Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Nederlandsche Dames en Heeren. Novellen van Dr. Jan ten Brink. Leiden, A.W. Sijthoff, 1873. Toen Dr. Jan ten Brink verleden jaar onze literatuur verrijkte met eenige novellen, die hij onder den titel van ‘Nederlandsche Dames en Heeren’ de wereld inzond, is hij voor menigeen een oorzaak van vergissing en teleurstelling geworden. Wie kennis gemaakt had met zijn Indische Dames en Heeren, mocht vermoeden, dat hij in den nn verschenen bundel een beeld van de Hollandsche samenleving zou schetsen, gelijk hij dit vroeger van de Europeesche maatschappij op Java had beproefd. Deze titel echter dient cum grano salis opgevat te worden. Hij zegt eigentlijk niets anders dan dat het meerendeel der Dames en Heeren, die in dit boek voorkomen, Nederlanders zijn, iets wat men ook zonder nadere aanduiding wellicht begrepen zou hebben. Zoekt men naar een eenheid in deze bonte verscheidenheid, men zal geen andere kunnen vinden dan die, welke berust op het feit, dat de Heer ten Brink al deze opstellen gemaakt heeft. Konden de rhetorijker Gerbrand Adriaensen Brederoô en Joffer Tesselschâ benevens hunne vrienden en huisgenooten eens even uit hnn graf opstaan, zij zouden zeker den schrijver ten hoogste dankbaar zijn, als zij zagen welk een voorname plaats hij hun onder de Nederlandsche Dames en Heeren heeft ingeruimd, en onder den indruk dier verrassing, waarschijnlijk ook beleefd genoeg zich betoonen om de gebreken van het gezelschap, dat inderdaad niet altijd even geestig is, door de vingers te zien. | |
[pagina 386]
| |
De auteur, wien niemand kennis van taal en stijl ontzeggen zal, schijnt bij het kiezen van zijn titels meermalen het slachtoffer te zijn van een boozen geest, die hem zeer eenvoudige regels doet vergeten. Men heeft er op gewezen, dat hij zijn laatsten roman niet had moeten doopen: ‘De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, wie hij scheen en wie hij was,’ maar: De schoonzoon van Mevrouw de R.: wie het scheen en wie het werd. Ook de opschriften in de ‘Nederlandsche Dames en Heeren’ worden soms ontsierd door dergelijke onnauwkeurigheden. Boven een der opstellen lees ik: ‘Eene opvoeding in de Stalles, korte maarGa naar voetnoot1) haagsche geschiedenis.’ Wat de Heer ten Brink bedoelt is niet recht duidelijk. Wordt het korte der geschiedenis ons vergoed door haar haagsch karakter, zoodat ‘kort maar haagsch’ ongeveer van gelijke beteekenis is als ‘kort maar krachtig’? Ik durf het niet beslissen. Blz. 127: ‘Hier begint de waarachtige historie van Mijnheer Apollo en hoe hij aankwam in Beotië.’ Nu begint deze waar- achtige historie juist met de aankomst van den Heer Apollo in B. en het wordt voor den lezer een wanhopige zaak als hij, naar de aanwijzing van den schrijver, die twee gebeurtenissen wil trachten te onderscheiden. Ik zou echter er niet afkeerig van zijn ten opzichte van deze novellen en hoofdstukken het spreekwoord van toepassing te verklaren: ‘de naam doet minder ter zake’, ware het niet, dat diezelfde booze geest ook tusschenbeide den Heer ten Brink tot het bezigen van onjuiste uitdrukkingen in de verhalen zelf had verleid. 33: ‘Hij heeft een reusachtigen strik uit zijne rotsharde witte das weten saâm te knutselen van zoo groote symmetrie, dat hij het hoofd nauw durft te bewegen.’ (Wat een groote symmetrie mag zijn?) 55: ‘Vechters had te vergeefs gepoogd den woorden vloed van den rederijker af te breken.’ 128: ‘Eene kar droeg voornamelijk eene enorme houten kist, die hoog opstond en door een paar soliede koffers in evenwicht werd gehouden.’ Hoe een kar iets voornamelijk draagt is minder duidelijk, 132: ‘De derde eindelijk blies rookwolken weg en dronk tevens zijn glas uit,’ terwijl hij wederom na een pooze opmerkte: - ‘Pas maar op Hillegien.’ 197: ‘Hendrik heeft den koffer helpen opladen en verklaart daarin duidelijk twee gesluierde dames te hebben zien zitten.’ Een wonderlijke Hendrik | |
[pagina 387]
| |
voorwaar en een vreemde geschiedenis ook! 245: ‘De bewuste blauwe kamer.’ 248: ‘Beide waren jong noch oud, de een was er te schraal, de ander te korpulent voor’ ('t heeft wel iets van onzin). 198: ‘Hij wreef de handen radeloos in een en rukte aan het weinige grijze hair op zijn schedel’. 281: ‘Zij kon het niet onderdrukken, dat gevoel van weedom en teleurstelling, dat haar plotseling vermeesterde en een heeten stroom van tranen door hare vingeren deed vloeien.’ 286: ‘Agenten van politie’ - - die er ook niet voor zorgen kunt, dat de jonge kinderen bij de slachthuizen hun gemoed beschaven door de studie van het bloederig huidafstroopen der geslachte ossen.’ (Verschrikkelijke beschuldiging!) Men zou echter verkeerd doen met op grond van deze uitdrukkingen aan te nemen, dat de Heer ten Brink een slordig stijlist was. Het tegendeel is waar. Meestal is zijn taal en schrijfwijs zoo zuiver mogelijk. Over 't algemeen zijn de volzinnen vloeiend en is hem de kracht en juiste beteekenis der woorden bekend. Wat meer zegt, hij heeft zich een eigen spelling en stijl verworven, die blijkbaar de vruchten zijn van eene grondige studie der Nederlandsche taal en letterkunde. Zijn proza doet in sommige opzichten denken aan dat der zeventiende eeuw. In vergelijking met de gewone schrijftaal ligt er een aristokratische tint over verspreid. Het is degelijk en deftig, beweegt zich langzaam en neemt alle mogelijke vormen getrouw in acht. Het heeft zijn eigenaardige deugden, doch ook de gebreken die aan dezen grenzen. Blijft het verwijderd van die platheid en grilligheid, waarin sommigen het kenmerk der schoonheid gelegen schijnen te achten, van een gebrek aan levendigheid, een zekere omslachtig heid valt het niet altijd vrij te pleiten. De spelling van Dr. ten Brink tot op zeker hoogte het beeld van zijn stijl, zou men misschien ‘degerokte’ kunnen noemen; ze is zoo deftig mogelijk. Zelden of ooit neemt hij de vrijheid een toonlooze e te laten wegvallen; bij geen schrijver zal men minder afkortingen of uitwerpingen aantreffen dan bij hem. Bijv.: ‘Alle de bewoners der kapitale heerenhuizinge’, ‘de danseresse’, ‘de kunstenaresse’, ‘gantsche’, ‘althands’, ‘het voorleden’, ‘eene goudasche pijp’, enz. ‘In zijn binnenkameren bezig zijn’, zegt hij van iemand die thuis in zijn fauteuil zit. ‘Zoo noem mij dan toch den naam dier vriendinne’, roept de heer Vcchters uit met ‘stoutmoedige voortvarendheid’ als hij ten toppunt van ongeduld is gekomen. De breedste vormen vin- | |
[pagina 388]
| |
den genade in zijn oogen. ‘Het hoogste toppunt’, ‘de eenigste’, ‘de volmaakste’, ‘de volkomenste’, zijn uitdrukkingen, die hem niets te veel zeggen. Dit alles heeft ten gevolge dat enkele heel onnoozele woorden en gezegden er soms verbazend voornaam uitzien. Dezelfde neiging, om den langeren vorm boven den korteren te kiezen, openbaart zich evenzeer in de benamingen, waaronder de Heer ten Brink de personen aanduidt, die hij doet optreden. B.v.: ‘De exgrutter-teekenmeester en kunstschilder’, ‘de ridder van het Laubenstein-apfenroder Luipaard’, ‘de ex-adjunkt-kommies’, ‘de waardige beschermer der kunst’, ‘de gulle kunstbeschermer’, ‘de bedrogen balletvriend’, ‘de kunstlievende operabezoeker’, ‘de eerwaardige’ of ‘de edele Maecenis’, ‘de kamer Merkurius’, enz. Het kan soms noodig zijn den eigennaam met een dergelijke omschrijving af te wisselen, doch het is zeer gevaarlijk hierbij de juiste maat niet in 't oog te houden. Wanneer zulk eene quasi-geestige persoonsaanduiding al te dikwijls het ‘hij’ of ‘hem’ vervangt, redt men de welluidendheid door de gemaaktheid, wat geenszins als een winst te beschouwen is. En het zijn niet alleen de personen, die zich in dit opzicht te beklagen hebben, ook zaken en handelingen worden nu en dan op zeer gekunstelde wijs beschreven. Wanneer Dr. ten Brink zegt (p. 170): ‘deze haakte een vierkant glas tusschen de leden van zijn rechteroog’, brengt hij als auteur zijn eenvoud in verdenking. Deze wijs van zich uit te drukken moest men, dunkt mij, overlaten voor een soort van menschen, die niet tevreden zijn met in 't dagelijksche leven een rok te dragen, maar liefst er een begeeren met zeer lange panden, die zij omziende kunnen bewonderen. Het sierlijke is hier potsierlijk geworden. Dat iemand zijn lorjnet opzet, is iets zeer alledaagsch en volstrekt niet onrustbarend, maar een vierkant glas tusschen de leden van zijn rechteroog te haken is een handeling, die 't begin van een kunstbewerking schijnt te zijn. Vondels vermaning: ‘Elck ding wil met zijn eige maniere van spreeken uitgebeelt en niet al te verre gezocht worden’ wordt wel eens door dezen novellist te weinig bedacht. ‘Eene begrafenis in den zuid-atlantischen oceaan’ opent de rij dezer novellen. 't Is een eenvoudig, aandoenlijk verhaal, zeer natuurlijk beschreven. Deze zestien bladzijden mogen in meer dan éénen zin de eerste van het boek genoemd worden. Het tooneel dat zij schetsen is naar het leven geteekend. | |
[pagina 389]
| |
Ik geloof niet dat we dit ook getuigen mogen omtrent het volgende opstel, dat onder tamelijk omslachtigen titel zich aanmeldt. ‘Ter koperen bruiloft van den WelEdelGeb, Heer Casper Janssen van der Comme, Aannemer van publieke werken. - Eene bijdrage tot de geschiedenis der zeden en usantiën van de amsterdamsche burgermaatschappij uit de tweede helft der negentiende eeuw. “Och, Amsterdam, jij goeije stad!
'k Wou, dat je meer courage hadt,
Ja meer courage hadt!”
Liedeken van Piet Bocheljoen.’
