Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde romans.No. 1. Dezelfde en toch eene andere. Roman van G. Raimund uit het Hoogduitsch door F.G. Lagers. Amsterdam. - G.L. Funke. 1873. Twee Deelen gr. 8o. No. 1. Een jeugdig bankier komt in aanraking met een paar | |
[pagina 434]
| |
beeldschoone tweelingzusters, die zoo sprekend op elkander gelijken, dat zij schier niet te onderscheiden zijn. Het verschil bestaat alleen in het innerlijke, en men meent ‘dezelfde’ te zien, al blijkt uit woord en daad, dat het ‘toch eene andere’ is. Als onze geldman haar leert kennen is de luchthartigste van beiden reeds met een Franschman gehuwd, en hij trouwt met de meer ernstige of de degelijkste van de twee. Na eenigen tijd komt het uit, dat het mooije tweelingpaar kinderen zijn van een gewezen boekhouder van het bankierskantoor, die de familie van den Duitschen echtgenoot, thans het hoofd der firma, diep ongelukkig gemaakt heeft en de oorzaak geweest is van zijne allertreurigste jeugd, - van een man dus, dien hij diep veracht en haat met een volkomen haat. In den waan, dat zijne vrouw dit geweten en opzettelijk voor hem verborgen heeft, om hem te ‘krijgen’, behandelt hij haar met de grofste hardvochtigheid en houdt dit maanden lang vol. Alleen ter wille van hun kind verstoot hij haar niet en duldt hij haar bij zich in huis. De miskende en verongelijkte vrouw verlaat hem voor een tijd, om hare zieke zuster, die weduwe geworden is, te verplegen; en aan het sterfbed der veelgeliefde verneemt zij, dat in hare afwezigheid hare woning afgebrand en haar zoontje omgekomen is...Er bestaat dus geen reden meer, om naar haar laatdunkenden, onverzoenlijken echtgenoot terug te keeren. Zij laat hem in den waan brengen, dat zij van schrik gestorven is; en onder den aangenomen naam van hare overleden zuster, ontwijkt zij als gezelschapsdame met eene rijke Engelsche Lady het vaderland. In Engeland blijft zij voor hem verborgen, zoodat hij niet beter weet, of zijne vrouw is dood en zijne schoonzuster spoorloos verdwenen...In hare afhankelijke betrekking wordt de ongelukkige verstootelinge tot overmaat van smart verdacht en beschuldigd van diefstal. Om haar voor gerechtelijke vervolging te vrijwaren verklaart een, op de nog altijd schoone vrouw verliefde geneesheer haar voor krankzinnig, brengt haar naar eene afgelegen villa en houdt haar daar gevangen, in de hoop haar tot een huwelijk te bewegen...Met hulp van eene goede vriendin weet zij eindelijk te ontkomen, en buiten haar om wordt aan haar echtgenoot bericht gezonden, dat zijne schoonzuster daar en daar in Engeland te vinden is. Hij, begeerig de vrouw nog eens weder te zien, die zoo sprekend op zijne overleden gade gelijkt, komt met zijn zoontje - dat toevallig niet dood is - | |
[pagina 435]
| |
terstond over; herkenning, verzoening en, natuurlijk, het begin van een nieuw gelukkig leven!... Ziedaar eene dorre, zeer onvolledige schets van de hoofdgebeurtenissen van deze ‘Roman.’ Er behooren nog zooveel andere voorvallen, personen en verwikkelingen bij, dat niemand, ook na lezing van bovenstaande inhoudsopgaaf, zich behoeft te laten afschrikken, door de gedachte dat het verrassende van het verhaal af zou zijn. Ik geloof zelfs, dat een voorafgaand vluchtig overzicht over het geheel het genot der lectuur zou kunnen verhoogen, mits men in zulke gecompliceerde verhalen behagen heeft. De schrijver is alles behalve duidelijk in zijne voorstelling, en er behoort inspanning toe om hem te volgen. In plaats van geleidelijk te vertellen en de tijdsorde of de opvolging der gebeurtenissen in acht te nemen, springt hij telkens eenige jaren over, brengt bekende en onbekende personen óf handelende óf in den een of anderen toestand verkeerende ten tooneele en keert dan bedaard naar het verledene terug, om in lengte en breedte uiteen te zetten, hoe zij tot deze hunne handelwijze of in den geschilderden toestand gekomen zijn. Dit is vermoeijend en nu en dan zeer vervelend. Men weet, wat er gedaan of voorgevallen is, men wil nu ook weten, wat de motieven of de aanleidende oorzaken waren, en men heeft geen aandacht genoeg over voor allerlei kleine bijzonderheden, die niet onmiddelijk in verband staan met hetgeen men weten wil, omdat men alleen naar de noodige opheldering zoekt van hetgeen reeds bekend werd. De schrijver moge veel vindingsvermogen hebben en eene zeer samengestelde roman-intrigue weten te bedenken, hij verstaat, naar mijn oordeel, de kunst nog niet, of niet genoeg, om wat hij bedacht heeft geregeld zich te laten ontwikkelen. Hij maakt te veel jacht op effect; hij wil sensatie veroorzaken; en brengt u hiertoe voor feiten en gebeurtenissen, die niemand terstond begrijpt, omdat men den samenhang met het voorafgaande niet kent. Aan talent van beschrijven ontbreekt het hem echter niet en aan karakterstudie evenmin; maar dat bij het samenstellen van zulke verhalen met het werkelijke leven weinig of geen rekening gehouden en op waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid niet gelet wordt, ligt aan het genre. Ook behoort hiertoe, dat de levensomstandigheden niet het gevolg zijn van het karakter of de zielsgesteldheid der personen, maar, dat de slagen van het | |
[pagina 436]
| |
noodlot (sic!) hun karakter vormen, waarom dan ook allerlei treffende voorvallen en onverwachte gebeurtenissen moeten te hulp geroepen worden, om hen zoo te laten handelen als de schrijver dit wil. Het geheele verhaal schijnt te moeten dienen, om de zedelijke stelling in beeld te brengen, dat hoogmoed, laatdunkendheid en verstoktheid van het menschelijke hart eindelijk moeten zwichten voor de kracht der liefde, die God in 's menschen borst heeft gelegd. Eene stelling, welker betrekkelijke waarheid even duidelijk zou uitgekomen zijn, als de schrijver zijn held niet zoo overdreven trotsch en haatdragend, ruw en medoogenloos in zijn oordeelen en veroordeelen van anderen had gemaakt. Nu wordt het moeijelijk te begrijpen, hoe de hardvochtige, wreede man zoo geheel en al veranderen kon in een teergevoelig en zachtaardig mensch, welke verandering eigenlijk alleen het gevolg is van de allertreurigste omstandigheden, waarin hij wordt geplaatst. Hoe lief hij echter ook worden mag, de schrijver had mij te sterk tegen hem vooringenomen, om aan zijne totale verbetering te gelooven, en de hoogmoedige quidam, die zijn allerliefst vrouwtje zoo allerellendigst behandelde, was mij te veel een onmensch, om hem het gelukkige lot te gunnen, dat hem, zonder eenig toedoen van zijn kant, als in den schoot wordt geworpen. Maar ik herhaal, het is een sensatie-roman en bij dit soort moet men de dingen zoo nauw niet nemen. Den heer Lagers maak ik mijn compliment over zijne vloeijende vertaling in goed Hollandsch, maar vrees, dat zijn werk weinig bijval zal vinden bij lezers, die ook in den roman, behalve naar poëzie, naar waarheid en werkelijkheid vragen. Wat mij betreft, ik kies boven zulke samenweefsels van allerlei buitengewone gebeurtenissen den natuurlijken gang, dien de verhalen van Anthony Trollope in den regel nemen, en vind in No 2 eene nieuwe proef van het veelzijdig talent van dezen Engelschen auteur. Zijne diepe menschenkennis en meesterlijke manier van zijne personen te laten denken, spreken en handelen komen in de De predikant van Bullhampton weder duidelijk uit. Met noodzakelijkheid moet uit hun aanleg, hunne opvoeding, den trap van ontwikkeling waarop zij staan, in verband met de omstandigheden, waarin zij verkeeren of worden gebracht, voortvloeijen, wat hij van hen zegt. Het zijn menschen, welke hij teekent, ieder met zijn eigenaardig karakter; wat zij ondervinden | |
[pagina 437]
| |
is uit hunne geaardheid af te leiden en heeft wederkeerig invloed op hetgeen zij zijn. Hierdoor blijft hij zielkundig waar. Men hoort en ziet zijn personeel en kan duidelijk nagaan, wat daarbij in hun binnnenste omgaat. Niet alledaagsche gebeurtenissen mogen er ook met hen voorvallen en zij ook, door toedoen van anderen, in moeijelijke toestanden gebracht worden, niet de uitwendige lotsbedeeling, maar het inwendige leven, de strijd der hartstochten, het eigen doen en laten zijn de dingen, waarvoor hij u belang weet in te boezemen. Zijne verhalen zijn in den regel zeer eenvoudig; zijne helden en heldinnen geen conventioneele romanfiguren, of marionetten door zijne hand in beweging gebracht. Op effect maakt hij evenmin jacht als op de gemoederen schokkende, de verbeelding overprikkelende, buitengewone, schier onmogelijke, althans zeer onwaarschijnlijke gebeurtenissen; en toch boeit hij u, toch sleept hij u mede, zoodat gij doorleest en weten wilt, wat er wordt van menschen, wier goede eigenschappen u voor hen innamen, van anderen, wier droevig lot of wier zwakheden en verkeerdheden uw medelijden gaande maakten. Trollope heeft echter in groote mate les defauts de ses qualités. Hij is, om de zielsgesteldheid zijner karakters met juistheid te schilderen, in 't algemeen te uitvoerig, te lang; en liefhebbers van lectuur, als die van Dezelfde en toch eene andere, zullen zeker zijne boeken vervelend vinden. Ik herhaal: ik niet! Dat te uitvoerige, te lange getroost ik mij om het vele goede en schoone dat hij geeft. In dezen roman komen twee vrouwelijke hoofdfiguren voor, een meisje uit den meer beschaafden en een uit den minderen stand. Wel heet het werk naar den dominé van Bullhampton, maar 's mans vriendschappelijke omgang met de Miss, die bij hem logeert, en zijne herderlijke bemoeijingen met zijne gemeenteleden, onder welke het andere meisje behoort, zijn meer de band, die de deelen van het verhaal samenbindt, dan dat hij de hoofdpersoon van den roman zou zijn, al is hij op zich zelf de moeite der kennismaking alleszins waardig. Even als in des schrijvers Kunt gij 't haar vergeven? is het gedrag van Miss Mary tegen over hare beide aanbidders, - eigenlijk de zielsstrijd, of zij iemand huwen mag, voor wien zij geen liefde gevoelt, de hoofdzaak van het boek. Dat zij toch zich engageert, in weerwil harer hartstochtelijke genegenheid voor een ander, zou ook hier | |
[pagina 438]
| |
de vraag kunnen uitlokken, of dit haar te vergeven is? Als men het drama geheel heeft zien afspelen, zal men het antwoord van zelf wel vinden. Het tweede meisje, de ongelukkige dochter van den molenaar, wordt uit den aard van haar wangedrag meer op den achtergrond gehouden, maar treedt als ‘verstooteling’, zooals Trollope haar kieschheidshalve noemt, toch weder genoeg op den voorgrond, om belangstelling in te boezemen. Al wordt zij van allen verlaten, de dominé houdt, zelfs ten koste zijner reputatie, haar de hand boven 't hoofd en zoekt haar weer terecht te brengen. Haar eigen vader daarentegen is door de schande, hem en zijn gezin aangedaan, zóó verbitterd, dat hij niets van haar weten wil. 's Mans hardheid zou in twijfel kunnen brengen, of de vader in de gelijkenis van den Verloren Zoon wel even liefderijk zou gehandeld hebben, als de berouwvol wederkeerende in plaats van een zoon eene dochter geweest ware. Althans in den roman is van het gemeste kalf, als Carry weder thuis komt, geen sprake, al zouden hare moeder en zuster wel alle kalveren willen geslacht hebben. Maar zielkundig waar blijft, in weerwil van deze weinig vaderlijke handelwijze, het karakter van den molenaar. Zulk een man moest zoo handelen; en het is opmerkelijk, hoe bij sommige romanschrijvers zoogenaamde mannelijke karakters meestal eene greote mate van trotschheid of hoogmoed bezitten, die hen vaak hard en wreed maken. Evenals bij den auteur van Dezelfde en toch eene andere, ontaardt ook bij Trollope het gevoel van eigenwaarde bij de meesten hunner helden in zelfverheffing. Bij den Duitscher wordt de laatdunkendhed schier tot carricatuur en men meesmuilt om de verwaandheid en aanmatiging van den zoogenaamden man van karakter, dien hij schildert. Bij den Engelschman zit het, geloof ik, in den Engelschen landaard, in 't Britsche bloed, want al zijne goede karakters hebben er iets van; en daar, waar hij het opzettelijk ontbreken laat, worden het dan ook inderdaad laffe, onmannelijke wezens. Mannelijkheid en trotschheid, moed en overmoed schijnen bij hem woorden van dezelfde beteekenis te zijn, en ware nederigheid, die met laagheid van ziel niets gemeens heeft, eene onbekende zaak. Ik breng het onwillekeurig in verband met de godsdienstig-zedelijke ontwikkeling, zoowel bij de Episcopalen als bij de Dissenters van het trotsche Albion. Wat minder dogmatiek en wat dieper inzicht in den aard der gods- | |
[pagina 439]
| |
