| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
I. Fraaie Letteren.
De Parijzenaars. Laatste Roman van E.L. Bulwer. (Lord Lytton.) Uit het Engelsch door Mr. A.H. Verster. Amsterdam, Gebroeders Kraay. 1874. Drie deelen gr. 8o.
Alleen om te voldoen aan mijne verplichting als verslaggever maak ik hier melding van bovengenoemd boek, Bulwer heeft bij ons lezend publiek geen aanbeveling van noode; en ik houd mij overtuigd, dat de meeste Leesgezelschappen De Parijzenaars reeds lieten rondgaan voordat deze Aflevering van de Letteroefeningen van de pers komt. Mocht dit hier of daar het geval nog niet zijn, dan diene deze aankondiging tot aansporing hiertoe: wat degelijkheid en onderhoudendheid betreft weegt deze roman op tegen een dozijn van de gewone soort, die onze vertalers uit Engeland tot ons overbrengen.
Het is ‘de laatste maal,’ zegt Mr. A.H. Verster, de verdienstelijke vertolker van The Parisians, in zijne Voorrede, ‘dat men die welbekende stem hoort, die zoo dikwerf heeft opgewekt tot al wat goed en edel is en die zoo menigmaal de verbeelding heeft gestreeld, de aandacht gespannen,’ want de beroemde schrijver stierf nog voordat hij dit werk had voltooid. Black Noods Magazine had reeds begonnen het zonder den naam van den auteur uit te geven. Dit geschiedde meer. Bulwer hield van deze anonymiteit. ‘Hij wilde zich’ opnieuw ‘het genot verschaffen te vernemen wat de beoordeelaars over den onbekenden schrijver te zeggen hadden.’ (zie Voorrede!) Na
| |
| |
zijn dood heeft zijn zoon het werk in zoo verre voltooid, dat de ontknooping der nogal ingewikkelde intrigue den lezer niet onthouden wordt, en het in zijn geheel afzonderlijk uitgegeven, Wij zijn den jongen Lord Lytton dankbaar hiervoor, want even als het Engelsche publiek zal ook het Nederlandsche zich gaarne aan de hand van zulk een scherpzinnigen, menschkundigen en veel wetenden opmerker, als Bulwer inderdaad is geweest, laten rondleiden in allerlei kringen van het Parijs van 1869 en 70, kort voor en gedurende de belegering. Zijn plan was, ook den toestand der helden en heldinnen van zijn roman te schilderen onder de Commune en den geest der Parijzenaars ook in deze voor Frankrijk zoo noodlottige dagen in 't licht te stellen. De dood belette dit; en de aanschouwelijke voorstelling van het aangrijpend treurspel, dat de benarde stad opleverde, eindigt onder het bombardement door de Duitschers. Wat er verder bijgevoegd is, uit mondelinge mededeelingen en schriftelijke aanteekeningen van den overledene, dient slecht, zooals ik boven reeds zeide, om den lezer bekend te maken met den afloop van het drama, waarin de eigenlijke hoofdpersonen van den roman eene rol vervulden. Was dat drama of het zoogenaamd romantische slechts het middel, om ‘de Parijzenaars’ zelve ten tooneele te voeren, voor wie zich nog eens verplaatsen wil in den bloeitijd van het tweede Fransche Keizerrijk, ten tijde van het laatste plebiscit, en van de treurige dagen, die daarop volgden, tot in het beleg, is dit werk allergeschiktst. Het is van te grooter waarde omdat het komt van de hand van een Engelschman, die Parijs en de Parijzenaars kende, op staatkundig gebied hoog genoeg stond om hunne politieke en sociale questies te doorgronden, zeer goed inzag welke dwaasheden en verkeerdheden van verschillende regeeringen en partijen Frankrijk naar den afgrond hadden gesleept, en die, wat hij zag, hoorde, opmerkte en beredeneerde zoo
objectief, of zoo onpartijdig voorstelde, als alleen voor een onzijdigen vreemdeling mogelijk was. Dat dwaze en verkeerde komt in zijn naar het leven geteekend tafereel sterk uit, al wordt het volstrekt niet met schrille kleuren geschilderd; maar hier tegenover staat, dat ook het zedelijk goede, het rein menschelijke door den edelen Lord niet voorbijgezien en met zachte, liefelijke tinten op het doek wordt gebracht. Bulwer was geen pessimist: hij geloofde aan den mensch; en al gaf hij in zijne romans karakters, die aan inwendige tegenspraak
| |
| |
lijden, zedelijke monsters zonder iets goeds voerde hij nooit op, evenmin als onmogelijke idealen van menschendeugd.
Opmerkelijk is het echter, dat de eigenlijke hoofdpersonen van het drama, dat te midden dier Parijsche toestanden wordt afgespeeld, geen oorspronkelijke Franschen zijn, maar een volbloed Engelschman en de dochter van een Engelschen teekenmeester uit zijn huwelijk met eene Française. Ook het zoeken en vinden van Louise Duval en haar dochtertje, - de eigenlijke knoop der intrigue - met wat daarbij behoort, staat niet rechtstreeksch in verband met het lot of het leven en streven der ‘Parijzenaars;’ het is eene geschiedenis op zich zelve, op welke wel Franschen van invloed zijn, maar die even goed in iederen anderen tijd en onder allerlei andere omstandigheden kon plaats gehad hebben. Misschien is dit eene aanprijzing te meer voor romanlezers, wien het enkel om de intrigue te doen is; wat mij betreft ik vond die geheele Louise Duval cum annexis juist niet het belangrijkste van het boek en zoo gecompliceerd of zoo fijn uitgesponnen in al de bijzonderheden van dat zoeken door de politie en den belanghebbende zelven, dat ik het gaarne gegeven had voor nog meer zulke schetsen van het Parijsche leven, als de meesterhand van den talentvollen schrijver in dit zijn werk ons voortooverde. Evenwel wij moeten tevreden en dankbaar zijn voor hetgeen de ontslapene ons naliet, en zijn erkentelijk voor de meesterlijke vertaling die de heer Verster ons gaf. Ik durf hier gerust bijvoegen, dat de denkende lezer hier nog meer zal vinden over de politieke en sociale questies die het ongelukkige Frankrijk nu nog beroeren, dan hij waarschijnlijk van een roman van Bulwer had verwacht. Men leze en oordeele!
Kampen, 1874.
J. Hoek.
De Jonker van Adrichem, verhaal uit de laatste levensdagen van Prins Willem I, door G van den Berg, schrijver van ‘Machteld’ enz 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller 1874.
Met beminnelijke bescheidenheid noemt de schrijver van dit boek zijn werk ‘een verhaal’. Het is meer dan dit. Het is eene schildering van den politieken en kerkelijken toestand onzes
| |
| |
lands in de eerste helft van het onvergetelijke jaar 1584, - eene schildering die blijkbaar de vrucht is van ernstige en grondige bronnenstudie. Nogthans praalt zij niet met vertoon van geleerdheid, maar geeft hij ons de partijen van dien tijd helder te aanschouwen. Het zijn vooral ook de hoofdpersonen uit 't heldentijdvak onzer historie als Prins Willem, Louise de Coligny, Marnix van St. Aldegonde, Oldenbarneveld, die op den voorgrond treden - en tegenover wie de donkere figuren van een François Guion (eigenlijk Balthazar Gerards) Philips II, den Hertog van Parma, een pater Jezuït schril en scherp afsteken! 't Is zoo: wij kennen de geschiedenis dier dagen. Reeds op de schoolbanken zaten we met kennelijke voorliefde te luisteren naar de roemrijke daden onzer vaderen, hun lijden en strijden, hun geest- en geloofskracht, getuigen van hunne liefde voor Oranje en Vaderland. Doch wien zou het ooit verdrieten, om daarvan te hooren, vooral wanneer men met een verhaler te doen heeft als den heer G. van den Berg, die ‘die alte Geschichte’ nieuw weet te maken?...haar frisschen gloed en nieuw leven weet bij te zetten door zijne kennis van zaken en zijn talent van voorstellen? Waarlijk! 't is in onze dagen wel noodig, dat de herinnering aan den 80-jarigen strijd tegen geweldenarij en overheersching, tegen geloofs- en gewetensdwang wordt levendig gehouden bij de kinderen van onze eeuw. Wel noodig, dat er gewezen wordt op de listige manoeuvres en booze raadslagen der Jezuïten, - en de historische waarheid met kracht en klem geprediktl...Of hebben de laatste jaren - in 't bijzonder de Aprilfeesten van 1872, toen wij de dageraad onzer verlossing van het Spaansche juk herdachten, - ons dit niet doen zien? Moeten wij niet dagelijks strijden tegen de reconstructie onzer geschiedenis, waarbij men van een ‘Philips van Spanje een goedhartigen vorst, van een Alva een zachtmoedigen heerscher, van de Inquisitie eene barmhartige moeder,
van Willem van Oranje met zijne helden en raadslieden oproerlingen, piraten en roovers’ maakt? Wilt gij, dat het dien onheiligen weg niet verder opga, geef dan uwen zonen en dochteren boeken als de ‘Jonker van Adrichem’ in handen. Lees ze zelf, gij, die koud zijt voor 't bloed en de tranen uwer voorvaderen of onverschillig voor de verminking van de schoonste bladzijden uit de geschiedenis! De kundige schrijver schetst u 't ware karakter dier gedenkwaardige dagen. Hij beschrijft u de historische toestanden, zooals zij ge- | |
| |
weest zijn - en hij doet dit met een penseel, die de juiste kleuren weet aan te brengen - en met eene onpartijdigheid (b.v. in zijn priester Taphaeus uitblinkende) die aan zijn boek eene bijzondere waarde bijzet.
E.
Emanuel Swedenborg, de Noordsche Geestenziener. Eene historische schets door j.j. van oosterzee.
Christendom en poëzy, door j.j.l. ten kate.