't Zou mij verwonderen wanneer iemand, na de lezing dezer novelle, met Piet Bocheljoen instemde en den Amsterdammers nog meer courage toewenschte dan de hier gefotografeerde burgers dier stad aan den dag leggen. 't Is waar, Casper Janssen van der Comme is beschroomd, zelfs, naar de mededeeling des schrijvers, ‘belachelijk bedeesd,’ maar hij is dan ook de eenige persoon bij wien van deze menschelijke zwakheid eenig spoor is aan te wijzen. Schier al de overigen geven blijk van een onverschrokkenheid die zeer nauw verwant is aan onbescheidenheid of brutaliteit. Als Mevrouw van der Comme in gezelschap is, klinkt hare diepe altstem driftig en luid door het vertrek, zoodat ‘niemand behoeft te vragen, waar ze zich bevindt.’ Haar tienjarig (p. 26) zoontje plaatst zich in de met gasten gevulde zaal vóór de sofa, waarop zijn ouders zitten. Hij heeft de handen in den zak en met zijne nieuwe verlakte laarsjes schopt hij naar de franje van 't karpet. Hij is daar verschenen om een aanspraak op te zeggen. Oom Jasper heeft hem een gouden Willem beloofd als hij 't er goed afbrengt. Het kind begint zijn les op te dreunen, doch hapert weldra. - Eensklaps ziet de redenaar om. Oom Jasper trekt hem aan de mouw en wil hem het vervolg der aanspraak toefluisteren. Daar trekt een vuurroode blos over 't aangezicht van den driesten knaap ‘hij aarzelt een oogenblik - eindelijk rukt hij zich los en schielijk de kamer uitloopend, schreeuwt hij: - “Weet je wat, oom Jasper! ik dank je voor je gouden Willem en ik geef er de weerga van. Onthoud zelf je preken!”’ Het is den schrijver te vergeven, dat hij onder de bedrijven (bl. 41) zijn tienjarigen held elfjarig heeft doen worden. Want die fiere verachting voor een zaal vol gasten, voor een oom en | |
[pagina 390]
| |
een goud Willempje, bovenal de toon, waarop dit kourageuse Amsterdammertje spreekt als hij de kamer ontvlucht, zouden in een tienjarig kind iets zóó onnatuurlijks zijn geweest, dat zelfs de moedige Piet Bocheljoen, als hij er getuige van had kunnen zijn, zijn hart zou hebben vastgehouden. Oom Jasper is evenzoo ‘vrij onverveert’. Mlle de Tourzel weigert hem een dans, wenscht niet door hem naar het souper geleid te worden, - dit weerhoudt hem echter niet diezelfde dame, als hij aan tafel naast haar gezeten is, zijn hart en hand aan te bieden. Vier der ordekommissarissen vinden er geen bezwaar in zich uit het gezelschap te verwijderen en het zoontje van den gastheer dronken te maken. De heer Versuylen waagt zich er aan na het souper in de ‘smoking-room’ den heer Vechters, dien hij voor 't eerst in zijn leven ontmoet, de les te lezen over zijne opgewondenheid in de liefde, en Mlle de Tourzel, de Zwitsersche gouvernante der v.d. Comme's, wier ‘toilet haar reeds vooraf den schoonsten triumf over hare omgeving waarborgde: den triumf van den goeden smaak en den fijn beschaafden geest’, schijnt naar haar ‘courage’ te oordeelen, volkomen genaturaliseerd. Zij belijdt aanstonds den jeugdigen schilder, dat zij ‘genoeg heeft van de v.d. Commes om te geeuwen als zij dien Heer Jaspers ziet’, en eindigt haar eerste onderhoud met deze woorden: ‘Gij zijt een beroemd en talentvol schilder, M. Vechters, maar ge hebt, dunkt mij, weinig aanleg om uwe geheimen te bewaren,’ zinspelende op zijne genegenheid voor zekere dame die zij uit zijne verwarde antwoorden met genoegzamen grond mocht afleiden. Indien we ons over iets verwonderen moeten, dan zal het wel zijn over 't vreemde van het geval, dat een smaakvol schrijver als Dr. ten Brink het zoolang in zulk gezelschap heeft kunnen uithouden, en hij 't nuttig geacht heeft ons daarin tot vervelens toe te doen verwijlen. Het tooneel is grof ploertig. Als de gasten komen is er niemand in de zaal om hen te ontvangen; de liedjes die gezongen worden zijn zouteloos, de wijzen ongepast; de gasten zijn als hun kleeding, en de orde op het feest is als het gehalte der toasten: het is alles even verschrikkelijk. De ploertigheid, heeft Dr. ten Brink gezworen, zal volkomen zijn, en 't geheel moet een bijdrage leveren tot de kennis der amsterdamsche burger-maatschappij. Pauline van Someren, haar oom dc Heer Versuylen, de gouvernante en de Heer Vechters, een | |
[pagina 391]
| |
kunstschilder, die nu en dan van zijn kunstbroeders spreekt, moeten de tegenstelling vormen. Aan deze zijde zal natuurlijk alles hoogst beschaafd en geestig wezen. Uiterlijk en innerlijk zijn in de zuiverste overeenstemming. Vechters wordt o.a. aldus geteekend. ‘Maar bovenal bleek zijn vreemdelingschap uit zijn gelaat. Op zijne wangeu zetelde eene frissche blos - zelfs scheen eene fellere zon dan de amsterdamsche zijn geheele wezen een weinig te hebben verbrand. Uit zijn oog sprak moed en geestkracht. De wat strenge en trotsche trek die soms langs den fijnen neus en om den fraaijen mond mocht spelen, was merkelijk getemperd door een grooten, blonden, krullenden knevel.’ Hoe geheel anders daarentegen de ordekommissarissen! ‘'t Zijn een zestal jongelui met bleeke troniën, kleine zeer zorgvuldig opgemaakte kneveltjes en half gesloten oogen.’ 't Moet wezenlijk een werk geweest zijn zes zulke bleeke gluiperige wezens bij elkâar te zoeken! Gelukkig heeft de schrijver begrepen dat zoo'n volmaakte overeenkomst van gelaatstrekken in zes portretten een zekere eentoonigheid zou veroorzaken en verzekert hij ons later, dat één dier zes ‘een doods bleek jonkman was, met blauwe cirkelbogen onder de oogen. Dit laatste kleurde ten minste weer een weinig! De teint schijnt voor den Heer ten Brink een onmisbare gids te zijn op 't gebied van het amsterdamsch-ploertige. Op 't zoontje des huises rustte den vloek van zijn afkomst in volkomen mate, slechts de beide dochtertjes verkeerden in gunstiger omstandigheden. Zij warenj de kweekelingen van Mlle. de Tourzel. Zij verschijnen op het feest ‘allerliefst in 't wit’ maar - ‘jammer alleen dat de gele halzen en armen er wat onaangenaam tegen afstaken.’ Natuurlijk, daar kon de gouvernante niets aan doen, de kwaal zat nu eenmaal in het bloed! Trouwens niet al deze individuen zijn bleek of geel. C Janssen v.d. Comme's oogen liggen diep verborgen in de kassen, en ‘de benedenste helft van zijn gelaat is verweerd en verbruind als van een zeeman.’ Inderdaad ik geloof niet dat de verdichter de natuur getrouw gebleven is. In ieder geval mag men beweren, dat het hem ontbroken heeft aan dien kunstenaarsblik, die haar van die zijde weet waartenemen, waar zij het belangrijkst is. ‘Greift nur hinein in's volle Menschenleben! Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt, und wo ihr's packt, da ist's interessant.’ 't Is slechts waar, wanneer het genie van den dichter machtig genoeg is om | |
[pagina 392]
| |
het alledaagsche de bekoorlijkheid van het onbekende te verleenen en hij door de verrassende juistheid en toon van zijn teekening ons weet te boeien. Het lijden en de vreugde, de hartstochten, ook de dwaasheden der menschen vallen binnen zijn bereik, hij heeft recht op die allen, als hij hun maar recht doet wedervaren. 't Laatste heeft m.i. de Heer ten Brink in deze bladzijden niet gedaan. Wij zien grove ploerten, doch ze zijn volstrekt met in een licht geplaatst, waardoor zij belangrijk voor ons konden worden. Het eenige waarmeê de schrijver ons zijn nalatigheid wil vergoeden, is dat hij ons nu en dan een vergrootglas voor de oogen houdt. Bevredigend is die handelwijs niet. De humor in deze novelle bepaalt zich tot enkele woorden, die meer aan den goeden wil dan aan het vermogen om ons te treffen doen denken. Te lang vertoeft de verhaler bij zaken die niets te beteekenen hebben. Wat, vluchtig behandeld, pikant had kunnen zijn, werd door de uitvoerigheid der beschrijving langdradig, eentoonig. De menigte mededeelingen van allerlei aard, platte gesprekken en weinig beduidende opmerkingen, hebben te veel van des lezers geduld gevergd, dan dat enkele betere gedeelten, gelijk b.v. het gesprek van Vechters met Mlle. de Tourzel, hem met het geheel zouden kunnen verzoenen. Wanneer we eindelijk de familie v.d. Comme verlaten hebben, worden we verwacht in het stedeke Valendam, waar de would-be kunstschilder de Leeuw zich aanmeldt bij den Heer v.d. Lely, kantonrechter. De kennismaking tusschen die beide Heeren wordt niet onaardig beschreven. We wonen vervolgens de eerste les bij, die de teekenmeester geeft. Onder een niet zeer gehoorzaam tiental staat de Leeuw als een sukkel: goedhartig, welwillend, verlegen; ‘hij draagt een nauwsluitend grijs huisjasjen met koorden en lussen als een husarenpak en op zijn hoofd prijkt eene roode turksche muts met blauwen kwast.’ Geen wonder, dat reeds nu sommigen der leerlingen den lust niet kunnen weerstaan zich met hun docent te vermaken. Of het echter met het karakter van zoo'n goedhartig, welwillend, steeds glimlachend wezen strookt, reeds onder de eerste les met rouwe en luide stem, op den vloer stampende, het gelaat purperrood, een zijner leerlingen toe te roepen: beroerde kwajongen, ga aan je werk, ga aan je werk, of ik smijt je de trappen af’ durf ik niet beslissen. De Heeren Hattinga, van Schilferen en Kalk- | |
[pagina 393]
| |
man, die we met de Leeuw op de societeit ontmoeten, lieden die op het feest van den Heer v.d. Comme niet geheel misplaatst zoude geweest zijn, dwingen ons hun gezelschap gelukkig niet al te lang op. Het huwelijk van den teekenmeester, de prijsuitdeeling vullen eenige bladzijden die niet zeer geestig zijn. Merkwaardiger dan dit alles is het tafereeltje, waarin we de Leeuw zien, alleen t'huis, te midden van ingepakte meubelen, in zijn husarenjas gekleed, met een vuile roode muts op zijn verwarde haren, op onhandige wijs zijn schreiend kind torschende en vruchteloos tot stilte vermanende. De verschijning van zijn besten leerling, die afscheid komt nemen en hem een drinkglas als gedachtenis aanbiedt, terwijl hij geen hand heeft om het aan te nemen, de rekening van den wijnkooper, die op datzelfde oogenblik hem gebracht wordt, maken den ongelukkigen man schier wanhopig, zoodat hij in de uiterste medeloosheid fluistert: ‘o God, was ik maar grutter gebleven!’ Dit tragisch-komische tooneeltje schijnt mij het best gelukte gedeelte van deze novelle te zijn. ‘Mijnheer Apollo en de menschen in Beotie’ heeft tot motto ‘Wahrheit und Dichtung.’ Wellicht zullen sommige lezers, aan romantische vrijheden niet gewoon, weigeren de mogelijkheid aan te nemen van het geval, dat hier beschreven wordt. Osterwolde, een landstadje, waar zich een latijnsche school bevindt en eene arrondissements-rechtbank, is, met uitzondering van slechts één persoon, gedurende zes dagen de dupe der bedriegerijen van zekeren Heinrich Brandt, die zich uitgeeft voor Prof. Maximiliaan Brandt von Rodenburg, fürst. Hofpianist und Director des fürst. Theaters zu Lichtenstein-Vadoetz. Zonder de vraag te beantwoorden of dit mogelijk is, haast ik mij te verklaren, dat er, hoe veel Dichtung er hier naast Wahrheit zij, de eerste het kenmerk van de laatste draagt, althans zoo veel de teekening van den hoofdpersoon dezer novelle betreft. Zijn ontvangst in de herberg, het bezoek bij den burgenmeester, het koncert, de liefdesgeschiedenis met Martha en zijn omgang met Gretchen, de ontmaskering, 't is alles los en onderhoudend geschetst. De professor is een beeld vol waarheid. Meesterlijk vindt men de brutaliteit, het kwasterige, het elegante en het gemeene in zijn persoon vereenigd. Van geheel anderen aard is ‘Eene opvoeding in de stalles; korte maar Haagsche geschiedenis.’ De Heer de Bruyn van Ouden- | |
[pagina 394]
| |
hoven is van adjunkt-kommies een rijk inwoner der hofstad geworden. Door vleijerij had hij zich een erfenis verworven en sinds dien tijd kende hij geen hooger doel dan zijn zinnelijken lusten bot te vieren. Kort na dit heugelijk feit was zijn ‘goede vrouw’ gestorven, wier laatste levensjaren hij door zijn liederlijk gedrag vergald had. Wij vinden hem thans als den bewonderaar van Mlle Paquita Duflôt, balletdanseres aan de fransche Opera. De Heer de Bruyn, op zekeren morgen aan 't ontbijt gezeten in gezelschap van Mejufvrouw Paquita, zich te goed doende aan oesters en champagne, ontvangt een bezoek van den Heer Weber, een kunstschilder, die om de hand zijner eenige dochter komt vragen. De wellustige vader weigert en beschimpt den jonkman. Deze ontsteekt in toorn en beweert dat hij geen grofheden dulden zal. De Heer de Bruyn schertst ondertusschen met Paquita over 't grappige geval, dat iemand als Mijnheer Weber hem een scène wil maken, omdat hij hem de hand van zijn dochter weigert. Op dit oogenblik stormt Mina, de beminde van Weber, zelve de kamer binnen. Ook Charles de zoon des Heeren de Bruyn verschijnt en er ontstaat nu werkelijk een scène. Mijnheer Weber ‘zegt’ Mijnheer Bruyn ‘de waarheid;’ deze wil den schilder door den knecht de deur doen uitgooien en Mina verklaart: ‘Adolf! misschien zien wij elkaar nimmer weer. Het is mijn treurige plicht mijn vader te gehoorzamen! Maar, wees gerust! Ik heb u trouw beloofd. Ik zal mijn woord houden!’ Een jaar later is de Heer de B.v.O. nog altijd de vriend van Mlle Paquita. Doch hij bezit haar hart niet onverdeeld. Zijn zoon Charles maakt haar evenzeer het hof. Van een oogenblik van spanning tusschen zijn vader en de geliefde dame maakt hij gebruik om met haar den Haag te ontvluchten. Hij is daartoe in staat gesteld door een diefstal van twee duizend gulden, die zijn papa op de kamer van Paquita in een kassette bewaarde. Tante Bet, door den koetsier ingelicht, zoekt thans haar zwager op Paquita's kamer op. Als naar gewoonte had hij na afloop van 't ballet zich daarheen begeven. Zij vindt hem verrast en onthust, deelt hem de vreeselijke waarheid mede, onderhoudt hem over zijn schandelijk gedrag en bezweert hem ofschoon vruchteloos met haar te gaan. Mina, die thans bij haar inwoont, zegt ze, zal hem weer liefhebben. | |
[pagina 395]
| |
