat. No. 2. Ook de vertaling van dit boek verraadt eene geoefende hand. Voor een paar jaar maakte ik reeds met ingenomenheid melding van de wijze, waarop W.N.S. (onder welke letters degene aan wien die hand toekomt zich verbergt) Ainsworths Tower-Hill in onze taal had overgebracht; en nu mag ik verzekeren, dat het Hollandsch van Hagar Winter nog correcter en vloeijender is, dan dat van genoemden roman. Alle lof aan ieder die de kunst van overzetten zoo goed verstaat! Of ik echter denzelfden lof, toen aan Tower-Hill toegezwaaid, ook nu weder aan dit voortbrengsel van Engelsche romanschrijverskunst mag toekennen, en of de uitgever een even gelukkigen greep met deze uitgaaf gedaan heeft, is eene vraag welke ik niet bevestigend durf beantwoorden. Het komt mij voor, dat de Vertaler te veel waarde heeft gehecbt aan hetgeen de Illustrated London News ‘omtrent dit boek in een breedvoerig artikel zeide,’ en, op dit gezag afgaande, het werk met te gunstige vooringenomenheid ter hand nam. Toen hij eenmaal aan het lezen was, kan ik mij voorstellen, dat het hem tot op zekere hoogte beviel en aangenaam bezig hield; maar hoe hij onder het vertalen niet bemerkt heeft, dat de schrijfster spoedig veel te uitvoerig, soms vreeselijk langdradig wordt; dat zij, vooral in het Eerste Deel, den lezer maar niet verder brengt, door onophoudelijk uit te wijden over hetgeen er in de ziel van hare personen omgaat; - ik moet verklaren, dat ik dit niet begrijp. Als ik een roman lees met het plan, hem aan te kondigen, heb ik een taai geduld en verveel mij niet ligt; maar als ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen roman had moeten vertalen, geloof ik dat ik spoedig mijn geduld verloren en het werk gestaakt zou hebben. Nu wil dit niet zeggen, dat de gansche roman een prul is en het lezen niet waard. Volstrekt niet. De schrijfster heeft, niettegenstaande hare uitvoerigheid, wezenlijke verdienste. Zij verstaat de kunst van dramatiseeren en weet allerliefst te schilderen. Haar stijl is eenvoudig, gemakkelijk, vloeijend...maar ik verbeeld mij, dat zij nog niet veel geschreven heeft. Uit gebrek aan oefening teekent zij alles op, wat haar voor den geest komt en wat zij wil dat hare lezers weten zullen, zonder zich de moeite te geven er een gepasten vorm voor te zoeken en het in beeld te brengen. Hierdoor beschrijft zij ook dat, wat een gewoon romanlezer met een enkel woord begrijpt of zich gaarne plastisch voorgesteld ziet, en wordt noodzakelijk te lang, vervelend zelfs voor hen, die in zulke ragfijn uiteengerafelde gevoelens en gewaarwordingen, overleggingen en bedenkingen geen belang stellen. Ik stem daarom niet in met de Illustrated News, dat er ‘sedert lang geen roman aangeboden werd, die zóó voldeed als deze,’ al wil ik ook de betrekkelijke waarde der hier en daar voorkomende tafereelen, zelfs van het verhaal in zijn geheel genomen, niet ontkennen; het is een punt van smaak, waarover niet valt te twisten; maar met nadruk kom ik op tegen het beweren van genoemd blad, dat de persoon, die de titelrol vervult, eene vrouw zoude zijn ‘van groote geestkracht, die zich met hart en ziel aan haar (zich) zelf opgelegde taak wijdt,’ omdat die vrouw dit doet zonder ‘hart’, en in hare ‘ziel’ geen andere drijfveer werkzaam is dan het nu eenmaal opgevatte voornemen, ‘zich te kwijten van haar plicht.’ Alle eerbied voor nauwgezette plichtsbetrachting, ook voor afkeer van al wat naar onwaarheid zweemt! Maar het onvrouwelijke van eene vrouw, die een allerliefst kindje, dat zij voor eene andere opvoedt, nooit liefkoost, zelfs nooit kust, stootte mij al dadelijk af. En wat moet men denken van een hart, dat nooit meer iemand liefhebben kan, omdat het door teleurgestelde liefde eenmaal gebroken werd, en dat niet te bewegen is vergiffenis te schenken aan den minnaar, die haar liet zitten, voordat het zoo zoo zal ophouden te kloppen?....Deze onverzoenlijkheid gaat zelfs zoo ver, dat de eigenares van dat koude hart nooit weer naar de kerk gaat, omdat zij niet liegen wil en het ‘gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren’ niet mee bidden kan! Bovendien is haar hoog- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moed zoo groot, dat zij zelve geen vergiffenis noodig meent te hebben. Ook die zonderlinge vlagen van krankzinnigheid en die voorgewende dood in het water - een kolossale leugen, in spijt van dien waarheidszin, waarop zij zich zoo verheft! - alsmede dat voorzienigheid spelen, als ik het zoo noemen mag, en toch slechts enkele malen 's jaars eens gaan kijken hoe het meisje het maakt dat aan hare zorg was toevertrouwd....'t is alles mogelijk, denkbaar zelfs - in een roman! Zulk eene persoonlijkheid zou kunnen dienen om het hare bij te dragen tot de ontwikkeling van het verhaal; maar er een hoofdpersoon van te maken, maar haar als een type of modelmensch voor te stellen? Neen, dat wil er bij mij niet in; uit naam van alle echt vrouwelijke harten keur ik het af. Volgens mijne volle overtuiging is Olivia en niet Hagar de eigenlijke hoofdpersoon van het boek. Om haar groepeert zich alles wat er in voorkomt; met haar als klein kind begint het en met haar had het moeten eindigen. Met het talent, dat de schrijfster bezit, zou zij van dezelfde goed gevonden intrigue een uitstekenden roman hebben knnnen maken, als zij de gebeurtenissen een eenvoudigen, natuurlijken loop had lateu nemen; nu is het een gekunsteld verhaal geworden, waarin, hehoudens al het goede van karakterteekening en de schildering van verschillende toestanden, tot de gewone romanschrijverskunsten de toevlucht moest genomen worden. Zij heeft dit zelve eene enkele maal gevoeld, bijv. als ze een van hare personen laat spreken over het ‘wonderbare’ van een juist dan te voorschijn treden der reddende voorziennigheid, in de gedaante van Hagar, als Olivia in den uitersten nood verkeert. Wel ‘wonderbaar’ dat precies op dat tijdstip in de nabijheid zijn van het bedroefde meisje!...Even ‘wonderbaar’ is ook de ontmoeting van Durben en Lucie, in Australië NB.! en het wedervinden van Olivia's stervenden vader in Parijs! Onmogelijkheden zijn het niet; maar toch zulke groote onwaarschijnlijkheden, dat ik de kunst niet groot acht van hen, die er zich van bedienen, om een romanintrigue in en uit elkander te warren. Wat nu de personen betreft, er komen zeer ware en zeer lieve, goed geteekende en goed volgehouden karakters in dit boek voor; en ik ben het met de News geheel eens, dat zij goed tegen elkander afsteken; eene niet geringe verdienste! Maar ook de conventioneele snoodaard wordt niet gemist, en tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hagar, de reddende engel, staat haar halve broeder Adam, de engel des verderfs, of liever de duivel in menschelijke gedaante. De ellendige vent, die een haat opvat tegen een klein kind, alleen omdat het zich niet door hem wil laten aanhalen, achttien jaar lang dien haat koestert en eindelijk op het volwassen meisje - dat hij nog wel tot vrouw begeert! - zich wreekt, door haar in koelen bloede te vertellen, dat zij de dochter is van den schurk, die haar pleegvader ongelukkig maakte, - de ellendige vent is een onmensch van de echte romantische soort, zonder een greintje goeds, en behoort tot die nare scheppingen der verbeeldingskracht, die niet alleen aan de personen in een roman maar ook aan den auteur zelven veel kwaad doen. Op mij althans maken zulke fielten altijd een onaangenamen indruk; en daar ze in de werkelijke wereld zelden zoo lang rondloopen, als in romans, zonder in handen van de heilige justitie te vallen, zou ik gaarne eene soort van politie willen organiseeren, die ze in de boeken opspoorde en onschadelijk maakte. Het genot van menigen, overigens niet onverdienstelijken roman hebben ze mij reeds vergald, en aan dezen Adam Durben schrijf ik voor een groot deel toe, dat Hagar Winter mij minder beviel. Het spijt mij altijd, als ik niet geheel gunstig over eene roman oordeelen kan, zoolang hij, zooals deze, toch niet afgekeurd of de lezing afgeraden worden mag. Anderen hebben zeker een anderen smaak dan ik en mogelijk leest men in het een of ander onzer tijdschriften een oordeelvelling die meer met de News overeenstemt dan de mijne; maar ik verbeeld mij, dat de Engelsche letterkunde genoeg producten oplevert, die beter de eer verdienden zoo goed vertaald en zoo net uitgegeven te worden dan Hagar Winter. No. 3. Onder deze soort behoort echter Judith van Justin Mc. Carthy niet; en veel van hetgene ik hierboven, naar aanleiding van Trollopes werk, over romanschrijvers-kunsten schreef is op dezen roman van toepassing. We hebben hier weder het oude Engelsche thema, waarop reeds tot in het oneindige gevariëerd werd: ongelijke en ongelukkige huwelijken, met hen, die er de slachtoffers van worden, voorgesteld als lijdende aan de gevolgen der slechte inrichting van de Engelsche maatschappij. Dan twee kinderen, het eene een jongetje, als kleine bedelaar van de straat opgenomen, het andere een meisje, door de moeder bij haar sterven in een stationsgebouwtje achterge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten, beiden door verschillende liefdadige menschen in Engeland en Amerika als hunne eigene opgevoed. Dat dit paar op volwassen leeftijd, na eene toevallige ontmoeting, verliefd op elkander wordt en elkaar ‘krijgt,’ behoort bij het genre. Ook de ingredienten van de sauce piquante, waarmede dergelijke verhalen overgoten worden, ontbreken volstrekt niet. Er komen in dezen roman voor: 1o. een moordaanslag, allertoevalligst door den premier amoureux nog juist bijtijds verijdeld (ik dacht dat de geworgde reeds gestikt was voordat de redder opdaagde); 2o. een onwillige manslag aan een echtgenoot begaan, door zijne eigen vrouw, die, in plaats van zich zelve van kant te maken, zooals haar plan is, hem met haar dolk doorsteekt (alles 's nachts in bed, bij maanlicht, hu! zoo akelig!); en eindelijk 3o. een echt Amerikaansche moord per revolver, zoodat niet alleen een der hoofdpersonen maar tegelijk de knoop der intrigue doorschoten wordt, (eene gewenschte uitkomst voor een romanschrijver!) met 4o. de lynch-wet op den moordenaar toegepast tot besluit. Muntte nu het verhaalde nog uit door zielkundige waarheid, of gaf het ons goed geteekende echt menschelijke karakters, ik zou over het afgezaagde van het thema en het vulgair avontuurlijke der bewerking heenstappen; maar ik moet eerlijk bekennen, dat mijne menschenkennis te kort schiet, om mij zulke menschen als hier, op enkele uitzonderingen na, geschilderd worden als levende wezens voor te stellen. Vooral de hoofdpersoon of de Judith zelve, de schoone Lady, wier naam het boek draagt, vereenigt zoovele tegenstrijdige, meestal verkeerde eigenschappen in zich, dat ik mij van haar karakter maar geen denkbeeld kon maken, wat moeite ik ook deed. Hare geschiedenis heeft niets gemeen met die van de moordenares van Holofernes. De schrijver deed daarom ook reeds een ongelukkigen greep, toen hij aan zijne heldin haar naam gaf en dien op den titel zette. Onwillekeurig denkt men toch aan haar naamgenoot, als men dat enkele woord Judith met groote letters gedrukt op den omslag leest. In den beginne zou men zelfs meenen. dat er iets Judithachtigs in haar steekt en door haar volvoerd zal worden; want de hooggeplaatste Lady maakt al spoedig den indruk van iets hards, iets onvrouwelijks in hare geaardheid te hebben. Of is het geen hardheid van hart, als eene vrouw, die plotseling door