Twee geschriften, die dit gemeen hebben, dal zij eerst als voorlezingen hebben gediend, te Amsterdam bij de firma H. de Hoogh & Co. zijn uitgegeven, f 0,90 kosten en 80 bladzijden druksheeten te leveren.
Wanneer ik verder zeg, dat beider inhoud kennisneming en overweging waardig is en beider auteurs zich gaarne als goedgeloovige, natuurlijk dus orthodoxe, christenen doen kennen dan heb ik alle punten van overeenstemming genoemd.
Overigens valt slechts, naar vorm en inhoud, verschil op te merken. Het boekje van den Utrechtschen hoogleeraar is in 1873 uitgegeven, dat van den Amsterdamschen predikant, ik meen later, zonder jaartal; het eerste in groot, het andere in klein octaaf; het eerste dood gewoon en tamelijk compres gedrukt, het andere op steviger papier, wat netter en zoo dat het waarlijk gelukte er 80 bladzijden van te maken.
Prof. van Oosterzee gaf een ‘historisch-psychologische voordracht’ over een man, wiens optreden tegenwoordig ongetwijfeld meer de aandacht verdient dan men daaraan veelal pleegt te wijden. Als geestenziener was Emanuel Swedenborg stellig een der voorloopers van het hedendaagsche spiritisme, al verbiedt m.i. de geschiedenis van dat verschijnsel, den vermaarden Noor, met v.O., ‘in zekeren zin den vader, althans den grootvader der aangeduide richting’ te noemen. Gelukkig voor hoorders en lezers van de historische schets, heeft Dr. v.O., naar het mij voorkomt, Swedenborg beter bestudeerd dan het spiritisme, dat hij niet enkel als ‘dwaasheid’ karakteriseert, maar NB! tevens als ‘zonde’. Dat Figuier, met zijn aller erbarmelijkst geschrijf over de onsterfelijkheid, ter loops als spiritist paradeert, hoewel
| |
| |
hij in het aangehaalde werk opzettelijk verklaart, niets van het spiritisme te willen weten, is wellicht een fout, uit dezelfde bron gevloeid. Tot de hoofdzaak doet dit evenwel weinig, of liever niets, af. Zij lag en ligt in het leveren, ter nadere kennismaking, van het levensbeeld van den Noordschen geestenziener. De uitgaaf geschiedde ‘met het oog op teekenen en behoeften des tijds,’ natuurlijk niet beter te omschrijven dan met de namen der klassieke monsters ‘Ongeloof’ en ‘Bijgeloof.’
De hoogleeraar heeft gelijk; we mogen hem dankbaar zijn voor zijne schets; een studie over Swedenborg is ‘uitnemend geschikt om wie dieper nadenkt zoowel tegen het een als tegen het ander te wapenen.’ Zij helpt een krachtigen dam opwerpen tegen het bijgeloof, dat nog altijd vasthoudt aan bovennatuurlijke openbaringen en te goeder trouw waarde hecht aan zoogenaamde hoogere, rechtstreeks of zijdelings goddelijke mededeelingen, die door verstand en hart niet beaamd, veeleer luide weerspoken worden. Zij beschaamt het ongeloof der dwazen, die het visioen vóór achttien eeuwen een ongerijmdheid achten en de visionarissen uit die dagen voor lompe bedriegers óf geheel eenige Godsgezanten willen doen doorgaan. Waarlijk een man als Swedenborg is goud waard in den strijd tegen de orthodoxie, vooral wanneer zijne beeltenis wordt geschilderd door een woordvoerder zoo bekend als Prof. van Oosterzee en deze geen oogenblik aarzelt te erkennen, dat Swedenborg de geestenziener geen bedrieger is geweest, maar hoe dan ook, het slachtoffer van wat dan ook, dat hem met hart en ziel heeft doen gelooven aan de waarheid zijner zoogenaamde bovennatuurlijke mededeelingen en gezichten.
De Heer ten Kate geeft ons, voor zoover dit binnen de grenzen eener voorlezing kan geschieden, zijne gedachten ten beste over de betrekking tusschen christendom en poëzie. Hij acht beiden van gelijke afkomst. nl. van God. - Zou men op dien weg niet gemakkelijk kunnen bewijzen, dat alle dingen eenzelfden oorsprong hebben?
Ook wat de geëerde schrijver verder zegt ten betooge, hoe christendom en poëzie gelijksoortig zijn van wezen, laat plaats voor het maken van bedenkingen. Beider grootste beweegkrachten worden genoemd: gevoel, verbeelding, heldenmoed. Dat klinkt heel aardig, - ook volledig, ook juist? Hebben
| |
| |
wij hier te doen met een karakteristieke omschrijving van het christendom, of met eene, die voor zoover zij opgaat, voor tal van godsdiensten past? Waarom zullen wij b.v. van schilder- of toonkunst niet hetzelfde zeggen? Zou de heer ten Kate waarlijk meenen, dat dichters in den regel zoo moedig zijn, moediger b.v. dan prozaschrijvers, die toch veel spoediger en gevoeliger moeten boeten voor hun weerstaan van den booze en aantasten van den tijdgeest?
Het ligt evenwel niet in mijne bedoeling iets te kort te doen aan de schoonheid van vele hier gemaakte opmerkingen en ontwikkelde gedachten. Daarom nogslechts een enkel woord over den overbodigen uitval tegen ‘het Modernisme,’ als iets ‘zonder geestdrift, louter kritiek en ontkenning?’ Mij dunkt, iemand die zooveel van den verboden boom heeft gesnoept, dat hij, orthodoxist, het christendom beschrijft op een wijze, die voor den modernist slechts weinig te wenschen overlaat, moest voorzichtiger zijn. Het christendom, heette het uitdrukkelijk, is geen leer, maar leven: een zichzelfbewust, hooger, ja het hoogste leven op aarde. Aangezien de modernen het met deze bepaling ten volle eens zijn, kan er op het standpunt van ten Kate geen bezwaar zijn, te eeniger tijd een modernen christenzanger te verwachten.
Maar die man is nog niet verschenen, klaagt onze auteur en maakt den modernen daarvan, of liever hunne richting, een verwijt. Mag ik vragen, welke dichter - modern of orthodox, jood of heiden, confessioneel of ultramontaan - is er in Nederland opgestaan, sedert de moderne richting daar vasten wortel heeft geschoten? Van anderen, die voor dien tijd hun landgenooten reeds verkwikten met hunne schoone zangen, mag nu geen sprake zijn. In een tijd, die geen dichters voortbrengt, toch te eischen dat binnen zekeren beperkten kring een dichter van naam zal opstaan, om te bewijzen, dat het zwijgen van hem en zijne niet bestaande collega's niet ligt aan den atmosfeer waarin zij ademen; - hoe noemt men dat?
W. 7. 74.
W.C.v.M.
| |
| |
| |
II. Godgeleerdheid.
Het oorspronkelijk christendom. Eene voorlezing ter handhaving van de moderne beschouwing tegenover hare verschillende bestrijders, door Dr. J.W. Bok. - Amsterdam, Y. Rogge. 1873. 63 bl.
Eenige woordvoerders der nieuwe richting in de hoofdstad waren samengekomen en hadden besloten, gedurende den voorgaanden winter een reeks van voorlezingen te houden, ter handhaving van de moderne beschouwing der dingen, die het vraagstuk der godsdienst onmiddellijk raken, tegenover hare verschillende bestrijders. Aan Dr. J.W. Bok was de taak ten deel gevallen, voor zijne stadgenooten het oorspronkelijk christendom uit het aangewezen oogpunt te behandelen. Wat men daarmede eigenlijk bedoelde, zou hij zijnen hoorders wel duidelijk maken; en hij heeft dat gedaan, toen het uur voor de voordracht bestemd, was geslagen. Het bleek bij die gelegenheid, dat men niet minder wenschte, dan het goed recht der modernen bepleiten, om tot de godsdienst van Jezus weder te keeren, maar daaraan vast dan ook te houden, als aan een schat van onvergelijkelijke waarde. Ter bereiking van dit doel moest men rekening houden met de bezwaren door twee zeer onderscheiden groepen tegenstanders in het midden gebracht. Aan den eenen kant stonden alle vrienden van het bovennatnurlijke, de confessioneel orthodoxe zoo goed als de evangelisch liberale; aan de andere zijde zij die bondgenooten der modernen zijn, zoolang zij afbreken maar aanstonds een vijandige houding aannemen, indien zij vervolgens de hand slaan aan den opbouw van een nieuwen tempel.
Dr. Bok heeft de strijdkracht der troepen rechts en links gemeten; en zich bereid verklaard, den toegeworpen handschoen op te nemen.
Een buiging voor het publiek, - en de worsteling vangt aan. Met andere woorden: een beknopte inleiding, die de beteekenis van het aan de orde gestelde onderwerp in het licht stelt, - en de redenaar keert zich onmiddellijk naar zijne tegenstanders. Eerst neemt hij hen op van het hoofd tot de voeten, wel is waar maar met een vluchtigen blik. Wat hij waarneemt is intusschen voldoende, om zich een tamelijk goedgelijkend beeld van den rechtervleugel te vormen. Want met de linkerzijde houdt hij zich, krachtens een welberekende taktiek, voorshands niet bezig.
| |
| |
Het gevecht wordt geopend met eenige schoten naar den kant, waar de confessioneelen zijn verzameld, maar het hoofdvuur gericht tegen hen, die de banier van het apostolisch christendom zoeken te verdedigen. Zoodra dezen, allen te gader, in de engte zijn gedreven, zien wij onzen ridder eensklaps zwenken. Zonder talmen houdt hij links af en ijlt. vol goeden moed op een schoone overwinning, de dichte drommen der verachters van de godsdienst te gemoet. Pour acquit de conscience een paar schoten in de lucht, ten bewijze dat de Multatuli's en van Vloten's het beste kruit niet waard zijn; en in gestrekten draf den Goliath der linkerzijde opgezocht: want hem uit den zadel te lichten, moge geen David's behendigheid vereischen, het is in ieder geval een werkje, waarvoor men zich niet behoeft te schamen. Daar ligt hij, deze broeder van gisteren, de geduchte Filistijn van het heden, achter wiens breede schouders de geheele bende der ‘consequente sloopers’ schateren van pret. Want nu behoeven zij immers niets te doen, niets te bewijzen; hij heeft uit aller naam gesproken!