Charles komt na eenigen tijd, weggejaagd door zijn beminde weer tehuis en vertrekt als koloniaal naar de Oost. De vader volhardt bij zijn vroegere levenswijs, wordt zoo mogelijk nog liederlijker en sterft door een noodlottig toeval. Mina kwijnt onder den druk van al dat leed. Zelfs den troost van Weber's nabijheid miste zij. Hij was op raad van Tante Bet haar niet verder komen lastig vallen met zijn bezoeken, maar had zich naar Italië begeven. Thans, na den dood van den Heer de Bruyn, roept een brief van Tante Bet hem weer naar 't vaderland terug en Mina ontvangt hem in haar armen. Menige bladzijde van dit verhaal laat zich zeer aangenaam lezen. Een nauwgezette overweging der toestanden, een ontleding der gesprekken, lokt somtijds tot het plaatsen van een vraagteeken uit. B.v. Adolf Weber komt den Heer de Bruyn zijn toestemming vragen voor zijn verloving met Mina. Op welk oogenblik? Als haar papa onder 't genot van een flesch Champagne ontbijt met Paquita, zijn maitres. Op zijn verzoek om ‘een vertrouwelijk onderhoud onder vier oogen’ antwoordt de B. ‘We kunnen zeer vertrouwelijk spreken, Weber! Ze verstaat geen enkel woord hollandsch. Je hoeft je niet te geneeren! Hendrik geef de flesch hier en maak als de weerga, dat je weg komt!’ Dat de Heer de Bruijn aldus spreekt is te begrijpen, maar hoe iemand den moed kan hebben om in een dergelijke omgeving zijn aanstaanden schoonpapa om de hand van zijn dochter te vragen is min of meer boven mijn bevatting. Weber is kloek en fier, hij is een waar kunstenaar, en dus een man van smaak en fijn gevoel toch gaat hij er toe over om in dit gezelschap van zijn liefde te gewagen. Wist hij misschien niet wie Paquita was, in welke verhouding zij tot Mina's vader stond? Maar al te goed was hem dat bekend. Even later noemt hij de danseres ‘eene beschilderde deerne’ en den heer de Bruyn iemand die ‘jaarlijks dieper zinkt in 't slijk zijner liederlijkheid.’ Toen de beide heeren, in toorn ontstoken, tot het wisselen van minder aangename woorden dreigden over te gaan en Paquita dood eenvoudig zeide, dat zij het geval heel grappig vond, - opende zich eene zijdeur en trad de dochter des huizes doodsbleek te voorschijn. IJlings trad ze op den schilder toe en riep: - ‘Zwijg Adolf! Laat U niet beleedigen door dat...’ - ‘Heb je bij de deur staan luisteren als een keukenmeid?’ | |
[pagina 396]
| |
riep de gramstorige vader uit. Nu! er was reden voor die vraag. De schrijver heeft ons geen uitweg overgelaten om iets anders aan te nemen. Mina zou niet komen ontbijten, omdat zij hoofdpijn had, zoo had ze gezegd. Wij mogen echter gelooven, dat ze niet verschijnen wilde, omdat zij wist welk onderhoud Adolf met haar vader zou hebben. Zij had hem reeds trouw beloofd. De hoofdpijn zal dus voorgewend geweest zijn, en in plaats van op haar kamer te blijven, heeft zij in den omtrek van haar vaders salon rondgezworven om af te luisteren wat daar binnen werd gesproken. Als zij binnentreedt en nog geen woord vernomen kan hebben weet zij reeds Adolf te zeggen wat hem te doen staat. - 't Sleutelgat kan 't alleen verklaren. Nu wil ik volstrekt niet beweren, dat deze dame de eerste geweest is die op zulk een oogenblik een keukenmeidshouding niet beneden zich geacht heeft, doch daarom kan ik nog niet toegeven, dat het in overeenstemming zou zijn met het karakter van Mina de Bruyn, die, gelijk aanstonds blijken zal, in fierheid en kieschheid schier alle dochteren Eva's verre achter zich laat. 't Is waar zonder Mlle Paquita, Mina en den heer Charles zou er niet znlk een zeldzaam pikante scène zijn geweest als waarvan de heer ten Brink ons thans getuigen doet zijn, doch hoe treffend ook, wij hadden haar liever gemist. Weldra komt Mina bij hare tante inwonen en Adolf Weber gaat op reis naar Tyrol en Italië. Hij sprak haar niet meer na dat hevige tooneel. Waarom? Tante Bet wilde het niet toestaan. ‘Mina was haren vader gehoorzaamheid verplicht en had Adolf hare trouw verpand. Elke ontmoeting was nu ongepast, daar zij heimelijk zou moeten geschieden; de oude tante kende hare nicht te goed om niet te vermoeden, dat de fierheid van deze zoodanige voorwaarde zou afwijzen. - Weber behoefde nimmer te wanhopen. - Mina had haar woord gegeven. Zoolang echter de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne meeningen niet wijzigde, was het onkiesch, 't zij in persoon, 't zij met een brief het diep verslagen meisje aan hare belofte te herinneren. Wat zoude de teleurgestelde kunstenaar tegen deze logika?’ Is dat wezentlijk logika? Mina had den heer Weber trouw beloofd, reeds voor het gesprek met haren vader, had zij dit dan niet heimelijk gedaan? Zij was haar vader gehoorzaamheid verplicht, zegt Tante Bet. Maar niettegenstaande de heer de | |
[pagina 397]
| |
Bruyn van geen liefde tusschen haar en Adolf wil weten, roept zij den laatste in haar vaders tegenwoordigheid toe: ‘Ik heb u trouw beloofd, ik zal mijn woord houden!’ Alleen het ontvangen van brieven of bezoeken van den man, dien zij haar hart geschonken heeft, vindt de fiere dame onkiesch. Het zou ongehoorzaamheid jegens haar vader zijn. En wat was die papa? Een wezen zoo liederlijk, dat zij omtrent zijn aangebedene, in zijn bijzijn, tot Adolf durft zeggen: ‘Laat u niet beleedigen door dat..’; een walgelijke sensualist, die van liefde niets begreep, een mensch wiens nabijheid zij zelfs schuwde. Tòch zoolang dit lage kreatuur zijn meeningen omtrent het gepaste harer liefde niet wijzigde, zou 't onkiesch zijn met Weber, die nimmer behoefde te wanhopen, te spreken of een brief van hem te ontvangen! Hoe dit zij, de heer Weber vond het logisch. ‘Met onuitsprekelijken weedom onderwierp hij zich geduldig.’ Wel bracht hij oogenblikken door, ‘waarin hem de voorzichtige wijsheid der oude dame als iets monsterachtigs voorkwam’, doch hij gaat op reis naar Italië, zonder onfatsoendelijk genoeg te zijn om van Mina afscheid te nemen. Anderhalf jaar duurt de scheiding en ondertusschen kwijnt het teedere meisje ten gevolge van deze hemelsche braafheid. En als later, na den dood haars vaders en het vertrek van haren broeder als koloniaal, Mina schier bezwijkt onder haar leed, doch eindelijk gered wordt door de terugkomst van Weber, die door tante Bet ontboden was geworden, is de laatste louter zelfvoeldoening over hare plichtsbetrachting tegenover beide. ‘In alle stitte getuigt haar geweten, dat “deze” niet zonder vrucht is gebleven.’ - Welke vrucht dat mag geweest zijn, meldt de schrijver ons niet. Dat zij Mina den troost van de nabijheid haars minnaars onthouden, haar aan den rand van 't graf gebracht heeft, was toch zeker een zeer omslachtige weg om zich verdienstelijk te maken. Dr. Ten Brink geeft in zijn ‘Oost Ind. Dames en Heeren’ blijk van eene bizondere voorliefde voor gouvernantes en in zijn ‘Nederlandsche’ voor kunstenaars. Behalve met een mislukten schilder krijgen wij in het laatste geschrift met twee heusche broeders van 't St. Lukas gilde te doen. Een armen schilder bij een rijken vader aanzoek te laten doen om de hand van zijn eenige dochter is juist geen nieuw idee. Ook op het tooneel heeft het zijn sporen verdiend. Wanneer men de wereld alleen | |
[pagina 398]
| |
in den schouwburg of uit de boeken leerde kennen zou men gemakkelijk tot de overtuiging kunnen komen, dat deze soort van kunstenaars de gelukkigste menschen ter wereld zijn. Wel staat gewoonlijk een ijskoud vader hun verloving in den weg en hebben zij mitsdien een oogenblik van wanhoop, hun uren van ‘weedom’ doch de troost ontbreekt hun niet. Hun lijden bepaalt zich tot het maken van een kunstreis naar Munster of Florence. Zij blijven daar totdat zij beroemd genoeg zijn of de onverbiddelijke vader gestorven is, waarna zij met een meisje huwen, wier schoonheid en rijkdom des harten slechts geevenaard wordt door haar vermogen. Het is te begrijpen dat een novellist zulke lieden op prijs weet te stellen. Zoo'n jeugdige verliefde enthousiast en een koude materialist of grove sensualist - men heeft hen slechts naast elkander te plaatsen om een tafereel te doen ontstaan, waarin het licht en duister der kontrasteeren, dat ieder gevoelig mensch zijn handen in elkaar slaat van aandoening of verbazing. Den Heer Vechters, dien wij bij de v.d. Comme's ontmoetten en Adolf Weber treft eenerlei lot. De eerste komt als een Scheffer terug; ‘beroemd en talentvol,’ gedekoreerd ‘door den smaakvollen koning van Beyeren,’ de ander had het niet tot zulk een verbazende hoogte gebracht; doch beide vinden den afkeerigen vader hunner Dulcinea gestorven. Bij deze overeenkomst in uitwendige omstandigheden komt nog eene die betrekking heeft op hunnen gemoedstoestand. Merkwaardig toch is de traagheid van denken en handelen die hun eigen is, wellicht een gevolg van 't verblijf in zuidelijker streken. Vechters is teruggekeerd en allerwege met open armen ontvangen. ‘Alles lachte hem aan in de toekomst, toen eensklaps de doodonschuldige uitnoodiging tot de koperen bruiloft des heeren v.d. Comme hem het voorleden op 't pijnlijkst herinnerd had.’ (Immers bij de v.d. Commes had hij voor 't eerst kennis gemaakt met Pauline van Someren). ‘Want nog was de wonde zijns harten niet geheeld en dikwerf nog huiverde hij van weedom bij 't herdenken van dien eersten smaad en die eerste liefde. En nu, op den morgen van het feest, nu bedacht hij bij zich zelven wat er geschieden kon, zoo hij zijns ondanks zich plotseling geplaatst vond in de tegenwoordigheid van Pauline van Someren.’ Zonderling dat deze gedachte eerst nu bij hem schijnt op te rijzen, maar zonderling bovenal, dat de Heer Vechters reeds eenigen tijd zich weer te Amsterdam bevindt | |
[pagina 399]
| |
en niet eens de moeite genomen heeft om te weten te komen of Pauline misschien al gehuwd was, zoodat hij op den feestavond den Heer Versuylen voor haar echtgenoot aanziet, en volkomen onbegrijpelijk, dat de dood haars vaders hem geheel onbekend gebleven was. Toch is de Heer Vechters een bij uitstek energiesch en voortvarend man. Doch bij den Heer Weber vergeleken is Vechters inderdaad voortvarend. Adolf wordt door een brief van Tante Bet teruggeroepen. Hij moest zich voorbereiden op groote veranderingen. De hoogst ernstige bijna angstwekkende toon van dat schrijven had hem met den ‘uitersten spoed’ doen reizen. Des avonds komt hij aan in de hofstad en verneemt van zijn spraakzamen huisbaas, zóó gewichtige dingen, dat hij er 's nachts niet van slapen kan. Hij hoort dat de Heer de Bruyn gestorven is, diens zoon naar Indië vertrokken is; Mina ziet er lijdend uit, verschijnt nimmer onder de menschen en woont bij haar tante op een villa aan den Scheveningschen weg. Alleen het nommer van haar huis bIijft hem onbekend. Na deze inlichtingen, verontrust door den ‘bijna angstwekkenden toon’ van tante Bets brief moesten verschrikkelijke vermoedens bij Weber opkomen. Kon Mina niet ziek zijn, op sterven liggen! We zouden het hebben kunnen gelooven als Dr. ten Brink ons verzekerd had, dat de schilder dadelijk, dienzelfden avond nog, een vigelante had genomen, en naar den Scheveningschen weg gehold was om het verblijf op te sporen van haar, die hem eeuwig trouw beloofd had. Hij blijft echter dien avond en nacht bij den koekbakker zich verdiepende in onrustige gepeinzen. In den vroegen morgen snelt hij naar tante Bets bovenwoning om het nommer en den naam (hij neemt 't sekuur op) van 't buitenverblijf te weet te komen. En nu, zou men denken, ijlt hij er heen? Neen. ‘'t Is juist tegen twaalf uren, dat we een jonkmensch met langzame schrede naar het zeedorp zien wandelen!’ 't Is een echte flegmatikus, die mijnheer Weber! Na zoo'n onrustbarend schrijven en een zoo lange afwezigheid, wandelt hij met langzame schreden en dan nog niet eens regelrecht er heen. Want de man die ‘met den uitersten spoed’ gereisd had, zette zich eerst nog eens neder op een bankje ‘onder den zonnigen lommer van het scheveningsche hout.’ Dr. ten Brink verhaalt ons, dat Weber aarzelde, omdat hij | |
[pagina 400]
| |
niet wist hoe hij ontvangen zou worden. Doch het was hem bekend, dat Mina lijdende was, dat haar vader thans dood was, - boven al tante Bet had zoo dringend geschreven, wat gaf hem recht te dralen? Waarschijnlijk heeft de Heer Adolf Weber bij die gelegenheid niet op dat bankje gezeten. De schrijver begreep, dat hij ons nog eenige inlichtingen schuldig was' zoude het verhaal behoorlijk zijn beslag erlangen; hij had tot opening van een nieuw hoofdstuk een niet onverdienstelijke beschrijving van den ochtenstond in de pen, en wilde de ontmoeting der geliefden op het terras zoo romantisch mogelijk maken. Ziedaar de reden van Webers ergerlijke kalmte. Aan enkele bijzaken heeft de Heer ten Brink het karakter van zijn held opgeofferd. Doch wij stonden reeds lang genoeg bij dit alles stil. 't Was echter noodig, omdat deze gebreken ons wijzen op een zwakke zij van des schrijvers talent, die zich helaas te dikwijls laat waarnemen. Indien wij een algemeene opmerking mogen maken naar aanleiding van deze pennevruchten, dan zouden wij willen verklaren dat o.i. de lust naar het treffende den heer ten Brink doet afdwalen tot het overdrevene en onware. Eene minder nauwgezette karakterstudie is er oorzaak van, dat hij zijn Dames en Heeren rollen toedeelt, die zij krachtens hun natuur moeten afwijzen. De handeling zelf boezemt hem meer belangstelling in dan de bron waaruit zij voortvloeit. De heer ten Brink heeft het talent der teekening. Het tooneel, de scène is hem alles. De vraag of wat hij zijn personen laat zeggen en doen verrassend en ongemeen is, is bij hem van hooger gewicht dan die andere: of hunne woorden en daden in harmonie zijn met hunne geaardheid. De menschen zijn er om de scènes, en of het strookt met hun karakter of niet, zij zullen aan dat verheven doel dienstbaar gemaakt worden. Zoo is er iets oppervlakkigs in deze novellen. Als de wonderboom zijn zij in één nacht gegroeid en zullen, vrees ik, ook in den loop van één dag voorbijgaan. Daar ligt geen studie aan die breede vertellingen ten grondslag, al bewijst menige bladzijden, dat hij meesterlijk den slag heeft van te verhalen en te schetsen. Den buitensporigen ploert, een walgelijken sentualist, een wellustigen nietsdoener teekent hij ons met scherpe trekken, doch vaak wat al te grof. En dan slechts van ééne zijde laat hij ons den mensch zien. Nuances schijnen hem onbekend. De | |
[pagina 401]
| |