haar man verlaten wordt, niets anders gevoelt dan wraakzucht? ‘Zij zelve heeft zich altijd koel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover hem gedragen, hem als een ongeloovige beschouwd en de personen en zaken die hij lief had gehaat en geminacht;’ zij heeft er zelfs ‘spijt’ noch ‘wroeging’ van, voor hem verzwegen te hebben, dat zij moeder hoopte te worden van hun eerste kind!.....En is het niet onvrouweijk, dat zij, in weerwil van deze blijde verwachting, een kind van de straat opraapt, om iets te hebben, dat zij lief hebben kan? Ja, wordt dat onvrouwelijke niet schier onmenschelijk als zij haar eigen dochtertje verwaarloost en haat? De schrijver zegt wel, dat zij gelooft aan deugd en godsdienst, devote is en in het groot aan philantropie doet; ook laat hij haar bidden en zoekt hij zelfs zijne lezers diets te maken, dat zij goed is, edel zelfs nu en dan; maar hij schildert haar tevens zoo zelfzuchtig, zoo koud, zoo haatdragend en bitter, tot wreed wordens toe, dat ik meen volkomen recht te hebben, te gewagen van zielkundige onwaarheid en een onmogelijk karakter. Ook haar dochtertje, dat, om met den vertaler te spreken, eene ‘boosaaardige natuur ontwikkelt,’ is een onding, en als het volwassen is een ondenkbaar persoontje. Bij deze liefelijke vrouwenfiguren voegen zich nu de ellendeling met wien Alexia wegloopt, en de fielt, die haar vader vermoordt, beiden aangekleede ondeugden in optima forma, maar ook juist daarom romanhelden, wier verwijdering uit de letterkunde ik aan de boven bedoelde politie zou willen opdragen. Het overige personeel is wel van beter gehalte, maar het vergoedt niet het onaangename van telkens met zulke onverlaten in gezelschap te zijn; en de beide aangenomen en op elkander verlievende jongelieden zijn even veel te braaf en te goed als de genoemde snoodaards te onverkwikkelijk slecht en te onsmakelijk boos zijn. Ik zeide reeds dat het verhaal eene strekking heeft en dienen moet om het gebrekkige der instellingen en gebruiken van de Engelsche maatschappij te doen uitkomen, vooral op het punt van het huwelijk. De schrijver heeft echter gevoeld, dat de grond der onheilen, door verkeerde huwelijkskeuzen veroorzaakt, minder nog in die instellingen dan wel in de zeden, met name in gebrek aan reine liefde moet gezocht worden. Een weinig meer nadenken nog en hij zou tot het inzicht gekomen zijn, dat niet de wetten de zeden, maar de zeden de wetten maken, en dat een volk te deugdelijker instellingen en gebruiken heeft naarmate het in wezenlijke zedelijkheid is vooruitgegaan. Iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hiervan heeft hij, zooals ik zeide, gevoeld, en hij eindigt zijn boek met eene lofrede op de Liefde. Duidelijk is hij niet en als hij beweert, dat wie ‘Egoïsmus, Trots, Eerzucht, Geld of Begeerte (lust of luxury, ons wellust?)’ als hunne goden vereeren ‘zullen vallen, vernederd worden en jammerlijk omkomen’, maar dat ‘zuivere onbaatzuchtige liefde nooit iemand doet afdwalen’ terwijl zij niet ‘verzuimt zich op verwaarloozing of beleediging te wreken’; - komt dit dunkt mij, neer op de zeker niet nieuwe waarheid, dat de ondeugd ongelukkig, de deugd daarentegen gelukkig maakt, als van die deugd liefde de kracht is. Gaarne stem ik dit toe, mits men niet onder dat ‘ongeluk’ tegenspoed verstaat. Hij schijnt dit wel te doen en met romanschrijvers-gerechtigbeid deelt hij rampspoed, zelfs den dood toe aan de vereerders van ‘Egoïsme’ enz. en een gelukkig leven aan de liefhebbende harten, nadat zij een tijdlang onder de zelfzucht en den hoogmoed, de eerzucht en de zinnelijke driften van anderen hebben geleden. Het is wel mogelijk, dat zulke lectuur als deze in Engeland gewild is, zelfs ook eenig nut doet, door de tentoonstelling van het Episcopale of vulgaire Christendom en de treurige gevolgen van conventioneele zedelijkheid; maar voor ons land meen ik, dat wij aan zulke boeken geen behoefte hebben. Ook hier mogen nog lezers genoeg gevonden worden, die smaak hebben in zulke romans; ik noem dit wansmaak en wil niet meehelpen om hem te voeden. Misschien heeft de wijze, waarop deze roman in onze taal overgebracht is, het hare gedaan, om mij tegen dit voortbrengsel van buitenlandsche letterkunde in te nemen. Ik wil niet zeggen, dat de vertaling slecht is; in de gewone beschrijvende gedeelten is zij zelfs vrij goed; maar zoodra de schrijver op zijne manier wat dieper wil gaan, zielstoestanden schildert of over het gemoedsleven en den strijd der hartstochten uitweidt, is het mij meermalen voorgekomen, dat de vertolker de juiste beteekenis der woorden van zijn origineel niet goed verstond en zeer zeker gebrekkig teruggaf. Somtijds moest ik een volzin bij herhaling lezen en meer uit het verband dan uit de woorden zelven opmaken, wat er eigenlijk bedoeld werd, waaraan verkeerde interpunctie het hare toebracht. Ik verbeeld mij, dat o.a. vele bijvoegelijke naamwoorden meer naar de opgaaf van het woordenboek dan naar de bedoeling van den schrijver werden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgezet, want wat beteekenen bijvoorbeeld ‘mijn teederen weg te gaan’, ‘lippen’ die iets ‘op rekening van het hart schrijven’, ‘een practische kalmte’, ‘een blik vol ongeloovige minachting’, ‘onregelmatige gevoelens’ of ‘ontleedkundige kuischheid’? Vaak stuit men op al te woordelijke overbrenging, die gemakkelijk kon vermeden zijn, bijv. ‘belangrijke en beproevingstijden’ in plaats van ‘belangrijke tijden van beproeving’, of ‘tijden van belangrijke beproeving’; ‘leerzame en nabootsend talent’, wat zeker moet zijn ‘leerzame natuur en talent van nabootsing’; ‘volhoudend beweerd’ voor eenvoudig ‘volgehouden’ of ‘standvastig, met volharding beweerd.’ Ik heb mij de moeite niet gegeven het oorspronkelijke werk te raadplegen en ook niet gelezen met de pen in de hand. Hier en daar schreef ik slechts iets op, waar ik meende dat de Heer van der Lane de beteekenis van zijn Engelschen tekst niet gevat had, of geen goede Hollandsche uitdrukkingen wist te vinden. Hij spreekt van de ‘hoofdschedelleer’, ‘fortuinlijk’, ‘hoogdraverij’, ‘luchtgeweer’ (airgun, windroer?) ‘landlady’ (uit het verband blijkt dat de hospita bedoeld wordt), en gebruikt de werkwoorden ‘duisteren’, ‘strammen’ en ‘blinden’ actief: ‘de avond had geduisterd’, ‘hare gelaatstrekken stramden’, ‘hare oogen waren geblind’....Ook laat hij fatsoenlijke dames spreken van ‘woorden vuil maken’, ‘de plaat poetsen’, ‘bezwangeren’ (van de lucht), en Lady Judith tot hare dochter zeggen ‘gij kletst’!....Telkens gebruikt hij het woord ‘eenigst’ in plaats van ‘eenig’ (eene comparativus en superlativus van ‘eenig’ zijn er immers niet?). ‘Het eenigste’, las ik ergens, ‘waarvan zij (Lady Judith) het zekerste was’. Waartoe die herhaalde overtreffende trap? ‘Het eenige waarvan zij volkomen zeker was’ is duidelijker Hollandsch. Maar in dien zelfden volzin komt het woordje ‘was’ viermaal voor, en het geheele boek door wordt tegen het gebruik van den eersten en vierden naamval gezondigd. Dit mag ik evenmin op rekening van den corrector zetten, als dat de vertaler stelselmatig vrouwen in 't meervoud mannelijk maakt en van ‘hen’ en ‘hun’ spreekt......Ik heb de eer niet den Heer van der Lane te kennen; schrijf ook volstrekt niet met het doel om te vitten, maar om hem opmerkzaam te maken op het moeijelijke van een Engelsch auteur goed te verstaan en het niet minder moeijelijke van zuiver Hollandsch te schrijven. Al heeft men eenige behendigheid in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertolken van gewone Engelsche volzinnen, de fijne nuances der taal vereischen meer studie; en wil men goed werk leveren, dan vooral op het eigenaardige acht gegeven zoowel van de taal waaruit als van die waarin men vertaalt! Ik raad daarom genoemden Heer aan, als hij weder een buitenlandschen roman ‘bewerkt’ heeft, zooals men dit noemt, den een of ander letterkundige in den arm te nemen, en vooral bij de keus van hetgeen hij wil overzetten zich vooraf door iemand van beproefd goeden smaak te laten voorlichten. Zonder schade toch had, naar mijn inzien, deze Judith onvertaald kunnen blijven, zooals, helaas, met meer uitheemsche pennevruchten het geval is!.:... No. 4. Veel vloeijender vertaald en ook veel degelijker van inhoud dan No. 3 is deze roman. De Heer van Kampen schijnt succes gehad te hebben met de uitgaaf van Farjeons Jozua Marvel, en van dit nieuwe werk van dezen auteur is hetzelfde te verwachten. Hij heeft er althans een even goeden vertolker voor gevonden. Zoowel Mevrouw Koorders-Boeke als de Heer Tideman winnen het ver van den vertaler van Judith, als het aankomt op verstaan van het oorspronkelijke en vooral op de overbrenging in onze moedertaal. Dat de Heer T. van parlor eene ‘spreekkamer’ maakt en geen huis-, woon- of zitkamer, dat hij spreekt van ‘sneeuwige’ in plaats van ‘sneeuwwitte’ franje, en ‘vast besloten’ en ‘vastbeslotenheid’ kiest boven ‘vastberaden’ en ‘vastberadenheid’ of ‘standvastigheid’, - het zijn van die kleine fouten, die in den beginne mij in 't oog vielen, maar die ik verder voortlezende zoo zelden tegenkwam, dat ik het niet de moeite waard vond, ze op te teekenen. Hoeveel prettiger het is, goed vertaalwerk onder de oogen te hebben dan gebrekkig, bleek mij op nieuw, toen ik, onmiddelijk na Judith, Grif ter hand genomen had. Misschien maakte dit mij toegeeflijker en was het niet bloot het betere Hollandsch, maar ook het meer ware en natuurlijke van het boek zelf, waardoor ik werd geboeid. Al spoedig bleek mij, dat het oorspronkelijke van beter gehalte was en Justin Mc. Carthy als kunstenaar achter Farjeon moet staan. Reeds bij de aankondiging van Jozua Marvel (in Juli des vorigen jaars) wees ik op het kunsttalent van dezen voor mij geheel nieuwen Engelschen schrijver, en zijn Grif heeft mij in mijne guustige meening bevestigd, maar ook en op nieuw mij de keerzijde van zijne schrijfwijze laten zien. Farjeon bezit, even als vele zijner landgenooten, het onwaardeerbare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