Indien dat zoo is, zegt Dr. Bok bedaard, dan hebt gij uw eigen graf gedolven, want ondanks zichzelf vervult David Friedrich Strauss ons, zijne tegenwoordige tegenstanders, met de schoonste verwachtingen voor onze beginselen.
De hoorders kunnen naar huis gaan.
Waren zij voldaan? Ik mag het u niet zeggen. Maar wel durf ik onderstellen, dat zij met vreugde de uitgave van het gesprokene hebben begroet. Ik vrees toch, dat niet alles allen aanstonds even duidelijk zal zijn geweest. Of de voorlezing wellicht ‘te diepzinnig’ was voor de bevatting van een alledaagsch verstand? Ik zal het niet beweren. Dr. Bok is geen diepzinnig redenaar wanneer men daarbij denkt aan een spreker, die zijne wijsgeerige gedachten niet in een verstaanbare taal kan uitdrukken.
Was het stuk ‘te geleerd?’ Ook dat niet. Het was blijkbaar opgesteld met kennis van zaken. De schrijver had zijn onderwerp voldoende bestudeerd, doch tevens wijselijk in het oog gehouden, dat de hoorders niet mochten overladen worden, zouden zij waarlijk in staat zijn hem met vrucht te volgen.
Ingewikkeld was het probleem evenmin, noch de oplossing verward. Het plan der lezing was kennelijk naar behooren overwogen. Zijne eenvoud mocht zijne aanbeveling heeten. Logisch was de volgorde en de ontwikkeling der verschillende punten.
| |
| |
Waarom dan toch niet allen aanstonds alles zullen hebben gevat, naar ik meen? Omdat de heer Bok lang niet altijd over een gemakkelijken stijl beschikt. Hij worstelt, naar het schijnt, met de taal en struikelt niet zelden over den vorm. Hij schrijft volzinnen, die men niet kan voorlezen, tenzij men longen bezitte van buitengewone kracht. Zij hebben meermalen de lengte van een halve, soms van bijna een geheele bladzijde. Zie b.v. blz. 9, 14, 30, 43. Zij vloeien daarbij over, wat trouwens natuurlijk is, van tusschenzinnen. Dat is vermoeiend en brengt den hoorder, zoowel als den spreker buiten adem. Eén staaltje - hoewel noch uit de langste, noch uit de meest gewronge perioden gekozen, blz. 30:
‘Ja, wij komen er zelfs rond voor uit: de prediking der ervaring, dat in de natuur, in de geestelijke zoowel als de stoffelijke, de werkzaamheid Gods altijd eene natuurlijke is en door vaste, onveranderlijke wetten wordt beheerscht, is zóó machtig en overtuigend; ook het godsdienstig bewustzijn eischt zóó dringend de volmaaktheid, en dus ook de onveranderlijkheid en zelfgetrouwheid van God, wiens leven juist in die wetten en in heel dat natuurleven zich openbaart, dat het ons inderdaad al heel veel gevergd schijnt om, ter wille van eenige wonderverhalen in een boek der oudheid waarvan wij, hoe hoog wij het ook waardeeren, toch het volkomen menschelijk ontstaan kennen en schrede voor schrede bijna kunnen nagaan, om, zeg ik, ter wille van eenige zulke wonderverhalen, ook maar voor een oogenblik die overtuiging geheel op zijde te stellen en buiten stem te laten.’
Na dit citaat zal men begrijpen wat ik bedoel, wanneer ik verklaar: de hoorders zullen aan het einde van een zin soms niet meer hebben geweten, wat in het eerste gedeelte werd gezegd. Tot recht verstand van de gedrukte voorlezing, moet men telkens eenige regels tweemaal lezen. De lezer nu kan dit doen, terwijl de overigens zooveel gelukkiger hoorder dit voorrecht mistte. Hem is ook vergund, een Kramer of eenigen anderen woordentolk te raadplegen, zoo dikwerf hij stuit op, voorwaar niet spaarzaam, gebezigde uitheemsche woorden. Het staat hem mede vrij de overvloedige ‘En's’ te schrappen, opdat de vorm in dit opzicht wat minder grieksch en wat zuiverder hollandsch worde. Terwijl hij als lezer dit een en ander beproeft, zal hij ongetwijfeld van den inhoud meer genieten, dan hem of anderen als hoorders moge- | |
| |
lijk was. Indien hij voor het bedoelde zuiveringsproces mocht zoeken naar een model, dat geen te hooge eischen stelt aan de krachten van een spreker als Dr. Bok; hij sla b.v. blz. 18 van diens Voorlezing op en leze:
‘Maar wat zeg ik? “Niets anders blijft hem over!” Alsof wij iets wezenlijks verloren hadden in hetgeen een nauwkeurig historisch onderzoek ons in dit opzicht ontnam! Integendeel, ons verlies is onze winst. Ons sterven aan de kerkelijk-traditioneele voorstelling is ons herleven voor het Christendom zelf. Wat wij verloren, het zijn de onedele bestanddeelen van den ruwen ertsklomp; wat wij overhouden, het is het zuivere goud in den smeltkroes. Het is het hoogste, het edelste wat zich denken laat. Het is de kostelijkste Godsgave. Het is “de schat in den akker,” “de parel van groote waarde.” Het is datgene wat de menschheid boven alles behoeft en altijd behoeven zal; wat hem, die het haar toonde en aanbracht voor altoos heeft verheven tot haar oversten leidsman en wezenlijken heiland. Het is het echt menschelijk godsdienstig-zijn. Het is de godsdienst, die niet slechts alle wezenlijke behoeften van het heden kan bevredigen, maar waarvan ook de toekomst aller eeuwen is verzekerd.’
Men ziet: de heer Bok kan ook andere dan gewrongen en gerekte zinnen bouwen. Waarom deed hij dat niet geregeld? De voordracht zou hem lichter en den hoorders aangenamer zijn geworden.
De laatsten kunnen nu de geleden schade trachten in te halen, door op hun gemak alles te lezen, en voor zoover noodig, te herlezen, te splitsen en scheiding te maken tusschen hetgeen niet zoo heel vast in en naast elkander behoeft te blijven staan.
Waarschijnlijk heeft Dr. Bok hoofdzakelijk aan dezen, zijne voormalige hoorders, gedacht, toen hij tot de uitgaaf besloot. Anderen toch zullen niet allen weten, wat zij moeten denken bij ‘hier ter stede’ en nog een paar uitdrukkingen van die soort, alleen verstaanbaar voor hen die bekend zijn met de omstandigheden, dat de heer Bok predikant te Amsterdam is en in die stad zijne thans uitgegeven voordracht hield. Ook hebben die anderen weinig aan de opmerkingen, dat enkele punten onbesproken moesten blijven, hoewel zij schijnbaar bij de behandeling van dit onderwerp niet voorbijgegaan mochten worden, omdat zij uitvoerig behandeld waren of nog behandeld zouden worden door vorige of volgende sprekers in dezelfde serie. Alleen
| |
| |
kan die mededeeling hen tot voorzichtigheid stemmen, indien zij over onvolledigheid wilden klagen.
Maar al heeft de geachte schrijver niet aan lezers buiten zijn auditorium en woonplaats gedacht, zijn woord moge toch in ruimeren kring worden verbreid. De amsterdamsche tinten behoeven niemand te hinderen. De tastbare samenhang met andere lezingen kan alleen doen grijpen naar dezen, voor zoover zij in den boekhandel verkrijgbaar zijn gesteld. De wensch, dat zij te zamen mochten uitgegeven zijn, hoe redelijk ook, komt natuurlijk te laat.
Overal zijn menschen, die wel eens willen en anderen, die wel eens mogen hooren, wat de modernen verstaan onder het oorspronkelijk christendom en wat hun recht geeft, dit te verdedigen tegen aanvallen van het meest verschillend gehalte. De Voorlezing van Dr. Bok biedt hun aan wat zij begeeren of noodig hebben. Niet dat deze geachte woordvoerder der nieuwe richting in naam van de modernen spreekt. Dat zou hij niet kunnen en dat zou hij niet willen. Anderen zouden sommige dingen weer wat anders uitdrukken en kleine wijzigingen in het pleidooi aanbrengen; hier iets te kras en daar wat te zwak achten. Ik twijfel b.v. of Prof. Loman, door Dr. Bok niet weinig, en met reden, vereerd, het met hem eens zal zijn in de bepaling van wat de ‘scherpste kritiek ons heeft overgelaten’. Verwijzing naar geschriften, gelijk wij een paar maal vinden, om nog iets anders te noemen, is voor hoorders een minder hout snijdend argument, dan het letterlijk overnemen en in herinnering brengen van de woorden en gedachten der tegenstanders. Dat laatste is hier dan ook regel, het eerste bepaald uitzondering.
Wat deze of die ook, met veel of weinig grond, mocht willen aanmerken ten opzichte van de bijzonderheden, in de hoofdzaak heeft Dr. Bok bij vernieuwing getoond, dat hij deugdelijk doordrongen is van den zoogenaamden modernen geest op wetenschappelijk godsdienstig gebied. De voorlezing kome als verhandeling onder veler oogen. Het uitspreken van dien wensch op deze plaats zal, naar ik vertrouw, niemand ongepast toeschijnen, nu men gelegenheid heeft gehad te begrijpen, dat de auteur in diens eigen tijdschrift, stellig niet alleen geprezen wilde worden.