veelzijdigheid der aandoeningen het fijner samenstel des gemoeds blijven meestal buiten zijn beschouwing. Van daar dat het verhaal al te dikwijls, zelfs waar het geen innerlijke tegenstrijdigheden aanbiedt, ons onbevredigd laat. De heer de Bruyn van Oudenhoven en zijn zoon Charles doen hier aan denken evenzeer als de heer Distelboom, het geachte tweede kamer-lid uit ‘Wat thans niet meer gebeuren kan’. Wie kan zich iets plompers en onsmakelijkers denken dan de wijs waarop Jhr. Charles de Rijk van Varenhorst en Distelboom spreken over hunne wederzijdsche belangen? De heer Krelissen, een geacht ambtenaar aan 't ministerie sinds 16 jaren kommies, schrijver van een werk over de oudste adellijke geslachten in Noord- en Zuid-Nederland, lid van de Belgiesche Akademie van Wetenschappen, brengt den heer Distelboom, die eenige verplichting aan hem heeft, een bezoek en vraagt hem vriendelijk zijn invloed, bij den minister te doen gelden, opdat hij bevorderd worde tot hoofd-kommies. - De heer Distelboom geeft ontwijkende antwoorden, daar hij reeds vroeger zijn hulp aan Jhr. de Rijk van Varenhorst heeft toegezegd. Pas is de heer Krelissen teleurgesteld vertrokken of de Jonkheer verschijnt en er ontstaat het volgende gesprek: - ‘Wat heb jij met dien vent Krelissen van noode?’ - (aldus de Rijk van Varenhorst). - ‘Och, hij maakt soms uit liefhebberij kleine opstelletjens voor me over 't een of ander van buitenlandsche zaken! En nu vroeg hij me om protektie bij den minister. Hij wil hoofd-kommies worden in plaats van Smidt!’ - ‘Duivels ja, daar kwam ik je juist over spreken! Wat heb je voor me gedaan?’ - ‘Tot nog toe niets! Maar morgen zal ik den minister spreken.’ - ‘Jongens, kerel! dat valt me niet meê! Je hadt het me zoo beloofd! In de eerste plaats zijn we verre neven en dan weet je, dat mijn oom Varenhorst al de boeren van jou kiesdistrict....’ - ‘Spreek dan toch zachter, wil je me compromitteeren!’. - ‘Neen, maar Distelboom! Houd dan nu je woord ook! Anders loopt de zaak waarachtig niet!’ Het ‘geachte’ lid stond op, kreeg een karaf met madeira en glazen, vulde ze en bood ze zijnen gast aan. - ‘Weet je wat - het essentieële van de zaak is’ - fluis- | |
[pagina 402]
| |
terde hij vertrouwelijk, terwijl hij met den jonker aanstiet - ‘dat ik zeker ben van herkozen te worden, en dat jij de betrekking krijgt. De rest kan mij geen jota schelen!’ Dit gesprek had Dinsdag plaats. Zondags te voren reden de beide heeren naar Scheveningen, en ranselde een hunner een paard der vigelante tot het vermoeide dier er onder bezweek. Na deze scène zien zij den heer Krelissen met zijn beide dochters wandelen en de heer van Varenhorst, verrukt door de schoonheid van een der dames, verzucht: ‘'k wou dat ik dat snoeperig bakkesjen maar eens alleen sprak! Straks in de foule aan 't Badhuis zullen wij eens zien!’ De Jhr. is, gelijk uit den loop der geschiededis blijkt, een schurk iin optima forma. Distelboom zelf echter schijnt nog niet dien naam te verdienen. ‘Vlei je maar niet, kerel! 't Zijn door en door brave en fatsoenlijke menschen,’ is zijn antwoord Het Kamerlid heeft nog eenig begrip van fatsoen, eenige achting voor braafheid. Een paar dagen later is de Jhr. de Rijk van Varenhorst tot hoofdkommies benoemd. Distelboom heeft reden zich te verheugen, want zijn herkiezing is verzekerd. We zouden echter tevens kunnen aannemen, dat het hem toch een onaangename gedachte zal geweest zijn, dat Krelissen, een braaf en fatsoenlijk man, aan wien hij verplichting heeft, teleurgesteld is moeten worden. Dit laatste nu is 't geval niet. In tegendeel. Distelboom begeeft zich na de benoeming van de Rijk naar de familie Krelissen, ‘uit louter Schadenfreude’, dus om zijn hart op te halen aan de bittere droefheid van menschen, die hem nooit iets kwaads berokkend hebben. De man, die eergisteren nog slechts oneerlijk was, is heden reeds een onmensch. Hoe ik ook zoek, ik kan voor die ‘Schadenfreude’ geen anderen grond vinden, dan dat de schrijver haar scheen noodig te hebben om een scène in 't aanzijn te roepen, waarbij Krelissen Jr. tegen Distelboom op zöó heftige wijs uitvaart, dat deze zich genoodzaakt ziet de vlucht te nemen, driftig een paar stoelen uit den weg schoppende. Niet alleen heeft Dr. ten Brink door aldus zijn personen te misvormen, de kunstwaarde zijner novellen doen dalen beneden het peil, waartoe de scheppingen van iemand van zijn talent zich behoorden te verheffen, doch ook de strekking van zijn verhaal heeft grootelijks onder deze ondoordachte handelwijs geleden. Hij had zich tot taak gesteld het nepotisme, volgens zijn motto ‘eene steeds invretende kanker’, in zijn verderfelijken werk- | |
[pagina 403]
| |
king en schandelijk karakter ten toon te stellen. Zeker een prijzenswaardig voornemen. Jammer echter dat het schipbreuk geleden heeft op de wijze waarop hij het wilde volvoeren. Degenen die door deze ziekte zijn aangetast zullen zich, vrees ik, voor tamelijk welvarend houden, wanneer zij zich plaatsen naast den Heer Distelboom. 't Is waar, zullen zij zeggen, er bestaan soms gedrochtelijke wezens, ellendelingen die den naam van mensch niet verdienen, ik dank u Heer, dat ik zoo niet ben. Dr. ten Brink komt er voor uit, dat hij zijn vijand naar 't hart wil steken, hij zwaait geweldig met den al te zwaren degen, doch erg gevaarlijk is hij niet, - de tegenpartij staat buiten zijn bereik. Nog rest ons ‘De eerste liefde van Gerbrand Adriaensen Brederoô’. Een historisch romantisch verhaal, dat eigentlijk in deze verzameling niet tehuis behoort. Brederoô is voor Dr. ten Brink een oude bekende en het is te begrijpen, dat diens liefdegeschiedenissen hem een geschikte stof ter behandeling schenen. Men mocht het vermoeden dat hij zijn held in hoofdzaak naar waarheid zou voorstellen. 't Beminnelijke karakter van den lustigen maar ietwat wispelturigen en lichtzinnigen dichter behoefde niet den glans der overdrijving om belangrijk te worden in Dr. ten Brinks oogen; bovendien de geschiedenis zelve waakte hier over zijn soms al te luchtige pen. Behalve den vroolijken portretschilder ontmoeten we een menigte mannen van naam: Vondel, Starter, Roemer Visscher en zijn dochter, Rodenburgh, Valckenier, e.a. Dat de schrijver met dit tijdvak goed bekend is, valt niet te betwijfelen. Zijne schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, waarvan tot nog toe, helaas! slechts drie afl. verschenen zijn, strekt daarvoor tot voldoend bewijs. Wanneer hij dus in deze novelle Starter reeds in 1610 als lid der oude kamer doet optreden (265) hebben wij niet aan een vergissing te denken, slechts aan een dichterlijke vrijheid, gelijk er enkele meer in dit verhaal voorkomen. In plaats van hem ontrouw aan de historie te verwijten, mag men hem veeleer ten laste leggen, dat hij zich iets te veel om haar bekommerd heeft. Immers om harentwil mist het 3de hoofdstuk geheel het novellistisch karakter en, door haar bekoord, liet hij zich zelfs iets verder leiden dan de titel van zijn verhaal gedoogde. Bladz. 257 eindigt ‘de eerste liefde’ van Brederoô, 't zesde hoofdstuk handelt over zijn tweede | |
[pagina 404]
| |
liefde en de slotperikope is een tezamenvatting van de overige liefdesgeschiedenissen des dichters. Het schrijven van een novelle als deze is een grootsch pogen. Gelijk ik reeds mededeelde Vondel, Brederoô, Starter, Roemer Visscher, Tesselschâ behooren onder de personen die er in voorkomen. Zulke helden aan te durven is op zichzelf reeds iets heldhaftigs. Een genie als de koning onzer dichters en talentvollen ‘fraaien geesten’ als de genoemden, woorden op de lippen te leggen, die zij zich niet behoeven te schamen, kan slechts 't werk zijn van een man die zelf met zeldzame en veelvoudige talenten is toegerust. Wie het beeld der Muze wil beitelen, dient zelf een gunsteling van Apollo te zijn. Immers het gebruik maken van zeventiende-eeuwsche taalvormen en het redeneeren over de ‘zoete poëzije’ zijn niet genoegzaam om te bewijzen, dat de man die spreekt een Vondel, of een Brederoô is, evenmin als het dragen van een klimopkrans en masker aanstonds een welgedane matrone in een Thalia herschept. Of Dr. ten Brink aan den hoogen eisch van zijn onderwerp voldaan heeft, is een vraag, die men moeilijk zonder voorbehoud bevestigend kan beantwoorden. In het tweede hoofdstuk komt Gerbrand van een zwerftocht tehuis, juist op het oogenblik, dat zijn ouders, in hevige onrust over zijn lang uitblijven, met Vondel zijn roekeloos gedrag bespreken. De vader begroet zijn zoon met verwijtingen, doch vriend Joost neemt ten slotte de verdediging van Gerbrand op zich. De jeugdige dichter spreekt buitengewoon plechtig en deftig, 't is waar, doch men zal vruchteloos naar een enkel woord zoeken, waaruit blijkt, dat we hier met een persoonlijkheid te doen hebben, die een der grootste geesten geworden is, waarop ons Vaderland mag bogen. Het is alsof Dr. ten Brink dit zelf ook gevoeld en hij het daarom noodig geacht heeft de tooverkracht van Vondels woorden te bewijzen, door de uitwerking, die zij op Breederoô maakten, ietwat te overdrijven. ‘Gerbrand had met gebogen hoofd en sterke ontroering de rede van zijn vriend vernomen. Hoe langer deze sprak hoe sterker zijne aandoening werd. Bij de laatste woorden werd zijn gevoel hem te machtig en terwijl er tranen schoten in zijn fonkelende oogen, en hem de borst heftig zwoegde onder de beweging zijn gemoeds, greep hij beide handen van zijn vriend en zijn hoofd aan diens borst verbergend, fluisterde hij: - Heb dank Vondel! Dat woord verzoet mij veel bitterheid | |
[pagina 405]
| |
en ellende. Wat er ook geschiedde, wij hebben der lieflijke poëzye trouw gezworen!’ 't Is wel wat heel week voor een snaakschen jonkman van vijf en twintig jaren, die bovendien van der jeugd af aan de overdreven strengheid en gevoeligheid van zijn vader en moeder gewoon was, zoo op eens van een vroolijk neuriën tot hartstochtelijk snikken over te gaan, alleen omdat Vondel hem als een wakker poëet prijst. Nu schijnt de blijspeldichter het vooral op de beide handen van zijn vriend Vondel voorzien te hebben. Na een twistgesprek met Ursinus drukte Gerbrand ze evenzoo. Ook bij die laatste gelegenheid komt de scherpzinnigheid van den genialen hekeldichter al zeer weinig uit. Vondel verraste Ursinus, den Kalvinistischen prediker, toen dezen den jeugdigen Brederoô en moeder Marijtjen verzekerde, dat een huwelijk tusschen doopsgezinden en hervormden een doodzonde was. Onverwacht binnengetreden roept Vondel, die zelf doopsgezind is, Ursinus tot verantwoording over zijn stout beweren, doch de predikant achtte het beneden zich met den ketterschen dichter over zulk een heilige zaak te redetwisten. ‘“- Verschoon mij” - antwoordde hij - “ik heb geen tijd daaraf breeder te handelen,” en zoude het zelfs niet nuttig oordeelen, simpellijk omdat gij mijne doktrijne niet verstaat!’ Glimlachend hernam Vondel: - ‘Ik heb toch evel de schriften en Kalvyn gelezen, eerwaardige heer! en mij gedenkt niet ooit te hebben vernomen, dat ons Doopers verboden is met Hervormden te hyliken.’ De laatste woorden passen weinig in het antwoord van den dichter. 't Was toch de vraag niet of Kalvijn aan Doopers zoo iets verboden had, maar wel of Kalvinisten zelf met anderen dan huisgenooten des geloofs een huwelijk mochten sluiten. Heeft Vondel hoogstwaarschijnlijk niet aldus gesproken, ook Ursinus zal zich anders hebben uitgedrukt, dan wij in zijn afscheidswoord lezen: En zoo ‘in dit huis, waar de Heer gediend werd naar zijne wet, de booze geest der Filistijnen postvast’! - De amsterdamsche dominé van dien tijd was te goed thuis in de tale Kanaäns om Beliâl te vergeten en van een filistijnschen geest te spreken. Het vijfde hoofdstuk belooft ons een buitengewoon belangrijk tooneeltje. Pancras, Starter, Rodenburgh, Pauw, de jonge Valckenier en onze snaaksche dichter komen tezamen in den Hand- | |
[pagina 406]
| |
boogs-doelen, waar versche oesters en nieuwe rijnsche wijn genoten zullen worden. Zooveel rhetorijkers, dichters en vrienden van poëten bij elkaar vormen een gezelschap, waarin wij gesprekken zullen vernemen tintelend van humor. We verlangen er getuige van te zijn. Zijn we in verrukking als we den doelen verlaten, valt het scheiden ons zwaar? Wat zullen we antwoorden? Starter, de dartele, tracht de dienstbode, die de oesters binnenbrengt, te kussen; zingt een paar zijner liedjes en Brederoô geeft zijn ‘Mooi Aaltjen’ ten beste, doch de geestigheden van dezen kring blijven bescheiden verborgen. ‘St. Velten,’ ‘Gans Sakkerlijsjens’ en ‘elementen’ en korte uitroepen bij 't overreiken van den beker moeten ons schadeloos slellen voor het pikante, dat wij verwacht hadden. We weten dat Heereman een grijs buis droeg, Rodenburgh in 't blaauw fluweel stak, Brederoô groene zijden rosetten op zijn schoenen had en Valckenier in zwart fluweel en kant gekleed was. Zelfs het wit batisten mutsje en de groote hals- en schouderkraag van wit lijnwaad, waarmeê het dienstmeisje pronkte, werd niet vergeten, doch al de humor van de gasten, waaronder er zich een bevond met ‘een aan genie grenzend talent voor 't komische,’ schijnt in de kan geraakt te zijn. Brederoô verkeerde misschien niet in de aangenaamste stemming, evenwel hij dronk zóó lustig, dat, toen hij naar huis ging, het hem soms duizelde, zoodat we moeilijk kunnen aannemen, dat al te bittere wroeging den lustigen dichter in den doelen heeft doen zwijgen. 't Is zoo, Starter en Gerbrand Adriaensen zingen hun eigen liedjes, doch wie voor 't overige, in dezen kring 't geniale zoekt, waardoor hij zich van alledaagsche gezelschappen onderscheidt, zal zich teleurgesteld zien. De Heer ten Brink geeft zijn helden de luit in de handen, en acht daarmeê zijn taak voldoende afgewerkt. Toch zouden wij deze romantische schets niet gaarne gemist hebben. Het bezoek van Brederoô aan Maria Steenburen is een keurig geschilderd tafereeltje, met scherper karakterteekening dan de Heer ten Brink ons meestal in zijn Nederl. Dames en Heeren te hewonderen geeft. Ook het zesde hoofdstuk, waarin wij Gerbrand naast Tesselschâ vinden ten huize van den kunstliévenden Roemer is vol afwisseling en leven. Een oogenblik in de Nesse en op de Geldersche kade doen ons gemakkelijk de vermoeienissen op den scheveningschen weg doorgestaan, weer | |
[pagina 407]
| |
vergeten. Na Brederoô en Tesselschâ gedenken wij gelukkig de van der Commes niet meer. Het zal niet noodig zijn, na hetgeen wij over hen geschreven hebben, te verklaren, dat het ons weinig aan 't hart gaat van de meesten dezer Dames en Heeren afscheid te nemen. Keeren wij later tot hen terug, het zal allicht zijn om nog eens die ‘begrafenis in den zuid-atlantischen oceaan’ bij te wonen. Gaarne sluit ik deze aankondiging met de gedachte aan dat eenvoudige verhaal, en spreek ik den wensch uit, dat het den schrijver gegeven moge worden onze letterkunde met nog vele dergelijke novellen te verrijken, die de waarheid van de oude spreuk bevestigen: ‘Simplex sigillum veri.’