talent van zijne personen goed te karakteriseeren en als levende wezens voor te stellen. Men denkt en gevoelt, geniet en lijdt met hen, vooral als het menschen zijn van gelijke beweging als wij, niet te goed noch ook te slecht, geeen conventioneele romanhelden en heldinnen en ook geen volleerde schurken of uitvaagsels der menschheid. Jammer daarom, dat hij nog te veel van de laatste soort laat optreden en ons het gezelschap opdringt van boosdoeners, met wie een ordentelijk mensch liever niet omgaat, omdat hij volstrekt niet met hen sympathiseeren kan. Hierbij komt, dat hij wel wat heel avontuurlijk is, en, zooals ik bij Jozua Marvel ook opmerkte, te veel toevalligheden en onwaarschijnlijkheden te baat neemt, om de intrigue zijner drama's tot eene gewenschte ontknooping te brengen. Dit noem ik de keerzijde van zijn kunstvermogen en betreur het, omdat het het vele goede van zijne romans eenigszins in de schaduw zet. In deze geschiedenis had hij én voor dat avontuurlijke én voor typen van slechte karakters vrij spel. Australië, in de dagen van de goudkoorts, is het rechte land voor buitengewone toestanden en wonderbare lotsverwisselingen, terwijl hij onder gedeporteerden en goudgravers de slechte sujetten voor 't grijpen had. Hij heeft dan ook ruimschoots zijne verbeelding in die zonderlinge nieuw opkomende, voor velen nog zoo vreemde wereld laten ronddolen, en gouddorst en roofzucht, moord en doodslag aan zijn verhaal ten grondslag gelegd. Tot hoofdpersoon koos hij echter een jeugdig mauvais sujet van eene oorspronkelijke soort. Grif is een echte straatjongen, zonder thuiskomen, over wien geen vader of moeder zich bekommert, in lompen gehuld en bedelaar of dief van beroep, al naardat de honger hem drijft. Hij is een type van den knaap uit de heffe des volks, die aan zich zelven overgelaten geen het minste besef heeft van eerlijkheid of van zedelijkheid, en volstrekt niet weet, hoe hij het zou moeten aanleggen om beter te worden. Maar deze geheel immoreele jeugdige vagebond heeft een hart, een echt menschelijk hart; en hierin ligt het talent van den schrijver, dat hij dit van den beginne af doet uitkomen. Hij weet hierdoor den lezer van stonden aan voor zijn held in te nemen en de belangstelling tot aan zijn dood, aan het einde van 't boek, gaande te houden. Aandoenlijk is de liefde van den aan niemand toebehoorenden bij de politie slecht aangeschreven jongen voor zijn hond en voor ‘kleinen Piet,’ en nog aangrijpender zijne trouwe vriend- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap voor de ongelukkige Alice. Meesterlijk teekent Farjeon in dit zoo geheel verwaarloosde exemplaar van ons geslacht het onuitroeibare van den oorspronkelijken adel onzer natuur. Hij laat dit ook uitkomen in de overige karakters die hij schildert en, op een paar uitzonderingen na van verdierlijking of geheele ontaarding, is in den slechtste altijd nog iets goeds overgebleven. Ik meen te mogen aannemen, dat hij den angst, die den moordenaar terstond na zijne misdaad doet wegvluchten, nog wil laten gelden als bewijs, hoe ook bij dezen onverlaat het menschelijke nog niet geheel was uitgedoofd. ‘Het menschelijke is goed’ - is zijn stelregel - ‘ondanks het leerstuk der menschelijke verdorvenheid;’ en ‘wat de liefde van een vrouwenhart vermag,’ in verband met boven bedoelde vriendschap van Grif, is misschien wel het zielkundig onderwerp, dat hij in beeld wilde brengen of het thema van dezen roman. Op nieuw bleek mij tevens, dat Farjeon zich Dickens ten voorbeeld heeft gesteld. Ettelijke zijner figuren en schilderingen doen althans aan zucht tot navolging denken. Mevrouw Nuttall is een type zooals men er bij genoemden meester in 't vak telkens vindt; zoo ook Milly en ‘de oude Flick,’ om niet te spreken van ‘den Christen-koopman Blemish,’ in wien gehuichelde vroomheid en een geusurpeerde naam worden ten toon gesteld en gegeeseld op eene wijze, waarvoor Dickens zich niet zou behoeven te schamen. Maar navolging of oorspronkelijk, in dezen roman is veel waars, schoons en goeds; wie niet opziet tegen een poosje in slecht gezelschap te zijn of avonturen bij te wonen, die wel wat heel toevallig alles tot een goed einde brengen, hij neme Farjeons Grif ter hand en hij zal het boek niet onvoldaan ten einde brengen. Ik twijfel zelfs niet, of het tragische lot van den knaap, worstelende met zich zelven en met zijn deerniswaardigen maatschappelijken toestand, eindelijk omkomende als het slachtoffer zijner trouwe vriendschap, zal hem wezenlijk belang inboezemen. Ook kan deze roman dienen, om de gedachte levendig te houden aan de noodzakelijkheid van de verbetering en uitbreiding van het onderwijs en de opleiding der lagere volksklassen, van leerplicht vooral, als een onontbeerlijk middel, al moest het blijken dat het nog geen alles afdoend middel is, tot verbetering van veler lot, juist door de verheffing van het menschelijke in zoo menig verwaarloosd menschenkind. Onder het lezen kwamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij gedurig die duizende en andermaal duizende kinderen en jonge menschen in alle landen en ook in ons vaderland voor den geest, die, even als Grif en ‘kleine Piet’, van alle onderwijs en opleiding verstoken, in onkunde en halve dierlijkheid opgroeijen, en die toch ook een hart hebben, in wie toch ook het menschelijke zou op te wekken en aan te kweeken zijn, als alle mannen en vrouwen van goeden wil zich aaneensloten, om de waarheid alom te doen doordringen, dat ieder kind ook verstandelijk moet ontwikkeld worden, zullen godsdienst en zedelijkheid eenigen invloed uitoefenen. Zonder kennis blijft godsdienst bijgeloof en in Grif is het te zien, hoe onvatbaar voor zedelijke verbetering onwetendheid maakt.
Kampen, Mei 1874. J. Hoek. Gezamenlijke Gedichten en Rijmen van J.J.A. Goeverneur. - Groningen bij J.B. Wolters. 1874. Wie den naam van Goeverneur hoort uitspreken, denkt aan den kinderdichter, aan wiens pen zoo menig schoon versje ontvloeid is, dat de jeugd lief heeft. Onder 't klein getal onzer kinderdichters geniet Goeverneur de sympathie van jong en oud, en neemt eene eervolle plaats in, die voorzeker langen tijd hem geschonken blijven zal. Geen wonder dus, dat zijne Gezamenlijke Gedichten en Rijmen in dit jaar uitgekomen, met belangstelling worden begroet en ter hand genomen. Velen willen gaarne iets meer van dezen dichter vernemen, die van 1830 af voor zijn volk heeft gezongen, toen eerst 21 jaar oud,Ga naar voetnoot1) en die thans zijn arbeid van 40 jaren heeft uitgegeven. Velen mogen hier en daar eenig dichtwerk van zijne hand ontmoet hebben en het Tijdschrift de Huisvriend nu en dan opgeslagen, zij waren tot nog toe niet in de gelegenheid, den dichter in zijn geheel te beoordeelen. Welnu die gelegenheid is hun thans geschonken. Althans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo doet de titel vermoeden die van de Gezamenlijke Gedichten en Rijmen spreekt. Maar al de kindergedichten worden hier gemist, en het werk doet geen tweede deel verwachten. Ik werd door dat gemis zeer teleurgesteld, omdat ik, na zorgvuldige lezing van dit boek, tot de treurige slotsom moest komen, dat het beste, wat Goeverneur geschreven heeft, hier niet te vinden is. De indruk toch, dien deze Gedichten en Rijmen op mij maken, is onbevredigend. 't Ware beter geweest allereerst van Rijmen en Rijmpjes, en daarna van Gedichten te spreken, want rijmelarij is op de 378 bladzijden in overvloed, maar dichtkunst, ware poëzie in zeer geringen voorraad te vinden. Goeverneur was in 1830 een jong dichter van goede verwachtingen - zoo meen ik met recht te kunnen beweren. Het heeft mij getroffen, dat bijna al de verzen van dat en van de beide volgende jaren tot de best geslaagde van den bundel behooren. De dichter toont, met zorg zijne woorden te kiezen en zijne gedachten uit te drukken, zoodat er in die verzen iets vloeiends is en iets, dat welluidt. Het Winteravondlied, de Pelgrim, de Brief aan een vriend, die mij zijne verloving meldde, Het vliegend schip en Sappho, eene vertaling naar Lamartine, allen in 1830 geschreven, dragen den stempel van studie en arbeid. De versificatie is goed en vloeiend; het oor wordt niet beleedigd, maar gestreeld; de goede smaak niet bedorven, maar ontwikkeld. We hooren hier eene wel niet hoogverheven, maar bevallige en vriendelijke Muse, die in goed Nederlandsch ons toespreekt. Hetzelfde geldt nog van de gedichten, die in 1831 en 32 het levenslicht zagen. Lees Jan de Rijmer soldaat; de stille Ronde; een soldatensprookje; de Oogst; de reis van Pater Augustijn, en gij leest met genoegen. Dit losse en amusante genre moet er ook zijn, zegt ge; er is een groot publiek, dat alleen door gedichten als deze eenigen lust in poëzie krijgen kan. Des krijgmansdroom en Reinier en Adelheid, eene vertelling, beide van 1832, maken evenzeer een gunstigen indruk op u, en ge verwacht van den dichter, die, nog zoo jeugdig, zijne taal tot op zekere hoogte meester is en bij zijn aanleg studiezin verraadt, veel goeds voor de toekomst. Maar die verwachting zal teleurgesteld worden. Zonder te beweren, dat na 1832 geen goed vers meer uit de pen des dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ters gevloeid is, durf ik zeggen, dat in de eerste periode van 1830-32 de schoonste vruchten zijn voortgebracht - en die vruchten waren de eerstelingen, waren eigenlijk slechts de bloesems, die van rijper ooft moesten profeteeren. Wie nu de verzen van 1830 vergelijkt met die van 1840 '60, '70 zal erkennen, dat de dichter op zijn berg niet gestegen is, maar gedaald. De zuiverheid van uitdrukking; de zoetvloeiendheid van den stijl; de keurigheid van den vorm, die de eerste gedichten kenmerken, zoeken wij in de latere rijmen te vergeefs. Soms is 't, alsof de dichter zich noch eens aangrijpt en aan zijn verleden denkt, waaraan hij weer getrouw worden wil,Ga naar voetnoot1) maar spoedig vervalt hij tot die rijmelarij, die het onbeschaafd lezend publiek kan vermaken, maar den beschaafden, ernstigen lezer hindert en ergert. 't Komt mij voor, dat Goeverneur zich zelven te lage eischen gesteld heeft en veel te spoedig met zijn werk tevreden is geweest. Menig versje, dat als een onder-onsje goede diensten kan bewezen hebben en als zoodanig nog langen tijd een verborgen maar gelukkig leven zou hebben geleid, is nu helaas! naar de pers gebracht en moet zich schamen voor het publiek. Dit oordeel moge hard klinken; het wordt uitgesproken na ernstige lezing van den ganschen inhoud en zal nu nader gerechtvaardigd worden. Wij mogen van den dichter eischen en niet alleen van den dichter, maar ook van den rijmer, dat door zijne verzen ons gehoor niet beleedigd wordt, en de lezer, ook al heeft hij geen begrip van versmaat, niet dat onaangename gevoel ondervindt, door een verkeerden klemtoon teweeg gebracht. Aan dezen eisch nu heeft Goeverneur dikwijls niet voldaan. De 4de regel van Veel en Weinig pag. 57, Een mensch heeft ook op aarde veel
En is toch lacie! bitter weinig;
Al vleit en pluimstrijkt men hem veel,
Ware achting toch geniet hij weinig.
deze laatste regel biedt in 't eerste woord ware onoverkome- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke moeilijkheid. Ik spreek nu niet over den inval, om 7 coupletten, elk van 8 regels, neer te schrijven, waarvan de eindrijmen geen andere zijn dan veel en weinig, ik spreek alleen van den verkeerden klemtoon. In ditzelfde vers en in andere vinden we deze fout terug. B.v.p. 253 regel 3 van boven opwaarts; p. 258 r. 10 v.b. valschheid; p. 262 r. 7 v.o. politie; p. 354 r. 9 v.b. politie; p. 371 r. 1 v.o. roem - deze woorden hebben daar eene ongelukkige plaats en kunnen den vereischten toon niet krijgen. Behalve het gebruik van maar en al en dergelijke woordjes die als stoplappen dienst doen, b.v. p. 45 Groote schreeuwleelijkerds. Niemand vindt in 't leven hier
Enkel stof maar tot verblijën;
en p. 238 in de Vraag eener vijftienjarige naar Rückert Heusch, lieve moeder
Ik kan niet zeuren,
Ik kan niet zitten,
En dood me treuren,
Hier al bij 't raam;
behalve de verkeerde plaatsing van het bedrijvende werkwoord achter in plaats van vóór het voorwerp, of van het voorwerp vóór het onderwerp, b.v. p. 148 Stort ge in den gang
Voor uw deur wat water uit;
Spook en schim dat buitensluit.
en iets verder: Geen geluid zich hooren deed,
voor deed zich hooren. p. 217 Heer Ulf, eens wakkren ridders kind
Tot ga nam jonkvrouw Silberlind.
en iets lager: 'k Liet koren na en geld en goed,
Mijn kroost van honger schreien moet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behalve dit alles treft ons een tal van dichterlijke vrijheden, nonchalances - hoe zal ik ze noemen? - die een goed schrijver zich niet veroorloven mag. Ik wil ze niet allen noemen, slechts enkelen. p. 58, in 't reeds bekende Veel en weinig 't Gevolg is: redeneert ze al veel,
Ze zegt, waar 't aankomt, bitter weinig.