Winkel, Januari 1874.
W.C. van Manen.
| |
| |
De hoogleeraar Huber tegen Dr. David Friedrich Strauss. Met nog iets over de dogmatiek van den Hoogleeraar Dr. J.J. van Oosterzee. Door J. Visscher, Em. Pred. bij de Doopsgez. gem. te Utrecht. Utrecht, K.A. Manssen. 1873.
De nieuwe orthodoxie van David Friedrich Strauss. Antwoord van een natuurkundige op diens ‘oud en nieuw geloof.’ Uit het hoogduitsch van Dr. Ludwig Weis door J. Visscher Jr. Predikant te Akkrum. Utrecht, K.A. Manssen. 1874.
Der Alte und der neue Glaube van wijlen Dr. D.F. Strauss, van zekere zijde luide toegejuicht, heeft ernstige tegenspraak gevonden, zoo binnen als buiten het vaderland van den schrijver. Nederland is niet achtergebleven in het leveren eener grondige kritiek van dit belijdenisgeschrift. Toch blijft het de moeite waardig ook kennis te nemen van het beste der beoordeelingen, elders den zwanenzang van den grijzen denker te beurt gevallen. Strauss behoorde tot de mannen, die hunnen mond niet openen, zonder aanstonds een groote schare belangstellende hoorders, waaronder warme vrienden en besliste tegenstanders, rondom zich verzameld te zien. Men moge zijn jongste boek de rijpe vrucht van zijn wijsgeerig kritisch leven achten, dan wel de treurigste proef hoe een groot man op zijn ouden dag schromelijk kan gaan dwalen; in ieder geval moet men rekening houden met dergelijke uitgaven. Zij doen de geesten kennen en helpen de levende strijdkrachten, zich te groeperen aan de zijde waar zij krachtens hare natuur te huis behooren, maar zich juist niet altijd bevinden. De kritiek door het werk van Strauss wakker geschud, is een heilzame, een leerrijke; althans daar waar zij een degelijke, een grondige mag heeten.
Die lof komt én aan Prof. Huber én aan Dr. Weis toe. Beider geschriften, hoe verschillend ook in menig opzicht, stemmen hierin samen. Hun standpunt is niet hetzelfde. In Huber hooren wij den oudatholiek, in Weis den modernen christen. Maar beider doel is één: het bepleiten tegen Strauss, van het goed recht van godsdienst en christendom ook in onzen tijd. Hoewel geen vreemdeling op het gebied der natuurkunde, toont Huber zich bijzonder goed te huis in wat men wijsbegeerte noemt. Daarentegen spreekt uit Weis wel de wijsgeerig gevormde geleerde, maar bovenal de natuuronderzoeker. Beiden zijn scherpzinnig in het ontdekken der leemten, in het aanwijzen der sprongen, in het ontleden der valsche redeneeringen, die al te
| |
| |
veelvuldig het betoog van den geschiedschrijver van het oude en den belijder van het nieuwe geloof ontsieren.
Niet alleen om haar bij uitnemendheid frisch en oorspronkelijk karakter, verdient de kritiek van Dr. Weis veler aandacht, maar vooral omdat haar auteur geen godgeleerde, maar een natuurkundige van beroep is. Van die zijde worden wij niet verwend aan pleidooien voor godsdienst en christendom. Ze moeten ieder te meer welkom wezen, omdat mannen als Strauss en zijne geestverwanten, juist aan de natuurkundige wetenschappen een deel hunner scherpste wapenen zeggen te ontleenen.
De HH. Visscher verdienen onzen dank voor hun pogen om wat door Huber en Weis kennelijk voor Duitschland werd geschreven, ook ten onzent meer bekend te maken, dan zonder vertaling het geval zou zijn. De Emeritus predikant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt om Prof. van Oosterzee's beschouwingen over de erfzonde en de triniteit ietwat nader toe te lichten, in hare naaktheid een dwaasheid aan de kaak te stellen. Of het iets zal baten?
W. 8. 74.
W.C.v.M.
Doel en grondslag der moraal. Twee schetsen van H.B.G. - Rotterdam, D.J.P. Storm Lotz. 1873. - 80 blz. f 0,60.
Een niet te versmaden bijdrage tot waardeering van het Utilisme. Wie haar levert heeft aanspraak op lof. Daarom verdient H.B.G. den dank van het publiek, dat zich met ernstige moraalstudiën pleegt bezig te houden, of althans gaarne kennis neemt van de belangrijkste verschijnselen op dit gebied.
De schrijver heeft op kalmen waardigen toon, in zuiver wetenschappelijken vorm, het genoemde stelsel verdedigd en aan zijne verdediging een tweede schets toegevoegd, die wel niet rechtstreeks over het Utilisme handelt, maar toch onder den onmiddellijken invloed van Mill ontstond. Is het hem gelukt, de ingebrachte bezwaren zegevierend te wederleggen en het goed recht der aangevallen stelling afdoende te staven? Een toestemmend antwoord durf ik niet te geven. Met hoeveel belangstelling ook gelezen en overwogen, de schetsen hebben mij niet van de waarheid van het Utilisme overtuigd.
| |
| |
Ons verschil is, vrees ik, te principiëel om toenadering mogelijk of een discussie over bijzonderheden wenschelijk te achten. Reeds in den aanvang loopen onze wegen uiteen. H.B.G. wil het eigenaardig karakter, waardoor een handeling zich moet kenmerken, om zedelijk genoemd te worden, in hare gevolgen zoeken. Ik meen dat wij ons kunnen schuldig maken aan zeer onzedelijke handelingen, die toch ten slotte blijken goede gevolgen te hebben en dienstig te zijn geweest aan de bevordering van eenig geluk, van eenig belang.
Elders heet het: ‘het doel van het Utilitarianisme is het aanwijzen van een algemeen kenmerk, dat handelingen moeten bezitten om goed te kunnen heeten. De Utilitarianist meent dat kenmerk te vinden in de strekking, die handelingen hebben om anderen te brengen in den niet te beschrijven, maar aan ieder bekenden gemoedstoestand, dien wij benoemen met de namen genot, geluk, genoegen, lust, vreugde, voldaanheid, zelfvoldoening, enz.’
Moet de bedoelde handeling worden beschouwd, afgezien van den handelenden persoon, dan zal zij wellicht, met het oog op den daaruit geboren gelukkigen gemoedstoestand van anderen, goed, zedelijk heeten; terwijl de handelende persoon zeer onzedelijke bedoelingen koesterde. Ziet daarentegen de ‘strekking,’ aan de handeling verbonden, op den handelenden persoon, dan kan zich het geval voordoen, dat deze slechts het goede, het geluk van anderen beoogde, hoewel zijne handeling hun ongeluk ten gevolge had. Moet men hem dan onzedelijk heeten? Dat laatste is niet bedoeld. De handeling wordt alleen beoordeeld. Maar kan zij dan ook strekking hebben, welke ook, om een mensch gelukkig of ongelukkig te maken?
‘De Utilitarianist is van oordeel, dat de woorden, slecht en zedelijk zeer oneigenlijk gebruikt worden,’ wanneer men eenig sterveling zedelijk of slecht noemt met het oog op zijn gedrag of gezind zijn, terwijl dit geen ongeluk van derden ten gevolge heeft. Schuilt in dit oordeel geen onuitputtelijke bron van misverstand? Naar het gewone spraakgebruik toch, heeft men recht te beweren: een daad, een handeling, is als zoodanig noch zedelijk, noch onzedelijk; slechts den mensch, die haar verricht, komt de een of andere naam toe. Een eerlijk man is, in dat opzicht althans, een zedelijk, een oneerlijk man een onzedelijk mensch; maar de eerlijkheid op zichzelve is evenmin
| |
| |
zedelijk, als de oneerlijkheid onzedelijk. Niemand zie intusschen in het geschil der Utilisten met hunne tegenstanders een vrucht van spraakverwarring zonder meer. Beide partijen hebben een eigen opvatting van het zedelijke. Voor den Utilist is de mensch niet langer een zedelijk schepsel in den ouden zin, en uitsluitend een redelijk wezen. Het geweten verliest op dit standpunt de geloofsbrieven zijner oorspronkelijkheid en ontvangt, in ruil, het karakter eener vrucht van opvoeding.
Maar ik zou in geen discussie treden.....
W. 7. 74.
W.C.v.M.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
Beschouwingen over de recht- en kromlijnige beweging van een punt. door Dr. P. van Geer. - Met uitslaande platen. Leiden, A.W. Sijthoff. 1874.
Daar bestaat op de wijde wereld een terrein dat voor ons oog onafzienbaar is. Een zeer klein deel is er van bearbeid en ontgonnen; bloemen en vruchten tieren er welig: bloemen en vruchten die wel niet in ieders smaak vallen; maar die niettemin het ware karakter dier voortbrengselen bezitten. Het andere deel van het terrein, het deel waarvan de grenzen zich in het oneindige verliezen, is ons onbekend gebleven. Het is alzoo niet bearbeid, het ligt braak. Wel staan er nu en dan menschen op, die het onbekende deel trachten kleiner te maken, met het doel om vruchtbaren grond voor tijdgenoot en nakomeling te winnen; doch hunne beste pogingen stuiten zoo vaak af, op de zwarigheden die zich bij iederen stap aan hun oog vertoonen. Daar zijn bezwaren die in den aard van het terrein liggen, en zeker zij zijn niet gering. Dan zijn hinderpalen van persoonlijken aard, wie onzer kent ze niet? Maar daar zijn ook, en dit klinkt oppervlakkig heel vreemd, daar zijn ook moeielijkheden, die door de menschenwereld zelve in den weg worden gelegd. Hoe! Is dan de mensch tegen zich zelven gekeerd? Gordt hij het zwaard aan tegen hen die zijn vooruitgang, die zijn welzijn bedoelen, en die het algemeen ten bate hunne krachten besteden? Helaas! Ja, de geschiedenis is daar om het te bevestigen. - Er behoort alzoo ener- | |
| |
gie, geschiktheid en zelfopofferende volharding toe, om een taak op zich te nemen en vol te houden die zoovele bezwaren meebrengt.