dienst van Jezus zou hun geen kwaad doen en ook hunne romanhelden een toontje lager stemmen. Zelfs de predikant van Bullhampton, hoewel overigens een nobel figuur en alles behalve een belagchelijke roman-dominé noch clericale theologant, heeft een angeltje van dien Engelschen trots, die - voor mannelijke deugd moet doorgaan!... Het is een fijne zet van Trollope, dat hij in een soort van voorrede, die men gewoonlijk niet voor zijne boeken vindt, verschooning vraagt voor het in dezen roman ten tooneele voeren van een gevallen meisje. Voor romanschrijvers, die zulke ongelukkigen zelfs tot hoofdpersonen hunner verhalen kiezen, is het een woord van terechtwijzing; en de manier, waarop hij over zijne Carry spreekt, een behartigingswaardige wenk voor allen, die de lijn, waar de kieschheid eindigt, niet genoeg in het oog houden. Ook krijgt de bekende preutschheid der Engelsche dames hier een welverdiend lesje. Maar gevoeliger en nog meer verdiend is de berisping aan het adres van alle vrouwen, die ‘geen genade voor de onvoorzichtige’ kennen; want ook in den roman zelven nemen, zoo niet ‘al hare zusters’, toch de meesten ‘den steen tegen haar op’......Maar men leze deze voorrede, men leze het geheele boek! Ik heb reeds te dikwijls mijne gunstige meening over A. Trollope uitgesproken, om er meer bij te voegen. Hij handhaaft opnieuw in dit zijn werk zijn goeden naam, en Mevrouw van Deventer heeft gezorgd, dat niets van het fijne zijner zielkundige karakterteekening verloren ging. Men leest hare vertaling alsof de schrijver in onze moedertaal gedacht en geschreven heeft. Haar voortreffelijk werk had verdiend op beter papier gedrukt te worden, dan de heer Roelants er voor over had. Indien hij het geld, dat hij uitgaf voor de onbeduidende prentjes, die tegenover de titels staan, aan fraaijer druk besteed had, zou hij schrijver en vertaler meer gehonoreerd en ook den lezer meer dienst gedaan hebben. Ik vrees, dat directeuren van leesgezelschappen, als zij het werk ter bezichtiging ontvangen, door het onbehaaglijke van den vorm zullen worden afgeschrikt, wat ik jammer zou vinden voor die lezers, wier smaak overeenstemt met dien van Mevrouw van deventer, om niet weer van den mijne te spreken. No. 3 en 4. Ik vat deze heide romans van Miss Mulock, thans Mrs. Craik, samen, omdat ik geen plan heb er lang over uit te weiden. Ik behoor niet onder hare bewonderaars en rangschik | |
[pagina 440]
| |
hare pennevruchten onder die soort, van welke men het grootste gedeelte kan overslaan zonder er veel bij te verliezen. Vooral van No. 3 kan dit gezegd worden. De omhaal en langdradigheid, waaraan dit boek lijdt, zijn in mijn oog onuitstaanbaar, echt vervelend, al ding ik niets af op den fraaijen stijl, de fijne karakterteekening en de naar de natuur geschilderde tafereelen, die ook hier te vinden zijn. In spijt van alle bewonderaars van ‘de schrijfster van John Halifax,’ noem ik de geschiedenis van deze inderdaad ‘kloeke’ - als 't niet te plat was zou ik zeggen ‘kranige’ - ‘vrouw’ (Mulock zelve noemt haar a brave Lady) eene zeurige geschiedenis; en haar zwakken, lafhartigen man vind ik een carricatuur. Mijn lieve tijd, tegenover zulk een flauwerik zou iedere vrouw, die een beetje beteekende, den broek aantrekken. Of leert niet de dagelijksche ondervinding, dat, waar de man vrouw wordt de vrouw de rol van den man op zich neemt? De grondslag van dezen roman is dan ook uit de werkelijkheid gegrepen; maar de overdrijving, de opschroeving der vrouwelijke ‘kloekheid’ is het gevolg van het opzet der auteur, om manlief tot zoo'n ellendigen prul te maken, als alleen eene dame, die de pen voert, bedenken kan. Miss Mulock lijdt sterk aan gebrekkige diagnose van het mannelijk geslacht, en heeft het met meer Engelsche schrijfsters gemeen, dat zij veel beter hare zusters dan de heeren der schepping begrijpt en schildert, 't Gaat bij haar zoo ver, dat zij zelfs eenmaal zegt: ‘de vrouw die bemint is altijd de sterkste’....natuurlijk, want de liefde van den man is, volgens haar idee, altijd egoïsme....Enfin, wij mannen moeten ons dit maar laten welgevallen. Er is ook niets aan te doen, dan protest aan te teekenen. Gelukkig zijn er ook schrijvende dames, die het beter weten omdat zij den mensch in de beide geslachten bestudeerd hebben..... Maar ik zou kort zijn en zeg dus alleen nog van No 3, dat die op den titel vermelde ‘kloekheid', tot in de fijnste vezeltjes en draadjes in het lijvige boek worden ontleed. De schrijfster verzwijgt niets van hetgeen er in het inwendige en uitwendige leven harer heldin omgaat, en deelt het u van stukje tot beetje mee. Honderde zoogenoemde menschkundige waarheden en zedekundige opmerkingen, duizende malen vóór haar gemaakt, geeft zij op den koop toe, en wordt hierdoor, althans voor mij, zoo vervelend, dat ik blij was toen ik het boek uit had. De familie Ogilvie is iets minder lang. ‘Gelukkig’, dacht ik, | |
[pagina 441]
| |
‘maar één deel!’ 't Is eigenlijk geen echt familietafereel, maar de liefdesgeschiedenis van twee nichten Ogilvie. ('t Heet dan ook in 't oorspronkelijke The Ogilvies, en ik weet niet, waarom de vertaler er dat ‘familie’ heeft bijgevoegd.) Bij de eene vertoont zich de hartstocht in zijn paroxisme, bij de andere, een edeler gemoed, is de liefde van iets beter gehalte, maar sleept toch ook, bij vermeende ontrouw, haar slachtoffer mede tot aan den oever des doods. Ziekelijk, ik zou zeggen, sentimenteel à la Lafontaine maar in den schoonen vorm, dien Miss Mulock (behoudens het al te lang uitgesponnene) aan hare verhalen weet te geven. De helden van dezen roman zijn ware romanhelden, de een zelfs een Apollo, o zoo mooi!...de vertaler zou zeggen ‘o zoo schoon!’...en dichterlijk? Pu! Een genie!!... Maar reeds genoeg. Ik verg wel eens wat veel van het geduld mijner lezers en ben zelf in mijne aankondigingen van vertaalde romans niet van langdradigheid vrij te pleiten, is mij gezegd. Ik zal dus mijn best doen, deze fout te verbeteren, en begin met deze twee, die dan ook geene breedvoerige waardeering hehoeven. Er staat immers op beide titels: ‘Schrijfster van John Halifax’? Voor HH. uitgevers schijnt dit voldoende aanprijzing te zijn en waarschijnlijk voor vele leesgezelschappen ook. 't Is mij wel. Beide heeren hebben slag van uitgeven en ook dezen keer uitstekende vertalers gevonden, die alle recht zouden hebben, hunne namen op de titels te laten zetten, meer zelfs dan sommigen die dit doen. Ik prijs hunne of hare bescheidenheid, en veroorloof mij alleen de kleine opmerking, dat zij toch vooral voor schoolmeestersch Hollandsch op hunne hoede moeten blijven. ‘Haren eigenen man’ is wel grammaticaal goed, maar ‘haar eigen man’ is beter. De verbuiging van ‘haar,’ ‘zijn,’ ‘een’ enz. is niet meer van onzen tijd. Hij stond van zijn en stoel op, nam zijn en hoed en gaf zijn en broeder tot afscheid de hand...Wie schrijft nu nog zoo? Ook geloof ik niet, dat hedendaagsche jongelui van ‘een schoon meisje’ zouden spreken, veel minder tegen eene zuster of geliefde zouden zeggen: ‘wat zijt gij schoon!’ Waarom niet ‘een mooi meisje’, en, als men à bout portant zulke complimentjes maakt, ‘wat zijt gij’, of ‘wat ben je mooi’? In 't algemeen is in beide romans, vooral in de gesprekken, nog wel wat te veel boekstijl te vinden, en de vertalers komen mij voor, hunne kunst te goed te verstaan, om dit niet in 't vervolg te vermijden, nu zij er opmerkzaam op ge- | |
[pagina 442]
| |
maakt zijn; het eenige wat ik met mijne aanmerking bedoelde. No. 5 en 6. Ook deze twee nieuwe werken van eene en dezelfde schrijfster kondig ik te gelijk aan, en begin met te zeggen, dat ik ze beide veel beter vind dan de vroegere pennevruchten van deze Engelsche Miss, door mij in Tijdspiegel en Letteroefeningen ter sprake gebracht. De waterloten en wilde ranken van eene al te weelderige verbeeldingskracht van voorheen vind ik thans niet terug, en haar al te veel wagend vindingsvermogen schijnt zij geleerd te hebben beter in den band te houden. Wel zijn de lotgevallen van Robert Ainsleigh nog avontuurlijk genoeg, en spelen minder waarschijnlijke toevalligheden nu en dan nog haar spel; maar over het geheel is Miss Braddon ook in het genre van sensatie-roman, waartoe dit boek behoort, aanmerkelijk vooruitgegaan en houdt zij zich veel meer aan de werkelijkheid dan weleer. Ik twijfel, niet of No. 5 zal veel lezers vinden. De levensloop van een aanvankelijk bij een boschwachter opgevoed kind van fatsoenlijken huize, dat als jongeling opgenomen wordt in den kring, waartoe zijn vader behoorde, liefde opvat voor een meisje, dat voor een ander bestemd is, de jaloezie van dien naar hare hand, of liever naar haar fortuin dingenden medeminnaar opwekt, door zijn toedoen aan zielverkoopers overgeleverd als soldaat naar Engelsch Indië gaat, daar carrière maakt, terugkomt om zich op zijn vijand te wreken, wien hij met zijne geliefde getrouwd vindt, onverwacht tot rang en aanzien klimt en eindelijk zijne eerste liefde naar het altaar mag voeren, - de levensloop van zulk eene merkwaardige persoonlijkheid door haar zelve verteld, met hel descriptive talent van eene Braddon, kan niet anders dan boeijend zijn. Men krijgt al lezende nu en dan diep medelijden met den ‘door het noodlot vervolgden’ en zoo moedig zich gedragenden jonkman; en al is karakterschildering hier minder hoofdzaak, toch boezemt zijn eerlijk en rechtschapen gedrag van het begin tot het einde genoeg belang in, om hem op zijn moeijelijk levenspad te vergezellen, totdat hij het doel van zijn streven heeft bereikt. In weerwil van al het fraaije van dit verhaal is No. 6, naar mijn oordeel, van veel degelijker gehalte. Of de schrijfster De Lovels van Arden voor of na Robert Ainsleigh uitgaf, weet ik niet, maar wel, dat deze roman mij als de beste voorkomt van allen, die mij van haar onder de oogen kwamen. Het geheele werk | |
[pagina 443]
| |
draagt de kenmerken van groote menschenkennis, rein menschelijke zedekunde en diep gaand vrouwelijk gevoel. Uit de werkelijkheid zijn de karakters gegrepen, goed geteekend en, op eene enkele uitzondering na, in overeenstemming met zich zelven tot aan het einde voorgesteld. Niet uit een blind noodlot, maar uit de zielsgesteldheid der personen van het drama vloeijen hunne lotgevallen voort; en van eene ingrijpende voorzienigheid, die de conventioneele deugdzamen met voorspoed beloont, de stereotype schurken eindelijk ontmaskert en met tegenspoed straft, is hier geen sprake. Ieder draagt de gevolgen van zijn eigen goed of kwaad, zooals die met noodzakelijkheid er uit moesten voortvloeijen; en, dat geluk en ongeluk veel meer afhangen van het eigen zieleleven, dan van de omstandigheden, waarin men óf door zich zelven óf door anderen wordt gebracht, of wel waarin men door geboorte, opvoeding, stand in de maatschappij enz. verkeert, wordt hier duidelijk aangetoond. De hoofdpersoon van het boek is een Engelsch meisje, dat, op een kostschool in Frankrijk opgevoed, na jaren afwezigheid in haar vaderland terugkeert, en in den maalstroom van het leven in de groote wereld geworpen, op het eerste gezicht verliefd wordt op den eersten den besten salon-held, die haar het hof maakt. Haar aanbidder is echter met eene andere jonge dame geengageerd, staat op 't punt van te trouwen, en als zijn huwelijk wegens den plotselingen dood van zijn aanstaanden schoonvader wordt uitgesteld, laat hij zijne verloofde loopen, om naar de hand te dingen van de op hem verliefde Clarissa. Deze wijst hem echter af en treedt in den echt met een rijken weduwnaar, om haar vader uit finantieelen nood te redden, zonder liefde voor den heer gemaal, die wel dertig jaar ouder is dan zij. Hinc illae lacrymae! Haar hart blijft aan den afgewezen minnaar hangen, die zijn engagement geheel verbreekt en haar ook als getrouwde vrouw blijft vervolgen. Zielkundig waar en schoon is de zielsstrijd, die hiervan bij haar het gevolg is, geteekend. Hare diep gevoelde liefde aan den eenen, haar plichtsbesef aan den anderen kant brengen haar in een allermoeijelijksten toestand. Zij komt werkelijk ‘in verzoeking’; de schijn is tegen haar; haar echtgenoot gelooft aan hare schuld; en nadat zij, uit vrees van beroofd te worden van haar kind, met dat kind is gevlucht, komt het tot eene scheiding, hoewel zonder ontbinding van het huwelijk. Van haar man verwijderd mag zij haar kleinen lieve- | |
[pagina 444]
| |
behouden; en dit kind, dat haar eerst de kracht gaf, om aan de verzoeking weerstand te bieden, wordt eindelijk het middel, dat man en vronw weder tot elkander brengt. Al gevoelde Clarissa geen liefde voor haar echtgenoot, en gaf zij te onberaden toe aan hare genegenheid voor den onverlaat, die door hartstocht vervoerd alles in 't werk stelt om haar te bezitten, het strekt der schrijfster tot eer, dat zij haar niet laat vallen; maar ook en vooral, dat zij niet bloot gevoel van plicht of welke andere beweegredenen, maar de moederliefde voorstelt als de kracht, die haar staande houdt. Schuldig gevoelt zich de vrouw, die een ander man meer liefheeft dan haar wettigen gemaal; het besef hiervan maakt haar rampzalig; maar hem daadwerkelijk ontrouw worden, met dien ander wegloopen? Neen, dat kan, dat wil zij niet! En als zij in de eenzaamheid tot volle bezinning komt, overwint zij allengs hare zoogenaamde eerste liefde, om te leven voor haar kind, gelukkig op nieuw, als eindelijk haar echtgenoot de volle waarheid kent en, ook uit liefde voor zijn zoon, den eersten stap doet om moeder en kind weder bij zich te hebben in zijn eenzaam huis. Ik vind daarom dezen roman een schoon kunstwerk, een zielkundig drama, dat eene zedekundige waarheid aanschouwelijk maakt, die wel reeds honderde malen uitgesproken en op allerlei wijze in beeld gebracht is, maar nog altijd verdient, aan jonge menschen herinnerd te worden, de waarheid nl., dat de eenige waarborg van waarachtig huwelijksgeluk is de liefde van man en vrouw beiden voor elkaar. Waar die liefde in 't geheel niet, of slechts bij een van tweeën gevonden wordt, daar ontbreekt altijd iets, al zijn de levensomstandigheden ook nog zoo voorspoedig, al baadt men zich in de weelde en de genietingen van het leven als millionnairs.... Ik heb op dit boek dan ook weinig aan te merken, te minder, omdat ik van de schrijfster van Henry Duubar niet verwacht had, dat zij ooit zulk een wezenlijk zedekundigen en tevens schoonen roman zou kunnen scheppen. Alleen vind ik haar hier en daar wel een beetje lang, en zou ik aanmerking kunnen maken op het karakter van Lady Geraldine, dat niet goed wordt volgehouden. Gelukkig echter verandert het ten goede, en zou men kunnen zeggen: de hooghartige, koudbloedige Lady valt mee, ik had zooveel goeds niet bij haar gezocht. De overige karakters der nevenpersonen zijn daarentegen te beter volgehouden en Lady Laura zoowel als Sophie Granger zijn typen, | |