Drachten, Juli 1874. de Koo. Verhandelingen uitgegeven door Teylers Tweede Genootschap. Nienwe Reeks. Eerste Deel. Meermalen heeft men het zwaard uitgetogen tegen den historischen roman. Dit genre, heeft men gezegd, is in den regel eene zonde tegen de historie zoowel als tegen de kunst. Aan het kunsteffect van den roman moet somtijds veel, altijd iets van de historische waarheid opgeofferd worden, terwijl de historie op hare beurt zich wreekt over het onrecht, dat men aldus jegens haar pleegt. Daar 't het doel van den historischenroman-schrijver is, de kennis van een bepaald tijdvak of zeker persoon uit de geschiedenis te bevorderen, kan hij zijne stof niet geheel verwerken overeenkomstig de eischen der kunst. Hij wordt ten minste hierin zeer belemmerd door zijn historisch doel. De hoofdmomenten van het tafereel, dat hij schilderen wil, moet hij weergeven, zooals zij zich in de werkelijkheid hebben voorgedaan en hierdoor wordt de indruk van hetgeen zijne fantasie in het leven geroepen of gegroepeerd heeft niet zelden zeer verzwakt. In één woord, dus zegt men, het historisch-romantische genre is een hybridisch genre; vleesch noch visch; een onding, | |
[pagina 408]
| |
dat geen recht van bestaan heeft. Deze bedenkingen zijn voorzeker gegrond, wanneer het werkelijk het doel van den historischen-roman-schrijver is, het onmogelijke te verwezenlijken en zoowel de historie als de kunst haar eisch te geven. Ook de auteur kan het gebod, betreffende het dienen van twee heeren, niet straffeloos in den wind slaan. In overeenstemming met het bovenstaande zou men ook een tooneelstuk, waarmede de auteur zich ten doel stelt historiekennis te verbreiden en tevens de dramatische kunst haar recht te geven, bij voorbaat als mislukt moeten aanmerken. Eigenlijk gezegde historische drama's zijn evenzeer onbestaanbaar als historische romans. Wel staat het den dramaticus, evenzeer als den romanschrijver, den schilder en beeldhouwer, vrij om zijn onderwerp uit de historie te kiezen, maar slechts op voorwaarde, dat hij zoo vrij mogelijk met haar omgaat, of juister gezegd, dat hij de gekozen stof geheel naar de eischen der kunst verwerkt. Het zou wellicht goed zijn, dat zoowel de naam ‘historische roman,’ als de naam ‘historisch drama’ door de auteurs van goeden huize geheel werd afgeschaft, opdat het publiek ten minste door den naam geene aanleiding kreeg om bepaalde vermeerdering van historiekennis te verwachten van de kunstwerken, welker onderwerp aan de geschiedenis is ontleend. De heer van Heyst had zoowel het woord ‘historisch’ op den titel van zijn werk, als de inleiding, waarin hij zijne voorstelling van Rennenberg met historische bewijzen tracht te staven of ten minste te verschoonen, veilig weg kunnen laten. Hij doet zichzelven door het een en het ander onrecht. Hij heeft in zijn drama met juisten tact de klip van het twee heeren dienen weten te vermijden en aan de dramatische kunst ten volle gegeven wat haar toekomt. Al ware zijne voorstelling van Rennenberg met het getuigenis der geschiedenis in strijd, wij zouden hem hiervan geen verwijt kunnen of mogen maken, evenmin als wij het Shakspeare ten kwade duiden, dat hij in zijne tooneelstukken, die op het gebied der historie spelen, zich belangrijke afwijkingen van de geschiedkundige waarheid veroorloofd heeft; licht heeft aangebracht, waar in de werkelijkheid schaduw was, en omgekeerd. Wij vragen van den kunstenaar, van den dichter geen historische bewijzen voor het recht van hunne opvattingen. De Ilias zal als kunstwerk niets van zijne voortreffelijkheid verliezen, al was de historische critiek in staat om te bewijzen, dat Helena's roof eene | |
[pagina 409]
| |
loutere fictie is. - De heer van Heyst is blijkbaar evenals alle dichters van goede huize eerst en voor alles met de eischen zijner kunst te rade gegaan toen hij het ontwerp maakte van zijn drama, en wij bekommeren er ons nu niet verder over, of het hem al dan niet gelukt is zijne opvatting van den veraderlijken graat voor de rechtbank der geschiedenis te verdedigen. Hij heeft zijn kunstenaarsdoel bereikt. Hij heeft Rennenberg en zijn verraad belangwekkend weten te maken. Beurtelings worden wij met afgrijzen, beurtelings met medelijden ten aanzien van Rennenberg vervuld. De beminnelijke Ida, de trotsche en baatzuchtige Cornelia, de verdorven Italiaan Riccardo, de trouwe vaderlanders, die ten tooneele verschijnen, altemaal werken zij samen om den indruk te verhoogen, zoowel van de lichtals van de schaduwzijden van Rennenbergs karakter. Wij zien het zwarte verraad voorbereid worden en eindelijk tot volle rijpheid komen. Rennenberg is een edelman vol schoone neigingen; zijne liefde tot Ida, de reine en beminnelijke dochter van den braven Hildebrands, schijnt aan het goede, dat in hem woont nog meerdere kracht te zullen geven, doch tengevolge van zijne zwakheid wordt hij de speelbal van zijne trotsche en hebzuchtige zuster en den slechten Italiaan. Stap voor stap nadert hij tot de vreeselijke misdaad. De schuldenlast, waaronder hij gebukt gaat, maakt zelfs het goud tot een prikkel, die hem voortdrijft op zijn onzaligen weg. Geweldige slingeringen gaan aan den laatsten beslissenden stap vooraf. Nog op het uiterst oogenblik wil hij terugtreden. Doch de lengen, volgens welke zijne plannen reeds bekend zijn bij de Staatschen en de hierdoor bij R. geboren valsche schaamte houden hem tegen in het rugwaarts gaan. Hij wil nog een poging beproeven om de liefde van zijne Ida niet geheel te verbeuren, na zijn verraad, door haar vader, den wakkeren voorvechter van de zaak der vrijheid, te bewaren voor het lot, dat hem met zijne geestverwanten staat te wachten. Te vergeefs. Hij heeft zelf de woestheid en het geweld ontketend, te midden waarvan de wraakzucht vrij spel heeft. Riccardo, die Ida bemind heeft en door haar is algewezen, is Hildebrand's moordenaar, maar Rennenberg is in Ida's oog de ware schuldige. Uit het misdrijf wast de straf op, evenals de vrucht uit het zaad. Gefolterd door gewetensknaging, door spijt over het mislukken van het doel, 't welk hij met het verraad beoogde, door smart over het verlies van Idaas liefde, wordt de eenmaal zoo | |
[pagina 410]
| |
fiere en wakkere ridder een diep beklagenswaardig voorwerp. Sombere en bij wijlen woeste waanzin maakt zich van hem meester. Alleen Ida wordt nog in staat geacht, de booze geesten, die in het gemoed van den ongelukkige spoken, te bezweren. De trotsche Cornelia moet het poorterskind smeeken, zich te willen ontfermen over haar ongelukkigen broeder en over de zuster, die hij gevloekt heeft. Ida's nimmer uitgestorven liefde stelt haar in staat om het moeielijke offer te brengen, dat men van haar vraagt. Hare tegenwoordigheid is als een vriendelijke lichtstraal te midden van de duisternis, die er in en om Rennenberg heerscht, terwijl hij op zijn sterfbed ligt; zij zelve brengt de verhooring aan van haar aandoenlijk gebed: O Heer, uw vrede omstraal' zijn graf!
De heer van Heyst heeft dus de gekozene stof met onmiskenbaar talent verwerkt in overeenstemming met de eischen der dramatische kunst, en ons vaderlandsch tooneel met een schoon tooneelstuk verrijkt. De doorgaande zuiverheid van de gekozen dichtmaat, de vijfvoetige jambe, hier en daar, altijd ter rechter plaatse, een weinig gevariëerdGa naar voetnoot1), de zuiverheid van zijne taal, de juistheid, de soberheid en de eenvoudige verhevenheid van zijne beelden, gepaard aan de belangrijkheid van zijn onderwerp, en het licht dat hij er op laat vallen, maken zijn drama tot een waar kunstwerk. Wij mogen onze theaters gelukwenschen met deze aanwinst voor hun repertoire. Tot onze blijdschap zien wij, dat de gave van den heer van Heyst niet versmaad wordt. De bijval, welke het stuk van het publiek ondervindt, en de onderscheiding, door bevoegde beoordeelaars aan den dichter toegekend, leveren het bewijs, dat ik niet te veel tot lof van zijn werk heb gezegd. Het is eene gelukkige gedachte van Teylers tweede genootschap om, door het uitloven van prijzen voor goede tooneelstuk- | |
[pagina 411]
| |
ken, mede te werken aan de verheffing der dramatische kunst in ons vaderland. De geschiedenis, zelfs van de uit hun aard kunstlievende Grieken, doen ons zien, dat zoodanige aanmoedigingen heilzame prikkels kunnen zijn ter aanvuring van de lust der dramatische schrijvers om hunne krachten ten bate van ons volk in te spannen. Moge op de nieuwe prijsvraag van Teyler een blijspel inkomen, dat eene even eervolle plaats onder zijne werken inneemt als van Heyst's ‘George van Lalaing!’
Noordscharwoude. M. Buys. In memoriam. Tafereelen uit Hollands tachtigjarigen strijd. Te Haarlem, bij Kruseman en Tjeenk Willink, 1874. ‘Driehonderd jaar geleden!’ klonk het den 1sten April 1872 door gansch Nederland, onder allerlei feestbetoon, waarvan oud en jong de beteekenis kenden. Men herdacht toch den aanvang der nationale vrijheid, het leggen van den eersten grondslag tot Nederland's zelfstandig volksbestaan. Daarbij gold het minder de quaestie, of de Geuzen-kapiteins, die toen den Briel verrasten, een zoo schoon doel werkelijk beoogden, en of zij ook, naar der Geuzen aard, buitensporigheden pleegden, dan wel of hun bedrijf in regtstreeksch verband staat, met de bevrijding van het Spaansche juk. En dit is niet te loochenen. Het leidde tot den afval eener menigte steden, tot de eerste vrije Staten-vergadering te Dordrecht, tot de overkomst van den prins van Oranje, welke gebeurtenissen men even goed als uitgangspunt had kunnen nemen, indien zij even algemeen, als zoodanig, in de volksovertuiging leefden. Doch het is nu eenmaal gebruikelijk den slag bij Heiligerlee, als het begin van den Tachtigjarigen oorlog, en de verrassing van den Briel, als het begin van de nationale vrijheid, te beschouwen. Men kan dit gevoegelijk blijven doen, zonder daarom alle handelingen der Watergeuzen goed te keuren. Hun bedrijf, schoon op zich zelf in vele opzigten lakenswaardig, gaf onmiskenbaar den eersten stoot aan de nationale beweging, waarvan het nageslacht de vruchten plukt. Dit erkennende, vrage men niet te angstvallig, of er ook een en ander | |
[pagina 412]
| |
te berispen zij, en of allen, in die troebele tijden, terstond reden tot blijdschap hadden. Voorzeker was dit niet het geval. Katholijken werden mishandeld en nog lang daarna slechts gedoogd; doch zij hadden het laatste gemeen met vele Protestanten. En hoe lang duurde het, eer zelfs de Hervormde in de noordelijke en oostelijke provinciën gebaat was met den omkeer, vooral langs de zeekust te weeg gebragt? Eerst later kwam die allen ten goede. Uit dien hoofde is de nationale feestviering op den 1sten April 1872, in weerwil van alle mogelijke bedenkingen, ten volle geregtvaardigd geweest. Zij werd opgeluisterd door historische en zinnebeeldige voorstellingen, door verlichting en vuurwerk, door gelegenheidsverzen en geschriften. Zij opende eene reeks van bijzondere feestelijkheden, welke vermoedelijk dit jaar te Leiden zullen plaats hebben; eene reeks, slechts afgebroken door het algemeene feest, dat wij in Mei 1874 ter gelegenheid van de vijf en twintigjarige regering van onzen geëerbiedigden koning, beleefd hebben. ‘In memoriam’ dankt zijn oorsprong aan de nationale feestviering op den 1sten April 1872. Gelijk velen, in beschaafden kring, bij deze of gene gelegenheid hun gevoel uitstorten in een toast, waarbij ieder op zijn eigen trant spreekt, iets anders zegt, dat nogtans volkomen toepasselijk is, zoo vindt men hier eene menigte toespraken, door begaafde letterkundigen, naar aanleiding der nationale feestviering van 1872 geuit. Prof. J.J. van Oosterzee opent de rij door te spreken over Marnix van St. Aldegonde op eene wijze, die zijn talent als redenaar verraadt, al had men er nooit van gehoord. In de meest sierlijke bewoordingen, schetst Dr. L.R. Beynen vervolgens de grootsche persoonlijkheid van Lodewijk van Nassau, dien voorstander der vrijheid van geweten, met betrekking tot de jaren 1565 en 1566. Mevrouw Bosboom-Toussaint doet er de kracht te sterker van uitkomen, door het beeld van Alva, dat voorwerp van den diepsten volkshaat tot in onze dagen, onmiddellijk daarnevens te plaatsen. Zou de meer romantische inkleeding van de ontmoetingen tusschen den hertog en de landvoogdes niet de aandacht trekken, ook al wist men niet uit welke pen dit stuk was gevloeid? Mogten wij ons echter willen vermeten, den naam des schrijvers uit het geschrevene te raden, dan zou de eerste April 1572, door Dr. Jan ten Brink, ons op eene zware | |
[pagina 413]
| |
proef gesteld hebben; want eerst het later ons geworden verbeterblad ontsluijerde den naam des schrijvers. Doch wij hebben alleen bedoeld, dat uit sommige eigenaardigheden in stijl en opvatting blijkt, dat niet alles van dezelfde hand afkomstig is. En ieder zal terstond inzien, dat in dit stuk een lossere toon heerscht, en dat er meer in wordt gezinspeeld op het tegenwoordige. Men lette slechts op dat oordeel over Brederode (p. 118), wien ‘een iegelijk het meesterschap in de gilde der Kannekijkers heeft toegekend’, en op de ironie, waarmede p. 129 wordt gewaagd van ‘de wijze leiding der kerkprelaten en hunner allerchristelijkste of allerkatholiekste gekroonde zonen.’ Doch wij mogen niet uitweiden, hoe groot de verzoeking telkens zij. Ook het volgende stuk, ‘De verrassing van Bergen in 1572, door Lodewijk Mulder’, is zoo boeijend, dat wij gaarne iets zouden aanhalen. De inkleeding is zoo romantisch, als de historische waarheid dit gedoogt. Bij dien sprong van Guitoy de Chaumont met zijn paard van Barbarijsch ras (p. 156), terwijl de brug wordt opgehaald, gevoelt men iets van dezelfde gewaarwording, die het lezen van de meest phantastische verhalen uit den tijd der ridderpoëzie te weeg brengt. Geheel anders is weer het beleg van Haarlem, door Dr. A.W. Bronsveld. Hier grijpt de eenvoudige voorstelling der werkelijkheid reeds genoeg aan. Ter loops moeten wij opmerken, dat ‘dit hoopsken koopvolks’ p. 175 de mondelinge voordragt zal bemoeijelijken, en dat ‘zoo werd de inneming der stad door overrompeling verhinderd,’ p. 193 wel eenigzins dubbelzinnig luidt. Alkmaar's beleg ten jare 1572, insgelijks door Mevrouw Bosboom-Toussaint, kenmerkt zich niet alleen door het reeds vroeger gemelde, maar ook door eene groote mate van onpartijdigheid in het erkennen der gruwelen van beide partijen. Het beleg van Leiden, door Dr. John Lothrop Motley, is een oude kennis, die volkomen in dezen kring past. Onmiddellijk na hem, vat de hoogleeraar R. Fruin het woord op, over de onderhandelingen van Prins Willem met den vijand (1572-1576). De keuze van den spreker heeft zich tot dit onderwerp bepaald, om de eenheid en de algemeene strekking der afzonderlijk beschouwde bedrijven voor den geest te roepen. Het is eene zeer geleidelijke uiteenzetting van den loop dier onderhandelingen. Dat de geleerde schrijver, in zijn keurig betoog, bij vergissing gewaagt van een | |
[pagina 414]
| |
doel, dat de prins op het oog had i.p.v. het oog op een doel, laat zich begrijpen; niet echter de ingenomenheid met het bijgevoegde portret van den prins van Oranje, tenzij het eene andere uitvoering geldt, dan die, welke in dezen bundel voorkomt. Evenmin als dat portret, heeft de laatste toespraak over Prins Willem's dood, door prof. A. Pierson, ons bevredigd. Ten eersten, beantwoordt het stuk niet aan den titel; want in naauwelijks zes bladzijden, waarbij nog eene aanhaling uit het protocol der Staten-Generaal, wordt vlugtig gemeld, hetgeen iedereen weet, waarop dan eene uitvoerige beschouwing over 's prinsen ontwikkeling volgt. Ten anderen, maken de vele aanhalingen het tot eene minder aangename, dan nuttige lectuur. Dien ten gevolge blijft er te weinig ruimte voor den heer Pierson zelf, dien wij liever meer doorgaande aan het woord hadden gezien. Deze opmerking betreft niet zoo zeer de waarde van het stuk, dan wel de geschiktheid daarvan voor dezen bundel. Ten slotte moeten wij den uitgevers, die volgens het prospectus, na de kostbare pracht-editie van f 19.- den inhoud daarvan ook voor f 3.90 hebben verkrijgbaar gesteld, een wel verdienden lof toezwaaijen voor de onbekrompen wijze, waarop zij dit gedaan hebben. Druk en papier zijn keurig. Het is ook slechts eene betrekkelijk goedkoope uitgaaf; want het werk telt slechts 360 bladzijden. Voor leesgezelschappen, die aangename en degelijke lectuur op prijs stellen, is het o.i. uitstekend geschikt. Wij voegen er dit bij, omdat ‘in memoriam’, hoe juist gekozen, misschien voor sommigen te uitheemsch klinkt. Den uitgevers wenschen wij een ruim debiet, dat hen moge aansporen tot eene derde, nog goedkooper uitgave. Nationale herinneringen, op zulk eene wijze geboekt, behooren ook onder het bereik van den minder gegoede gebragt te worden. Mogt het tot eene derde uitgave komen, dan moeten wij alleen in bedenking geven, zorgvuldiger op de correctie te letten. Dat het eene stuk in spelling verschilt van het andere, doet er minder toe; doch er zijn nog al drukfouten, en menigmaal is de spelling in hetzelfde stuk niet eenparig. Zoo leest men, om een voorbeeld te noemen, op bladz. 41 van ‘opruiende’ bladen, en op bladz. 49 van briefjes, om het volk ‘op te ruijen.’ De meest zinstorende drukfout staat bladz. 190, reg. 12 v.b. waar ‘het | |
[pagina 415]
| |
bewaakt’ vermoedelijk ‘wel bewaakt’ zal moeten zijn. Bij nadere aanbeveling van de zijde der uitgevers, die ons na al het gezegde deze opmerking wel ten goede zullen houden, zouden wij liever de namen der schrijvers, die Nederland tot sieraad verstrekken, op den voorgrond gesteld zien, en niet meer of slechts ter loops gerept van dat portret.