Het terrein dat ik op het oog heb, men begrijpt het reeds, is het terrein der wetenschap, en de persoon die mij thans meer bepaaldelijk voor dea geest zweefde was de schrijver van het bovengenoemde werkje. Prof. v. Geer heeft in den laatsten tijd op meer dan eene manier een punt op cinematisch gebied aangeroerd, dat naar zijne overtuiging door niemand voldoende opgehelderd was. Prof. v. Geer is wegens deze poging aangevallen, aangevallen ook op een wijze die weinig met de waardigheid der wetenschap strookt, en niettegenstaande gewordt ons hier op nieuw een bewijs, dat hij in zijne pogingen volhardt om dát wat duister is tot klaarheid te brengen. Ik gevoel mij gedrongen openlijk aan dien ijver en die werkzaamheid hulde te brengen.
Zeker zal wel niemand ult het voorgaande opmaken, dat ik iedere critiek van een arbeid als de hier bedoelde ongeoorloofd acht; dat ik een eerbied zou vragen, die zoo ver ging dat hij elke juiste terechtwijzing, iedere gegronde aanmerking verbood. Noch de wetenschap, noch de schrijver zou daarmee gediend zijn. Als maar de appreciatie der zaak niet van die des persoons afhankelijk is, dan kan en moet, behoudens alle hoogachting voor den schrijver, zijn arbeid aan scherpe maar ware beoordeeling onderworpen worden. Vindt dan die critiek hier of daar een onjuiste beschouwing, een verkeerde gevolgtrekking, een misrekening of welke andere fout ook, zoo maakt ze daar aandachtig op, zonder verder commentaar wat den persoon des schrijvers helreft, zonder daaruit de gevolgtrekking af te leiden dat de auteur weinig helder, onbekwaam of ongeschikt voor zijne tegenwoordige betrekking is. Dergelijke bijvoegingen, weinig gegrond als ze zijn, verraden naar mijn inzien afguust of persoonlijke vete. - Bij de komende beschouwingen zal de aangeprezene gedragslijn streng worden gevolgd.
Reeds de aanvang der Inleiding die de verhandeling in questie voorafgaat gaf mij stof tot opmerking. De schrijver verklaart daar zich gelukkig te achten, wegens de eer der uitvoerige bespreking, tusschen verschillende vaderlandsche wiskundigen, die een à twee jaar geleden aan een wiskundig opstel van zijne hand ten deel viel, en wel in tegenoverstelling van de weinige notitie die dikwijls van de verdienstelijke werken van menigeen in het
| |
| |
buitenland genomen werd. Nu neem ik de vrijheid aan te merken, dat, tegenwoordig althans, waarachtig verdienstelijke arbeid, waarop weinig of niets af te dingen valt, bijna nooit tegenspraak uitlokt. Zoo die arbeid al hier of daar vermeld of later aangehaald wordt, op veelvuldige en veelzijdige bespreking heeft hij weinig kans, tenzij dan in enkele bijzondere omstandigheden. Anders is het wanneer de arbeid van die natuur is dat de wetenschappelijke lezer op bezwaren en onjuistheden stuit die hem tot tegenspraak uitlokken, die het hem in zekeren zin tot plicht maken de lezers anders in te lichten, en hem de pen in de hand wringen ten dienste der wetenschap. Dan verschijnen er brochures op brochures, verhandelingen op verhandelingen, minder vleiend voor dien arbeid, weinig geschikt om den auteur de ontboezeming te ontlokken dat hij zich die sensatie tot een eer rekent. Slechts in één geval zou dit denkbaar zijn; namelijk dan wanneer de gemaakte aanmerkingen zoo dwaas waren, dat ze slechts konden dienen om het werk van hem die er aanleiding toe gaf in de algemeene achting te doen rijzen.
Doch als nu het publiek die dwaasheid eens niet inzag, of wel wanneer de gemaakte aanmerkingen eens zoodanige waren dat ze werkelijk stof tot ernstige overdenking opleverden, dat ze zelfs allen schijn, misschien wel het wezen der waarheid bevatteden, wat zou dan aan den eerst bedoelden schrijver te doen staan? Het antwoord kan dunkt mij niet twijfelachtig zijn. De wetenschap, om niet te zeggen de naam des schrijvers, eischt dan toelichting. Vooral wanneer de gelegenheid er zich toe aanbiedt wordt het plicht of de bedoelde aanmerkingen behoorlijk te weerleggen, of hare juistheid te erkennen. De schrijver die als leeraar optreedt, mag dunkt mij zijne leerlingen niet in het onzekere laten. - Prof. v. Geer heeft er blijkbaar anders over gedacht. In de gezegde inleiding worden we er op voorbereid dat we zulk een directe weerlegging of erkenning hiet niet te wachten hebben.
Vinden we echter geen anti-critiek, aan critiek ontbreekt het in de Inleiding niet. Een aanmerking, naar aanleiding van een strijd tusschen Helmholtz en Weber, wordt er gemaakt op hetgeen door deze uitstekende geleerden van onzen tijd werd aangevoerd. Die aanmerking hangt onmiddelijk samen met een vroeger reeds geuit beginsel van v.G., waarop hij bij iedere gelegenheid terugkomt, welk beginsel straks ter sprake zal gebracht worden
| |
| |
Voor het oogenblik vergenoeg ik mij met te verklaren, dat ik het met den schrijver met betrekking tot zijne critiek niet eens ben, en dat ik het er voor houd dat hij ze aangreep om zijn beginsel te doen uitkomen, en er een bevestiging in de aangehaalde woorden van Helmholtz voor te zoeken: welke bevestiging het mij niet gelukt is in den cursief gedrukten volzin in de noot onderaan op bladz. 7 te vinden.
Verder is de Inleiding voornamelijk gewijd aan het betoog hoe betrekkelijk weing het onderwerp der centrale beweging, dat hier in beschouwing zal komen, nog behandeld en met juistheid besproken is; terwijl als bijdrage tot een historisch overzicht, dat vroeger door den schrijver geleverd werd in zijne brochure: ‘een bijzondere omstandigheid der entrade beweging,’ van zekeren Nederlandschen mathematicus van Hemert gewag wordt gemaakt, en enkele wetenswaardige omstandigheden, op het bedoelde onderwerp betrekking hebbende, worden meegedeeld.
Ik ben nu tot de bespreking van het werk zelf genaderd. Het wordt in drie hoofddeelen of paragrafen verdeeld, nomelijk:
§ 1. | Over de bepaalde integralen voor het geval eener oneindige discontinuiteit der functie. |
§ 2. | Over de rechtlijnige beweging van een punt. |
§ 3. | Kromlijnige beweging. |
Naschrift.
Zooals men ziet gaan aan de cinematische beschouwingen de mathematische vooraf. Hierbij is weer het reeds genoemde beginsel des Schrijvers in het spel: het wordt tijd dat we daarmee nader kennis maken. Het onderwep dat door v.G. behandeld zal worden. en dat vroeger reeds door hem besproken werd, is dat den centrale beweging: dat is der beweging van een punt onder den mvloed eener versnelling die van een ander vast punt (centrum van versnelling) uitgaat, welke versnelling ondersteld wordt functie van den onderlingen afstand der twee punten te zijn. Men begrijpt dat hierbij de wiskunde ter bulp geroepen moet worden, daar waar we de betrekkingen willen leeren kennen tusschen de vier grootheden die hier optreden: de versnelling, de snelheid, de tijd en de weg. Nu luidt het bebeginsel van v.G., dat bij deze en dergelijke quaesties aan de mathesis bij uitsluiting het woord moet gelaten worden, dat dus redeneeringen uit den aard der zaak, uit de zuivere empirie opgemaakt, zoowel a priori als a posteriori achterwege moeten
| |
| |
blijven. Maar hiertegen meen ik te moeten opkomen, en ik zal in het vervolg mijn gevoelen uit des schrijvers werk trachten te verdedigen. Van welken aard toch is de zaak waarmee we te maken hebben, is ze puur mathematisch? Immers neen, ze is feitelijk tot op zekere hoogte aan de werkelijkheid ontleend, zij het ook bij deductie, en de wiskunde is slechts hulpmiddel. Men kan de versnelling door een letter p, de snelheid door v, den tijd door t, den afstand of weg door x voorstellen, en dan met die grootheden werken alsof ze zuiver algebraïsch waren; maar daarbij blijft het toch ongeoorloofd uit het oog te verliezen dat p een versnelling, v een snelheid, enz. beteekent: iets dat bij zuiver algebraïsche grootheden niet te pas komt. Zoo zal men b.v. a priori de mogelijkheid verwerpen dat het zich bewegende punt bij een centrifugale versnelling, die omgekeerd evenredig aan zekere macht van den afstand zou zijn, ooit in het middelpunt aankomt, tenzij men een oneindig grooten invloed invoere die naar het middelpunt heen drijft; terwijl, afgescheiden van de bedoelde beteekenis, de mathematische formule: p = μ x- q voor alle x mogelijk is, zonder dat er quastie der gezegde voorwaarde behoeft te zijn: voor x = o wordt eenvoudig p = ∞; welk bezwaar ligt daarin uit een wiskundig oogpunt beschouwd? Zoodra de grootheden waarmee men werken zal een meer dan mathematische beteekenis hebben, dat is, zoodra ze iets anders dan zuiver onbenoemde grootheden zijn, moet men die beteekenis voorop plaatsen, en slechts in de tweede plaats de wiskunde aan het woord laten, ze wordt dan secundaire geen hoofd-wetenschap. Doet men dit niet, dan behoeft men zich later volstrekt niet te verwonderen, zoo de
berekening tot onmogelijke uitkomsten leidt. De daar straks bedoelde uitspraak van Helmholtz moet blijkbaar ook in dien zin begrepen worden, dat alleen de wiskunde kan uitmaken wat bevorens door redeneering tot die wetenschap gebracht werd.