[pagina 445]
| |
die het meesterschap in de romanschrijverskunst verraden. Ook het eenigszins gerekte hier en daar hindert minder om den levendigen, plastischen stijl, waarin het geheel is geschreven; en de heer Deenik hielp mede, om het te maken tot eene aangename lectuur voor hen, die Miss Braddon, als zij hare moedertaal spreekt, niet verstaan. Of zij den naam van Italie's grooten schilder in Rafaëlle heeft verknoeid of de Hollandsche vertaler, weet ik niet, maar wel dat wij hem gewoonlijk Raphaêl (of wilt gij Rafaël) en de Italianen Raphaele noemen. Ook het ‘Parijs is eene massa waardig, zeide Hendrik de Groote’, op bl. 65 van Deel II, zal wel een lapsus calami van schrijfster of vertaler, misschien wel van heiden zijn, en moeten slaan op het bekende Paris vant bien une Messe! van Hendrik IV. Maar dit zijn slechts onbeduidende foutjes, en het zou vitten worden, als men bij zoo goed vertaalwerk naar meer van dien aard ging zoeken. De uitgave is, zooals wij die in ons land van vertaalde romans gewoon zijn, en om niets van te zeggen. No. 7. Wat den vertaler van dezen roman bewogen heeft, den oorspronkelijken, zeer juisten titel Barbara's History te verandereren in Het verzwegen geheim van Broomhill, is voor mij een geheim; maar ik verzwijg niet, dat ik zulke veranderingen ten eenen male afkeur. Ieder auteur heeft zijne redenen, waarom hij aan zijn werk den naam geeft, waarmede het in 't licht komt, en niemand mag zich het recht aanmatigen, dien door een anderen van eigen vinding te vervangen. Zelfs dan, als een titel voor geen vertaling vatbaar is, of onverstaanbaar zou blijven voor hen, voor wie de overzetting van het boek of geschrift in eene andere taal geschiedt, moet het oorspronkelijke opschrift behouden en wat men er tot verduidelijking wil bijvoegen tusschen twee haakjes gezet worden, ten teeken, dat het niet van den schrijver zelven afkomstig is. Barbara's History was zeer goed weer te geven door Barbara's Geschiedenis. Er bestond dus geen aanleiding om het niet te doen; en de nu gekozen titel is dubbel verkeerd, omdat hij den Hollandschen lezer in den waan brengt, dat het een of ander ‘geheim’ de hoofdzaak zou zijn van de hier verhaalde gebeurtenissen. Dit is voltrekt het geval niet; en Miss Edwards zou de eerste zijn, die protesteerde tegen deze opvatting van haar verhaal. Dat ‘verzwegen geheim’ is niets meer dan een incident, tijdelijk, ja, van invloed op Barbara's lot, maar niet de spil waarom alles draait, beter gezegd: | |
[pagina 446]
| |
niet iets, dat den ontwikkelingsgang van haar jeugdig leven beheerscht. Het geheele eerste en een groot deel van het tweede deel zou men doorlezen zonder iets te vermoeden van zulk een geheim, als de onhandige vertaler door zijn titel niet verklapt had, dat er iets geheimzinnigs moest komen. Door hem opmerkzaam gemaakt, zoekt men nu van meet af naar zoo iets, en als men het eindelijk op 't spoor komt, is al het verassende ‘er af.’ ‘Zoo iets had ik wel verwacht,’ zegt men nu; en de schrijfster krijgt de schuld van het te spoedig openbaren van hetgeen zij inderdaad kunstig bedekt gehouden had, om het eerst dan te laten werken als het voor haar doel noodig werd. Zij had haar ‘geheim’ zeer goed tot op het juiste moment ‘verzwegen,’ maar de vertaler berooft den lezer, door zijne voorbarigheid, van het volle genot der lectuur van zeer geleidelijk medegedeelde gebeurtenissen. Het was voor het eerst, dat mij een roman van deze schrijfster onder de oogen kwam. Op de lijst der Tauchnitz-editie van hare werken staat Barbara's History bovenaan, en het zou mij niet verwonderen, dat het haar eersteling was, althans het eerste groote werk dat zij afzonderlijk uitgaf. Het draagt al de kenmerken van eene zeer levendige verbeeldingskracht, van een poëtischen geest en van veel gevoel voor de kunst. In den vorm van eene autobiographie laat de, zeker nog jeugdige auteur aan Barbara hare kindsheid, het vroege ontwaken van haar kunstzin en, misschien wel wat heel vroeg, het ontstaan van hare eerste en eenige liefde vertellen. Zij schrijft aan hare heldin niet slechts eene bijzonder sterke terugroepende verbeeldingskracht toe, maar ook een herinneringsvermogen of geheugen van woorden en zaken, die aan het wonderbare grenst. Duidelijk komt het uit, dat zij aan hare phantasie de vrije teugels geeft, poëtiseerende bij de natuurtafereelen welke zij schetst, of hij de kunstproducten, die de jeugdige Barbara of haar Hugh onder de oogen of voor den geest komen. Alleronderhoudendst is hierdoor haar verhaaltrant, en de verschillende karakters, welke zij ten tooneele voert, komen scherp uit. Excentrisch mogen ze een beetje zijn, phantasiebeelden tot op zekere hoogte; geheel onnatuurlijk of conventioneel zijn zij daarom nog niet, al dicht zij Barbara's geliefde wel wat heel veel kennis toe van landen en volken, natuurverschijnselen en kunstvoortbrengselen, hier en daar zelfs wat veel boekengeleerdheid of letterkundige be- | |
[pagina 447]
| |
kwaamheid, te zwijgen van zijne buitengewone behendigheid in al die ligchaamsoefeningen, waarop hij zich te huis en in den vreemde heeft toegelegd. Alles, zooals ik zeide, waarschijnlijk het werk van eene met ongebroken kracht hare vleugels uitslaande jeugdige verbeelding, die hare vlucht neemt en nog niet geleerd heeft, dat er grenzen zijn, welke de stoutste phantasie niet mag overschreiden of zij verliest de werkelijkheid uit het oog en houdt op waarheid te geven. Van eene zedelijke strekking of tendenz heb ik in de geschiedenis van Barbara weinig of niets gemerkt. De kracht der liefde, op zeer jeugdigen leeftijd in een meisjeshart ontstaan en met haar opgegroeid, wordt hier geschilderd, die, als zij gedeeld wordt door een man van de wereld, hem, na al zijne omzwervingen en afpadigheden, ten langen laatste de gewenschte rust en vrede laat vinden. Is dit de strekking of eene andere, het doet er niets toe, de lectuur van dezen roman heeft mij ‘geamuseerd,’ - dit is, meen ik, het rechte woord - en ik twijfel niet, of menigeen zal met genoegen kennis maken met eene schrijfster, die zoo boeijend schrijft en zulke karakters als bijv. Barbara's tante weet te schilderen. Barbara zelve, hoe jong nog in den aanvang, boezemt van den beginne af belangstelling genoeg in, om het hier en daar wat al te phantastische en te dichterlijke van haar verhaal over 't hoofd te zien. Kwaad zal niemand uit een boek als dit leeren, mogelijk nog wel wat goeds, al is het juist niet aangelegd op zedelijke verbetering van het romanlezend publiek. De vertaler kweet zich overigens zeer goed van zijne taak; en al is de druk niet bijzonder fraai, transeat cum caeteris...... No. 8. Reeds meermalen kondigde ik romans van Mrs. Wood in de Letteroefeningen aan en moest telkens opmerkzaam maken op romanschrijvers-kunstgrepen, die het onbetwistbaar groote talent van deze schrijfster ontsierden. In dit ‘Doolhof’ vindt men niets van dien aard; hoe de personen van het boek zoowel als de lezer ook in 't labyrinth worden gebracht, alles heeft een zeer natuurlijken loop en men vermaakt zich met de wijze, hoe zelfs een geslepen agent van de Londensche politie om den tuin wordt geleid. De hoofdpersoon der intrigue is een fatsoenlijke moordenaar, die, tot dwangarbeid veroordeeld, wist te ontsnappen, en nu met medeweten van zijn broeder verborgen gehouden wordt. Maar wat de meeste belangstelling inboezemt is het misverstand | |
[pagina 448]
| |
tusschen dien broeder en zijn lief vrouwtje, dat zijne avondbezoeken bij den verscholene aan eene geheime minnarij toeschrijft, terwijl hij meent, dat zij zeer goed weet, wien die bezoeken gelden. Zielkundig waar en schoon is het lijden der, van haar standpunt gezien, diep ongelukkige echtgenoote; en de schrijfster toont een beter begrip te hebben van echte, niet dogmatische godsdienst, dan de meesten harer landgenooten, als zij haar den raad laat volgen van de vrome Margaret: zich niet over te geven aan haat en wraakzucht. maar te dragen en te dulden. De uitkomst bewijst voldoende, dat dit de wijste partij was, welke zij kiezen kon, en staaft ten overvloede, dat ‘de zachtmoedige het aardrijk beërft.’ De lezer volgt het drama met onafgebroken belangstelling en wordt misschien dan alleen een beetje ongeduldig, als hij dat misverstand wat heel lang volgehouden, en het een weinig gezocht of al te toevallig vindt, dat noch Karl noch Lucy zich ooit een enkel woord laten ontglippen, waardoor een van beide op 't spoor kon komen van over twee verschillende personen en zaken te spreken. Maar hoe dit zij, ik durf de lezing van dezen roman gerust aanbevelen, te eer omdat hij goed vertaald is, wat het genot der lectuur verhoogt. Ik eindig hiermede deze aankondiging en hoop voor het lang bezighouden der lezers van de Letteroefeningen, die mij tot hiertoe gevolgd zijn, verschooning te vinden in de omstandigheid, dat ik hier in één adem acht verschillende romans of 15 boekdeelen ter sprake bracht, romans, die allen lezenswaardig zijn, al vind ik De Predikaut van Bullhampton, De Lovels van Arden en In het Doolhof de drie fraaiste. Stof te over voor Directeurs van Leesgezelschappen!...
Kampen, Juli 1874. J. Hoek. Nederland en Oranje. Vaderlandsche zangen op 's Konings zilveren Kroningsfeest, door Dr. C.A. Tebbenhoff. Enschede M.J. van der Loeff, 1874. Onder de vele en velerlei letterkundige voortbrengselen, door het zilveren kroningsfeest ontlokt, nemen deze vaderlandsche zangen eene eervolle plaats in. Hoeveel onbeduidende en onwel- | |
[pagina 449]
| |
luidende, hoeveel akelige en leelijke rijmen en rijmpjes werden voor dien 12den Mei niet uitgegeven en helaas! verkocht. 't Schijnt wel een vloek te zijn, die rust op alle nationale rampen en feesten, dat plotseling allerlei dichters opduiken, die hun gevoel niet langer bedwingen kunnen en nu den op 't punt van dichtkunst nog weinig ontwikkelden smaak van het groote publiek nog wat meer helpen bederven. Wat is verschrikkelijker dan watersnood-poëzie? wat treuriger dan brand-rijmelarij? Er is eene gelegenheid - denken de mannen die zich dichters wanen. Mijn naam kan gedrukt worden. De critiek zal welwillend zijn, want een menschlievend doel wordt door mijne Muze beoogd. Misschien word ik beroemd en dichter gekroond...o die treurige ‘gelegenheid’! Zij moge den dief maken, den dichter niet. De zangen van Dr. C.A. Tebbenhoff bewijzen ons, dat ook deze regel zijne gelukkige uitzonderingen heeft. We maken in dit bundeltje kennis met een dichter, die zijn met ernst en liefde volbrachten arbeid ons aanbiedt, een arbeid, die waarde behoudt ook al zijn alleGa naar voetnoot1) kroningsfeesten lang voorbij. Met een bescheiden voorwoord aan den lezer maakt de schrijver zich bekend en leert ons het standpunt kennen, vanwaar we zijn werk moeten beschouwen. Hij wilde geven, ‘eene eenvoudige herinnering der daden van ons roemrijk voorgeslacht’ en verzoekt den lezer ‘hier geen hooge vlucht van poezie’ te zoeken. Zoo 't mij gelukt is - zegt hij - in gepaste, eenigermate der stoffe waardige taal uwe aandacht gedurende eenige oogenblikken te bepalen tot het grootsche tafereel onzer historie, dan ben ik ruim voldaan en acht zulks eene genoegzame waardeering van mijne pogingen, die mij menig aangenaam uur hebben verschaft.’ Met een goed geweten durf ik verzekeren, dat zulks den schrijver gelukt is. De taal, waarvan hij zich bedient, is meer dan ‘gepast en eenigermate der stoffe waardig’; zij is gekuischt en welluidend, hier en daar schoon en sierlijk. Mij dunkt, de schrijver heeft zich voor deze zangen den noodigen tijd gegeven en het noodige geduld gehad. In zijn manuscript zal menige verandering en doorhaling getuigen van zijn streven, om den schoonsten vorm | |
[pagina 450]
| |
te vinden en het beste woord. Er is in deze regelen zeker ‘achevé’, zeker ‘cachet’, dat ons voor den dichter inneemt en ons doet vragen naar meer. Onder den algemeenen titel: Nederland en Oranje vinden we hier allereerst een Voorzang, waarin een korte geschiedenis van ons vaderland gedurende de middeleeuwen wordt gegeven. De 10 en 11 voetige regels zijn voor deze epische behandeling zeer geschikt: en de mannelijke en vrouwelijke rijmen geven eene gelukkige afwisseling. De schrijver, die zijn onderwerp machtig is, heeft gestreefd naar kortheid en kracht van uitdrukking en in 't algemeen in onberispelijke verzen den roem van 't oude vaderland bezongen. Als tweede afdeeling volgt het Wilhelmuslied, 1568-1648. Filips, Alva, Egmond en Hoorne, Willem van Oranje worden ons hier voorgesteld en de treffendste oogenblikken van die droevige dagen ons herinnerd. Als een vervolg op de twee laatste regels: Het volk verheft zich fier,
gelouterd en herboren,
En 't luid Wilhelmuslied
klinkt als een psalm in de ooren.
wordt deze tweede afdeeling besloten met het: Wilhelmus van Nassouwen!