Nieuwediep, Junij 1874. B.D. Oratio de academia Lugduno-Batava libertatis praesidio, quam die IX Febr. a MDCCCLXXIV, magistratu academico decedens habuit Matthias de Vries. Addita est rerum academicarum enarratio a. MDCCCLXXIII-MDCCCLXXIV. Lugduni-Batavorum apud A.W. Sijthoff. MDCCCLXXIV. De tekst voor deze rectorale oratie zijn de woorden: ‘tot een vast steunsel ende onderhoudt der vryheit,’ ten aanzien der op te richten Leidsche universiteit voorkomende in eenen brief van den grooten Zwijger aan de Staten van Holland, 28 December 1574, herhaald in de eerste statuten dier hoogeschool, 12 Februari 1575. Dat en hoe deze wetenschappelijke stichting die taak nu gedurende drie eeuwen heeft vervuld, wordt in deze redevoering in het licht gesteld. Na te hebben opgemerkt dat de Leidsche akademie hare geboorte verschuldigd is aan den vrijheidszin onzer vaderen en zich te hebben verklaard aangaande den zin in welken hij het woord vrijheid bezigt, wordt aangetoond dat Leiden steeds uitnemend heeft beantwoord aan de vier opzichten in welke eene hoogeschool een steunsel der vrijheid zijn kan: door in hare instellingen den vrijheidszin bij hare burgers aan te kweeken - door den onderwijstrant te doen strekken ter bevordering van vrijen studiegeest - door bij het onderwijs zelf vrijheid te bevorderen - en door in buitengewone tijdsomstandigheden krachtige armen tot handhaving der vrijheid aan het vaderland te leveren. Deze vier punten worden ontwikkeld met de kracht en den gloed, waardoor zich de welsprekendheid van prof. de Vries kenmerkt en die zich ook niet verloochent waar hij in keurig La- | |
[pagina 416]
| |
tijnGa naar voetnoot1) het woord voert. Met genoegen ontwaarde ik, voormalig kweekeling eener zuster-hoogeschool, dat de redenaar in zijn pleidooi voor Leiden ook een hoffelijk woord heeft voor de verdiensten der overige inrichtingen voor hooger onderwijs in ons vaderland. Met een woord behoeft slechts te worden gezegd, dat de spreker zijn onderwerp vastknoopt aan het aanstaande derde eeuwfeest der akademie. Een kort verhaal van de lotgevallen der hoogeschool gedurende het rectoraat van den redenaar besluit, naar wet en gewoonte, de redevoering. Hulde wordt daarin vooral ook gebracht aan de nagedachtenis van den gedurende dat akademische jaar overleden rustenden hoogleeraar der geneeskunde G.C.B. Suringar.
H. v.O. | |
II. Wis- en Natuurkunde.ISIS. Tijdschrift voor Natuurwetenschap. Redacteur: Dr. D. Huizinga, Hoogleeraar te Groningen. Verschijnt om de 14 dagen, bij de Erven F. Bohn te Haarlem. Prijs per jaargang van 26 No. f 4,25, franco per post f 4,50. Het is niet zonder eenig schuldgevoel, dat ik mij nederzet om in eenige regelen mijne landgenooten, die in de beoefening der Natuurwetenschappen belang stellen, op het bovenstaand Tijdschrift opmerkzaam te maken. Reeds anderhalf jaar verstreek sedert ik de laatste aankondiging inzond. Intusschen heeft dit in zooverre zijne goede zijde, dat het veld van onderzoek uitgebreider is, en dus het oordeel beter gemotiveerd kan zijn. Reeds aan het einde van den eersten jaargang moesten de uitgevers, de Erven F. Bohn te Haarlem, berichten, dat zij in de wijze van uitgave eene verandering moesten brengen. Het was alweder het geldelijk bezwaar dat die verandering noodzakelijk maakte, een bezwaar, dat helaas zoovele Nederland- | |
[pagina 417]
| |
sche ondernemingen doet te niet gaan. Tot vóór weinige jaren zou de oprichting van een Tijdschrift Isis als eene dwaasheid geweest zijn, maar nadat door het Middelbaar Onderwijs het getal van belangstellenden in de natuurkundige wetenschappen zoozeer is uitgebreid, mochten Redacteur en Uitgevers met recht verwachten, dat een Weekblad aan deze wetenschappen gewijd in Nederland zou kunnen leven en bloeien. De ondervinding heeft echter geleerd, dat die verwachting is teleurgesteld. Daaruit volgt dat de belangstelling nog niet zoo heel algemeen is, want Isis is het eenige Blad van dien aard in ons land, en kan zich, ofschoon niet volmaakt, met recht plaatsen naast andere Bladen, die in het buitenland uitkomen. Men heeft zeker den verstandigsten weg ingeslagen, door geene de minste verandering in het Tijdschrift zelf te brengen, maar het aantal nommers tot op de helft te verminderen. Sedert 1e Januari 1872 tot op heden, kwam Isis, in het bekend aantrekkelijk gewaad geregeld om de veertien dagen uit, terwijl de prijs per jaargang van f 5,75 op f 4,25 werd teruggebracht. Van harte hopen wij, dat de maatregel slechts tijdelijk zal zijn, dat we Isis spoedig weder in de rij der Weekbladen zien opgenomen, al ware het ook, dat de prijs verdubbeld werd. Onwillekeurig komt men er toe, Isis telkens te vergelijken met het Duitsche Blad der Naturforscher. Als men nu bedenkt, dat dit Blad, dat natuurlijk in en buiten Duitschland veel meer lezers heeft dan Isis, zeker niet meer tekst bevat en op een minder soort papier gedrukt wordt, jaarlijks 5 Thaler 10 silbergr. kost dan rijst de vraag, of de vroegere prijs van Isis f 5,74 niet veel te laag gesteld was? De Naturforscher wordt ook in Nederland veel gelezen, en is, als wij ons niet bedriegen, een concurrent van Isis, die niet over het hoofd mag worden gezien. Nu komt het ons voor, dat Isis dien concurrent van vreemden huize verdringen moet; niet, omdat wij iets tegen het Duitsche Blad hebben, maar omdat wij niet van vreemden bodem plukken moeten, wat ons eigen land voortbrengt. Doch dan is het een eerste vereischte dat Isis ons evengoed op de hoogte houdt als de Naturforscher, en of het blad dat tot heden gedaan heeft, dit meenen wij te moeten betwijfelen. Wanneer men over het een of ander onderwerp iets wil nazien, dan kan men er zeker van zijn, dat de Natur forscher ons niet in den steek laat. Het vermeldt de laatste onderzoekingen, geeft dikwijls | |
[pagina 418]
| |
een kort historisch overzicht, verwijst naar vroegere jaargangen en noemt de oorspronkelijke verhandelingen voor hem, wien het meer om het zuiver wetenschappelijke te doen is. Dit nu doet Isis niet. Sommige onderwerpen worden met voorliefde behandeld, van andere hoort men weinig. Wij geven aanstonds toe, dat hetgeen wij hier vragen, niet gemakkelijk te vervullen valt. Maar toch komt het ons voor, dat de meeste medewerkers wel bereid zullen gevonden worden, om, ieder in zijn vak, geregeld uittreksels te geven van het wetenswaardige dat in het een of ander voornaam Tijdschrift voorkomt. Als ieder medewerker een Tijdschrift voor zijne rekening neemt, dan is men al een heel eind ver. De berichten van de vergaderingen der Kon. Akademie van Wetenschappen (Afd. Natuurkunde) en van het Genootschap ter bevordering van Natuur-Genees- en Heelkunde (Sectie Natuurwetenschappen) zijn zeker zeer belangrijk; maar die van dergelijke Vergaderingen in het Buitenland verdienen niet minder de aandacht. Een bloote opsomming van de onderwerpen die op zulke vergaderingen behandeld zijn, waarmede de lezers nu en en dan tevreden moeten zijn, kan ons niet voldoen. Ook zou een uitvoerige alphabetische lijst van de behandelde onderwerpen zeker zeer wenschelijk zijn. De gang van onze redeneering heeft er ons toegebracht, een aantal opmerkingen te laten voorafgaan, en toch hebben wij meer te prijzen dan te laken. Geen abonné van de Isis zal zich over de geringe uitgave, die hij zich daarvoor getroosten moet, beklagen. Het is natuurlijk niet mogelijk, de verschillende hoofdartikelen en verdere bijdragen te bespreken of zelfs op te noemen. Verreweg de meeste munten uit door belangrijkheid van inhoud, en duidelijkheid van voorstelling. Het spreekt van zelf, dat niet alle stukken een even gunstigen indruk maken; die van den Redacteur Dr. D. Huizinga zal zeker ieder beoefenaar der wetenschappen met het grootste genoegen lezen. Bijna alle onderdeelen der wetenschappen krijgen nu en dan een beurt; de natuurkunde had gedurende eenigen tijd wel wat over achteruitzetting te klagen, maar Dr. v.d. Ven heeft haar door zijne stukken over het geluid weder in hare waarde hersteld. De stukken van den laatsten schrijver hebben ook dit goede, dat er niet alleen in medegedeeld wordt wat nieuw is, maar ook dat wat, ofschoon lang bekend bij den natuurkundige, van gewicht kan zijn voor den lezer, die gaarne nu en dan eens | |
[pagina 419]
| |
bijna vergeten zaken herleest. Men zal vooral niet uit het oog moeten verliezen, dat het Tijdschrift niet voor natuurkundigen bestemd is. Eene heldere uiteenzetting van de meestbekende zaken kan dikwijls zijn nut hebben; elke bestrijding van anderer meening echter moet dunkt mij vermeden worden. De korte mededeelingen over allerlei zijn dikwijls wel wat al te kort (Ventilatie b.v.), maar op weinige uitzonderingen na goed gekozen. Aan de rubriek boekbeschouwingen had dunkt mij wat meer zorg kunnen besteed worden. Ze zou gevoegelijk met de rubriek ‘nieuwe uitgaven’ kunnen verbonden worden, en dan wat vollediger kunnen zijn. Geen boek van beteekenis, dat een onderwerp behandelt uit de natuurkundige wetenschappen, mag stilzwijgend worden voorbijgegaan. Men moet er op aan kunnen, dat het Tijdschrift alle belangrijke uitgaven bespreekt en kritiseert. Onder het schrijven dezer regelen komt ons de laatste aflevering in handen (No. 4 1875). Hier vindt men als hoofdartikel een stukje, getiteld moleculen van J.M.; in een noot wordt gezegd, ‘uit eene rede door Prof. Clerk Maxwell gehouden te Bradford in de vergadering van de British Association for the advancement of science’. Wij vonden een uittreksel van dezelfde rede in de Naturforscher van Nov. 73 en de wijze, waarop de bedoelde rede in beide Tijdschriften behandeld is, komt in zoovele opzichten overeen, dat wij het betwijfelen, of we dit stukje wel in Isis zouden ontmoet hebben, als er geen Naturforscher bestond. Dit achten wij op zich zelf geen bezwaar, maar het versterkt ons in onze meening, dat, wil men met de Naturforscher concurreeren, men er voor zorgen moet, dat men geregeld van alle wetenschappelijke Tijdschriften, verslagen, mededeelingen, en uitgaven aanstonds na hun verschijnen op de hoogte is. Men zal hoop ik uit deze regelen besluiten, dat ik Isis hoogelijk waardeer; de Redacteur zal zeker mijne opmerkingen welwillend ontvangen. Ook de H.H. Uitgevers deden alles wat zij konden om de zaak te bevorderen, en daarvoor verdienen zij een woord van lof en dank. Wij eindigen met onze overtuiging uit te spreken, dat het Tijdschrift Isis zijn plicht steeds met nauwgezetheid vervult, en | |
[pagina 420]
| |
dat het, zoo het op dien weg voortgaat, zeker kan zijn van een gelukkig succes.