Waar 't op aankomt - is waarschijnlijk bedoeld. p. 59 stapt eens Reuzen dochter ter burg uit; eene onmogelijkheid, ook voor eene Reuzendochter. p. 169 vult eene oude waschvrouw trouw haar werkkring op; dat doet ze zeker voor het rijm. p. 321 houdt eene dochter haar mond op; waarom steekt ze dien niet toe? p. 259 vinden we, in eene Huwlijksaanvraag, waarin Jan de Rijmer over zijn aanstaand liefje spreekt, een paar zonderlinge coupletten, waarin met het rijm allergrappigst wordt omgesprongen. Wat dunkt u? Is zij niet te prozaïsch nuchter
'k Vraag geen laurierblaân om haar hoofd,
Maar heb tienmaal zoo lief de lucht er
Van in wat zij mij braadt of stooft.
Men lette op deze laatste reeks van monosylben en stelle zich voor, wat deze woordekens willen zeggen. Dan ziet men den heerlijken schotel voor zich. - Niet minder eigenaardig is: Dus geene Venus, geene Hebe!
'k Ben toch ook zelf geen jeugdig God.
Eene àl te schoone vrouw brengt wee. Be-,
Bewaar me voor een Lola 't lot.
Dit dubbele be, voor stotteraars, die verzen willen reciteeren, een onschatbaar voorrecht, herinnerde mij aan het beroemde: Ik houd zoo veel van choco
Lademelk en ook o
Zooveel van eau de co
Logne, etc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 228. Houdt iemand voor deur de wacht en niet voor de deur; p. 238 en 297 schijnt een zontje, dat men gelukkig zeer zelden schijnen ziet; p. 231 rijden Heer Wind van Zuid, Graaf Wind van West aan weerszij erentfest - nieuw Nederlandsch woord -; en p. 236 is een vader bezig zijn pasgeboren kindeke mond en ooren te kussen; een nieuwe openbaring van vadervreugd. Somtijds zou ik hier en daar willen schrijven als eenige annotatie: flauw, laf, ruw, en vragen, waarom moest dit gedrukt worden? Dat zou ik willen doen bij Alles en niets. p. 125; bij: Wat vang ik aan met zes en vijftig katten? p. 361, waarin de dichter de gelukkige bevalling zijner trouwe Mies en die harer zes kinderen beschrijft; bij Een Italiaansche nacht in de Oosterstraat te Groningen, p. 335, waarin een karrevracht, reeds vroeger bezongen, ten tooneele gebracht wordt; bij het Laatste Glas p. 352, dat al te studentikoos is, met de regels: en jij bezuipt mijn ouën jas.
En: De drommel haal je lompe pooten.
bij Middel tegen al te groote liefde, p. 321, welk middel nl. is: ...om niet meer te lijen
Van die smart, van die smart,
Heb je maar een gat te snijen
In je hart, in je hart.
Want dat gat geeft aan het volle hart verruiming, zoo leert het volgend couplet. Ik weet wel, dat dit versje uit het Boheemsch genomen is, maar deze vreemde oorsprong neemt mijn bezwaar niet weg. Bij Damesmodes, p. 281, waarin zekere hoedjes, ‘Meerenbergertjes’ genoemd, worden bezongen en de dichter aanheft: Wat thans een dame dragen moet,
Lijkt maar zoo weinig op een hoed,
Dat men 't warempel eer gelooft
Een pleister tegen zeer op 't hoofd!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O dichter! Moest daar de pen niet door? - Waarin later de parasolletjes worden bezongen en allerlei lieve rijmwoordjes z.a. volletjes, bolletjes, krolletjes, kolletjes, holletjes, jazelfs voiletjes voorkomen. En ten slotte bij dit Gaan en komen, waarvan de titel zooveel doet vermoeden, en doet denken aan het bekende: Er is een tijd van komen, van de Genestet. Hoort! Al wisslen de golven elkander staag af,
Nooit toch gaat heur volheid verloren;
We legden zoo pas eerst onze ouders in 't graf.
En ons wordt een kind weer geboren.
Al wisslen de golven elkander staag af,
Niets toch kan heur aantal vermindren,
Pas dorren de bloemen op 't ouderlijk graf.
Of 't haar spruit op 't hoofd onzer kindren!
O poëtische gedachte! dorrende grafbloemetjes en uitspruitende haartjes op de kinderbolletjes, met of zonder mutsje of bakkertje! O wij kunnen ons die ouders voorstellen, van 't ouderlijk graf teruggekomen, waar zij de bloemen zagen verdorren en weemoedig gestemd waren. Maar weg is hun weemoed, weg hun gedachte aan het ‘gaan’; ze zien op de hoofdjes hunner kindertjes de haarsprietjes, denk aan de drie traditioneele haartjes van Bismarck - en op die sprietjes bouwen zij eene philosophie, die verzoent met leven en dood. Ik zwijg van regels, waarin een voet te weinig is, b.v. p. 179 r. 1 v.b. En de zoete Aphrodite, waar te en A moeten gelden voor twee afzonderlijke voeten; p. 242 r. 4 en 12 v.b., waar Heele-armoe vier voeten heeft, tegen den regel der samensmelting in; ik zwijg van andere onnauwkeurigheden, b.v. de vermindering van men tot m', b.v. p. 202 tot wij merkten, dat m'uit ons, eene schrijfwijze, die meermalen voorkomt - maar ik leg hierop nadruk, dat de goede smaak nu en dan door die rijmen wordt beleedigd, en hier eene geestigheid verkondigd, eene poëzie gegeven, goed voor het Humoristisch Album, maar beneden de waardigheid van iemand, die als kinderdichter een zoo goeden naam geniet. Noblesse oblige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij komen tot de vertalingen uit het Duitsch, Fransch en Engelsch. Daar zijn er onder die men met genoegen leest. Sappho, naar Lamartine; Dante naar Barbier; Napoleon naar denzelfde; van 't boompje, dat andere bladers wou en van 't boompje, dat niet op zijne plaats wou blijven, beide van Rückert, zijn goed vertaald, al zijn ook hier en daar uitdrukkingen gebleven, die de vertaler nog eens had moeten overzien en verbeteren. Maar andere vertalingen zijn mislukt, ik vermoed door de groote haast, waarmede ze zijn bewerkt. Veel zou gansch anders zijn geworden, indien de schrijver den raad van Horatius had opgevolgd. Vos exemplaria Graeca
Nocturna versate manu, versate diurna,
dat wil hier zeggen: wik en weeg elk woord, dat ge zult vertalen en dring in den geest van den schrijver door. Een tweetal Duitsche mannen, Rückert en Chamisso, zou reden hebben, op Goeverneur boos te zijn, indien het zijne vertaling las van: ‘o süsse Mutter!’ en ‘die alte Waschfrau.’ Laat mij het eerste voor u afschrijven, en Gouverneur's vertaling er naast plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welnu, deze vertaling kan ik niet mooi vinden. Het naïve en frissche van het naar buiten verlangend meisje is onkenbaar geworden. Dat herhaalde heusch; dat zeuren en dood me treuren; dat eeuwig naaien, hier al bij 't raam; dat laat me uit eens, o moeder, in 's hemels naam; dat puur van chagrijn; en heelmaal met mos; die afgezakte jongens en dan die goeie stille, die de bloemen brengt die zij liefst wille - dit alles is in 't oorspronkelijke zoo eenvoudig en natuurlijk. Ik heb getracht eene betere vertaling te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o Lieve moeder,
Ik kan niet spinnen,
Ik kan niet blijven
Zoo stil hierbinnen,
Waar ik verzucht;
Het rad blijft steken,
De draad zal breken
o Lieve Moeder!
Ik snak naar lucht.
Kijk! door 't gordijntje
En door de ruiten,
Wenkt mij de lente
En roept naar buiten.
o Laat me vrij!
o Laat me ginder
Bij bloem en vlinder
En bij de vogels
Der groene Mei.
Waar 't beekje flonkert
Met duizend glansen,
Waar vogels wieglen
En bloemen dansen,
o Laat me daar
En bloem en blaren
Tot krans vergaren,
En beide vlechten
In 't donker haar.
En als soms knapen
Wild voorwaarts dringen,
En stoute liedjes
En deuntjes zingen,
Dan, een, twee, drie
Ik in 't gebladert,
Waar niemand nadert,
Totdat ze heen zijn
En 'k niemand zie.
Maar komt toevallig
Een hunner vragen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of ik geen roosje
In 't haar wil dragen,
En 'k wenschte een roos...
Dan mag 'k toch knikken
En met mijn blikken,
Hem vriendlijk zeggen:
Rust hier een poos?
Wellicht nog meer bekend is Chamisso's ‘alte Waschfrau.’ Dit schoone gedicht is vertaald op eene bepaald ongelukkige wijze. Het Nederlandsch kenmerkt zich door eene platheid en ruwheid, die eene afschrikkende kracht hebben. Om vele redenen is dit zeer te betreuren; ook om deze. Niet alleen de Duitschers, ook de Nederlanders, althans velen onder hen, dwepen met de zoetvloeiendheid en zoetheid der Duitsche taal. Zij meenen dat onze taal in geen geval de vergelijking doorstaan kan. Dat plompe en boersche Hollandsch! 't Is geen taal voor dichtkunst. Hollandsche verzen zijn afschuwelijk - zeggen ze, en om u dat te bewijzen, toonen ze u eene slechte vertaling van een goed Duitsch vers, b.v. deze van Goeverneur, zonder te beseffen, dat hier niet onze taal, maar de vertaler de schuldige is. 't Is ook daarom de plicht van dichters en vertalers, de uitheemsche gewassen met de meeste zorg en liefde over te planten, en den eerbied voor onze schoone en rijke taal aan te kweeken door den eerbied, dien hunne gedichten wekken. Vergun mij nogmaals een Duitsch citaat. Du siehst geschäftig bei dem Linnen
Die Alte dort in weissem Haar,
Die rüstigste der Wäscherinnen
Im sechsundsiebenzigsten Jahr.
So hat sie stets mit sauerm Schweiss
Ihr Brot in Ehr' und Zucht gegessen,
Und ausgefüllt mit treuem Fleiss
Den Kreis, den Gott ihr zugemessen.
Dit eerste couplet, met het vierde en vijfde, het best, vertaald, luidt aldus: Ziet gij, druk bezig met haar linnen,
Dat oudje daar nog kras en vlug
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van lijf en leên, naar ziel en zinnen,
Al draagt ze acht kruisjes op den rug?
Ant heeft met zorg, moeite en getob
In eere steeds haar brood gegeten,
En vulde trouw den werkkring op,
Haar naar Gods wijsheid toegemeten.
Ik acht het eene aesthetische fout, die vrouw een naam, nog wel den naam van Ant te geven, en had, evenals bij Chamisso, de anonymiteit willen bewaard zien. Dien opgevulden werkkring besprak ik reeds. Sie hat in ihren jungen Tagen
Geliebt, gehofft und sich vermählt;
Sie hat des Weibes Loos getragen,
Die Sorgen haben nicht gefehlt;
Sie hat den kranken Mann gepflegt;
Sie hat drei Kinder ihm geboren;
Sie hat ihn in das Grab gelegt
Und Glaub' und Hoffnung nicht verloren.
Da galt's die Kinder zu ernähren:
Sie griff es an mit heiterm Muth,
Sie zog sie auf in Zucht und Ehren,
Der Fleiss, die Ordnung sind ihr Gut.
Zu suchen ihren Unterhalt,
Entliess sie segnend ihre Lieben,
So stand sie nun allein und alt,
Ihr war ihr heitrer Muth geblieben.
Welke beide coupletten aldus onkenbaar geworden zijn: Ant heeft eens in haar jonge dagen
Gezoend, gevrijd en ze is getrouwd;
Ant heeft het lot der vrouw gedragen
En, viel dat zuur vaak, 't niet berouwd. -
Haar zieken man heeft ze opgepast.....
Hun derde kind was pas geboren,
Toen stierf hij en liet haar in last;
Maar Ant heeft toch geen moed verloren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Zei wat, drie schapen groot te brengen!
Schoon - wakker deed ze in al haar best,
God wou er zegen toe gehengen,
Was 't zuur in 't eerst, 't werd zoet in 't lest.
Haar dochters kwamen aan den man,
Haar zoon kon ‘eigens zich geneeren,’
En Ant, neep 't al eens nu en dan,
Kwam nooit in 't boek van de meneeren.