Het besprokene beginsel des Schrijvers is bijna overal in zijn werk doorgevoerd. Ik zeg bijna: want ondanks die theorie kan v.G. het een enkele maal niet laten een uitspraak te doen die op dynamisch of cinematisch terrein behoort, en die echter lijnrecht in strijd is, met wat de wiskunde tot uitkomst geeft. Ik vind die passage op blz. 25 waar de formule
| |
| |
wordt gevonden, waarin volgens den Schrijver de constante h naar willekeur positief, negatief of nul mag genomen worden. Van deze formule nu wordt gezegd: ‘ gevende een oneindig groote snelheid voor x = 0 en voor alle negatieve waarden van x.’ Zooals men ziet is deze uitspraak mathematisch onjuist; daar voor alle negatieve x en v imaglnair wordt; terwijl voor die negatieve x die onmiddelijk op x = 0 volgen, voor alle mogelijke h, uitgezonderd h = ∞, v insgelijks imaginair wordt. Doch die uitspraak heeft nu juist haren grond in een voorop geplaatst denkbeeld dat met de wiskunde niets uitstaande heeft. De Schrijver toch had aangenomen dat de versnelling omgekeerd evenredig aan een evene macht van den afstand, en tegelijk dat die versnelling negatief zijn zou. Hieruit volgde dat voor alle positieve afstanden, d.i. afstanden rechts van het centrum, de versnelling centripetaal was, en dat zij oneindig groot werd bij het samenvallen van het zich bewegende punt met het centrum. Daar vervolgens, hij het omkeeren van het teeken van den afstand, het teeken van de macht, wegens den evenen exponent, onveranderd bleef, moest de versnelling plotseling van centripetaal in centrifugaal overgaan, wanneer het bewegelijke punt het centrum bereikt had; en omdat het eerste met oneindig groote snelheid door het laatste heenging, kon het wel niet anders of het punt moest, wegens den onmiddelijk volgenden centrifugalen invloed, met steeds toenemende dus met voortdurend oneindig groote snelheid in de negatieve richting doorgaan. Volgens deze cinematische beschouwing moest alzoo de bovengenoemde uitspraak de eenige ware zijn, en v.G. geeft ze dan ook, al komt het resultaat der berekening er niet mee overeen.
Dit echter strijdt tegen het beginsel dat alleen de wiskunde mag heslissen. Uit de formule ( α), zooals ze daar staat, was alleen af te leiden dat de snelheid toenam naarmate de afstand kleiner werd, dat ze met het gelijk nul worden van den laatsten in oneindig groot overging, om later aan de linkerzijde van het centrum imaginair te worden. Vraagt men nu of we dan hier een geval hebben waar de redeneering met het wiskundig resultaat in strijd is, dan spreekt het van zelf dat het antwoord ontkennend moet luiden; hoe toch zouden twee elkaar tegensprekende waarheden kunnen bestaan? De fout ligt hier juist in het voorbijzien der omstandigheden; maar daarover straks nader. Wat ik hier slechts wilde doen uitkomen is, dat
| |
| |
in gevallen als het onderhavige, waar men niet met abstract wiskundige grootheden te doen heeft, grootheden zonder naam of bijzondere beteekenis, de redeneering, afgescheiden van de berekening, een beslissende stem heeft, dat ze alzoo het eerst aan het woord behoort gelaten te worden, en dat daarna de mathesis slechts als hulpmiddel mag optreden.
De vorenstaande uitwijding echter heeft den gang mijner boekbeschouwing afgebroken; ik haast mij terug te keeren tot het punt waar ik den zijweg betrad.
Ik zeide dan dat v.G. in zijne verhandeling aan zijn genoemd beginsel bijna overal getrouw bleef: dit blijkt in de eerste piaats uit de volgorde die we hier aantreffen. Op de Inleiding toch volgt niet de eigenlijke bespreking van het onderwerp in quaestie; maar we ontmoeten bevorens eenige beschouwingen van zuiver wiskundigen aard. Naar mijn oordeel hadden deze achterwege kunnen blijven; daar men veilig mag aannemen dat zij die zich met een lectuur als de hier aangebodene bezig houden, voldoende kennis van de theorie der bepaalde intregalen bezitten, om in staat te zijn den Schrijver te volgen. Voor v.G. echter hing er zooveel van de wijze van behandeling dier integralen af, er was hem alles aan gelegen vooraf en voor goed een basis te leggen, waarop hij in het vervolg kon voortbouwen, en die hem in staat stelde zich zonder verder omzien aan de analyse toe te vertrouwen. Doch de lezing dier preliminaire beschouwingen geeft naar mijn inzien nog een anderen indruk. Het is alsof de schrijver zich à priori tegen elken aanval van den kant der wiskundige bewerking dekken wil; daär toch de mathematische beschouwingen niet maar blootgelegd worden, zooals hier hoogstens noodig kon zijn, doch er bepaaldelijk op gewezen wordt dat het ‘meesters’ waren die de gegevene bewerkingen gevolgd hebben. Onwillekeurig rees de aanmerking bij mij op: uitspraken van meesters mogen in quaesties van gevoelen of zaken van smaak gezag hebben, op wiskundig terrein hebben ze die beteekenis niet. v.G. schijnt er echter daarom bijzondere waarde aan te hechten, omdat ze kunnen dienen ter rechtvaardiging van zijne wijze van behandellng der hepaalde integralen van niet doorloopende functien, zooals we die vroeger aantreffen in zijne meergemelde brochure: ‘een bijzondere omstandigheid der centrale beweging,’ en zooals die in het onderhavige werkje nogmaals voorkomt. In het voorbijgaan zij hier gezegd dat die behandeling
niet in allen
| |
| |
deele mijne goedkeuring wegdraagt, dat namelijk, in strijd met den weg die daarbij gevolgd wordt, het verschil ∞ - ∞ in vele gevallen gelijk nul en niet onbepaald zal zijn: in het algemeen dan wanneer die grenswaarden voor de onafhankelijk veranderlijke gelden. Het zou mij te ver voeren zoo ik daaromtrent in bijzonderheden wilde treden; straks zullen we een geval als het hier bedoelde aantreffen.
Het wiskunbig probleem, dat de Schrijver later meer dan eenmaal ontmoet, is dat der herleiding van bepaalde integralen van functien die tusschen de grenzen van integratie ondoorloopend, d.i. hier oneindig, worden. Het resultaat der beschouwingen is, dat die herleiding voortaan op den grondslag zal rusten, zooals die door Dirichlet gelegd is.
We zijn nu tot het eerste deel der cinemalische beschouwingen gekomen: het geldt de rechtlijnige centrale beweging. De behandeling dier beweging wordt hier op het gebied der analytische meetkunst overgebracht. Drukt men op de bekende wijze achtervolgens de versnelling, de snelheid en den tijd in den onderlingen afstand tusschen het centrum en het zich bewegende punt uit, dan bekomt men drie verschillende vergelijkingen, die elk voor zich beschouwd kunnen worden als tot een zekere kromme lijn te behooren. De afstand, die als onafhankelijk veranderlijke optreedt, is alzoo de abscis van de punten der drie krommen; terwijl de drie andere grootheden beurtelings als ordinaten fungeeren. Hierbij kunnen dan verschillende gevallen plaats hebben, die ieder tot een stel van de drie genoemde krommen aanleiding geven. Is p de versnelling en x de afstand, dan vinden we hier de navolgende gevallen besproken.
Bij deze beschouwingen schijnen de voorkomende grootheden, die de versnelling, de snelheid, den tijd en den afstand aangeven, namelijk p, v, t en x, eenvoudig als coördinaten te fungeeren, en als zoodanig kunnen de gegevene of gevondene betrekkingen dan ook als vergelijkingen van kromme lijnen aangemerkt wor- | |
| |
den: maar daarbij moet men met oordəel te werk gaan zoo meu tegelijk cinematische of dynamische nevenbedoelingen op het oog heeft. Daar straks reeds heb ik er op gewezen hoe op bladz. 25 der verhandeling, de redeneering uit cinematisch oogpunt beschouwd in tegenspraak kwam met de formule (α), die de snelheid voorstellen moest. De hespreking van enkele der hier voorkomende gevallen moge mijn bedoeling duidelijker doen uitkomen.
In die gevollen waarin voor x = O ook p = O wordt, of waarin voor x = O, p = ∞ en centripetaal is, stellen de gegevene vergelijkingen, zoo de initiale snelheid en afstand niet opzettelijk gezegd worden van nul te verschillen, slechts een enkel punt, namelijk het centrum van versnelling voor. Uit het oogpunt der analyse beschouwd mogen de betreffende formules kromme lijnen aangeven die door het centrum gaan, onafhankelijk van verdere voorwaarden, welke ook; uit dat der cinematica is dit niet het geval.
Op bladz. 14 wordt de versnelling p door de vergelijking p = - u x- (2n+1) bepaald; waaruit volgt dat de versnelling aan weerszijden van het centrum centripetaal is, en wel aan weerszijden geheel gelijk; d.i. dezelfde voor punten die evenver van het centrum gelegen zijn. Dit centrum kan alzoo als een dubbelpunt beschouwd worden, waar twee gelijk groote oneindige versnellingen in tegengestelden zin werkzaam zijn. Het ligt daarom voor de hand, dat, zoo men aan weerszijden van den oorsprong twee afstanden δ en ε neemt en deze tegelijk in oneindig klein laat overgaan, de bijbehoorende wederkeerige waarden aan beide zijden van het centrum volmaakt gelijk moeten zijn; dus:
Gr.(δ- 2n - ε- 2n) = 0.