Gij zijt van God gesteld
Om stand met ons te houên,
Omsingeld van 't geweld.
Gij zult den boei verbreken,
Die ons werd aangelegd,
Gij zult de vrijheid wreken,
De vrijheid en het recht!
De volgende coupletten zijn even flink als dit eerste. Willem de Derde 1673 - zoo heet de nu volgende zang, in den geest van den Voorzang bewerkt en in vloeiende Alexandrijnen geschreven. De groote gebeurtenissen en de groote mannen, die zich rond dat jaartal scharen worden hier kortelijk genoemd. Volgt een Dramatisch Tusschenspel 1688, waarin Willem III en zijn vriend Bentinck, Fagel de raadpensionaris en de | |
[pagina 451]
| |
drie burgemeesters van Amsterdam ten tooneele verschijnen, benevens Fuller, die den Prms trachtte te vermoorden maar wien de dolk nog op het juiste oogenblik ontrukt werd. Deze vergeefsche aanslag op Willem's leven wordt ons voorgesteld in 't laatste tooneel, dat daarom het meest boeien zal, indien dit tusschenspel mocht worden vertoond. De andere tooneelen brengen te weinig actie en bevatten te veel dialogen, om bepaald boeiend genoemd te worden. Het 9de en 10de tooneel, beide in proza, waarin voornamelijk een drietal burgers zich doet gelden, wier aardigheden menigeen niet aardig vinden zal, schijnen mij het minst gelukkig geslaagd gedeelte van dit tusschenspel. Daarentegen moet de karakterschets van Willem III, aan Zuilestein in den mond gelegd (pag. 68) worden geroemd. De laatste zang, genoemd De drie Koningen 1813, 1848, 1874, behelst de voornaamste gebeurtenissen, waardoor de regeering dezer drie vorsten zich gekenmerkt heeft, en eindigt met een gebed tot God, die vaderland en vorst en vorstenhuis spare. Een vrijheidszang, een volkslied besluit het geheel. Hoort het eerste couplet: Nu klinke 't lied, ontweld aan 't harte
Het lied van 't vrije Nederland!
O land van liefde, land van smarte,
Gij onzer vadren dierbaar pand,
Dat dwang en lijden moedig tartte,
Met wakkren zin en trouwe hand -
o Nederland! mijn Vaderland! -
en leest de volgende zelf, alle in even zuiver Nederlandsch geschreven. Hier is dus in veel goeds te roemen. Hier spreekt een warm Nederlandsch hart; hier klinkt eene zuivere Nederlandsche taal. Ofschoon wij vreezen, dat deze zangen te degelijk zijn voor het groote publiek, wenschen wij ze in veler handen. Wat m.i. afkeuring verdient, bestaat uit kleimgheden. Ik ken het; ubi plura nitent etc. maar meen toch een goed werk te doen, die kleinigheden aan te wijzen. Hier en daar trof mij eene onvolledigheid en onduidelijkheid, die wel niet verhindert, de gedachte des dichters te raden, maar die den indruk der woorden ten deele verlamt. Zoo lees ik in | |
[pagina 452]
| |
den Voorzang, pag. 11, waar de dichter spreekt van zijn lied: Het zij een weergalm van de reinste accoorden,
‘Daar 't een gansch eenig, schoon verleden voert.’
Een lied, dat een schoon verleden voert - wat bedoelt ge daarmede, o dichter! kan men vragen. Pag. 13, wordt de Vlaming aldus beschreven: ‘Hij, dien met de onzen taal en zede stelt.’
Hier zou het woordje gelijk den zin veel duidelijker maken. Onduidelijk dunkt mij evenzeer, pag. 31. ‘Alzoo de rust des volks
die thans te voren gaat
‘Den langen, harden kamp,
die woedde tachtig jaren...
wie komt dadelijk achter de beteekems van dit ‘te voren’? Onduidelijk, pag. 62, deze woorden van Willem: en nu mijn vriend!
De vele zorgen, die van alle kant
Zich legren om mij geen, wacht wel geen hulp
Van binnen meer,
en in Willem's alleenspraak, pag. 64 Niet vele zijn de wolkelooze dagen
Die tellen in mijn loop.
Een verkeerden klemtoon merkte ik op pag. 26. en duizendmaal herhaald
Gaan acht de namen om
Sint-Quentin, Grevelingen,
en pag. 61
Geleid herwaarts en derwaarts naar den wil Haars volks? -
op welke bladzijde, eenige regels later, de minder schoone uitdrukking voorkomt: ook wij weten
Wat dat het is te sturen 't schip van staat.
Vervolgens wijs ik op 't vreemd gebruik van 't woordje des op twee plaatsen: | |
[pagina 453]
| |
pag. 61. Maria had nauw 't onvoorziene woord
Vernomen, dat aan Burnet des me ontviel.
en pag. 76. Mij rest
Geen keuze, en heil mij! die des dubbel sterk
Mijn krachten richt op 't afgebakend doel.
En ten slotte zou ik willen vragen, waarom onze koningin, pag. 113, vergeleken wordt met die flonkerende sterre
Die weldoend ons beschijnt,
zij 't velen slechts van verre.
Deze laatste woorden kunnen bevreemding wekken. De dichter kan niet bedoeld hebben, dat H.M. zich te ver van haar volk verwijderd houdt; immers onder lief en leed zoekt onze koningin hare onderdanen op en laat haar licht schijnen van nabij. De dichter kan evenmin bedoeld hebben, dat de glans dier sterre slechts voor enkele bevoorrechten schijnt. Wat mag dan de bedoeling geweest zijn?
Ziehier enkele aanmerkingen. Ziehier eenige vlekjes, die de waarde aan 't geheel niet ontnemen. Ons laatste woord is een woord van lof. Hier is veel goeds en schoons. Gedachte en vorm verbinden zich bijna overal tot een liefelijk en degelijk geheel. Dr: Tebbenhoff meent het goed en ernstig met zijne kunst. Dat hij tot ons volk nog meer spreke en zinge! De druk is duidelijk - ééne drukfout vindt men pag. 14, regel 7 van onderen: die 't aangrimt noord voor: die aangrimt 't noord - het titelblad, in kleurendruk, sprekend. De premie, de photographiën der koninklijke familie, gezet in een prachtig gesteendrukten rand, hetwelk een schoon geheel oplevert (volgens prospectus van den uitgever), kwam door toevallige omstandigheden nog niet onder mijne oogen. Ik heb dus geen recht iets af te dingen op de woorden van dit prospectus en verbeeld mij, dat deze photographie recht koninklijk zal zijn. | |
[pagina 454]
| |
Germania's Dichtbloemen verzameld en overgeplant door B. van Meurs. Het is een genoegen, met dit werk kennis te maken. Groot formaat; zwaar papier: duidelijke letter; een paar wel geslaagde platen - dit wat den vorm betreft.Ga naar voetnoot1) En de inhond: een 60 tal vertalingen van Duitsche verzen, bijna allen in zuiver Nederlandsch en met keurigen smaak overgebracht. Ge vindt hier Uhland en Rukert, Geibel en von Matthisson, Freiligrath en Brentano, en vele anderen in Nederlandsch gewaad terug en ge ziet ze met genoegen als oude bekenden, zonder van hunne metamorphose te verschrikken. De dichter-vertaler, B. van Meurs, heeft mij menig aangenaam oogenblik verschaft. De zorg, waarmede hij deze vreemde bloemen in onzen grond heeft overgeplant; de liefde en de ernst, waarmede hij ze eerst heeft bespied en bestudeerd, om elk een goed plekje te geven, waar ze kan groeien en tieren, treflen den lezer op menige bladzijde. Degelijk werk is hier geleverd; poëzie wordt hier gevonden. Na deze oprecht gemeende lofspraak zij het mij vergund, op enkele vlekjes te wijzen, die onder het lezen zich aan mij voordeden. In Keizer Otto I en Hertog Hendrik bl. 57. ....hoe bliksemstraalt zijn oog!
Men geeft deu naam van leeuw hem,
en 't is niet schertsend - neen,...
is de plaats van het voornaamwoord hem niet gelukkig. In Modern, bl. 78, leest men o.a.: Mijnheeren - sprak hij - 't is ons plicht
De dingen grondig te verstaan:
Een Nederlandsch oor hoort liever: 't is onze plicht of 't is ons eene plicht. In de Perzische boer en de Schah, bl. 90. vindt men: | |
[pagina 455]
| |
Dat hoort, o wee! die kleine prop,
Des konings eerste staatsminister,
Zijn oog schiet vuur gelijk een sisser;
minister en sisser, die hier moeten rijmen op elkander, zijn wel eenigszins met hun figuur verlegen. In de klacht van een ouden professor bl. 61 moet het telkens wederkeerende bellum gallicum rijmen met om, 't geen niet rijmt. In de Pelgrim bl. 96 lezen we: Als daar 't Anglus-klokjen klepelt
in den stillen avondstond,
Klinkt van kerk- en kloostertoren
driemaal Ave in het rond;
en in dezen laatsten regel, waarin de laatste lettergreep van Ave met in samensmelt tot één voet, hooren wij er nu maar 6, in plaats van 7. Deze kleine zonden tegen den vorm zijn overigens spoedig genoemd en opgeteld en worden hier, om der volledigheid wille, aangehaald. Wat nu de vertaling zelve betreft, die is vloeiend en welluidend. En wat de Duitsche dichter heeft gedacht, wordt ons bijna overal met nauwgezetheid weergegeven. De keuze der gedichten is gelukkig. De vertaler heeft zich niet tot enkelen bepaald, maar biedt ons een ruiker aan, waarin de meest verschillende bloemen naast elkander zijn geschikt. Algemeen bekende en velen onbekende namen vinden we hier vereenigd, zoodat menigeen, die eene aardige Duitsche bibliotheek bezit, toch al deze gedichten niet in het oorspronkelijke zal kunnen naslaan. Ik noemde de keuze gelukkig - evenwel behalve een paar uitzonderingen. Een vierregelig versje van Paul Hensler, Het huis van een dokter genoemd en aldus vertaald: Hij liet een huis bij 't kerkhof bouwen
Zijn doel is makkelijk te raden:
De man wil dagelijks zijn daden
Met éénen blik daar overschouwen.
had ik gaarne gemist, omdat ik deze geestigheid niet geestig vind en den vorm niet puntig. Het daarop volgende: | |
[pagina 456]
| |
Veelzijdigheid.
Veelzijdig is uw werk, wel ja!
Want zijde heet ook - pagina
is misschien de moeite van het vertalen niet waard geweest, evenmin als de
Wensch van een Gierigaard
Och! mocht ik 't laatst van allen sterven,
Dan kon ik heel de wereld erven.
De overige gedichten evenwel, ernstig en somber of grappig en jolig, zullen met genoegen of voor de eerste of de tweede of de zooveelste maal worden gelezen. Vrij heeft de dichter vertaald, zonder zich slaafsGa naar voetnoot1) te binden aan zijn voorbeeld, zonder ook den band al te los te maken. Wilt gij u daarvan overtuigen, lees, om bij één dichter ons te bepalen, de vertalingen naar Uhland: des Zangers vloek, de Brave Kameraad, Het Burchtslot aan 't meer en het Lied van den zoon der bergen. Gij kent dat eerste gedicht, vol dramatische effecten. Es stand in alten zeiten ein Schloss so hoch und hehr:
Weit glänzt es über die Lande bis an das blaue Meer;
Und rings von duftgen Gärten een blüthenreicher Kranz;
Drin sprangen frische Brunnen in Regenbogenglanz.
aldus vertaald: Er lag een prachtig burchtslot
- in overouden tijd -
Met gulden torenspitsen,
die blonken wijd en zijd.
Te midden van waranden
vol bloemengeur en praal,
Waar regenbogen speelden
in der fonteinenstraal.
Goed vertaald, niet waar? - Couplet 2 bevalt u misschien minder. | |
[pagina 457]
| |
De koning, die op dat slot woonde, wordt aldus bezongen: Er sass auf seinem Throne so finster und so bleich,
en in de vertaling: Daar zat hij op zijn zetel, schrikwekkend als een lijk.
Dit ‘als een lijk’ is niet gelukkig. Het Duitsch spreekt beter tot onze verbeelding. Denn was er sinnt, ist Schrecken, und was er blickt ist Wuth
Und was er spricht, ist Geissel, und was er schribt, is Blut.
Van welke twee regels de eerste niet zoo goed is weergegeven als de laatste, zoodat het driemaal herhaalde en indrukmakende ‘und was’ in de vertaling slechts tweemaal voorkomt: 't Was ijslijk wat er omging
in zijn barbaarsch gemoed,
En wat hij sprak was gruwel,
en wat hij schreef was bloed.
Zoo kunnen we nog aanhalen: Der König furchtbar prächtig wie blutger Nordlichtschein,
Die Köningin süss und milde, als blickte Vollmond drein,
vertaald: Waarop de koning schittert
als 't bloedrood noorderlicht;
Naast hem de koniginne
met lieflijk aangezicht;
om te vragen, of dit ‘lieflijk aangezicht’ wel zoo goed past bij 't noorderlicht, als de duitsche Vollmond. Iets verder wordt het geluid van den ouden zanger beschreven als een dumpfer Geisterchor, dat bij de heldere stem van den jongeling wordt gehoord, en de vertaler spreekt van 't zware basgeluid - niet zoo schilderachtig. Ten slotte: de koningin wirft den Sängern nieder die Rose von ihrer Brust,
overgebracht: werpt een der schoonste rozen den beiden zangers toe:
De teekening zou fijner geweest zijn, als dit ‘von ihrer Brust’ | |
[pagina 458]
| |
behouden ware. Daardoor toch rijst die bloem in waarde, en is des konings toorn des te beter te begrijpen. Ziehier enkele aanmerkingen. Overigens is het een schoon geheel. Hoor, hoe de koning toornt: ‘Mijn volk hebt gij bedorven -
verleidt gij ook mijn gâ?...