Volgens eene noot is ‘in het boek van de meneeren komen’ eene lokale uitdrukking voor: vervallen aan het armbestuur, onderstand genieten. Is dat zoenen en vrijen, dat aan den man komen, dat zuur en zoet en zooveel meer niet bijzonder plat en onwelluidend? Mocht Goeverneur met die vertaling tevreden zijn? Ik ga niet verder met afschrijven, maar doe nog opmerken dat het laatste gedeelte van het vijfde couplet niet begrepen is. Daar is sprake van het doodshemd, dat zij met veel moeite heeft overgespaard en zelve gemaakt. Ihr Hemd, ihr Sterbehemd, sie schätzt es,
Verwahrt's im Schrein am Ehrenplatz;
Es ist ihr Erstes und ihr Letztes,
Ihr Kleinod, ihr ersparter Schatz.
Sie legt es an, des Herren Wort
Am Sonntag früh sich einzuprägen,
Dann legt sie's wohlgefällig fort,
Bis sie darin zur Ruh' sie legen.
Aldus vertaald: Dat hemd, dat pronkstuk ligt geborgen
In 't heiligdom der eiken kast,
En schier vergaat geen Zondagsmorgen,
Dat de aanblik niet haar oog vergast.
Dan plooit ze 't uit, dan stoft ze 't af,
Vouwt het weer op en denkt met lusten,
Hoe kostlijk ze eens, in 't eigen graf,
In 't sierlijk eigen hemd zal rusten.
Hier is de vertaling al te vrij. ‘Anlegen’ beteekent aantrekken. Chamisso heeft bedoeld, dat het oudje elken Zon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dagmorgen dat hemd aantrok en in dat gewaad, tot hoogere stichting, ter kerk ging. Verder maakt dat met lusten en later ik woude voor ik wilde, ten slotte de knekelboo, allen om 't rijm gebruikt, een onaangenamen indruk. Opdat Gouverneur nu niet zegge: la critique est aisée etc. geef ik eene andere vertaling, in 't vertrouwen dat zij beter is. Ziet gij dat flink en aardig vrouwtje,
Daar bij de waschtob, druk aan 't werk?
Dat is een tachtigjarig oudje,
Ondanks haar leeftijd vlug en sterk.
Haar leven lang heeft zij haar brood,
Met eigen hand verdiend, gegeten;
En hoeveel smart het lot haar bood,
Haar plicht en roeping nooit vergeten.
Ook zij heeft in haar jonge dagen
Bemind en was een schoone bruid.
Toen heeft zij 't lot der vrouw gedragen,
En 't was met 't zorgloos leven uit.
Haar man werd ziek - o droeve klacht!
En kwam zijn krankheid niet te boven;
Toen heeft zij hem naar 't graf gebracht
En bleef toch hopen en gelooven.
Een drietal kleinen vraagt haar zorgen,
Vraagt daaglijksch brood en kindervreugd;
Zij leidt het van den vroegen morgen,
Zij voedt het op in eer en deugd.
En toen zij hen, na wel en wee,
Groot en volwassen mocht aanschouwen,
Toen gaf zij elk haar zegen meê
En bleef alleen - met blij vertrouwen.
Zij was met sparen vroeg begonnen,
En kocht nu vlas: en in den nacht
Heeft zij dat vlas tot draad gesponnen,
En dit ter weverij gebracht.
Zij krijgt het weer als keurig linnen,
Zij vouwt en legt het in haar mand,
En kan met naald en draad beginnen,
En naait haar hemd met eigen hand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haar doodshemd is 't, dat ze in de lade
Der linnenkast getrouw bewaart;
Ze slaat het als haar kleinood gade,
Haar schat door eigen vlijt gespaard.
Des Zondags is 't haar plechtgewaad,
Waarin zij God haar dank komt zeggen
Totdat ze niet meer kerkwaarts gaat,
En zich in 't hemd ter rust zal leggen.
En ik, gaat mij mijn kracht begeven,
Zou wenschen, dat 'k als deze vrouw
Mijn plichten had vervuld in 't leven,
Met zooveel plichtsbesef en trouw.
'k Zou wenschen dat ik in mijn kring
Aan elk dezelfde vreugd mocht schenken,
Dan kon 'k met blijde siddering
Ook aan mijn eigen doodshemd denken.
De druk is duidelijk. De volgende drukfouten heb ik gevonden: p. 40, r. 8 v.b. is vergeten het woord zong tusschen lofzang en ter eere. p. 135, r. 4 v.b. staat schijnt lees schijn. p. 153, r. 1 v.b. is vergeten het woord in tusschen ik en mijn. p. 324, r. 7 v.o. staat mij dichtgalm lees mijn.
En hiermede is mijn taak zoo goed als geëindigd. Wat ik prijzen kon heb ik geprezen, wat ik afkeuren moest, heb ik afgekeurd. Op veel, dat niet dichterlijk is in het werk van dezen dichter heb ik den vinger gelegd. Maar nu is 't mij, alsof Goeverneur zelt tot me komt en mij zegt: ‘goede vriend! hoeveel vergeefsche moeite hebt ge u gegeven! Ik maak geen aanspraak op den naam van dichter. Ik ben maar Jan de Rijmer. Schik ik mij zelven niet onder de prulpoëten?Ga naar voetnoot1) Heb ik zelf niet mijn doedelzak toegezongen: ‘Mijn trouwe doedelzak, het uur van scheiden nadert;
Den Dichter voegt de lier: den Rijmer voegdet gij!Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heb ik in datzelfde vers niet getuigd: ‘'k Wil kunsteloos en vrij wat in mijn boezem leeft,
Wat mij de borst doorgloeit, op eigen wijs ontdoedlen.’
Heb ik in Jan de Rijmer's Huwelijksaanvraag niet openhartig beleden: ‘'k Ben dichter, naar de menschen meenen:
Ik voor mij zelf, geloof dat nauw.’
Neen, dichter ben ik niet, maar rijmer, maar doedelaar. Rijmpjes geef ik en doedeldeuntjes zing ik - anders niet, zoodat wat gij den dichter niet zoudt kunnen vergeven, gij bij den rijmer door de vingers moet zien; zoodat gij een verkeerden maatstaf aan mijn werk hebt aangelegd; zoodat m. é. w. gij uwe critiek hadt kunnen inhouden. Daar sta ik, ontwapend. Ik had niet met een dichter te doen. Hij zelf zegt het mij. Maar dan die titel: Gezamenlijke gedichten en rijmen! Die zou een mensch op het dwaalspoor brengen. En vervolgens, waarom niet gebleven bij dat goede plan, boven aan bladzijde 134 nu gedrukt helaas! te lezen: mijn lied blijf steeds in vriendenkringen beperkt...... Waarom die rijmpjes en liedjes buiten de vriendenkringen door den druk verspreid?... Met deze vraag zou ik kunnen eindigen, maar nog iets ligt mij op 't hart. We mogen hier den Rijmer gehoord hebben, onze kinderen kennen Goeverneur den dichter. Hem, den kinderdichter, brengen wij met onze kleinen onze hulde en bieden hem de liefde van ons hart aan. Als Jan de Rijmer lang zal vergeten zijn; als deze ‘Gezamenlijke Gedichten en Rijmen’ voor oud papier zullen zijn verkocht, dan, en langen tijd nog daarna, zal de dichter van zoo menig kinderlied, de kindervriend J.J.A. Goeverneur door een dankbaar nageslacht worden genoemd en geëerd.
Amsterdam, 14 Juni 1874. J.A. Tours. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdrage tot de Geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen. Academisch Proefschrift van J.H. Gallée. Haarlem, A.C. Kruseman. De lof, die in de Allgemeine Augsburger Zeitung, volgens de mededeeling van de Wetenschappelijke BladenGa naar voetnoot1), aan het geschrift van den heer Gallee toegezwaaid is, deed mijne belangstelling daarin, die door het lezen van den titel reeds opgewekt was, nog toenemen. 't Gebeurt een ieder - en bepaald ieder Hollandsch schrijver - niet, dat hij het Corinthe ziet van der vreemden hulde en waardeering, en onwillekeurig komt men tot het besluit, dat hetgeen door den vreemdeling wordt geprezen, een niet te verwerpen aanwinst is voor onze letterkunde. Naar mijn oordeel vertegenwoordigt het proefschrift van den heer Gallée inderdaad zulk eene aanwinst. Het onderwerp, dat hij behandelt, is van het hoogste belang, zoowel op zich zelven als voor de verklaring van hetgeen zich later op dramatisch gebied voorgedaan heeft in ons vaderland. Gallée spoort de diepste wortelen na van de dramatische kunst, die zich in ons vaderland met de Rederijkers volledig is gaan ontwikkelen en een tijd lang op ons nationaal tooneel zoo schoon heeft gebloeid. Hij roept ons de oude Germanen voor den geest, met hunne vroolijke optochten ter eere van hunne licht en leven schenkende goden, van de Zon en Freya vooral, gedurende de twee eerste maanden van het jaar, en doet ons zien, hoe de zangen, bij die gelegenheid gezongen, samensmolten met de vertooning, welke het doel was van den optocht, en tot samenspraken werden, waardoor de grond gelegd werd tot den dramatischen vorm. Het Freya-feest vooral was geliefd en in eere en zoo diep schoot de gewoonte, om dit feest met allerlei kluchtige en grappige vertooningen te vieren, wortel in ons volksleven, dat tot op dezen dag toe de overblijfselen daarvan gezien worden onder Roomschen en Onroomschen in de vastenavondkluchten, die van overoude tijden dagteekenen en niets anders zijn dan de verchristelijkte Freya-feesten. Zelfs de hierbij gebruikelijke vermommingen, die Gallée thans van de straten verdwenen acht, kan men op vele plaatsen bij gelegenheid van den vastenavondpret nog vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle beginselen zijn klein en gering. De in vastenavondkluchten en spelen gemetamorphoseerde Freya-feesten van onze voorvaderen vertegenwoordigen de dramatische kunst op eene niet bijzonder verhevene manier. Grove boert en vaak zeer onkiesche aardigheden, luim en inval van het oogenblik vormden het onderwerp dier dramatische vertooningen; de straat of een herberg het tooneel; een troepje dartele kwanten belust op de gaven van hen, die zij met hunne samenspraken en vertooningen vereerden - of plaagden, - ten einde zich hiervoor een vroolijken avond te verschaffen, - ziedaar de geestelijke voorvaderen van onze Hollandsche acteurs en actrices, want ook de meisjes deden somtijds heel prettig mee. Van lieverlede ontwikkelde zich uit deze geïmproviseerde vertooningen een meer kunstmatig spel op een ‘schavot’ ten aanschouwe van eene gansche volksmenigte, betaald door de stedelijke regeeringen, of, gelijk de hedendaagsche straatkunstenaars, door de toeschouwers zelven, of ook wel ter opluistering van de maaltijden, waarmede, naar oud-Germaansche en oud-Hollandsche wijs, gewichtige plechtigheden werden besloten door hen, die daarin de hoofdrol hadden gespeeld. Bepaalde vereenigingen of gilden hielden er zich mede bezig, vereenigingen, die later waardig geacht werden de kerkelijke processiën op te luisteren met hunne vertooningen, toen de behoefte gevoeld werd om deze aantrekkelijker te maken voor het volk door het aanbrengen daarin van een dramatisch element. De Nederlandsche dramatische kunst is dus uit het volk geboren, niet als een van buiten aangebrachte kunstplant op den bodem van het volksleven gekweekt. De mysteriespelen in de kerken, d.w.z. de gedramatiseerde voordrachten van Bijbelsche tafereelen en van de kerkelijke leer, hebben met het ontstaan der dramatische kunst, zooals die zich later in de rederijkerskamers en op het nationaal tooneel ontwikkeld heeft, weinig of niets uit te staan. De kunstplant van de kerkelijke mysteriespelen is in de broeikas zelve, waarin zij gekweekt is, verdord, zonder vruchten voor de ontwikkeling der wereldlijke dramatische kunst te dragen. De aanwijzing van het onderscheid, dat er bestaat tusschen deze mysteriespelen, die door de priesters uitgevoerd werden en de processiespelen, die door vereenigingen uit het volk vertoond werden, alsmede van den onkerkelijken oorsprong der dramatische kunst hier te lande, maakt eene voorname verdienste van Gallée's proefschrift uit. Doch het bezit nog andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdiensten. De schrijver voert zijne lezers rond op een hoogst aantrekkelijk en belangwekkend gebied van het volksleven der Middeleeuwen. Wij leeren uit zijn geschrift de neigingen en gedachten, de humor en de onuitputtelijke levenslust van het volk al weer beter kennen. Wij zien zijn kracht ontluiken na het te gronde gaan van der edelen macht, en aldus helpt dit geschrift mede om licht te laten vallen op die groote massa, die in onze geschiedboeken nog maar al te veel in de schaduw gesteld wordt door de breede hehandeling van het woelen en werken der wereldlijke en geestelijke vorsten en grooten. Wij kinderen des volks krijgen alzoo door Gallée's schets wederom een belangrijk stuk van het leven en streven onzer eigenlijke vaderen te zien, en dat doet ons goed aan het hart. Ik wenschte, dat Gallée zijne rijke en schoone stof wat meer verwerkt had, d.w.z. dat hij minder opsommend, minder chroniekmatig, meer tafereelmatig, schilderend te werk was gegaan; dat hij niet zooveel onverwerkte, onverklaarde en onvertaalde brokstukken uit allerlei oorkonden had opgenomen in zijn boek; dat hij deze, gelijk zijne opmerkingen over Hroswritha, had verwezen naar een aanhangsel, gelijk de heer Verwijs b.v. gedaan heeft met dit soort van apparaat in zijn keurig werkje over Sinterklaas, welks inhoud in zoo menig opzicht verwant is aan dien van Gallée's proefschrift. Ook wenschte ik, dat hij de beschavende hand hier en daar nog eens had laten gaan over zijn stijlGa naar voetnoot1). Door dit alles zou hij ongetwijfeld er toe bijgedragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, dat zijn geschrift een nog ruimer kring van lezers gevonden had. Doch wij mogen niet alles op eens vorderen van een pas beginnend auteur. Dit is zeker, dat de eerste schrede, die de heer Gallée op het gebied der letteren gedaan heeft, een flinke schrede is. Door zijn geschrift heeft hij bij vernieuwing eene waardige hulde gebracht aan den bezielenden geest van zijn uitnemenden leermeester, die niet licht vergeten zal worden door hen, die het voorrecht hadden zijn onderwijs te genieten. Ik houd het er voor, dat allen, die het proefschrift van Gallée gelezen hebben, zullen hopen en verwachten, dat deze eerste vrucht van zijne studie betreffende het Nederlandsche volksleven in de Middeleeuwen niet de laatste zal zijn.