Amsterdam 16 Febr. 1874. Dr. S.R.J. van Schevichaven. | |
III. Biblioscopie.De voorouders. Roman van Gustav Freijtag. Onder dezen titel geeft de Deventersche boekhandelaar A. ter Gunne eene overzetting van een werk, dat van vrij langen adem schijnt te zullen worden. De schrijver zegt er het volgende van: ‘In dit werk zal den lezer worden aangeboden eene reeks van verdichte verhalen, vermeldende de lotgevallen van een enkel geslacht. Het begint met Voorouders uit overouden tijd en zal, wanneer (1. indien) de schrijver kracht en lust voor zijnen arbeid behoudt, worden voortgezet tot den laatsten naneef, een flinken, vrolijken gezel, die nu nog onder ons rondwandelt en zich bitter weinig bekommert om het lijden en strijden zijner voorvaderen. Het boek moet poëzie bevatten, geene beschavings-geschiedenis. Beknoptheid, gelijk dit wellicht velen aangenaam zou wezen, zal er juist geen deugd van zijn, terwijl de schrijver, bij het begin van zijn werk, liefst verzwijgt, hoe de op zich zelf staande verhalen toch tot één geheel verbonden worden.’ 't Schijnt dus eene onderneming te zijn in den trant van van Lennep's Onze voorouders, terwijl de draad eenigermate aan Sue's Juif errant doet denken. Hoe het zij, wij dienen ten aanzien van eene onderneming, die nog verscheidene jaren onderhanden wezen en verscheidene boekdeelen leveren kan, wel eenigzins af te wijken van den aangenomen regel, geene werken aan te kondigen eer zij volledig zijn. En we kunnen dat te beter omdat ieder deel op zich zelv' ook een geheel uitmaakt, daar, gelijk men van hemzelven hoorde, de schrijver goedgevonden heeft, de aaneenschakeling der eene geschiedenis aan de andere vooralsnog te verbergen. | |
[pagina 421]
| |
De eerste afdeeling draagt den titel: Ingo en Ingraban. Ingo is wederom een afzonderlijk verhaal, gelijk ook Ingraban Van het laatste is ook nog een tweede vertaling, bewerkt door G.F. Bruijn, te Amsterdam, bij G.L. Funke, in groot 8vo, uitgekomen, terwijl ter Gunne post 8vo geeft. Ingo speelt in de tweede helft der vierde eeuw van onze jaartelling, hoofdzakelijk bij de Germaansche stammen, destijds in en om het Thüringer woud gevestigd; Ingraban in de eerste helft der achtste eeuw, tijdens de invoering des Christendoms onder de Duitschers. ‘Poëzie, geen beschavings-geschiedenis.’ Toch wil de schrijver zoo na mogelijk getrouw zijn aan hetgeen de beschavings-geschiedenis aangaande de toenmalige zeden bij die volksstammen leert. En het is hem, zoo ver ik zien kan, goed gelukt er zijne lezers in te verplaatsen. De weinige aanmerkingen, die ik zou te maken hebben, worden beter teruggehouden, daar niemand deze verhalen zal ter hand nemen, ten einde er de zeden en gewoonten in Duitschland uit die tijden uit te bestudeeren. Toch zijn zij van deze zijde vrij wat leerzamer dan de romans van den gewonen stempel. De romanlezer en lezeres moeten ze niet uit de hand werpen omdat zij gansch andere toestanden schilderen dan de wereld in welke het tegenwoordige geslacht zich beweegt, en zich ook niet laten afschrikken door het drooge, dat hier en daar uit den aard der zaak het levendige en onderhoudende afwisselt.
H. v.O. Een spelevaart over den oceaan medegedeeld door P.F. Brunings II. Deelen. Kampen. Laurens van Hulst 1874. Waarom deze reis van den officier Granveld, met een koopvaardij-kof, een detachement troepen naar de West brengende, een ‘spelevaart’ heet, vat ik niet recht. Het heet, dat de vluchtige.en onvolledige papier-krabbels van dien heer Granveld door den heer Brunings tot een geheel zijn uitgewerkt. Als dat waar is, heeft laatstgenoemde eenen arbeid verricht, die zich in geenen deele beloont. Want het doet mij oprechtelijk leed te moeten | |
[pagina 422]
| |
zeggen dat het grootste gedeelte een samenraapsel is van zoutelooze beuzelkout. Slechts een paar proefjes grijp ik op den eersten tast. ‘Wanneer gij, mejuffer, aan boord van een schip in zee, ooit uwe schoone hand leent om thee of koffie te schenken - hetgeen wellicht uw deel kan worden - zult ge er indachtig aan moeten zijn, dat er gewoonlijk 's ochtends geen melkboer aan boord komt: die vlegels loopen alleen langs de straten en grachten, waar zoet en half vüil water te vinden is; op den zilten plas ziet men hen niet, zoodat - begrijp ons wel - melk aan boord eene onbekende grootheid is, - tenzij die in den vorm van poeier of in blikken bussen aanwezig mogt zijn, of wel als er, chose assez rare, behalve een geëxamineerde koe, een melkgevende doctor - we bedoelen het omgekeerde - aan boord mocht wezen; - die gevallen zijn mogelijk, maar voorzichtig zal het van u zijn, u niet te haasten met de sacramenteele vraag aan de theedrinkers: ‘gebruikt u suiker en melk?’ Aldus begint het slothoofdstuk: ‘Ons verhaal was in twaalf hoofdstukken afgedeeld, en daar een schrijver het jegens zich zelven bijna niet kan verantwoorden, als hij van zoo'n schoon getal een leelijk maakt - dertien is immers een leelijk getal? - zouden we hier de pen voor goed wel willen nederleggen; maar ons geweten komt daartegen op. Er blijft ons nog iets over te vertellen; maar aangezien het niet lang is, kan hij wel met een epiloog volstaan, en zijn fraai dozijn behoeft niet geschonden te worden.’ Met zulke beuzelarijen zijn gansche bladzijden gevuld, en dat de auteur zulke smakeloosheden niet heeft doorgehaald verwondert ons, omdat er ook enkele welgeslaagde plaatsen in voorkomen, met name de beschrijving van het stooten der kof op een koraalrif. Maar er is in de geheele economie van het verhaal iets hinderlijks; een der hoofdfiguren is de gezagvoerder van het schip, een ruwe onbehouwen zeebonk, die van niets weet dan van vloeken en grog zwelgen; en die man komt gedurig terug, ja wordt met zeker welbehagen ten tooneele gevoerd. Ongaarne spreek ik een zoo ongunstig oordeel uit, maar de waarheid gebiedt het. Van dezelfde hand is wat wij bij deze gelegenheid alleen noemen: | |
[pagina 423]
| |
De verloren zoon. Tooneelspel in 4 Bedrijven, voor Rederijkers door P.F. Brunings. Tweede voor het hedendaagsch tooneel omgewerkte druk. Kampen K. van Hulst 1873.
De eerste druk heette: De twee broeders.
H. v.O. Anna van Oostenrijk. Historische Novelle van George Füllborn. Kampen, K. van Hulst. 1873. ‘George Füllborn’ schijnt dezelfde schrijver te zijn met ‘George F. Born’, wiens ‘IJzeren graaf’ ik voor eenigen tijd in dit Tijdschrift heb aangekondigd. Is dit zoo, dan gaat het hem beter af zijne lezers in de kabinetten en hofsalons van den tegenwoordigen tijd binnen te leiden dan in die van voor twee en ruim eene halve eeuw. Overigens weet hij onderhoudend te vertellen, al is zijn verhaal juist geen uitvloeisel van diepe historische studie. De gemalin van Lodewijk XIII is in spijt van den titel de hoofdpersoon niet; dit is Etienne d'Alby, een jong Bearnsch edelman met een flink karakter, veel te goed voor een zoo bedorven hof. De hoofdgebeurtenis bestaat in die paleis-omwenteling, bij welke Lodewijk zich aan de drukkende voogdij zijner moeder Maria de Medicis onttrok, den heerschzuchtigen Concini deed ombrengen en in zijne plaats den even sluwen Luynes, die zijnen tegenstander in lage verworpenheid niets toegaf, aan het hoofd der regeeringszaken plaatste. De vertaling is goed, doch onachtzaamheden als: ‘Madame heeft mij de onderscheiding en de genade waardig gekeurd, haren geestelijken raadgever te zijn’ (bladz. 133); ‘wij kunnen tegen den morgen reeds eenen aanmerkelijken voorsprong gewonnen hebben’ (bladz. 197) - verdienen afkeuring. Verwoede voor vermoede is bladz. 198 eene zeer hinderlijke feil. Van de beide verhalen van Bodenstett is het eerste ver het uitvoerigste. Het schijnt, zonder noemen van of zelfs toespelen op Napoleon III, wel geschreven te zijn om de aandacht te vestigen op de Fransche overheersching in Keur-Hessen onder Napoleon I, en tevens op het slot Wilhelmshöhe. Verwikkeling of | |
[pagina 424]
| |
ontknooping zoeke men noch in het eene, noch in het andere; het hoofdonderwerp is in beide de liefde van een aanzienlijk jongman voor een meisje ver beneden zijnen stand; bij Falkenburg komt het tot een huwelijk; de minnaar van ‘het meisje van Liebenstein’ sterft van verdriet omdat hij de toestemming van zijnen vader, eenen schatrijken Russischen vorst, niet verwerven kan. Bijzondere aanmerkingen heb ik noch op vertaling, noch op uitvoering. En dit volsta aangaande deze beide artikelen voor leesgezelschappen en leesbibliotheken.
H. v.O. | |
Vier novellen.1. Jules Verne. Avonturen van drie Russen en drie Engelschen in Zuidelijk Afrika, naar het Fransch door Dr. W.J.A. Huberts. Met vijf platen. Zwolle - W.E.J. Tjeenk Willink. Vier boekskens in zoogenoemd post 8vo., die slechts eene korte aankondiging behoeven. No. 1 behelst het verhaal eener expeditie van drie Russische en drie Engelsche sterrekundigen, onder geleide van Boschjesmannen en met Europeesche helpers, tot het doen eener graadmeting in Zuidelijk Afrika. Van het oogenblik der vereeniging van de beide expeditiën ontstonden tweedracht en naijver, na het vernemen der uitbarsting van den Krim-oorlog in volslagen tweespalt en scheiding eindigende, totdat beide expeditiën, na elke op haar-zelve de graadmeting te hebben voortgezet, elkander weder ontmoetten en ten slotte in vrede scheidden. Onderhoudende verhalen van jachtavonturen en aanschouwlijke beschrij- | |
[pagina 425]
| |
vingen van natuurtafereelen verlevendigen het verhaal, dat denkelijk door de verbeelding van Verne wel wat zal zijn opgesmukt. Vertaling en uitvoering verdienen lof; de houtsneê-plaatjes zijn middelmatig. No. 2 is het onderhoudend geschreven verhaal der lotgevallen van eene weeze, die bij eenen rijken bloedverwant opgevoed, diens gunst verbeurde door listen en streken ten einde eenige erfgename te worden ten nadeele van derden. Zij wijdt zich aan de taak der ziekenverpleging als eene soort van boete. Indien de geschiedenis waar is, blijft natuurlijk de loop van het verhaal buiten aanmerking; is zij verdicht, geheel of ten deele, dan zouden wij nog al eenige onwaarschijnlijkheden hebben aan te wijzen. In beide gevallen laat het karakter van Dora ons zeer onvoldaan: aan haar berouw en aan de opvatting eener nieuwe levenstaak ontbreekt geheel het godsdienstig-christelijke element. Haar misdrijf staat niet voor haren geest in het karakter eener zonde waarover zij zich voor God te verootmoedigen heeft, en er is geen spoor van christelijken geest als bezielend beginsel van haar verder leven. Dit hinderde ons zeer en het zal ook, vertrouwen we, bij zeer vele lezers schade doen aan de bereiking van des schrijvers oogmerk: bestrijding van den liefdeloozen geest in de samenleving, die tot hare leus heeft: ‘eens gevallen is voor immer veroordeeld!’ Met des te meer ingenomenheid merken wij op dat in No. 3 een bekoorlijk waas van warmen godsdienstzin ligt uitgespreid; geen ziekelijk piëtisme, maar gezond, levend en levenwekkend Christendom. Dit en het huiselijke, eenvoudige, natuurlijke, maken het tot een allerliefst boekje, dat wij zeer gaarne aanbevelen. No. 4. Dr. van Vloten achtte noodig van deze twee stukjes eenen Hollandschen nadruk (in den goeden zin des woords) te geven, zouden zij uit hun vaderland België te onzent bekend worden. Dit is iets dat de uitgever moet weten. Wij hebben alleen met den inhoud te doen en kunnen dan niet instemmen met het oordeel van Dr. v.V. die het schetsjens noemt ‘in Hildebrandts Camera-obscura-trant. Naar onze overtuiging staan ze er zeer, zeer ver beneden en is ook de ‘trant’ een gansch andere dan die van Beets, wiens voornaamste kracht in de Cam. obsc. bestaat in de allerfijnste uitvoerigheid van penseeltrekken, in den ‘trant’ van Gerard Douw; en daarvan heeft ‘Tony’ niets. Hij is blijkbaar een schrijver, wien het nog aan | |
[pagina 426]
| |
oefening ontbreekt; met luchthartige gemakkelijkheid schrijven is nog geen leveren van voortbrengselen die letterkundige waarde hebben.