Zoo brult de koning woedend
en 't welfsel brult hem na.
dit laatste dunkt mij schooner dan het oorspronkelijke:
Der König schreit es wüthend, er bebt am ganzen Leib. Hij werpt zijn zwaard dat flikkrend
des jonglings borst doordringt,
Waaruit voor gouden zangen
Een straal van bloed ontspringt.
Gaarne zou ik het gansche gedicht afschrijven indien de ruimte het toeliet. Nu hoop ik dat menigeen het lezen zal en durf verzekeren, dat het, goed voorgedragen, een bepaald gunstigen indruk maken zal. Bl. 77 vindt ge Uhland's Des knaben Berglied, het Lied van den Zoon der Bergen, waarop ik slechts deze aanmerking zou willen maken, dat de knaap in al te gestrenge navolging van het duitsche herabsehen, op al de burchten af ziet, in plaats van neerziet; waarvoor ik overigens slechts sympathie en lof heb. Das Schloss am Meere is als het burchtslot aan 't meer, bl. 29, terug te vinden, maar de 1e en de 3e regel der 4regelige coupletten, die in het oorspronkelijke op elkander rijmen, doen dat in de vertaling niet meer, en het: Herrlick wie eine Sonne
Strahlend im goldnen Haar.
dat van eene schoone jonkvrouw wordt gezegd, is onkenbaar geworden in de beide laatste regels van dit couplet: Zaagt gij daar geen jonkvrouw prijken
Als een roos zoo schoon en frisch,
Naast heur ouders, van wier krone
Zij de rijkste parel is? -
voor het overige is dat slot en het meer in het Nederlandsch even | |
[pagina 459]
| |
liefelijk, en de geschiedenis, die het meldt, even indrukwekkend. De brave kameraad, Avondmuziek, de Pelgrim, allen naar Uhland, laten zich met hetzelfde genoegen lezen en verraden denzelfden ernst der vertaling. Dat die ernst somtijds ontbreekt; dat vertalen en vertalen twee is, leerde mij op nieuw eene vergelijking van Gouverneur's: de lustige kermis-muzikanten (te vinden in zijn onlangs uitgegeven: Gezamenlijke Gedichten en Rijmen) en de lustige Muziekanten, beide naar hetzelfde origineel van Clemens Brentano, ofschoon Goeverneur vergeten heeft den oorspronkelijken dichter te noemen en nu, waarschijnlijk tegen zijne bedoeling in, deze vertaling voor geheel eigen werk laat doorgaan. Het vers is te lang, om hier uitgeschreven te worden. Anders zou het belangrijk zijn, den lezer te doen zien, hoe slordig Goeverneur, hoe ernstig en nauwgezet van Meurs het duitsche vers heeft vertolkt. De eerste is den kladschilder gelijk, die met de groote kwast strijkt en smeert: de tweede hanteert het fijne penseel en heeft geen haast, maar zoekt elk tintje weer te geven, dat hij zorgvuldig heeft opgemerkt op het voor hem liggend tafereel. Bij hem is het vertalerswerk geworden wat het zijn moet: gewetenswerk. Laat mij besluiten met een paar coupletten van het laatste gedicht: het lied van 't Sterven naar Spitta. Wij wandelen gestadig
Als pelgrims naar ons graf;
Ja zelfs des konings schepter
Is maar een pelgrimsstaf.
Een pelgrimskleed ontvingen
Wij allen hier ter leen,
Wij dragen het op aarde
En laten 't hier beneên.
Zing dan het lied van 't sterven,
Het oude pelgrimslied,
Omdat ge uw eindpaal daaglijks
Steeds dichter nadren ziet:
Als 't zilvren avondklokje
Lokt het u vriendlijk aan,
Om blijde te gaan rusten,
Maar ook - om op te staan.
| |
[pagina 460]
| |
En hiermede neem ik afscheid van den lezer, die met mij hopen zal, den Schrijver dezer Dichtbloemen nog dikwijls te ontmoeten.
Sandpoort, 30 Juni 1874 J.A. Tours. | |
II. Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis.De gebondenheid en de vrijheid der theologische wetenschap. Twee voorlezingen tot opening zijner theologische lessen aan de hoogeschool te Groningen, door Dr. D. Chantepie de la Saussaye. Te Groningen, bij P. Noordhoff, 1873. 47 blz. Niet zonder weemoed zet ik mij neder ter aankondiging van dit boekje. Dat ‘ter opening zijner theologische lessen’ op den titel, vormt een snijdende tegenstelling met het feit, dat de schrijver reeds sedert geruimen tijd niet meer onder de levenden is. De duur van de la Saussaye's professoraat kan niet bij jaren en mag slechts bij maanden worden berekend. Daar ligt immer iets diep aangrijpends in dergelijke verschijnselen. Zij maken indruk op voor- en tegenstanders, verpletteren den vriend en doen den persoonlijk onbekende bewogen staan. Dien invloed oefenen zij te sterker uit, naarmate het slachtoffer van den geheel onverwachten dood, een hooger plaats bekleedde en inniger deelde in de achting zijner tijdgenooten. De hoogleeraar Chantepie de la Saussaye mocht zijne tegenstanders hebben, het heeft hem niet ontbroken aan oprechte vrienden en warme vereerders. Het waren niet enkel geestverwanten, in wier schatting hij hoog stond aangeschreven. Ook zij, die liever een banierdrager der nieuwe richting in zijne plaats te Groningen benoemd hadden gezien, hadden vrede met zijne aanstelling, nu toch eenmaal de orthodoxie een hoogleeraarszetel in Gruno's veste scheen te moeten innemen. Zij juichten haar toe, als een verblijdend gevolg eener naar omstandigheden gelukkige keuze. Allen kenden den Rotterdamschen predikant, den voormaligen Waal van Leiden, als een vriend der wetenschap en zelfstandig denker. Gaarne hadden zij hem een tijdlang aan het werk gezien in zijne nieuwe betrekking, de een wellicht met de stille verwachting, dat de uitsluitende beoefening der wetenschap hem meer en meer van | |
[pagina 461]
| |
de vooroordeelen der rechtzinnigheid genezen en hij intusschen op zijn tegenwoordig standpunt, de hoofdrichting waartoe hij werd gerekend, meer schade berokkenen dan voordeel aanbrengen zou; de ander misschien met de hoop, dat zijne geleerdheid een krachtigen dam zou opwerpen tegen den allesvernielenden stroom van een ten onrechte geroemden ‘vooruitgang’, - in ieder geval, dat hij aan de kerk dienaren kon schenken die den naam van zuilen met eere zouden dragen. Voor beide verwachtingen bestond eenige grond. Immers, Dr. Chantepie de la Saussaye had een eigenaardig standpunt ingenomen onder de vaderlandsche theologen. Bij niet één partij wilde hij zich aansluiten. Trouwens, dat had hij met meerderen gemeen. Zoovelen die weigerden en voortgaan te weigeren, de plaats te bezetten, die men hun aanwijst in de rijen der strijdende of rustig naast elkander voortlevende richtingen. In den regel kiest men niet zelf die plaats, anderen geven haar en dringen die ons, vaak met geweld, op. De hoogleeraar heeft dienaangaande in zijn eerste college zeer juiste opmerkingen gemaakt. Maar wat nu het merkwaardige was van de la Saussaye, de gedienstige geesten die, allen in den schouwburg van het leven op hun nommer plegen te zetten, wisten geen raad met hem. De orthodoxie hing aan zijne lippen, maar zij vertrouwde hem niet. De concessies door hem aan de wetenschap gedaan, waren haar te machtig. Bovendien wilde hij van de confessioneele vereeniging niets weten en ontzag hij zich niet, het streven der rechtzinnigen in menig opzicht streng te geeselen. Toch kon niemand er aan denken, hem bij de modernen in te deelen; want hun ‘naturalisme’ was hem een gruwel; hun kritiek hield naar zijne zienswijze, nergens maat, de helling van het vlak, waarop zij zich in zijn oog bevonden, scheen hem allergevaarlijkst voor godsdienst en wetenschap beiden. Evenmin had hij eenig wezenlijk kenmerk met de zoogenaamde middelmannen gemeen. Moest ik met een enkel woord dit verschijnsel verklaren, ik zou zeggen: de geleerde oefende een te sterken invloed uit op den geloovige, dan dat deze goed rechtzinnig kon blijven; en de geloovige had den geleerde te zeer in bedwang, dan dat deze steeds de vleugelen vrij uit kon slaan. De strenge wetenschap en het onbesnoeide kerkgeloof harmonisch te doen samensmelten, is m.i. ontegenzeggelijk het streven geweest van den hoogleeraar de la Saussaye, hetzij hij zich al dan niet daarvan bewust was. | |
[pagina 462]
| |
Dat wil niet één der twee of drie hoofdrichtingen van den tegenwoordigen tijd en daarom kon hij noch ter rechter, noch ter linker zijde, noch in het centrum zijne plaats vinden. Misschien ligt mede daarin de reden, dat zoovelen nooit hebben geweten, ‘wat eigenlijk de la S. was.’ Stellig hebben wij, naar het mij voorkomt, in die omstandigheid de verklaring te zoeken van het feit, dat de besprokene zelf zoo kwalijk voor anderen duidelijk maken konde, wat hij ten slotte wilde. Een wanhopend worstelen met de taal is gewoonlijk het lot, zoo ge wilt: de natuurlijke straf, van den mensch die zich verstout, de natuur te verkrachten en het onmogelijke tot stand te brengen. De heer Chantepie de la Saussaye heeft meermalen beproefd zijn standpunt toe te lichten, hoewel hij verzekerde dit uiterst ongaarne te doen. Hij ‘hoopte’ dit ‘voor 't laatst’ te herhalen bij de opening zijner akademische lessen. Men kan dien wensch niet lezen, zonder getroffen te worden door de al te spoedig daarop gevolgde vervulling. De hoogleeraar heeft ‘voor 't laatst’, althans voor zoover mij bekend is, in deze twee voorlezingen zijn standpunt geschetst. Daaraan ontleent het boekje nu zijne waarde. De dood van den schrijver heeft het om die reden, voor het groote publiek belangrijker gemaakt dan het anders zou geweest zijn. Men kan het nu nog eens weder duidelijk lezen, hoe de overledene tot geen enkele partij wilde behooren, zich ‘naar Christus’ noemde en daarmede in de zoete illussie leefde, dat hij zich werkelijk ‘boven de partijen’ had geplaatst, alsof Paulus niet reeds in zijn eerste schrijven aan de Korinthiërs, I:13, had gevraagd: of Christus dan gedeeld was? omdat sommigen zich, in onderscheiding van anderen, naar Christus noemden, terwijl zij een nieuwe partij vormden, die aan alle andere partijen den rug toekeerde. Men kan nu andermaal zien, wat de la S. onder het wezen der theologie verstond, waaraan hij haar gebonden achtte en hoe hij hare vrijheid begreep. Het zal dan op nieuw aan het licht treden......Neen, nu geen kritiek. Het is thans niet hare ure.