Noordscharwoude. M. Buys. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Wis- en Natuurkunde.1. Praktische Scheikunde van Roscoe en Jones, door Dr. M. Snellen. 's Hage. Johannes Ykema. 1873. 1. De inhoud van dit werkje voldoet geheel aan den titel: aan practische scheikunde is die inhoud gewijd. Theorie blijft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel buiten rekening: het waarom wordt nergens beantwoord; slechts wat men doen moet, soms met een enkele toelichting hoe men het behoort aan te leggen, wordt hier medegedeeld. Iedereen nu, die maar eenigszins met scheikunde bekend is, weet dat theoretische kennis zonder practische geschiktheid geen bekwaam scheikundigen vormt niet alleen, maar zelfs het aanleeren dier wetenschap in den weg staat. Even moeielijk en bijna onmogelijk als het is de verschillende uitkomsten in hare bijzonderheden te leeren kennen - dat wil zeggen, zóó te weten dat men er op elk willekeurig oogenblik gebruik van kan maken - wanneer slechts boeken-geleerdheid zonder practische vorming verkregen is, even gemakkelijk raakt men met die resultaten bekend en vertrouwd, wanneer men ze eenige malen onder de oogen gehad heeft. Bovendien wordt door de practijk den leerling de wetenschap zeer veel aangenamer en aannemelijker gemaakt: ze treedt hem in haar juist karakter tegen, dat niet traditioneel maar empirisch is. Ook is voor zelfstandig onderzoek het nemen van experimenten onvermijdelijk. en wie zal tot zoo iets komen die niet de noodige handigheid en vaardigheid heeft opgedaan? Is dan ook de theorie onmisbaar als sleutel, ter verklaring van hetgeen geschieden zal; zonder practijk blijft ze een bespiegeling, een geheel dat voor den leerling geen leven heeft. Eindeloos, als de wetenschap zelve, is het veld dat men voor zich heeft als men tot de practische oefening overgaat, en daar ook hier een goede keus zoowel als orde en regelmaat onmisbare vereischten zijn, zal ieder docent of autodidact zich een plan behooren te vormen, waarnaar hij werken gaat. Hier geldt weer de waarheid, dat hij die de reis meermalen met oplettendheid gedaan heeft, met den juisten en meest geschikten weg bekend is en alzoo anderen tot gids kan strekken. De heeren Roscoe en Jones hebben zich als zoodanig aangeboden, en Dr. Snellen heeft hunnen arbeid ten deele in onze taal overgebracht. In de oorspronkelijke engelsche uitgaaf vinden we het eerste gedeelte gewijd aan de beschrijving van de wijze waarop eenige eenvoudige toestellen vervaardigd, en enkele praeparaten, vooral gassen, bereid worden. Dit gedeelte is door den vertaler weggelaten; daar hij zich voorstelde dat de gebruikers leerlingen zouden zijn, welke die bijzonderheden van den leeraar mondeling vernomen hadden, vóór zij tot de proeven overgingen. Voor leerlingen der hoogere burgerschool is alzoo het werkje in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste plaats bestemd: zij toch ontvangen het noodige voorbereidende onderwijs, en werken later onder opzicht van den docent, die hier op allerlei zoogenaamde kleinigheden kan wijzen, die het noodig of nuttig is in de praktijk te kennen. Op het gebied der anorganische en organische scheikunde beide treffen we hier de opgave van een groot aantal doelmatig gekozene reacties aan, die de leerling op de aangewezene manier te voorschijn roepen moet. Ook worden er aan het slot van het werkje eenige toepasselijke vragen gesteld, die hij kan beantwoorden. Heeft hij dien cursus naar eisch doorloopen, dan bezit hij ongetwijfeld de geschiktheid om zich met vrucht op verdere analyse en synthese toe te leggen. Mocht dit al niet zijn voornemen zijn, toch zouden voor hem de gezegde oefeningen het voordeel gehad hebben, dat de scheikunde hem tot een levende wetenschap, het geleerde zijn eigendom geworden was. - Met het oog hierop, twijfel ik dan ook niet, of het boekje zal gereedelijk zijnen weg bij de studeerende jeugd vinden.
2. Het aantal onzer nederlandsche tijdschriften is in het laatst van het vorige jaar met één vermeerderd; namelijk één ter beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen. Was de redactie, blijkens het prospectus, aan den eenen kant overtuigd van het hooge nut en het aangename, dat er in het oplossen van vraagstukken gelegen is; aan den anderen ontveinsde zij zich niet dat hare nieuwe onderneming niet de eerste van dien aard was, en alzoo volstrekt niet mocht beschouwd worden als in een lang gevoelde behoefte te voorzien. De overweging echter dat van de bestaande tijdschriften geen enkel aan de voorwaarden voldeed, dat het van meer algemeenen aard was, en tevens beknopt bleef, bracht de R. er toe de voorgestelde uitgaaf te ondernemen. Het plan daarbij was, om de drie maanden een reeks van twintig vraagstukken te doen verschijnen; van welke dan later de oplossingen bekend gemaakt zouden worden. Die oplossingen zouden bij voorkeur ontleend worden aan de ingezondene. De R. drukte namelijk de verwachting uit, dat leerlingen der hoogere burgerschool, der gymnasiën, enz., zij die het eind-examen reeds achter den rug hadden, jeugdige onderwijzers en verdere liefhebbers der wetenschap hunne krrchten zouden beproeven ter beantwoording der bedoelde vraagstukken, om daarna de resultaten hunner pogingen aan haar te doen toeko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men. Tegelijk stelde zij zich voor, om bij voldoende deelneming een of meer prijzen beschikbaar te stellen, voor hen, die in den loop van een jaar de meest voldoende oplossingen hadden geleverd. Het eerste stuk van den eersten jaargang, dat mij door de redactie der Vaderl. Letteroefeningen ter bespreking toegezonden werd, bevat niet alles wat reeds van dit tijdschrift verschenen is. Men vindt drie series van vraagstukken, twee van vierentwintig en een van negentien, benevens de oplossingen der eerste vierentwintig. Die vraagstukken hebben betrekking op de verschillende deelen der wiskunde, welke aan de hoogere burgerscholen onderwezen worden, benevens op physica en mechanica; terwijl er ook enkele over scheikunde en cosmographie voorkomen: er is alzoo groote verscheidenheid. De vraagstukken schijnen mij toe met zorg gekozen te zijn; ze leveren over het algemeen stof tot inspanning zonder daarom slechts aan enkelen meer geoefenden de mogelijkheid der beantwoording te laten. De leerlingen der hoogere burgerscholen, in het bijzonder die der laatste klassen van den vijfjarigen cursus, hebben genoeg kunnen aanleeren om met vrucht hunne pogingen aan te wenden. Uit de ingezondene oplossingen blijkt, dat het vertrouwen der R. niet beschaamd geworden is; verscheidene malen komt men van hetzelfde vraagstuk meer dan één antwoord tegen. - Van harte wensch ik den aangevangen strijd op wetenschappelijk gebied meer en meer jeugdige deelnemers toe. Moge een voornaam bezwaar, het gebrek aan beschikbaren tijd, door doelmatige verdeeling en inkorting van enkele vakken opgeheven kunnen worden. Philosophische beschouwingen strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Haarlem. T. de Haan. 1873. 290 bladz. 8o. Dit boek is een zonderling mengsel van goed en kwaad. Het bevat verscheidene ongetwijfeld goede denkbeelden, doch tevens eene menigte onbewijsbare gissingen, die als zekere waarheid verkondigd worden; en ook bepaalde dwalingen. Dit alles wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eenen vaak door den zinnenbouw duisteren stijl voorgedragen, en daarenboven onteerd door eenige nieuwe en bepaald verkeerd gevormde woorden. Wij willen dit ons oordeel nader uitwerken. Onder de ware denkbeelden rekenen wij deze: dat eene voortdurende ontwikkeling en veredeling niet uit eindige en toevallige oorzaken alléén te verklaren is, maar dat daartoe eene voortdurend werkende, oneindige oorzaak moet aangenomen worden, daar toevallige, eindige oorzaken even goed achteruitgang als vooruitgang kunnen te weeg brengen. Verder: dat het ontstaan van het bewustzijn uit het onbewuste eene onbegrijpelijke zaak is, en het bestaan van bewuste eindige wezens tot het aannemen van het bestaan van een bewust oneindig wezen dwingt. Ook: dat de ontwikkeling der met bewustzijn begaafde wezens en bepaaldelijk der menschen het hoofddoel van alle werkzaamheid zijn moet; en dat hiertoe het aannemen van eenen onsterfelijken geest in ieder mensch een vereischte is, daar het dwaasheid is iets te willen ontwikkelen, welk bestaan men loochent. Verder: dat strijd en arbeid middelen zijn tot ontwikkeling der geesten, die door rust en voorspoed verslappen. Ook heeft de schrijver naar waarheid opgemerkt: dat uiterlijke oorzaken alléén geen voldoende oorzaak van ontwikkeling zijn kunnen, daar de aanleg, die de ontwikkeling mogelijk maakt, er moet bijkomen. Over de vrijheid, welke aan die ontwikkeling moet gelaten worden, komen in dit werk insgelijks goede opmerkingen voor; en bovenal vinden wij het lofwaardig, dat hij als hoofddoel van alle streven naar ontwikkeling het oneindige ideaal stelt, zonder hetwelk de wetenschap alleen om het praktische nut beoefend en, als dit verkregen is, verwaarloosd moet worden. Indien de onbekende schrijver deze denkbeelden in eene beknopte, duidelijke verhandeling had voorgedragen, zou hij zich jegens zijne lezers zeker verdienstelijk gemaakt hebben; doch hij heeft zich tevens op het veld der gissingen gewaagd, en allerlei vreemde denkbeelden, zonder genoegzaam bewijs verkondigd, b.v.: dat de geesten van den éénen wereldbol op den anderen overspringen; dat de wereldbollen eigenlijk hun ontstaan aan de geesten, die er op wonen, te danken hebben; dat de geesten, die genoeg in ontwikkeling gevorderd zijn, in den oneindigen geest opgaan; dat de geesten der menschen reeds lang voor hunne geboorte bestaan hebben, enz. enz. Met zulke dingen moet men tegenwoordig niet voor den dag komen; want onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd is veel te geneigd, om bij alle beweringen naar het bewijs te vragen; en verlangt vooral van wijsgeeren, dat zij niets zonder goede gronden verkondigen. Ook heeft de schrijver verscheidene dingen gezegd, die bepaald onjuist zijn. Hij zegt onder anderen, dat hemelbollen meer elkanders buren zijn, naar gelang hunne massa meer gelijk is, hetgeen immers door het bestaan van de manen der planeten weerlegd wordt; dat de sterren eene eivormige gedaante hebben, waarvan de lange as wegens de aswenteling een scherpen hoek met de loopbaan vormt; dat de warmtestralen door de zon in andere richtingen dan naar de aarde uitgestraald door andere hemellichamen naar haar teruggekaatst worden enz. Ook is zijne bewering, dat de geest van den mensch uit onnaspeurlijke atomistische vibratiën bestaat, welke van de ééne stof op de andere overgaan, geheel onvereenigbaar met zijne leer van de onvergankelijkheid van dien geest, en geheel onvoldoende om het bewustzijn, vooral om het zelfbewustzijn te verklaren. Hij noemt die geesten wezens; maar een