H. v.O. 1. Moest het zijn? Roman van Karl Detlef. Uit het Hoogduitsch. Haarlem, W.C. de Graaff 1874. In gr. 8vo. Prijs f 2.50. 1. Deze familiegeschiedenis speelt in Klein-Rusland; de eigenaardigheden van terrein, reismiddelen, gebruiken enz. geven iets zeer onderhoudends aan de voorstelling. Eenen ingewikkelden knoop en eene verrassende ontknooping zoeke men hier niet; daartoe komt Melanie te spoedig weder ten tooneele. Maar de positie en het karakter van die Melanie worden uitnemend geschilderd; de eenige aanmerking die men zou kunnen maken ware, dat in haar laatste gesprek met Rosanoff het uitvoerig verhaal van hare vlucht niet zeer natuurlijk is. Daar ter plaatse en onder die omstandigheden zou zij eene zoo uitvoerige reden niet hebben kunnen houden; de schrijver hadde dat alles op andere wijze ter kennis van den lezer moeten brengen. Ook Boris en Helena zijn met veel tact geteekend; zoo mede mevrouw Axinia - schoon wel wat overdreven -, Petroff en de verdere bij-personen. In 't kort: het verhaal laat zich met genoegen lezen, en ofschoon het door eenige verschikking den schrijver misschien niet moeilijk zou zijn gevallen, in 't eind ook den levenswensch van Rosanoff te vervullen (er zijn in Rusland vrouwekloosters zonder levenslange gelofte), zoo ligt er toch een diep gevoel voor zedelijke betamelijkheid in, den lezer te doen zeggen: ja, het ‘moest zóó zijn.’ De vertaling is goed, doch de uitgever zorge bij volgende gelegenheid voor het wegnemen van taalfouten als: ‘Zonder de gouvernante zou de kamenier haren eenigen omgang zijn geweest!’ Bladz. 131 vond ik eene kluchtige misvatting: ‘dat de met mos begroeide scheuren den ethnologen een rijken buit aanboden.’ Voor ethnologen, beoefenaars der land- en volkenkunde, zal men moeten lezen: entomologen, insecten-kenners. | |
[pagina 427]
| |
2. ‘De nachtegaal’ is eene zangeres; zij vervult wel de titelrol, maar is niet de eenige hoofdpersoon. Anderen zijn dit evenzeer: Barner wegens zijn heldere denkbeelden over maatschappelijk leven; zijn schoonzoon George als vertegenwoordiger van de krachtsinspanning, met welke men zich - hij als fabrikant - eene onafhankelijke positie verwerft; Walter de schilder, die zich ook door eigen geestkracht ontwikkelt; Reinout als beschermer der kunst; ja zelfs de oude Sebastiaan met zijne hartstochtelijke muziekneiging. Op den loop der geschiedenis komt het in dezen roman minder aan dan op de ontwikkeling der karakters in verhouding tot het maatschappelijke leven. En dit leven wordt met groote juistheid in zijne fijnste schakeeringen gephotographeerd, met zijne goede en kwade zijden. Tot de eerste behoort, gelijk het in dit verhaal aanschouwlijk wordt gemaakt, het beginsel dat men zich door eigen kracht eenen weg heeft te banen door de wereld; tot de laatste, dat te midden van dien voortjagenden stroom zij er ellendig aan toe zijn, die buiten de mogelijkheid verkeeren om dien stroom te volgen. Het gaat zeer gemakkelijk, in eenen roman prachtige beschrijvingen te geven van menschen, die ‘door geestkracht en volharding’ zich van knecht of klerk hebben opgewerkt tot fabriek-directeuren en bezitters van millioenen - evenalsof dit dan ook maar ware weggelegd voor iedereen, die ‘geestkracht en volharding’ bezit. 't Mocht wat! Veel talrijker dan de weinige gelukskinderen aan wie zoo iets te beurt valt, is het heirleger van hen, die hun best doen levenslang, die grijs geworden zijn in arbeid des geestes, en ten slotte in kommer ten grave dalen. Die eenzijdigheid van voorstelling acht ik een gebrek ook in dit verhaal. Sebastiaan is wel een beeld van zulk eenen als wij bedoelen; maar ook hier is eene te groote eenzijdigheid. Het een en ander neemt niet weg, dat deze roman zich aangenaam laat lezen en zeer dikwijls voor eenige oogenblikken uit de hand gelegd zal worden om na te denken over hoogst belangrijke wenken en opmerkingen, door den schrijver in den mond van den eenen of anderen zijner personen gelegd. De correctie moest zuiverder zijn. Het verzoek aan den welwillenden lezer om over het hoofd te zien of zelf te verbeteren mag niet te veel vergen.
H. v.O. | |
[pagina 428]
| |
Herdrukken.Oranje en zijn keurvendel in 1572. Geschetst voor 't Jonge Nederland, door W.J. Hofdijk. Met 6 gekleurde platen. Leiden D. Noothoven van Goor. Slechts een enkel woord ter aankondiging dezer ten deele onveranderd herdrukte uitgaven. Het doet aan het vaderlandsche hart goed dat boeken als ‘Oranje’ enz. moeten herdrukt worden. Zulk debiet is als een sprekend protest tegen de ultramontaansche verknoeiing van de roemruchtigste bladzijden in 's lands historie. De uitvoering is net; jammer dat de plaatjes wat grof zijn. ‘Ten aanzien van Ekkehard’ doet het mij genoegen, dat ik mij bij de aankondiging van den eersten druk vergist heb, vreezende dat een roman van zoo geleerd voorkomen moeilijk zijnen weg vinden zou. De noodzakelijkheid eener nieuwe uitgave doet zien, dat het romanlezend publiek zich niet altijd door geschieden oudheidkundige, zelfs niet door Latijnsche noten laat afschrikken. Marlitt is eene gezochte schrijfster; misschien zal wel van meerdere harer romans herdruk noodig zijn.
H. v.O.
De voorlezing van Mr. H.E. Moltzer, hoogleeraar te Groningen over Shakspere's invloed op het Nederlandsch tooneel der zeventiende eeuw (Groningen, bij J.B. Wolters.) geeft eerst eene breedvoerige ontleding van het gedrochtelijke, maar indertijd hoogstvermaarde treurspel van Jan Vos: Aran en Titus, klaarblijkelijke navolging van Shakspere's Titus Andronicus. Daar de Amsterdamsche glazenmaker geen Engelsch verstond, rijst de vraag hoe hij aan die navolging gekomen is. Prof. Moltzer antwoordt: ‘door rondreizende Engelsche comedianten, wier invloed op ons tooneel veel grooter is geweest dan men gewoonlijk vermoedt.’ | |
[pagina 429]
| |
Hij toont aan dat zulke reizende troepen zich in 't laatst der 16de en 't eerste gedeelte der 17de eeuw hier te lande hebben opgehouden, en hieraan moet volgens hem worden toegeschreven, dat benevens Vos' tragedie nog minstens vier tooneelstukken uit dien tijd aan drama's van Shakspere doen denken: Starter's Tembre enz. aan Much ado abouth Nothing; Struijs! Romeo en Juliette aan Romeo and Juliet; Brandt's Veinzende Torquatus aan Hamlet; Gramsbergen's Piramis en Thisbe aan Midsummers-Night's Dream. Ofschoon zich achter 's hoogleeraars betoog nog meer dan één vraagteeken laat plaatsen, geve men allen lof aan zijne poging ‘om eenig licht te verspreiden over een verschijnsel op het gebied onzer vaderlandsche letterkunde, dat in hooge mate de aandacht verdient.’
H. v.O. Tooneelen uit den oorlog van het jaar 1870 door Julius von Wickede. Middelburg. H.A. Boudewijnse. 1871. Julius von Wickede was vroeger officier in Pruissischen dienst en woonde acht krijgstochten bij, onder anderen tegen de Oostenrijkers in 1866 enz. Hij is schrijver van militaire werken die ook in 't Fransch vertaald zijn, en was, als gast, tegenwoordig bij de veldtochten in Algiers, waar hij als vriend met de fransche officieren omging, onder welke hij vele vrienden telde. Gedurende den Fransch-Pruissischen oorlog was hij, van 't begin af aan, bij den strijd; niet meer als bevelvoerend officier, maar als oorlogs-correspondent voor de Keulsche courant, waarin dan ook alles, wat dit boek geeft, gedurende den oorlog te lezen geweest is. De schrijver zegt in zijn voorwoord dat zijne berichten in den regel op eigen aanschouwing berusten, en dat ze bijna allen onmiddelijk op de plaats zelve geschreven zijn. Ook, dat aan deze mededeelingen, bij de afzonderlijke uitgave, met opzet niets veranderd is aan stijl of wijze van uitdrukking, want: ‘al won de vorm ook aan zuiverheid, dan zou daardoor de frischheid en natuurlijkheid van den inhoud gemakkelijk verminderd worden.’ Dat het werk (273 bladzijden groot) zeer partijdig geschreven | |
[pagina 430]
| |
is, dat bij de Franschen geen goed, bij de Pruissen geen kwaad gezien wordt, kan ons eigenlijk niet bevreemden; hoe zou een Pruis in dien oorlog anders hebben kunnen schrijven? Toch heeft hij volkomen waarheid geschreven, al worden dan misschien ook alleen de lichtzijde van de Pruissen en de schaduwkant van de Franschen onder het oog gebracht. Het is soms wel te bespeuren, dat de schrijver dikwijls zeer vluchtig heeft moeten schetsen; waardoor hij later vergeten was, wat hij vroeger al had gezegd, en er hier en daar of iets herhaald wordt, of het vroeger beweerde min of meer wordt tegengesproken. Immers waar hij spreekt over de inneming van Orleans, zegt hij op de eene plaats: ‘zooveel is echter zeker dat het eene beslissende overwinning was (over het Loire-leger) waarvan de gevolgen belangrijk zijn en dat zoowel de Beiersche als de Pruissische troepen, welke op dien dag in het vuur waren, voortreffelijk, de Franschen echter middelmatig en veel slechter dan bij Wörth en bij Gravelotte, ja zelfs nog minder dan bij Sedan gevochten hebben.’ terwijl hij op eene andere plaats zich dus uitlaat: ‘De Fransche linietroepen die nu nog in het veld staan, zijn grootendeels uit de depots genomen en de verschillende compagniën van enkele regimenten zijn tot geheele bataillons vereenigd. Deze troepen hebben geen oorlogsgeest en missen het gevoel van overwinning, zij hebben geen vertrouwen meer in huue officieren en daarom vecht het Fransche leger lang zoo goed niet meer als het tot heden gedaan heeft, vooral bij Sedan waar het leger van Mac Mahon met leeuwenmoed gestreden heeft.’ Dit klopt niet! Op de eene plaats heet het, dat het Loire-leger slecht heeft gevochten, veel slechter dan bij Wörth en Gravelotte, ja zelfs nog minder dan bij Sedan, en op de andere plaats, dat het leger bij Sedan met leeuwenmoed heeft gestreden! Maar dat zijn van die kleine vlekjes welke licht vergeven worden, bij een overigens zoo goed en boeiend geschreven boek, waarin waarheid en gezond verstand op elke bladzijde gevonden worden (zij het dan ook, met wat hooge ingenomenheid voor het volk waartoe de schrijver behoort). Het schijnt echter, dat de tegenspoed der Fransche wapenen 's schrijvers oog soms heeft verblind. en hem heeft doen vergeten wat hij aan de ondervinding te danken had, die bij gedurende zijn verkeer in hun soldatenleven had opgebaan. ‘Honderde offi- | |
[pagina 431]
| |
cieren van alle Europesche legers (zoo spreekt hij blz. 238) die hunne militaire studiën wilden volmaken, snelden naar Frankrijk om daar te leeren en ondervinding op te doen; ik zelf ben in Algiers, in het oosten en dikwijls in Frankrijk geweest te midden der Fransche troepen: veel heb ik daar geleerd, en uit hun midden heb ik vele aangename herinneringen mêegenomen die mij altijd dankbaar zullen bijblijven.’ Elders zegt hij: ‘De Franschen zijn zeer ver in de kunst om bonne mine à mauvais jeu te maken, en om zich zeer spoedig allerlei kleine gemakken in het veldleven te verschaffen; hierin - maar hierin ook alleen - kunnen zij ons als een navolgenswaardig voorbeeld dienen.’ Scherp laat von Wickede het uitkomen, dat de haat der grande nation tegen de Pruissen door den laatsten oorlog zeer sterk is toegenomen, wat allezins begrijpelijk is: maar hij is toch, voor de toekomst, tamelijk gerust; daar hij Frankrijks onvermogen uitspreekt, om iets degelijks tegen Pruissen te ondernemen, wanneer de Elzas en een gedeelte van Lotharingen slechts van Frankrijk aan Pruissen overgaan. Aan dezen wensch, zooals wij weten, is voldaan. Die van den oorlog nog iets lezen wil van een bevoegd getuige en van een goed schrijver zal het boek zeer bevallen: maar de lezer zal zien, dat oorlogscorrespondent te wezen, waarlijk geene benijdenswaardige betrekking is.
Rozendaal 1872. Tydeman. Koning Willem III en de Grondwet, de schoonste parel in de kroon van Neêrlands derden koning. Door Dr. M.S. Polak. Amsterdam, T.C. Bührmann. 1874. Terwijl het jongste Meifeest ons in den vorm van gedichten, verzen en kreupelrijmen eene zwerm ephemeriden toezond, die voorzeker voor het meerendeel hun kort leven reeds in de snippermand of bij den zakjesplakker hebben geëindigd, hebben wij daaraan ook bovenvermeld gelegenheidsgeschrift te danken, dat eenige meerdere blijvende waarde heeft. De schrijver beweert dat het feest van 12 Mei dezes jaars vooral daarom van zooveel gewicht is ‘omdat Nederlands mo- | |
[pagina 432]
| |
reele en politieke wedergeboorte eerst feitelijk met de regeering van Koning Willem III een aanvang nam.’ Om dit beweren te staven, geeft dr. Polak een kort overzicht van de geschiedenis onzer politieke instellingen, toont hij aan hoe Willem I en Willem II voorstanders waren van het persoonlijk régime, zoodat eerstgenoemde vorst zelfs eens zeide: ‘Niemand dan ik kent de finantiën van mijn rijk;’ en doet hij uitkomen hoe Willem II slechts noode toegaf aan den aandrang waarmede de natie eene meer vrijzinnige grondwet verlangde, terwijl Willem III nimmer getracht heeft de grondwettige grenzen te overschrijden en in den volsten zin des woords een Vredes-vorst is geworden, die de groote gave bezit: ‘zijn volk in tijd van vrede te kunnen leiden!’ Voor hen die de wordingsgeschiedenis onzer grondwet in groote trekken wenschen na te gaan, is dit boekje vooral zeer aanbevelenswaardig.
R.C.N. Daily Gossip bij Jane. Prepared for the Press bij E.C.C. Eshuys, Teacher of the English Language and Literature athe High Burghal-school for Girls. Haarlem, W.C. de Graaff. 90 bl. Dit boekje komt mij bijzonder geschikt voor om door de leerlingen op de les gelezen en mondeling vertaald te worden. Wanneer zij hare ('t is blijkbaar voor meisjes bestemd) les vooraf geleerd hebben, kunnen de vele idiotismen daarin voorkomende, geene moeielijkheden opleveren, daar deze in de ‘Opmerkingen’ welke op bijna elke ‘Dialogue’ volgen, vertaald en besproken worden, terwijl de verschillende beteekenissen dier eigenaardige gezegden aangegeven worden. Daardoor maakt de leerling zich vele eigenaardigheden der Engelsche spreektaal eigen, een voordeel zóó groot, dat ik daarom alleen reeds, al ligt er over sommige volzinnen een licht Amerikaansch tintje, dit boekje op vele scholen in gebruik zou willen zien. De uitgever heeft voor eene nette uitvoering gezorgd, ik zie mij echter niet in staat gesteld aan het kooplustig publiek mede te deelen voor hoeveel stuivers men deze ‘Daily Gossip’ kan bekomen.
Monitor. |
|