Winkel. W.C. van Manen. | |
[pagina 463]
| |
Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, door H.C. Rogge. 1ste Deel (vóor het bestand). Amst. 1874. f 3,90. Zeer zeker is het tijdperk, waarin Johannes Wtenbogaert leefde, een der merkwaardigste uit onze vaderlandsche geschiedenis en hijzelf heeft niet alleen in het groote drama der Remonstrantsche en Conta-Remonstrantsche twisten, maar ook in het staatkundige eene gewichtige rol vervuld. Zijne eigene persoonlijkheid en zijne bijzondere lotgevallen wekken reeds groote belangstelling, maar die wordt verhoogd, wanneer wij zijne betrekking kennen tot de voornaamste mannen zijner dagen met zijnen invloed op hen en op den gang der gebeurtenissen. Geen wonder, dat hij dan ook door tijdgenoot en nakomelingschap zeer verschillend is beoordeeld geworden, dat, - zoolang het vuur der partijzucht blaakte, zijn beeld van de eene zijde met eereloof gekroond, van de andere met smaad overladen werd. Wij beleven, Gode zij dank, eenen tijd, waarin de historische waarheid hare rechten mag laten gelden en waarin zoowel Bogerman als Wtenbogaert, zoowel Maurits als Oldenbarnevelt voor de vierschaar der geschiedenis en van een niet door partijzucht verblind oordeel mogen gedaagd worden. En dat van dit voorrecht, van die vrijheid gebruik worde gemaakt, is hoogst wenschelijk. Want, al is het vuur der Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche twisten gedoofd, al rusten Arminius en Gomarus reeds twee en een halve eeuw in het graf, kerkelijke en theologische twisten zijn daarom niet uit ons vaderland verdwenen. De onderwerpen, waarover gestreden wordt, zijn veranderd en van breederen omvang geworden, maar de strijd is gebleven. En in hoeveel onderdeelen men hen ook moge kunnen splitsen, toch zijn zij, die strijden, wannner men hen met een breeden trek wil teekenen, tot twee hoofdrichtingen te brengen, die ook in de dagen van Wtenbogaert met elkander kampten, tot de voorstanders van een vrijzinnig zoeken naar waarheid en tot hen, die meenen, dat de waarheid reeds door hen gevonden is. Voor beiden moet het zijn eigenaardig nut hebben den soortgelijken strijd in vroeger eeuw gade te slaan. Zij kunnen er veel uit leeren: bemoediging en waarschuwing tevens, maar bovenal, dat er eene macht is, die, boven alle partijen verheven, in weerwil van hartstocht en geweld in het einde zegepraalt, de macht der waarheid. Tegen deze blijkt alle dwang, van welken aard | |
[pagina 464]
| |
die ook zijn moge, te zwak. Het woord van Gamaliël vindt in de geschiedenis zijne bevestiging. Reeds daarom zou ons het werk van den heer Rogge welkom geweest zijn. Ik heb eens den scherpzinnigen Wilhelm Broes hooren zeggen, dat men in een sterfhuis het bedroefde hart kan opbeuren, door op anderen te wijzen, die soortgelijke verliezen leden en hunne smart waren te boven gekomen. Wel nu, waar wij ons verplaatsen in den strijd der zeventiende eeuw, daar zal het ook troosten, bemoedigen en waarschuwen in den strijd der negentiende. Er is echter een andere reden, waarom wij dit boek, toen het ons ter hand kwam, met blijdschap hebben begroet. De historische wetenschap heeft in ons vaderland hulpmiddelen verkregen, welke zij vroeger niet bezat of waarover zij althans niet met onbelemmerde hand kon beschikken. Mattheus, Dumbar, Hoynck van Papendrecht, Burman, van Heussen en van Rijn hebben onschatbare diensten aan de beoefenaars der Nederlandsche kerkgeschiedenis bewezen en geene mindere de brievenverzamelingen, die wij aan van Limborg, Gabbema, Rieuwertz en anderen hebben te danken, maar er bleef noch zooveel voor den geschiedvorscher, met alleen uit vroegere tijdperken, maar vooral ook uit dat van de wording en van den strijd van het Remonstrantisme, duister, dat het tot zijne vurigste wenschen behoorde meer oorkonden te kunnen onderzoeken, dan die welke hij gedrukt vond. Soms werd die wensch vervuld, maar meestal niet, dan ten koste van groote en langdurige inspanning. Soms ook bleef deze, in weerwil van die inspanning onvervuld. Verzamelingen (er waren, die met recht ophoopingen konden genoemd worden) waren er, maar het ontbrak aan orde en regel. Een wetenschappelijke, beredeneerde catalogus was niet voorhanden. Wie wilde nasporen, of er wellicht nog een of ander kon gevonden worden, dat licht verspreidde over eene bepaalde gebeurtenis of over een bepaalde persoon, moest dikwijls als in het wilde zoeken. Ik heb het bij eigene ondervinding. En hoeveel ging daardoor voor den onderzoeker verloren, hetwelk aanwezig was, maar door hem, die soms als in eene woestenij zonder wegwijzer moest dwalen, niet werd ontdekt. Sinds jaren is dat veranderd. Openbare en particuliere archieven zijn geordend en voor de wetenschap toegankelijk. Een vrien- | |
[pagina 465]
| |
delijke, hulpvaardige gids biedt zich aan in de met zorg, beredeneerde, wetenschappelijke catalogussen, welker zamenstelling zelve eene wetenschap is geworden, en bovendien bij vele dier verzamelingen in de mannen, aan wie het toezicht over haar is opgedragen, en die even rijk in kennis zijn, als in bereidvaardigheid om terecht te wijzen. Jammer, dat al dat goede nog aan sommige verzamelingen van oorkonden uit vroegeren en lateren tijd ontbreekt, o.a. nog aan het belangrijke archief der Nederlandsche Hervormde kerk, dat zich in de kloosterkerk te 's Gravenhage bevindt. Maar zeer zeker wordt het gevonden in de rijke verzamelingen der Remonstrantsche broederschap zoowel te Amsterdam, als te Rotterdam. Eene belangrijke bron voor den geschiedvorscher vooral ten opzichte van dagen waarin partijschappen woedden, en dus niet het minste voor de kennis van den tijdgeest, de personen en de gebeurtenissen van de eerste dertig jaren der zeventiende eeuw, ligt in de pamphletten-verzamelingen. Het ware te wenschen, dat men ook in onzen tijd meer doordrongen mocht wezen van het doelmatige om de vele vlugschriften, die dagelijks het licht zien, te bewaren. Op kerkelijk gebied verschijnen er zoovele en met hoe geringe moeite zouden zij b.v. bij het Archief der Nederlandsche Hervormde Kerk knnnen bijeengebracht worden om in lateren tijd aan den geschiedschrijver eene onschatbare dienst te bewijzen. De pamphletten-verzameling der Remonstrantsche broederschap is ongemeen rijk. Men behoeft slechts den beschrijvenden Catalogus in te zien om hiervan overtuigd te worden. De Koninklijke Bibliotheek bezit ook een overvloed van geordende pamfletten. Zoo al die hulpmiddelen door den tegenwoordigen geschiedschrijver kunnen geraadpleegd worden en voor hem toegankelijk zijn, dan zijn zij dit bovenal voor den heer W.C. Rogge, die, wat de Remonstrantsche verzamelingen aangaat, zelf zulk een groot deel in den daaraan besteden arbeid gehad heeft. Daarom verheugde het ons, dat de Leidsche leeraar wiens vroegere geschriften getoond hebben, dat hij de hem ten dienste staande hulpmiddelen wist te gebruiken, de hand aan het werk heeft geslagen om ons het beeld van Wtenbogaert te teekenen in de omlijsting van zijnen tijd. Wel bezitten wij eene antobiographie van den Remonstrantsche predikant, maar eene nieuwe, zelfs | |
[pagina 466]
| |
omgewerkte of met breede aanteekeningen voorziene uitgave daarvan zou ons niet gegeven hebben, wat de heer Rogge hier levert. ‘Ik heb voorgenomen’, zegt hij, ‘eene biographie van Wten bogaert te schrijven, en tevens in breede trekken zijnen tijd te schetsen. Beiden moeten samengaan. Neem Oldenbarnevelt en Wtenbogaert en gij hebt in deze twee mannen de geheele geschiedenis der Republiek saamgevat gedurende een tijdperk van dertig jaren. Wie over het twaalfjarig bestand wil handelen, moet te gelijk hunne beeldtenissen ontwerpen. De geschiedenis van het bestand zal dan ook het gewichtigste deel van deze studie uitmaken. Daarna keert mijn werk weder meer en meer terug tot de gewone afmetingen der levensbeschrijving, waarvan ik thans uitga.’ Dit boekdoel geeft ons de biographie van Wtenbogaert tot den dood van Arminius of, wilt gij, tot het sluiten van het twaalfjarig bestand. Aan de hand zijns vadersen op de Utrechtsche Hieronymus-school wordt de knaap reeds vroeg met de Ouden en met de schriften van Erasmus en Bullinger bekend. Voor de rechtsgeleerdheid bestemd, blijkt hij echter spoedig eene andere roeping te gevoelen. Duifhuis prediking heeft grooten invloed op het jeugdige hart en, hoe warm dit voor al wat edel is slaat, toont de jongeling in, de door hem tijdens de pest, aan het gezin van Dirk Aertz van Buyren gegeven proeve van zelfopofferende liefde. Besloten hebbende zich aan de godgeleerdheid toe te wijden, vindt hij te Geneve in den grijzen Beza een leermeester, die tevens zijn toegenegen vriend is. Zijn omgang met den vrijzinnigen Charles Perrot ontneemt aan het scherpe Calvinisme, dat op de Zwitsersche hoogeschool heerscht, veel van zijnen invloed. In het vaderland teruggekeerd, wordt zijne dienst door de Consistorialon te Utrecht gevorderd. Hier wordt hij in den strijd der meeningen gedrongen en uit zijne dienst ontslagen. Hij aanvaardt die op nieuw in den Haag en daar opent zich een tooneel, waarop hij naar aanleg en geestesrichting niet anders dan eene belangrijke rol kan vervullen. Als Hofprediker moge hij bijzondere plichten hebben te betrachten en Maurits naar het veld moeten volgen, maar juist door dit ambt stond hij in nauwe betrekking tot den Prins en komt hij in aanraking met de voornaamste mannen van dien tijd. Geen streng Calvinist, vooral | |
[pagina 467]
| |
geen Clerikaal zijnde, kan hij de vriend en bondgenoot niet zijn van die kerkelijken, die, hoezeer in Leycester hunnen steun verloren hebbende, nog altijd naar de omhoogheffing van het kerkelijk gezag streven. Hij leert Oldenbarnevelt kennen en weldra is hij vriend en raadsman van den advocaat. Maar nu ook nemen de kerkelijke twisten in hevigheid toe. De Hervormden zijn in orthodoxen en liberalen verdeeld. De tijd is daar, waarin, zooals Vondel het uitdrukte, Gommer en Armijn ter hoof
Dongen om het recht geloof.
Wtenbogaert spant met Oldenbarnevelt al zijne krachten in om den dreigenden storm te breidelen, maar het kon niet anders of de man, die eenmaal de zachtmoedige Duifhuis had lief gehad, wien reeds al knaap de kettervervolging een gruwel was geweest, en die vroeg den afkeer der steil rechtzinnigen had ondervonden, die reeds te Geneve Arminius had leeren kennen en sinds diens vriend was geworden, die ten gevolge van eigen studie en bij de bewustheid van zijne onafhankelijke positie gewoon was zich op het gebied der theologische wetenschap vrij te bewegen, moest zich meer en meer aan de zijde der vrijzinnigen scharen. Nog blijft hij zich, beijveren om vrede te stichten, maar reeds is hij rijp geworden om, na den dood van Arminius, de kracht en steun van de Remonstranten te worden, werkelijk aan bun hoofd te staan. Zoover gaat dit boekdeel, maar het levert ons geen dorre schets van dit veel bewogen leven. Wtenbogaert is het middelpunt, waarom zich de treffelijksten van zijn tijd bewegen. Te midden daarvan lezen wij de geschiedenis van de voorbereiding en van het bestand. Het ontstaan en de voortzetting van de vriendschappelijke betrekking tusschen den advocaat en den hofprediker voert dezen allengs op het glibberige pad der politiek, meestal ten opzichte der in hevigheid toenemende kerktwisten, maar ook ten opzichte van het Bestand. Bij het sluiten daarvan behartigt hij evenzeer de belangen van het Huis van Oranje als die der Republiek. Door de mededeeling van veel, dat wetenswaardig is, boeit de schrijver op den duur onze aandacht. Zoo, om enkele punten te noemen, vertoeven wij met Wtenbogaert in het belegerde Bom- | |
[pagina 468]
| |
mel en te Ostende vóór, gedurende en na den slag bij Nieuwpoort en lezen wij niet zonder aandoening de uitstorting van 's mans vroom gemoed (bl. 155). Zoo boeit ons de teekening van Wtenbogaert als kanselredenaar, zoo fiksch gemaald, dat het somwijlen is, alsof wij den voor zijnen tijd zeker welsprekenden redenaar in de St. Jacob hooren. Zoo geeft, wat omtrent den Haag (bl. 74 verv.) bij Wtenbogaerts komst aldaar en omtrent zijne woning gemeld wordt, eene aangename afwisseling. Belangwekkend is, wat omtrent de Synoden en hare werkzaamheden in die dagen wordt medegedeeld (blz. 102 verv.), maar bovenal, wat omtrent Arminius en zijne tegenstanders, omtrent den in hevigheid toenemenden strijd met Gomarus en diens aanhangers uit de bronnen zelve wordt geschreven. Wij hebben slechts enkele punten opgenoemd, want het lag niet in ons plan eene breede inhouds-opgave te leveren. Wie deze wenscht, leze die van den schrijver zelven (bl. V-VIII). Maar, wat wij aanstipten, zal genoeg zijn om aan de lezers van dit verslag de zekerheid te geven, dat het werk van den heer Rogge hunne belangstelling overwaardig is. Wij gebruiken hier met nadruk het woord verslag, want tot eene eigenlijke beoordeeling achten wij ons eerst bevoegd, wanneer het geheele werk voltooid voor ons zal liggen. Bij zoo belangrijken arbeid naar enkele kleine feiten te zoeken is, dunkt ons, niet de roeping van den wetenschappelijken recensent. Hij moge daardoor en daarbij zijne eigene geleerdheid doen uitkomen, maar dat is geene moeielijke taak. Meer heeft hij met het geheel te doen en de vraag te beantwoorden, of het werk aan zijne titel, aan hetgeen de schrijver als zijn onderwerp en doel opgeeft, beantwoordt, of op historisch gebied alle bronnen, die voorhanden zijn, ook zijn geraadpleegd, of daarbij eene juiste, scherpe en onpartijdige kitriek is aangewend, of het werk eene wezenlijke winst is voor de wetenschap? Voorloopig, en met voorbehoud van daarop later terug te komen, meenen wij al die vragen toestemmend te kunnen beantwoorden. Wij vertrouwen, dat in het vervolg, ook recht zal gedaan worden aan de Contra-Remonstranten, waar zij hierop aanspraak hebben, en dat het boek niet zal worden eene apologie van Wtenbogaert en de zijnen, maar eene zuivere bijdrage tot de geschiedenis van een der merkwaardigste tijdperken van onze vaderlandsche historie. | |
[pagina 469]
| |
Wij weten bij eigen ondervinding, hoe moeielijk het juist daar valt personen en gebeurtenissen uit een onpartijdig oogpunt te blijven beschouwen. Er is zooveel in ons eigen gemoed, dat eene zekere voorliefde voor de eene of andere partij geeft en ons oordeel dreigt te benevelen. Kleurloos mogen wij ook niet wezen. De geschiedschrijver vergete echter nooit, dat de geschiedenis eene vierschaar is, voor welke slechts recht en waarheid gelden. De heer Rogge zal ons deze uitweiding ten goede houden. Zij is geene beschuldiging tegen zijn werk. Wij wenschen hem vele lezers toe en, mocht hij zelf hier en daar iets opteekenen, wat hij veranderd of verbeterd zou willen hebben, dan stelle de behoefte aan een herdruk hem spoedig in staat die aan het publiek medetedeelen. Wij verlangen naar het vervolg.