wezen is toch meer dan eene vibratie. Eindelijk moeten nog verscheidene onhollandsche uitdrukkingen afgekeurd worden. De schrijver spreekt van met een zeer zwaar geweer opgelegd te schieten, van teeltkeus, van eenen oergeest, van beelding, van veropenbaring der zelfstandigheid, van omringing, van warmvibratiën, van assenwentelende vloeistofbollen, enz. Deze uitdrukkingen toonen, dat de schrijver de taal, waarin hij schrijft, niet goed meester is, hetgeen ook uit het herhaaldelijk verwisselen van de letters t en d en uit het weglaten van het koppelwoord is schijnt te blijken. Hij is denkelijk gewoon in het Duitsch te denken, en het kost hem moeite zich in het Hollandsch uit te drukken. Het is zeer jammer, dat in een werk, waarin wezenlijk vele goede denkbeelden voorkomen, zulke verkeerde dingen in menigte gevonden worden. Hierdoor wordt het nut, dat het stichten kon, bepaald tegengewerkt. Wij noodigen den schrijver uit de waarheden, die in zijn boek gevonden worden, van de gissingen en de onjuistheden en verkeerde uitdrukkingen te zuiveren, en die in eenen meer helderen stijl, zonder onhollandsche woorden, in eene beknopte verhandeling samentevatten, doch vooral zonder verwijzing naar het voor ons liggende werk, dat niet geschikt is, om in Nederland vele lezers te vinden of goedkeuring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verwerven. Dit is voor hem geen bezwaar, dewijl hij zoo verstandig is geweest van zijnen naam te verzwijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Onderwijs.De vorsten en bewindvoerders van al de oude en nieuwe staten der wereld, met geschied- en aardrijkskundige mededeelingen, mitsgaders opgave van al de voormalige en nog bestaande geestelijke en wereldlijke ridderorden, door P.A. van den Bergh. Te Haarlem bij A.C. Kruseman, 1873. Uit den titel, dien wij volledig hebben afgeschreven, blijkt dat men in dit eene boek van nog geen 500 bladzijden heel wat zal kunnen vinden. Dergelijke chronologische opgaven van regerende vorsten enz. zijn, bij de beoefening der geschiedenis, nuttig en gemakkelijk tevens. Zij komen het geheugen te hulp, en kunnen in ontelbare gevallen tot baken strekken. Dertig jaar geleden verscheen, in het ‘Panthéon classique et littéraire’ te Brussel, een werkje getiteld: ‘Vingt mille faits et dates depuis la création du monde jusqu'à nos jours’, dat slechts 30 cents kostte en voor velen zijn interest rijkelijk heeft opgebragt. Het was in den vreemde opgesteld, en zweeg dus op menig punt voor den Nederlander belangrijk. Daarom zagen wij den arbeid van den heer van den Bergh in blijde verwachting te gemoet, meenende hier dergelijke opgaven, met dezelfde naauwkeurigheid, doch vollediger aan te treffen. Toevalligerwijs viel, bij het eerste doorbladeren daarvan, ons oog op een paar uitdrukkingen, die ons bevreemdden. Dit heeft ons geleid tot eene meer geregelde lezing, dan waarvoor chronologische opgaven bestemd zijn, om een billijk oordeel te vellen over den arbeid van iemand, die zelf in het voorberigt op zoo uiterst bescheiden toon over de leemten en de strekking van zijn werk spreekt. Wij hebben tegen den inhoud daarvan nog al bezwaren te opperen, doch wenschen dit in den zelfden geest te doen, en zullen ons dus geenerlei kwinkslag veroorloven, waartoe kleine vergissingen of onjuistheden op historisch gebied zoo ligt aanleiding geven. Naar het ons voorkomt, ligt de groote fout in de geschied- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aardrijkskundige mededeelingen, die te veel geven in een klein bestek. Op den titel afgaande, meenden wij hier en daar eene historische of geographische opmerking te vinden; doch nu bleek het in het plan des schrijvers te liggen, alle staten der wereld in hun omtrek te schetsen, zonder dat het hem doenlijk was in beschouwingen te treden over die punten, waarover verschil van meening bestaat. Dit zal niemand in een geschrift van dezen omvang verwachten, wel echter, dat het eene gevoelen tegenover het andere gesteld, of ten minste een leidend beginsel aangenomen wordt. Hierbij vragen wij terstond: ‘Welk gebruik maakt de schrijver van de uitkomsten der kritiek?’ Gaarne zouden wij, in een werk van dezen aard, waar verschil van meening bestaat, de traditioneele opvatting nevens de afwijkende geplaatst zien. Nu wordt ons het benuttigen der kritiek beloofd, hare overdrijving gegispt, en kan men zich dus eenigermate voorbereiden op het vinden van alles, wat slechts eenigzins houdbaar is, Dit is zeker voor eene chronologische opgave aan te bevelen; want het kan zijn nut hebben, ook van fabelachtige personen of gebeurtenissen te weten, tot welken tijd zij volgens de overlevering behooren. Zonderling klinkt echter, reeds op de eerste bladzijde: ‘Daar betoogen tegen den langen levensduur der menschen vóór den zondvloed op geene aannemelijke gronden berusten, blijft de oude leer gehandhaafd, volgens welke er sinds de schepping van den mensch ongeveer 59 eeuwen zijn verloopen.’. Wij hebben volstrekt niets tegen de handhaving der oude leer, maar tegen de uitdrukking, waaruit men zeer ten onregte zou opmaken, dat zij, die den langen levensduur betwijfelen, het tijdsverloop korter stellen. Met eerbiediging van ieders gevoelen, hadden wij hier liever eenvoudig gelezen: ‘Volgens de gewijde oorkonde, is enz.’ Bij de inleiding tot Azië, worden de algemeene taal der eerste eeuwen, de lange levensduur en de vaak bestreden gevolgen der polygamie evenzoo als onbetwistbare waarheden aangenomen. Hetzelfde geldt van het eerste menschenpaar, de vijf rassen en de tamelijk vermoeijende lijst der nakomelingen van Sem, Cham en Japhet. Wij kunnen ons met het opnemen der laatsten zelfs ten volle vereenigen; doch vragen te gelijk, waarom of de fabelachtige koningen van Schotland niet insgelijks genoemd zijn, welker namen op een gegeven oogenblik voor dezen of genen niet minder belangrijk kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve die opzettelijk weggelaten Schotsche koningen, hebben wij nog andere vorsten en bewindvoerders gemist, waarnaar een Nederlander ligt zal vragen. Waarom zijn noch de vorsten van Nassau, noch die van Oranje opgenomen? De laatsten zijn niet eenmaal genoemd, en de eersten worden op p. 113 slechts vlugtig aangeduid, waar de Nederlander juist verlangt te weten, hoe de zaak in elkander zit. Perzië is vollediger behandeld, dan Nassau. Bij het opslaan van Azië, ontwaart men een tal van rijken, die al lang verdwenen zijn en welker vorsten of bewindvoerders toch vermeld worden. Waarom, vragen wij, niet evenzeer de gouverneurs der Nederlandsche Kaapkolonie? Doch het geheele zuiden van Afrika schijnt vergeten te zijn; want noch de Engelsche gouverneurs, noch de presidenten van de Transvaalsche republiek en den Oranje-vrijstaat worden genoemd. Zij kunnen tot dus verre geene reeks aanwijzen, doch hebben dit gemeen b.v. met Liberia, dat p. 387 minder stiefmoederlijk is bedeeld. Op denzelfden grond, kan men zich verwonderen, dat bij Ierland wel over de Fenians, niet over de Oranjemannen wordt gesproken; dat elders p. 436, bij de opnoeming der voornaamste ridders van de Ronde tafel, juist Percival wordt verzwegen, die toch, met het oog op Maerlant's herhaalde opmerking, in Nederland nog al bekend schijnt geweest te zijn. Doch ons voornaamste bezwaar tegen het werk spruit minder voort uit hetgeen verzwegen, dan uit hetgeen gezegd is. Schetsen, met de teekenstift of met de pen vereischen niet minder zorg, dan eene uitgewerkte schilderij of een omstandig verhaal. Welk eene diepe gedachte kan niet liggen in een enkelen breeden trek, in een enkel zorgvuldig gekozen woord! Maar ook het omgekeerde is waar, en wij zullen in bijzonderheden aantoonen, dat de schetsen, door den heer v.d. B. bij de overigens verdienstelijke lijst van vorsten en bewindvoerders gevoegd, telkens aanleiding moeten geven tot eene onjuiste opvatting of tot misverstand. Wie eenigzins op de hoogte is, raadpleegt een dergelijk werk alleen voor namen en jaartallen. Men stelle zich dus op het standpunt van den niet deskundige, die iets meer wenscht te weten. Op bladz. 38 vindt hij: ‘Dirk IV, zoon des vorigen; ongehuwd. Op eene wandeling langs de wallen te Dordrecht werd hij door een vergiftigen pijl getroffen, tengevolge waarvan hij na drie dagen overleed.’ Bladz. 39: ‘Ada, dochter des vorigen. Om niet onder voogdij te komen van haren oom Willem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwde zij heimelijk met Lodewijk, zoon van Gerard, graaf van Loon.’ Bladz. 43 wordt Margaretha eenvoudig de oudste zuster en naaste erfgenaam van Willem IV genoemd, als ware er nooit sprake geweest van den aard van het leen. Gebrek aan ruimte kan hier de reden niet zijn, daar bladz. 44, naar aanleiding van Willem's langdurige krankzinnigheid eene verzuchting bevat over ‘het lot van den zoon, die om eer en goud gewapend opstond tegen zijne moeder!’ Wij, voor ons, zouden verreweg de voorkeur geven aan volledige opgaven van regerende personen, gelijk op bladz. 32 van de bisschoppen van Luik, zonder meer. - Jan, hertog van Touraine, was nog geen erfgenaam van Karel VI, toen Jacoba in 1415 met hem huwde, gelijk wij bladz. 45 lezen. Op dezelfde bladz. leest men, dat ‘de paus’ haar huwelijk met Jan van Braband ontbond. Is dit Martinus V of Benedictus XIII? Nog minder begrijpen wij, welke keizer Frans II op bladz. 47 als tijdgenoot van Philips van Bourgondië bedoeld wordt. Frederik III was keizer van Duitschland van 1440-1493. Naarmate wij verder komen, wordt de gelegenheid tot misverstand niet minder. Wat beteekent bladz. 58: ‘De generaliteitslanden waren de deelen van Brabant, Vlaanderen, Gelderland en Limburg, welke de staatsche zijde kozen en daarom bekend zijn onder de namen van Staats-Braband’, enz.? - Zoo hier als later, hebben wij kortheidshalve onderstreept. - Klinkt het niet meer dan zonderling, als wij bladz. 63 volkomen juist lezen: ‘Voorts namen de staatschen bezit van de zoogenaamde Generaliteitslanden, die nimmer gemagtigden ter vergadering der Algemeene Staten hebben mogen zenden, op grond dat zij op Spanje veroverd en niet vrijwillig tot de Unie toegetreden waren’? Zonder eenige tijdsbepaling, wordt bladz. 61 gemeld, dat de vergadering der Staten-Generaal te 's Hage onafgebroken zitting hield, en den titel van Hoog Mogenden voerde; dat er een collegie der Admiraliteit was, verdeeld in vijf kamers. Het laatste veronderstelt eene onderlinge betrekking, die niet bestond; met betrekking tot den titel der Staten-Generaal, volgt op bladz. 65 de noodige opheldering; de zittingen werden eerst onafgebroken, na het verblijf van Leycester hier te lande. Schier tegen elke bladzijde is deze of gene bedenking te maken. Doch wij moeten ons bekorten! Bladz. 