De berekening geeft hierdoor voor de snelheid de formule
waarin xo den initialen afstand voorstelt. Hieruit blijkt dan dat de beweging oscilleerend is, ter weerszijden van het centrum, met een amplitudo gelijk 2 xo.
Zonder deze voorafgaande beschouwing, die geheel op den aard der gegevens berurt, komt men, door de formule als vergelijking tusschen zuiver algebraïsche grootheden te beschouwen, en door het volgen van de bewerking naar Dirichlet, tot geen bepaalde uitkomst. v.G., die deze beschouwingswijze volgt, ziet de groot- | |
| |
heden δ en ε, die bij het integreeren der ondoorloopende functie ingevoerd worden, als abstracte waarden aan, waarvan men niet met zekerheid zeggen mag dat ze voor de grens aan elkaar gelijk worden, en stuit daardoor op een onbepaaldheid, die hem doet besluiten dat de formule
slechts aan een zelfde zijde van het middelpunt geldt, en volgens hem is er alzoo geen formule te vinden, die de doorgaande beweging ter weerzijden van het centrum uitdrukt.
In het voorbeeld, dat onmiddelijk daarop van het bovenstaande geval gegeven word en waarbij n = 1 dus p = - μ x- 3 is gesteld, vindt men als vergelijking tusschen den tijd en den afstand die eener ellips. Getrouw aan het daareven aangenomene, zegt de Schrijver dat slechts het eerste quadrant hier als tijdskrommer mag in aanmerking komen. Mij dunkt de vier qnadranten hebben alle evenveel recht, en de vergelijking drukt dit dan ook uit; alleen de beteekenis is een andere voor elk der verschillende quadranten. Dat een lijn evenwijdig aan de x-as de tijdskromme slechts in een punt mag snijden, geef ik niet toe al wordt het ook op blz 10 gezegd, waarheen we verwezen worden. Het snijden in twee punten wijst juist op de mogelijkheid der verschillende bewegingen: in denzelfden tijd kon het punt een zekeren weg zoowel ter rechter als ter linker zijde afleggen. Waar, zooals in het tegenwoordige geval, de tijdskromme een lijn van den tweeden graad wordt met een middelpunt, daar wijst hare vergelijking op de symetrie der beweging aan weerszijden van het centrum. We verkrijgen een slingerende beweging, waarbij de geheele gebruikte tijd als som der gebezigde slingertijden uit het aantal slingeringen bekend wordt.
Nog wil ik op het geval wijzen dat op blz. 24 en 25 voorkomt, waarin p = - μ x- 2n gesteld wordt. Daar voor negatieve x het teeken van omkeert, terwijl x- 2n haar teeken behoudt, hebben we hier eigenlijk met twee verschillende gevallen te doen: met p = - μx- 2n en p = μx- 2n die elk een afzonderlijke behandeling vereischen. Uit mechanisch of wil men uit cinematisch oogpunt beschouwd, lijkt het vreemd dat er een centrum zou bestaan, waar tegelijk een oneindig groote po- | |
| |
sitieve en negatieve versnelling zouden gevonden worden, die elkaars invloed niet ophieven. Niet minder vreemd wordt het geval wanneer we een plotselingen overgang van een negatieve tot een positieve oneindig groote versnelling laten plaats grijpen, zonder bijkomenden invloed. Twee geheel verschillende gevallen echter kunnen zeer goed onafhankelijk van elkaar behandeld worden. Laat men eerst de beweging langs de positieve x-as geschieden, dan is de snelheid daar bepaald door de vergelijking:
gevende een oneindig groote snelheid als het punt in het centrum aankomt. Het tweede geval kan daarop in behandeling komen, met de onderstelling dat de initiale snelheid en versnelling oneindig groot zijn in den zin der negatieve x; dus van het centrum wegvoerende; waardoor de betreffende formule overgaat in:
waarin ∞ altijd dezelfde waarde heeft, namelijk:
∞ = Gr. δ-(2n-1).........Gr. δ = 0;
zoodat nu v steeds oneindig blijft en met toenemende x aangroeit. Liet men daarentegen de beweging bij de negatieve x aanvangen, dan zou het centrum onbereikbaar zijn, tenzij dan door de invoering van een oneindig grooten invloed, of door het aannemen der onderstelling dat x = 0 was bij het begin der beweging Alsdan gold de formule:
waardoor aangeduid wordt dat bij den aanvang de snelheid niet oneindig groot zou zijn, gelijk dit met de versnelling het geval is; maar dat zij dit wordt onmiddelijk dan wanneer x van oneindig klein verschilt.
De schrijver, die de aanvankelijk gegevene formule als zuiver algebraïsch behandelt, kan geen formule vinden die tegelijk de snelheid aan weerszijden van het centrum weergeeft. De uitdrukking (α), die door hem als zoodanig voorgesteld wordt, is blijkbaar slechts geldig voor positieve x, zooals ik daar straks reeds opmerkte, en de gevolgtrekking welke hij er uit wil afleiden valt er niet uit te trekken.
| |
| |
Al voortredeneerende ben ik wellicht breedvoeriger geworden dan hier van mij verwacht kon worden. Eenigszins gedetailleerde wiskundige of cinematische beschouwingen zijn in een tijdschrift als dit niet op hare plaats. Ik zal mij dus beijveren mijne taak spoedig ten einde te brengen.
De kromlijnige heweging, welke vervolgens in behandeling komt, geeft soms aanleiding tot opmerkingen van gelijksoortigen aard als die welke daareven bij de rechtlijnige gemaakt werden: met name wordt ook hier de beweging niet door het middelpunt heen gevolgd, wanneer de centripetale versnelling in dit punt oneindig groot is: beschouwingen daarop hetrekkelijk laat ik thans achterwege. De gevallen die behandeld worden zijn:
waarin r den voerstraal der haan voorstelt. Voor enkele bepaalde waarden van n vindt men daarenboven voorbeelden ter toepassing besproken. Bij elk der voorkomende kromme lijnen worden meer in het bijzonder de gevallen onderzocht, waarbij een maximum of minimum van den voerstraal optreedt, waar alzoo de raaklijn aan de baan loodrecht op dien voerstraal staat. Vreemd was het mij bij die onderzoekingen te zien dat de maximum of minimum voerstraal niet als zoodanig tot zijn recht komt. Zoo lezen we op blz. 53 ‘ zij r0 < r2 < r1, zoodat r2 het maximum van r voorstelt.’ We zouden hier aan een drukfout willen denken, was de bedoelde misstelling niet overal verder volgehouden, en vonden we niet op de volgende bladz. ‘ Zij nu ro > r1 > r2, zoodat r1 een minimum van den voerstraal voorstelt, en de cirkel met deze lijn als straal om de pool als middelpunt beschreven binnen de baan zal liggen, haar éin én punt rakende.’ De hier gemaakte gevolgtrekking, zoowel als hetgeen men verder ontmoet, wijst aan dat hier bepaaldelijk het minimun bedoeld wordt. Op blz. 62 vindt men stof tot een gelijksoortige opmerking.
In het Naschrift wordt een verhandeling van Stader besproken, welke verhandeling de banen betreft die door een punt worden beschreven, bij andere wetten van centrale versnelling, dan die welke door Newton gegeven waren. Het werk van Stader was de bekroonde beantwoording eener prijsvraag, en het werd op aandrang van Prof. Crelle aan diens journal ter plaatsing af- | |
| |
| |
| |
Bladz. 57 reg. 4 v.o. |
staat: die |
lees: dien. |
Bladz. 58 reg. 7 v.o. |
staat: , |
lees: |
Hiermede stap ik van den arbeid van Prof. v. Geer af. Bedrieg ik mij niet dan is uit de bespreking gebleken dat ik dien arbeid met aandacht en belangstelling gevolgd heb; laat mij er mogen bijvoegen met genoegen en sympathie voor den wetenschappelijken en geleerden schrijver. Ongetwijfeld zullen velen bij de lezing dit gevoel met mij deelen.
Dr. O.
Atlas voor de Plantkunde, inhoudend 31 platen, met verklarenden tekst; vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. Moritz Willkomm, Hoogleeraar in de Plantkunde aan de Universiteit te Dorpat door Dr. D.J. Coster. - Te Leiden, bij A.W. Sijthoff.
Bovengenoemde atlas is de vierde die mij van den heer Sijthoff gewerd, als behoorende tot de serie die eenigen tijd geleden werd aangekondigd. Achtervolgens verschenen: de atlas voor de Meet- en Natuurkunde, de atlas voor de Sterrenkunde, de atlas voor de scheikundige Techniek, en de atlas voor de Plantkunde.
Evenals zijne drie voorgangers onderscheidt deze atlas zich door netheid van behandeling en beknoptheid. De verklarende tekst geeft een overzicht der plantkunde, zooals de platen dit door middel van figuren doen. De eerste is noodwendig geheel overeenkomstig met de laatsten. Veel valt er op dien tekst niet te zeggen, hij is uit den aard der zaak kort en stelselmatig. Noch een leerboek, noch een volksvoordracht mag hier verwacht worden. Bijzondere verdiensten zijn er dan ook niet in aan te wijzen, of het moest deze zijn dat er in een geringe ruimte betrekkelijk veel behandeld wordt dar wetenswaardig is. Aan den anderen kant zijn mij ook geen groote gebreken voorgekomen: het geheel heeft mij eenvoudig den indruk gegeven, van een beschrijvende geïllustreerden catalogus op botanisch gebied.
De algemeene plantkunde wordt op negen groote atlasbladzijden besproken; waarin alzoo de schei- en natuurkundige samenstellingen der planten, haar bouw en de vormen harer deelen en hare levensverschijnselen worden besproken.