Gb. 16 Aug. 1874. Dr. B. Glasius. Onze Priester. Fredericus Stephanier Kraayvanger, voormalig R.K. Priester, naar zijne eigene aanteekeningen en volgens officieele bescheiden, in zijn leven geschetst door W.R. Poolman, Predikant te Haarlem. Haarlem - I. de Haan. 1874. Prijs f 2.20. Den 17 Februari 1863 werd Pater F.S. Kraayvanger door den predikant J.P. de Keijser te Arnhem op afgelegde belijdenis des geloofs tot lidmaat der Hervormde gemeente aangenomen. Weinige dagen daarna verscheen een boekjen, getiteld: Van Rome naar Christus. Gronden voor mijn overgang uit de Roomsch-Katholieke tot de Protestantsche kerk, door F.S. Kraayvanger, voormalig R. Kath. Priester. Die overgang en dat boekjen trokken, 't spreekt van zelv, destijds de algemeene aandacht. Maar in onzen onrustigen tijd kan deze niet lang op hetzelfde onderwerp of denzelfden persoon gevestigd blijven. Sommigen wisten, dat de voormalige priester zich na zijnen overgang te Keppel gevestigd had, meerderen later, dat hij ruim een jaar daarna in dienst der Evangelische Maatschappij naar Haarlem was vertrokken, waar hij ook vroeger als geestelijke eenige jaren was werkzaam geweest. Zijn overlijden. op Nieuwjaarsdag 1873, kreeg eenige ruchtbaarheid doordien van Roomsche zijde werd beweerd, dat de man vóór zijnen dood zijne ‘dwalingen had afgezworen en in den schoot der ‘alleen zaligmakende kerk’ | |
[pagina 470]
| |
gestorven was - eene onwaarheid, destijds in het openbaar tegengesproken door den Evangelisch-Lutherschen predikant Poolman te Haarlem, die zeer nauw met den overledene bevriend was en op diens begeerte eigenaar werd zijner papieren, met machtiging om daarvan en daaruit zooveel als noodig, nuttig, betamelijk ware, in openbaren druk te doen uitgaan. Hieruit is de monographie ontstaan, die ik hiermede aankondig. Het is eene levens- en karakterbeschrijving, maar toch ook nog meer dan dat. Poolman volgt zijnen vriend niet alleen in zijne uitwendige lotgevallen, maar ook in de ontwikkeling zijner godsdienst-overtuiging. En hij geeft daarbij, waar het pas geeft, eene menigte wenken, opmerkingen, inlichtingen ten beste over verschillende onderwerpen, tot het zijne in betrekking staande, b.v. over de opleiding der aankomende Roomsche geestelijken; over het karakter der ‘missiën; over de verhouding der ‘paters’ tot kerk en parochiale geestelijkheid; over Rome's vindingrijkheid in het opsporen van goud en zilver ter verfraaiing der kerkgebouwen, terwijl men ‘soms niet eens de koperen penningskens geeft, waarmede het arme gemeentelid voor den hongerdood wordt bewaard;’ over eenige namen en rangen in de Roomsche hiërarchie; over het merkwaardige verschijnsel, dat er verscheidene Roomschen, leeken niet alleen, maar ook geestelijken waren, die in vertrouwen aan Kraayvanger niet slechts eerbiediging van, maar ook sympathie voor zijne vrijzinnige gevoelens betuigden; over de wezenlijke afgoderij, waaraan zich de Roomsche kerk, ondanks hare spitsvondige, niets beteekenende onderscheiding van ‘aanbidding’ en ‘vereering,’ schuldig maaktGa naar voetnoot1) - en wat dies meer zij. Doch dat alles moeten wij kortheidshalve onvermeld laten, als moetende ons beperken. | |
[pagina 471]
| |
Daarom zij de aandacht van den lezer dezer aankondiging alleen gevestigd op hetgeen den meesten toch ook het voornaamste wezen zal: de ontwikkeling der gronden, op welke Kraayvanger de Roomsche kerk verliet en zich in de Hervormde liet opnemen. Die gronden zijn wel in de boven aangehaalde brochure van den man zelven blootgelegd; maar behalve dat dit stukje thans als vergeten is, verschilt het nog veel of een pas overgegane in een boekjen van nog geen 60 bladzijden, onder den eersten indruk der zaak geschreven, rekenschap van de redenen tot zijnen stap geeft, dan of tien jaren daarna een boezemvriend, met het geheele inwendige leven van eenen ontslapene bekend, diens geloofsovertuiging in haar wezen en ontwikkeling doet gadeslaan. Vergis ik mij niet, dan laat zich op de vraag naar de motiven van dezen priester een tweeledig antwoord geven: hem stuitte alles wat in strijd is met zelfstandig inzien in de waarheid; en hem stuitte het diepe zedebederf dat hij van nabij gezien had onder de Roomsche geestelijkheid. Reeds in zijne jeugd had de knaap Kraayvanger van zijnen Protestantschen schoolonderwijzer denkbeelden ingezogen, onbestaanbaar met het blind aannemen van Rome's kerkleer. De beoefening der wiskundige wetenschappen bracht hem op den weg van eigen nadenken en zelfstandig onderzoek. Die weg werd hem wel eenigzins versperd in 't gymnasium te Sittard, doch een later verblijf, met nog vier mede-studenten, ten huize van eenen kundigen dorpspastoor, deed de mathemathische studiën voortzetten. Zoo komt hij bij de Paters Liguoristen te St. Truijen, die ontwaren, dat de candidaat-seminarist niets weten wil van het onfeilbaar gezag der H. kerk. Men zendt hem, den verdachte, eerst naar Wittem, vandaar naar Brussel. Overal wordt hij afgewezen: de Jezuïten begeeren hem niet Thans beproeft hij het bij de Franciscanen en slaagt daar beter. Hij wordt als novicius aangenomen, brengt een proefjaar te St. Truijen door en wordt tot geestelijke geordend. Weldra klinken in het klooster de ongewone geluiden van den ‘zelf-denker,’ zijne redeneeringen, bedenkingen, twijfelingen. Men kan ze niet oplossen. Maar ook mij is het onopgelost gebleven, hoe onze jeugdige kloosterling aan zijne geavanceerde ideën kwam. 't Moge nu overdrijving zijn als in later tijd een geestelijke verklaarde dat in den jeugdigen pater een spinozist en pantheïst stak, het blijft de vraag hoe de negatie-denkbeelden zich bij hem | |
[pagina 472]
| |
hebben ontwikkeld, derwijze dat hij straks de mogelijkheid van alle wonderen verwerpt. Daarvoor zal toch de grond wel niet in beoefening der exacte wetenschappen te zoeken zijn. Ik ten minste, schoon er mij niet voor durvende uitgeven dat ik het daar ver in heb gebracht, mag echter zeggen, mij zooveel van de wis-, natuur- en sterrekunde te hebben eigen gemaakt, dat het geen machtspreuk is indien ik beweer: hoe verder men het in de exacte wetenschappen brengt, des te helderder wordt het oordeel, des te scherper de geest van onderscheiding, maar ook des te behoedzamer het oordeelen over 't geen mogelijk of onmogelijk is. Hoe verder men komt in de kennis der bestaande natuur, des te klaarder leert men inzien, dat al ons weten stukwerk is en ons oordeel ligtelijk voorbarig. Kraayvanger was echter in eenen geheel anderen kring van denkbeelden gevormd: in dien der middeleeuwsche scholastiek. Dien ideënvorm schijnt hij - Poolman geeft er hier en daar duidelijken wenk van - nooit geheel te hebben kunnen afleggen, en misschien is het daaruit, dat men zou moeten verklaren, dat hij volbloed ‘moderne’ werd en dit reeds was eer de moderne theologie te onzent op de baan begon te komen. 't Was dan ook de moderne theologie, die hem den uitweg wees uit het ‘labyrinth’, waarin hij jaren lang had rondgezworven. Toen de moderne theologie zich over hem ontfermde, vond hij wat hij zoolang vruchteloos had gezocht. Ook bij de Groninger school had hij vruchteloos aangeklopt: hij kon het ‘maar niet rijmen, dat men hier wel vrij onderzoek en gewetensvrijheid voorstaat, en toch het geloof aan wonderen noodig acht ter zaligheid.’ Ik laat dit den nog altijd door twijfelingen geslingerden Roomschen geestelijke gratis zeggen, maar mij dunkt, diens biograaph moest het toch niet zoo eenzijdig voorstellen als die geestelijke zelf zulks deed: ‘het geloof aan eenige wonderen nog noodig achten ter zaligheid.’ Zegge: ‘de feiten aangaande den historischen Christus houden voor een wezenlijk bestanddeel van het object des Christelijken geloofs.’ Doch hierin kan ik mij nu niet verder verdiepen. Genoeg zij het, op te merken, dat van deze zijde de voorstelling der negatie-theologie van den overledene in den grond is overgegaan in eene apologie en verheerlijking van de moderne theologie. En hoe gaarne ik ook geloof, dat Poolman zich op dit punt de meestmogelijke objectiviteit meent bewust | |
[pagina 473]
| |
te zijn, toch vrees ik, dat zijne pen onwillekeurig is bestuurd geworden door het denkbeeld, dat Kraayvanger inderdaad de verpersoonlijking was van den vrijen geest, die nevens het geloof aan de dwaasheid der Roomsche kerk, ook het geloof aan het geheele bovennatuurlijke karakter des Christendoms aflegt; verpersoonlijking van het denkbeeld: het geloof in wonderen is in strijd met 't geloof in God. Voor Kraayvanger zou ik dat betreuren, als hij nog leefde. Waarlijk, het is geen kleinigheid, door uitwendige kwellingen ontmoedigd, jaren bij jaren te moeten rondzwalken op eene zee van onzekerheid: ‘gelooven - neen, dat niet! weten - maar hoe en wat?’ geen kleinigheid, zich beklemd te gevoelen tusschen het: bij de Roomschen ben ik nu gehaat, en bij de Protestanten niet recht thuis - dat toch behoefte aan geloofs- (ik wil zeggen: overtuigings-gemeenschap onderstelt en uitdrukt. Maar voor de zaak-zelve betreur ik deze voorstelling in geenen deele. Mij is het een schrale aanbeveling van de moderne theologie, als zij het leven van negaties een gelaafd worden noemt aan frissche waterbronnen. Ik zeg dat zonder de allerminste bitterheid tegenover eene opvatting van het Christendom die de mijne niet is, maar herhaal hier nog eens, dat het voor een in het Protestantisme geboren en opgeleid en grijs geworden theoloog bijna niet mogelijk is zich te verplaatsen in den ideëngang van eenen met scholastiek dogmatisme doortrokken kloosterling, wien met zijn kerkgeloof opeens alles ontzinkt en wien het: ‘de Protestanten zijn in beginsel nog Roomsch’ van het Protestantisme afschrikte, totdat hij, als gezegd, in het modernisme eene veilige haven meende te hebben gevonden. Een woord ook nog over het andere motief: Kraayvanger was van nabij bekend geworden met de onzedelijkheid bij de Roomsche geestelijkheid. De staaltjens die hiervan met omzichtigheid en behoorlijke kieschheid worden meêgedeeld, zijn allerbedroevendst; zij zouden het nog meer zijn, indien Poolman zijne pen niet had weêrhouden, en hiervoor hebbe hij den verdienden lof, want blijkbaar stonden te zijnér beschikking tal van aanteekeningen, te over genoeg om akelige schandalen aan het licht te brengen, ook al ware hij gebleven binnen de perken, hem door den wil des overledene gesteld. Tegen die ten deele onnatuurlijke gruwelen moest het zedelijk gevoel opkomen bij eenen man, die, zoolang hij de priesterlijke bediening in zijne kerk vervulde, | |
[pagina 474]
| |
liefst als een Sem en Japhet met afgewend gelaat een kleed wierp over de schande zijner Moeder de Kerk, maar toch niet kon nalaten te spreken waar de overtuiging in hem leefde, dat die zedelijke verdorvenheid, die treurige ontucht, een onmiddellijk uitvloeisel was van twee integreerende bestanddeelen dier Kerk: coelibaat en biechtstoel. Ook hier bestaat wat mij - ik beken het - volkomen onbegrijpelijk is. De Roomsche Kerk, in welke het toch waarlijk niet aan scherpe menschenkennis ontbreekt, verkeert in de oogenschijnlijk onnoozele eenvoudigheid - althans, zij houdt zich zoo - dat jongelingen, ter nauwernood nog den knapen-leeftijd ontwassen, ‘na ernstig onderzoek van hun binnenste en ijverige raadpleging van Gods wil omtrent hunnen roep, vrijwillig en blijmoedig het offer der onthouding brengen.’Ga naar voetnoot1) En waaraan worden zij later blootgesteld? Zij hebben in den biechstoel te oordeelen over zaken, doordringende tot 't verborgenste en intiemste tusschen man en vrouwGa naar voetnoot2), aan wie nog onlangs door een Roomsch geestelijkeGa naar voetnoot3) is aanbevolen bij den pastoor onderricht te vragen aangaande hetgeen tusschen echtgenooten geoorloofd is. Zij hebben in dien biechtstoel vrouwen en meisjes te ondervragen over dingen, die ik hier niet durf nederschrijven. Tot dit gedeette van hun ambt werden zij onderwezen door boeken als de Theologia moralis van Liguori, wiens persoon door paus Gregorius XVI in 1839 is gecanoniseerd en wiens schriften door de H. Congregatie van den Ritus verklaard zijn ‘geen enkel woord te behelzen dat verdienen zou te worden afgekeurd;’ de werken van P: Dens en de Praxis administrandi sacramentum poenitentiae van den Franciscaner P. van der Velden, uit hetzelfde klooster te st. Truyen afkomstig, waar Kraayvanger een gedeelte zijner opleiding ontvangen heeft. Ik zou mij schamen, ook zelfs in het Latijn, de liederlijkheden uit te schrijven, die hier aan kweekelingen voor het biechtvaderambt worden onder de oogen gebracht om er zich later bij het afnemen der biecht, ook van vrouwen en meisjes, van te bedienen. Doch dat alles wordt mischien nog overtroffen, in uitvoerig- | |
[pagina 475]
| |
heid zeker, in schaamteloosheid waarschijnlijk (ik ken het werk slechts uit uittreksels door Sanchez, wiens Disputatio de sancto matrimonii sacramento in drie folianten over zaken handelt, die zeer zeker geen onderwerp van gesprek tusschen eerbare echtgenooten zouden uitmaken. Zoo ook de Moraal van Castro-Palao; Hustad, de Sacramentis; Gordon, Theologia moralis; Escobar Theologia moralis, om geene anderen te noemen. Door zulke naakte, vuile boeken onderricht heeft nu de jonge priester vrouwen en meisjes in den biechtstoel te ondervragen, en wel met zulke voorzichtigheid, dat hij afhoudt indien men van zulke gesprekken niet wil gediend zijn. Maar wat kan, wat moet er dikwijls uit voortkomen?...Niets is mij in het geheele Romanisme onbegrijpelijker dan dat er vrouwen zijn, die zich over de diepste geheimen van het geslachtsleven laten uithooren door een vreemd manspersoon, ongehuwd bovendien - alleen omdat hij priester is. En dat die biechtvaders niet terugdeinzen van schaamtelooze vragen, ik weet er bizonderheden van, die kieschheidshalve even weinig kunnen vermeld worden als Kraayvanger het doet. Met verontwaardiging wendde hij zich af van die schandelijkheden; met weedom van eene Kerk, die wel ergerlijke uitspattingen straft, maar in den regel tevreden is met het bewaren der apparences, alleen bevreesd om 't uiterlijke vooral geen schade te laten lijden. Iemand van zedelijk gevoel moet wel met zulk eene Kerk breken. Toch duurde het jaren lang eer Kraayvanger met haar brak. Vanwaar dat verwijl? Wij zagen het, omdat hij zich in het Protestantisme ook niet vinden kon. Maar toch ook nog om iets anders: het denkbeeld van inwendige hervorming der Kerk zweefde hem voor den geest. Zoo te Ondewater als te Haarlem en waar hij elders eenige geestelijke bediening waarnam, vooral het prediken en catechiseeren, liet hij het ‘mysterieuse’ liggen en drong aan op eenen reinen levenswandel. Dat maakte hem geacht en geliefd; het deed hem ook nog na zijnen afval van Rome die achting en liefde bij velen zijner voormalige geloofsgenooten behouden. Maar steeds helderder werd het hem,dat dit ideaal van hervorming der Kerk door de Kerk zelve onbereikbaar was. En toen hij des zeker was, brak de dunne draad die hem nog aan de Kerk verbond. Hij verliet haar, maar noode. Zelfs nog in den laatsten tijd dat hij aan haar verbonden was, trachtte hij voor de buitenwereld te bedekken wat maar bedekt kon wor- | |
[pagina 476]
| |
den. Men mishandelde hem - hij wees de hulp van de politie af. Ja zelfs veel vroeger, toen hij zoo goed als zeker was dat hem in een kop bouillon vergif was toegediend door een pastoor, wien hij over crimen nefadum onderhield, verliet hij de kerk niet. Dit voorval wordt met omzichtigheid door Poolman verhaald, die er bij voegt, dat het zeer waarschijnlijk eene bizondere wijziging te weeg gebracht heeft in de lijn van geheel zijn verder leven, zijn uiterlijk, zijnen lichaamstoestand. Als wij echter den geheelen levensloop van den ‘pater’ overzien, is het ons onbegrijpelijk, dat de clerus zooveel consideratie met den ketterschen geestelijke, den vrijmoedigen bestraffer harer zonden gebruikte. Hij zou de eerste niet zijn geweest, die plotseling verdween zonder dat er een haan naar kraaide. Men ontzag hem en hoopte hem met een zacht lijntje te winnen? Juist dit is mij raadselachtig, dat men hem ontzag; en wat het winnen betreft - Rome is veel te goed uitgeslapen om zich te vleien, iemand te kunnen winnen door zachtzinnigheid, die op zulke gronden het oog van de Moederkerk heeft afgewend. Ik moet eindigen en zeg alleen nog, dat Poolman hier en daar iets dramatisch aan zijn verhaal gegeven heeft, waardoor de lezing wordt veraangenaamd. Daartoe behooren: Kraayvangers bezoek bij Ds. Moltzer te Haarlem, zijn eerste gesprek met Ds. Kits van Heyningen te Oudewater, zijne ontvangst bij Prof. Hofstede de Groot te Groningen, onderscheidene gesprekken met Roomsche geestelijken enz. Enkele min gepaste aardigheden, zooals met den naam Houdvast of Stondvast, had ik liever geschrapt gezien. Men moet geen vat op zich geven, en dergelijke zwakke plaatsen grijpt de tegenpartij aan. Rome's satellieten zullen voorzeker dit ‘goddelooze leugenboek’ wel beschimpen, misschien er van den kansel tegen waarschuwen; de Protestant leze het en leere er uit, vooral in deze dagen, nu het ultramontanisme het ook in ons vaderland op haren en snaren zet. Rome's overmoed kent geen grenzen meer. Gaat naar Strijp, en verneemt daar wat die overmoed niet al durft. Hoe. lang zal het Protestantsche Nederland nog dommelend stamelen: ‘vrede en geen gevaar’?