72 gewaagt van de erkenning der Bataafsche, republiek door Frankrijk en van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pogingen om alle gewesten onder een opperbestuur te brengen. En dan worden als het eerste daarvan genoemd, van 26 Januarij 1795 tot 29 Februarij 1796, de Provisioneele vertegenwoordigers van het Hollandsche volk, door wijk- en grondvergaderingen in de voornaamste steden gekozen. Maar de Staten-Generaal, schoon in den geest van den tijd gezuiverd, bleven tot 1 Maart 1796 bestaan. Na de verheffing van Lodewijk Napoleon tot koning van Holland, staat bladz. 73: ‘Gedurende de afwezigheid van den verkozen koning werd het bestuur gevoerd door den president der Hoogmogenden’. Die afwezigheid duurde slechts weinige dagen. Den 5den Junij legde Schimmelpenninck zijn ambt neder; denzelfden dag aanvaardde Lodewijk de kroon. Hij zond terstond den admiraal Verhuell, als zijn gemagtigde, en kwam zelf omstreeks veertien dagen later. Tijdens de inlijving was er: ‘een gouverneur-generaal (eerst Lebrun, oudconsul van Frankrijk, later de prins-hertog van Plaisance, opperschatmeester van het Keizerrijk) enz. Wie zou bij het lezen dier woorden vermoeden, dat Lebrun en de hertog van Plaisance één en dezelfde persoon waren? Nederland herwon zijne onafhankelijkheid en werd een koningrijk onder Willem I en Willem II, die 28 November 1840 te Amsterdam gehuldigd werd, ‘bij welke gelegenheid hij de grondwet van 1840 beëedigde. Bij besluit van 25 October 1848 werd eene nieuwe grondwet ingevoerd, waarbij 's Konings inkomen werd vastgesteld op 1 millioen guldens, vermeerderd met de opbrengst der kroondomeinen.’ Welk denkbeeld moeten deze woorden, alleen gevolgd door eene opnoeming der provinciën, door eene vermelding der afzonderlijke grondwet van Luxemburg, de verkiezing van de leden der eerste en tweede Kamer en de afschaffing der titulatuur voor de laatste, van den koning en de natie in 1848 geven? Een vreemdeling, die het las, zou terstond denken aan eene geoctrooijeerde grondwet, waarbij het inkomen der kroon op den voorgrond stond. Vele misstellingen, die in het naschrift verbeterd zijn, laten wij onaangeroerd, hoewel de oorzaak der meeste tamelijk onbegrijpelijk is. Haar getal is vrij groot, evenals dat der drukfouten Ééne verbetering in het naschrift p. 479 heeft ons slechts ten halve voldaan. Wij vinden er letterlijk: ‘blz. 170. 1830-1848. Lodewijk Filips, voor “broederszoon” leze men “verre neef” van Lodewijk XVI. Lodewijk Filips was een afstammeling in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den 6den graad (de meerbetnaächterkleinzoon) van Lodewijk XIII.’ Wij zijn benieuwd, of de zamenstellers van het woordenboek het door ons gespatiëerde woord zullen opnemen, doch zouden hier duidelijkheidshalve liever gelezen hebben, dat hij in de regte linie een nakomeling was van den eenigen broeder van Lodewijk XIV. Nog een enkelen blik in het buitenland, om te doen zien, dat ook daar niet alle onjuistheden zijn weggenomen. Bladz. 104 zegt, dat Napoleon in 1806 aan den laatsten Duitschen keizer Frans II den titel van keizer van Oostenrijk verleende. Beter staat op bladz. 154, in regtstreeksch verband met Napoleon's eigen verheffing, dat keizer Frans den gemelden titel in 1804 aannam. Omgekeerd meenen wij, dat Clovis, na het omhelzen van het christendom, den titel van Aller-Christelijkste koning niet aannam, gelijk op bladz. 161 staat, maar dat hij dezen ontving van den paus, of ten minste van de geestelijkheid, omdat hij zich bij de Katholijke leer aansloot, terwijl de meeste vorsten van dien tijd Arianen waren. Bladz. 167 leest men van Jan den Goede: ‘op nieuw gevangen genomen, waarop hij in 1364 overleed.’ - Hij ging vrijwillig naar Engeland terug, omdat hij de aangegane verbindtenissen niet eerlijk kon nakomen. - Bladz. 176 staat van de beide Bourgondiën: ‘Zij werden evenwel in 1493 aan de Nederlandsche vorsten teruggegeven en gingen in 1555 met Filips II aan de Spaansche koningen over. Deze behielden ze, totdat zij in 1674 door den Franschen koning Lodewijk XIV veroverd en bij den Nijmeegschen vrede van 1678 bepaaldelijk aan Frankrijk gehecht werden.’ Dit is echter alleen toepasselijk op het graafschap, nl. Franche-comté. Het hertogdom Bourgondië bleef sedert 1477 aan Frankrijk, en het is bekend, dat Karel V, bij den vrede te Madrid, vruchteloos den afstand had bedongen. Onder de korte toevoegsels ter kenschetsing van personen of toestanden zijn velen overbodig of minder juist gekozen. Willem Rufus e.a. worden ‘berucht’ om hun rijkdom genoemd. Ieder zal toegeven, dat men zich berucht kan maken door het gebruik van een buitengewonen rijkdom, zonder daarom dit woord toe te passen, op hen, die zich alleen door het bezit van groote schatten onderscheiden. Hoe weinig consequent met die bijvoegsels is te werk gegaan, blijkt o.a. bladz. 246, waar bij Jane Grey volstrekt niets aangaande hare geloofsbelijdenis wordt ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegd, en weinige regels later wel betrekkelijk die van Elisabeth. Alles te zamen genomen, is tegen den inhoud dezer lijst van vorsten en bewindvoerders nog al iets in te brengen, gelijk wij meenen voldoende aangetoond te hebben. Toch zouden wij eene chronologische opgave van vorsten en bewindhebbers, waarbij deze gevoegelijk ten grondslag gelegd kon worden, ten zeerste toejuichen. De inrigting moest evenwel anders zijn. Geene korte schetsen van de geschiedenis des vaderlands of van algemeen bekende rijken in Europa. Alleen van een kleinen staat, in eenig afgelegen oord der wereld opgekomen, zou dit nuttig kunnen zijn. De stamhuizen, bij eene opsomming van regerende vorsten geen ondergeschikt punt, moesten duidelijk aan het hoofd, niet half verscholen tusschen de jaartallen gedrukt worden. Alle bijvoegsels, achter de namen, behoorden zich te bepalen tot historische opgaven, b.v. huwelijken, ouderdom, staatsstukken en munten, waarvan de heer v.d. B. er velen genoemd heeft. Verder kon men daarbij voegen sommige noodwendige ophelderingen, waartoe door het wegvallen van overtollige bijzonderheden ruimschoots gelegenheid zou zijn. Duidelijkheid moet op den voorgrond staan. Wat niet in weinig woorden te zeggen is, blijve liever onaangeroerd. Personen, die elkander eene waardigheid betwisten, partijschappen behoeven slechts gemeld te worden. Dergelijke zaken zijn toch niet met een paar woorden grondig uiteen te zetten, en hier ware de verwijzing naar eenig uitgebreid werk voldoende. Daarentegen zijn er punten, die o.i. in eene chronologische opgave behooren opgehelderd te worden, omdat alleen een blik op de naamlijst b.v. de overgang van het eene stamhuis in het andere, of de schijnbare storing in de geregelde volgorde, eene vraag kan uitlokken. Hierbij slaan wij nogmaals het besproken werk op, om onze bedoeling te verduidelijken, en geenszins om de reeds geopperde bezwaren nog met een te vermeerderen. Bladz. 143 wordt gezegd ‘Aan al de mannelijke nakomelingen in de verschillende liniën van dit geslacht (nl. Reuss) is tot den huidigen dag de naam van Hendrik gegeven. Die gewoonte was reeds omstreeks het jaar 1130 ingevoerd door Bertha, gemalin van graaf Hendrik III, die hofmaarschalk was van keizer Frederik I.’ En eenige regels verder: ‘De opvolging der Hendriken (die zich slechts door een cijfer, naar rangorde van geboorte, achter hunne namen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheiden), mitsgaders de plaats gehad hebbende vereeniging van enkele vorstendommen gedurende deze eeuw, zijn: 1o Oudere linie. a. Reuss-Greiz. 1800 e.v. de namen van Hendrik XIII tot Hendrik XXII.’ Zoo ver is alles te begrijpen, in weerwil der kleine getallen, nadat reeds 1130 een aanvang is gemaakt. Bij de hierop volgende jongere linie wordt gezegd: b. Reuss-Löbenstein. Hendrik XXXV, in 1805 opgevolgd door zijn vollen neef Hendrik LIV, wiens oom Hendrik XXI wordt genoemd. Dit klinkt vreemd, doch nog vreemder, dat in Reuss-Ebersdorf sedert 1779 een Hendrik LI regeerde, die een zoon was van Hendrik XXIV, en werd opgevolgd door een zoon, die weer Hendrik LXXII heette. Deze stierf in 1853 kinderloos, waardoor zijn vorstendom verviel aan Reuss-Schleitz, waar toen Hendrik LXII regeerde, wiens vader Hendrik XLII en wiens grootvader Hendrik XII was. Aangenomen dat de opgave volkomen naauwkeurig is, hetgeen wij in hoofdzaak niet betwijfelen, vragen wij slechts, hoe iemand uit al die Hendriken met hunne cijfers wijs moet worden. Dergelijke punten behoorden o.i. te worden toegelicht, waartoe volstrekt geen omslagtig betoog vereischt wordt. Zoo wij ons niet bedriegen, heeten werkelijk in beide liniën alle kinderen Hendrik, doch telt de eene tot honderd, om vervolgens weer met één te beginnen, en telt de andere linie door tot den aanvang eener nieuwe eeuw, waarin de eerst geborene eene nieuwe reeks opent. Met eene dergelijke aanwijzing, die tot opheldering dient en tot geenerlei misverstand aanleiding kan geven, zou men o.i. den raadpleger eener chronologische opgave meer baten, dan met de vlugtige vermelding van hetgeen bijna in elk schoolboek beter en vollediger te vinden is. Ongaarne hebben wij van een boek, dat zich door een goed uiterlijk aanbeveelt, en waarvan de zamenstelling ongetwijfeld veel hoofdbrekens heeft gekost, nog al gebreken aangetoond. Wij vermeenen echter ons oordeel voldoende gestaafd, en met bescheidenheid uitgebragt te hebben. Klinkt het ergens hard, zoo kan dit slechts voor een gedeelte op onze rekening gesteld worden. Mogt het werk, ondanks alle bedenkingen, die er tegen in te brengen zijn, bij de bestaande behoefte aan iets dergelijks, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg vinden, dan kunnen wij alleen verzekeren, dat het o.i. een gewijzigden herdruk verdient. Men noeme dit eene sobere lofspraak over een pas uitgekomen boek; doch zij is welgemeend, en wat meer zegt, o.i. volkomen waar.
Nieuwediep, Junij 1874. B.D. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Biblioscopie.Samuel Smiles. Help u zelven. Proeven van geestkracht en volharding uit het leven van beroemde mannen. Vierde druk. Prijs f 0.80. Het eerstgenoemde dezer twee volksboekjes, uit het Engelsch vertaald, geeft in eene menigte voorbeelden te aanschouwen hoe men door vlijt en volharding tot kennis en welvaart kan opklimmen. 't Zijn allen Britten; velen onder hen zijn ook buitenslands bekend, maar veler ‘beroemdheid’ bepaalt zich tot hun vaderland, waar daarom dan ook de verzameling voorbeelden haar meeste nut stichten kan. De Nutsmaatschappij heeft, naar ik meen, besloten een afdruk van deze vertaling aan ieder harer leden uit te reiken. Zij moet weten wat zij doet; meer aanbeveling zou, vergis ik mij niet, eene omwerking of navolging hebben verdiend, waarin niet uitsluitend Engelschen werden vermeld, maar ook anderen, vooral ook Nederlanders. In het andere boekske vindt men meer ware en eenvoudige levenswijsheid dan in menig dik boek. De schrijver is gunstig bekend en de naam van den vertaler aan het hoofd van een volksschrift eene aanbeveling.
H. v.O. |
|