H. H.M.C.v.O. | |
[pagina 477]
| |
III. Wis- en Natuurkunde.Leerboek der Chemie en van eenige harer toepassingen; door Dr. W.F. Koppeschaar, leeraar aan de hoogere burgerschool te 's Gravenhagen. - Eerste deel Anorganische chemie. Metalloïden - Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. 1874. Het aantal leerboeken ten dienste van het middelbaar onderwijs staat met een vermeerderd te worden. Het eerste deel van een werk over de scheikunde, dat als leerboek gelden moet, heeft het licht gezien, en de twee deelen die nog volgen moeten, om het werk compleet te doen zijn, mogen tegen Juli van dit jaar en tegen het begin van het volgende verwacht worden. Het eerste deel handelt over anorganische chemie en wel over de metalloïden, het tweede zal de metalen, het derde de organische verbindingen bespreken. Vraagt men of zulk een leerboek noodzakelijk of wenschelijk was, dan moet het antwoord afhankelijk zijn van het individueele inzicht van hem die deze vraag bespreken wil. Sommige docenten houden het er voor dat leerboekeu onmisbaar zijn bij het onderwijs, andere zien ze als bijzaken aan, of maken er zelfs in het geheel geen gebruik van. Wat de laatsten betreft ze vinden natuurlijk ieder nieuw leerboek eene noodelooze verschijning, voor zoover het namelijk bestemd is om bij den cursus te dienen. Wat het gebruik tot zelfonderricht betreft, voor hen die gaarne met een wetenschap kennis maken, die in den tegenwoordigen tijd niet kan nalaten elk beschaafd man belangstelling in te boezemen, is het iets anders. De waarde van het nieuw verschenen boek hangt dan van zijne eigenschappen af, het is de vraag of het bevattelijk is, en, met het oog op de vele bestaande leerboeken en den vooruitgang der wetenschap, of het de nieuwste ontdekkingen, de nieuwste beschouwingswijzen bevat. En ook zij die het gebruik van leerboeken op de scholen toegedaan zijn, zullen in de eerste plaats op de genoemde eigenschappen letten; daar de appreciatie van het werk er van afhangt. Aan leerboeken der scheikunde, ook aan goede leerboeken, ontbreekt het in onze taal juist niet; maar dat de voortgang der wetenschap hier hooge eischen stellen kan, en nu en dan de verschijning van een nieuw leerboek noodzakelijk maakt, valt evenmin te ontkennen. Het eerste deel dat ik met aandacht gelezen heb, voldoet aan die behoefte op het gebied der scheikunde, in onze taal en voor onze scholen. Hoe men dus over het bezigen van leerboeken op | |
[pagina 478]
| |
de scholen denken moge, aan elk die belang in de scheikundige wetenschap stelt, kan deze uitgaaf niet anders dan welkom zijn. Den schrijver is het, blijkens de voorrede, bij de samenstelling in de eerste plaats te doen geweest, om het bedoelde werk tot leiddraad voor zijne leerlingen te doen dienen. Dr. Koppeschaar houdt zich terecht overtuigd van het gewicht der methode die de leeraar bij zijn onderwijs volgen zal; en waar een zevenjarige ondervinding hem daarin den weg gewezen had, was hij in staat de verkregene inzichten in zijn leerboek toe te passen. Naar mijn oordeel heeft Dr. K. zich de gezegde ondervinding uitstekend ten nutte gemaakt. - Om een enkel punt te noemen waarop door den schrijver wordt gewezen: Dr. K. blijkt geen voorstander te zijn van de afzonderlijke behandeling der zuiver theoretische scheikunde, en in dit opzicht heeft hij ongetwijfeld juist geoordeeld. Immers de scheikunde is een bij uitnemendheid praktische wetenschap: overal in het dagelijksche verkeer treden ons de toepassingen der theoretische waarheden tegen; zoodat men het terrein der technologie met opzet moet mijden, zoo men niets dan zoogenaamde zuivere scheikunde onderwijzen wil. En die gedwongene houding, daargelaten dat ze onnatuurlijk is, draagt zeker niet bij om de wetenschap bij de leerling aan te bevelen of aangenaam te maken. De mensch, en de jongeling bij uitnemendheid, heeft een utiliteitsblik: merkt hij nooit tot hoeveel goeds en nuttigs de wetenschap die hij beoefent voeren kan, dan wordt het geheel hem droog, dor en afgetrokken; nergens vindt hij dan een puut van aanhechting, een bevestiging der theorie in hetgeen hij reeds wist, een verklaring van wat hij zoo vaak gezien maar nooit begrepen heeft. Zooals ik reeds opmerkte worden in het eerste deel de metalloïden behandeld, voorzoover ze op de anorganische scheikunde betrekking hebben. Die behandeling wordt natuurlijk door een inleiding voorafgegaan, waarin allerhande elementaire waarheden, bepalingen en wetten die op de chemie betrekking hebben, worden aangegeven en verklaard. Het doel der scheikunde, hare hypothesen, hare verdeeling nomenclatuur en gebruikelijke wijzen van voorstelling, zoo door schrift als door teekening, vinden hier een plaats. Ook de middelen waardoor de chemische affiniteit wordt opgewekt of begunstigd, benevens de vormen waaronder de vaste lichamen voorkomen, worden besproken. Wat ik bij dit overzicht bejammer is dat er in het geheel | |
[pagina 479]
| |
niet naar eenheid tusschen de verschillende invloeden gestreefd wordt. Er is sprake van allei krachten die in de chemie optreden: van affiniteit, van katalytische kracht, van cohesie, van electriciteit, ven warmte, van licht; en die werkingen staan allen geïsoleerd. Ik weet wel dat hier met geen absolute zekerheid te spreken is; ik weet wel dat het lang gewenschte licht nog niet aan den horizon verschenen is; maar de schemering, de reeds vrij krachtige schemering, bestaat niettemin; en al zou het ook te veel gevergd zijn, hier een uitgebreide ether-theorie ontwikkeld te willen zien, een enkele bladzijde aan dit gewichtige onderwerp gewijd waren niettemin wenschelijk geweest. Voor den weetgierigen leerling is er iets stoolends, iets weinig wetenschappelijks in gelegen, wanneer hij zoo telkens allerlei onbekenden ziet optreden, allerlei geheimzinnigo invloeden ziet werken, die aan het geheel iets onbepaalds en tooverachtigs geven. Wordt daarentegen op ééne enkele eeuwig hestaande etherbeweging als grondoorzaak gewezen, en wordt in het kort verklaard hoe de schijnbaar heterogene invloeden allen tot die ééne beweging teruggebracht kunnen worden, dan ziet de leerling een bepaalde oorzaak voor zich, waarmee hij vrede kan hebben; want het opklimmen tot een nadere oorzaak wordt onmogelijk zoodra men er eene voor zich heeft, die noch begin noch einde kent. Vervolgens worden de metalloïden: Zuurstof, Waterstof, Stikstof, Koolstof, Zwavel, Chloor, Bromium, Jodium, Fluoor, Phosphorus, Arsenicum, Antimonium, Borium en Silicium besproken, De behandeling is wetenschappelijk en aangenaam tevens. Overal worden, volgens de nieuwere inzichten, de atoomgewichten en atomistische formulen, in plaats van de aequivalent-gewichten en overeenkomstige formulen gebezigd. Voor hen die reeds eenigszins met scheikunde bekend waren, en die vroeger geleerd hadden zich van de oude schrijfwijze te bedienen, moge dit aanvankelijk eenig bezwaar opleveren, zoodat hij verplicht is, tot recht begrip van de eene of andere voorgestelde reactie de gegeven formulen te vertalen; later vervalt dit bezwaar vanzelf, en wanneer hij in 't vervolg de rationeele typische behandeling der organische scheikunde bestudeert, zal hem het voordeel der nieuwere beschouwing sterk in het oog vallen, Getrouw aan zijn programma laat Dr. K. het in deze behandeling niet aan de noodige toepassingen ontbreken, die, hetzij in de nijverheid hetzij in het dagelijksche verkeer, voorkomen. Door een aantal nette | |
[pagina 480]
| |
in den tekst gedrukte figuren wordt de voorstelling verduidelijkt en aangenaam gemaakt. Aan het slot van het eerste deel geeft de schrijver ons eenige belangrijke beschouwingen op het terrein der nieuwere chemie ten beste. Hetgeen we daar vinden behoort eigenlijk bij hem bekend te zijn die aanvangt de scheikunde volgens de nieuwere inzichten te bestudeeren. Dat het niettemin hier eerst op het eind van het eerste deel zijne plaats krijgt, moet daaraan worden toegeschreven, dat de schrijver inzag dat de bedoelde beschonwingen eerst dan rechtaf begrepen zouden worden, wanneer de lezer bevorens eenigermate met de beginselen der chemie bekend was, wanneer hij reeds van verschillende reacties gehoord had, waaruit hem de aard der scheikunde duidelijk genoeg blijken kon. Ik erken de juistheid van deze zienswijze. De arbeid van Dr. K. heeft na aandachtige lezing bij mij een gunstigen indruk achtergelaten. Leerlingen en lezers zullen ongetwijfeld tot hun wetenschappelijk voordeel en genoegen met dien arbeid kennis maken. Enkele onjuistheden die ik hier en daar tegenkwam zijn van betrekkelijk geringe beteekenis. Zoo las ik op bladz. 78 ‘kalium-sulphaat,’ waar ‘natrium-sulphaat’ had moeten staan. Op bladz. 93 wordt van ‘de lage temperatuur van ± 20o’ gesproken, waar bedoeld wordt: ‘de lage temperatuur van ± 20o beneden nul.’ Op bladz. 121 wordt gezegd: ‘Tusschen de vingers gedrukt, veroorzaakt het (vaste koolzuur) evenwel een hevige pijn, evenals bij branden, omdat het dan de koude wel mededeeld.’ Het denkbeeld van ‘koude meedeelen’ is wetenschappelijk minder juist: de koude zelfstandigheid onttrekt warmte aan de yingers, en deze worden daardoor afgekoeld. ‘Deze plaatsverandering zal warmte opwekken, omdat warmte niets anders is dan een meer of mindere snelle beweging der moleculen waaruit een lichaam is opgebouwd, lezen we op bladz. 145. Dat warmte door die beweging opgewekt kan worden, en dat omgekeerd door warmte die beweging tot stand kan komen is juist; doch daarom is die beweging zelve nog geen warmte, als zoodanig moet eerder de beweging van den hypothetischen ether in aanmerking komen, zonder welken voor ons geen voortplanting der warmte buiten directe aanraking mogelijk is. Op bladz. 237 vind ik ‘M3 PO4,’ in stede van ‘M3 As O4.’ - Enkele aanmerkingen van minder belang schijnen mij toe niet der vermelding waard te zijn. Dr. O. |
|