Op bladz. 9 in de eerste kolom voldeden mij daarbij de vol- | |
| |
zinnen die op de jaarringen betrekking hebben niet geheel; ik lees ‘De stam, d.i. het vaatbundellichaam, wordt hier (bij de twee zaadlobbigen) derhalve periodiek verdikt, en dit veroorzaakt dat de houtmassa van al onze boomen (ook de naaldboomen komen in dit opzich met de dikotyle houtgewassen overeen) zich op de dwarse doorsnede uit concentrische lagen samengesteld voordoet, welke men “jaarringen” pleegt te noemen, omdat zich in den regel in elk jaar ('s zomers) een zoodanigen kring vormt.’ Hij die echter de bedoelde ringen eenigszins aandachtig beschouwd heeft, zal in deze beschrijving geen voldoende opheldering voor het gezegde verschijnsel vinden. De afwisselende kleur der ringen, die zich op de bedoelde doorsnede vertoont, kan onmogelijk op deze wijze gerechtvaardigd worden; men begrijpt er echter onmiddelijk de oorzaak van, zoo men weet dat bij de vorming van iederen ring twee perioden te onderscheiden zijn, waardoor, voornamelijk bij de boomen der gematigde luchtstreken, elke jaarring in een inwendig losser en uitwendig vaster weefsel verdeeld wordt; tengevolge waarvan dan de grenzen tusschen het jongste gedeelte van den ouderen en het oudste gedeelte van den jongeren jaarring meestal scherp afgebakend zijn. Bij de dicotyledones der keerkringsgewesten, waar de groei bijna het gansche jaar door zichzelven gelijk blijft, is dan ook het hout over de gansche massa meer homogeen, en slechts wegens een periodiek ophouden van den wasdom, door het invallen van het drooge saisoen, worden hier de jaarringen merkbaar.
De ontwikkeling der plant uit het zand, zooals ik ze op blz. 12 beschreven vond, heeft mij ook niet bevredigd. Het is hier de plaats niet daaromtrent in bijzonderheden te treden; alleen wil ik opmerken, dat er bijna geen woord over de verschillende scheikundige processen die hierbij plaats grijpen gezegd wordt. Hier vooral vind ik een bepaalde karigheid, een beschrijving die al te veel te denken en te gissen overlaat. Ondertusschen mag zeker niet voorbijgezien worden, dat men slechts met een verklarenden tekst te doen heeft.
Wat eindelijk op blz. 13 in de eerste kolom met betrekking tot de opstijging der vochten gezegd wordt, verklaart dit verschijnsel in het geheel niet. Als oorzaken worden eenvoudig opgegeven: eene van onderen werkzame worteldrukking en eene door verdamping van het water in de bladeren opgewekte benedenwaartsche zuiging.’ Bijna met evenveel woorden had een juiste en duidelijke verklaring kunnen gegeven worden, zoo slechts de ware oor- | |
| |
zaak van het verschijnsel, de adhesie in hare uiting bij osmose, genoemd ware: dan zou ongetwijfeld de vochtbeweging in quaestie begrepen zijn door ieder die een weinig van de physica afwist. Thans is het alleen voor hem opgehelderd, die de opheldering welke hier voorkomt niet behoefde.
In het tweede gedeelte van den atlas wordt vervolgens de bijzondere plantkunde besproken. Blz. 14-51 zijn er aan gewijd. De rangschikking der planten, een overzicht van de afdeelingen en klassen van het stelset van Linnaeus, benevens van het natuurlijke stelsel volgens Endlicher en Unger, en daarna een schets van de belangrijkste orden en familiën van het plantenrijk, komen hier voor. De volgorde waarin de verschillende planten daarbij genoemd en in het kort beschreven worden is synthetisch. Van de laagste, minst ontwikkelde, planten voortgaande, worden we trapsgewijs tot de meest volkomene gevoerd.
Ten slotte worden de twee laatste bladzijden aan de plantenaardrijkskunde gewijd. Met enkele woorden wordt daarin van het doel dier wetenschap, dus van hare onderdeelen melding gemaakt, en die onderdeelen komen daarop nader ter sprake.
Het aantal voorkomende platen is betrekkelijk groot, iets wat hier noodzakelijk, nuttig en aangenaam is. Dertig platen behooren tot de algemeene en bijzondere plantkunde, ze zijn ongekleurd maar net en zuiver afgedrukt. Kleurendruk is zeker wenschelijk daar, waar bij uitnemendheid kleur een hoofdmoment der werkelijkheid is; maar de hooge prijs waarop daardoor de atlas zou te staan komen, dwingt ons met de ongekleurde figuren vree te hebben. De laatste of 31ste plaat is van kleuren voorzien: ze heeft betrekking op de planten-aardrijkskunde. Het oppervlak der aarde in zijn geheel en enkele deelen in het bijzonder, zooals sommigen bergen, worden daarop voorgesteld; met het doel om een gemakkelijk overzicht van de verspreiding der voornaamste gewassen over den aardbodem te geven. Door verschillende kleuren worden die gewassen, zooals koren, gerst, rogge, haver, rijst, aardappelen enz. aangeduid. Hierdoor verkrijgt de lezer eenigermate een denkbeeld van de horizontale en verticale plaatsing van het plantenkleed dat onze planeet bedekt.
Voornamelijk wegens het voorkomen der platen is de atlas bijzonder voor schoolgebruik geschikt. Gaarne wensch ik den heer Sijthoff een ruim debiet toe, als belooning voor de nette uitvoering.
Dr. O.
| |
| |
| |
IV. Biblioscopie.
Bret Harte. De Roman van 't Madronodal en andere schetsen. Naaz het Amerikaansch door Jhr. B.L. Teding van Berkhout. Nijmegen A.E. Timmerman. 1873.
Op den titel van dit bundeltje afgaande zoude men misschien kunnen meenen, dat De Roman van 't Madronodal, wat omvang betreft, den hoofdzakelijken inhoud leverde, en dat aan deze grootere schets een zeker aantal kleineren was toegevoegd. Die meening is echter allerminst juist. Er komen zelfs in het boekje verschillende schetsen voor, waarvan het aantal bladzijden dat dergenen, die aan den roman van 't Madronodal zijn gewijd, in meerdere of mindere mate overtreft.
Bret Harte verzamelde onder den titel, dien wij boven afschreven, verhalen, anthropologische en andere waarnemingen, indrukken enz. enz. Men ziet dus: aan verscheidenheid van onderwerpen ontbreekt het hier niet. Toch is er in die verscheidenheid eene eenheid waar te nemen, die niet kan worden voorbij gezien. Altijd is het dezelfde juiste opmerker, dezelfde fijne menschenkenner, dezelfde man van gedachte en gevoel, dezelfde wegsleepende humorist, die spreekt. Hetzij Bret Harte zijne personen handelend in zijne verhalen laat optreden, hetzij hij - om mij eens zoo uit te drukken - ze in hunne rust ons voorstelt, ze als typen geeft - steeds bewonderen wij zoowel de diepe karakterstudie, die moet zijn voorafgegaan, als de gave van plastiek, waarvan door den auteur het bewijs geleverd wordt. Na het lezen van Bret Harte's schetsen kunnen wij met vrijmoedigheid verklaren een meer dan oppervlakkigen blik op Californie's bewoners te hebben geworpen - en wij mogen er gerust bijvoegen: in deze, onder gewijzigde vormen naar het uitwendige, in zoo menig opzicht de verschillende eigenaardigheden, lichtpunten en schaduwzijden te hebben teruggevonden van de bewoners onzer Europeesche maatschappij.
De vertaling van het boek verdient alle hulde. Zij vereenigt op zeldzame wijze juistheid en losheid. Zij is het oorspronkelijke ten volle waard.
Insaroff en Ellen. Een Roman van lwan Tourqueneff. Heerenveen. N.A. Hingst. 1872.
Dit boek lezende gevoelt men zich in zekere zonderlinge span- | |
| |
ning gebracht. Wel kan men tot dusver niet zeggen, dat eenige passage, in haar geheel genomen, bepaald boeiend, dat de doorgaande teekening van eenigen persoon of toestand werkelijk treffend is - maar toch hier en daar verraadt meermalen het werk de meesterhand van den schrijver en men twijfelt niet, of de ontknooping, die komen moet, zal alles goed maken; de afloop van het verhaal zal bevrediging schenken met zooveel, waarover voorloopig het oordeel werd opgeschort. Die ontknooping echter komt - en men legt het verhaal hoogst onvoldaan uit de hand. De verwachting, dat al het voorgaande eenvoudig inleiding was tot de ontwikkeling van eene of andere grootsche of schoone gedachte, die voor de laatste bladzijden was bewaard, blijkt geheel ijdel te zijn geweest. Men sluit het boek met een wrevelig: ‘Waartoe?...Geheel dat aantal van ongeveer 300 bladzijden waartoe?’...
Ziedaar, naar ik meen, het noodige over het boek zelf, maar nu nog een enkel woord over de vertaling. De ongenoemde auteur van deze heeft, gelijk hij in een korte voorrede mededeelt, vertaald naar eene Engelsche overzetting van C.E. Turner, leeraar te St. Petersburg. Dat hij in den regel vloeiend Hollandsch gaf, willen wij niet ontkennen, maar betreuren het daarom te meer, dat hij zich van zoovele nieuwe woordvormen bediend, en zich niet meer voor platheden gevrijwaard heeft. Als bijdrage tot het ontwerpen eener lijst der eerste citeer ik b.v. ‘kamermeid’ (bl. 40), ‘groeterige gezichten’ (bl. 99), ‘steevast’ (bl. 109), ‘sputteren.’ (bl. 124). ‘wuif’ (bl. 231) enz.; de laatste vind ik b.v. waar een aanzienlijke Rus zijne dochter een ‘vuilik (bl. 47) heet, en deze later betitelt met den naam ‘schaamtelooze aap’ (bl. 235) enz. Hinderlijk is ook telkens het ‘ging opstaan’ in plaats van stond op.
De Notulen van den Secretaris. Medegedeeld door H. van der Sprong Hzn. Rotterdam. J.H. Dunk. 1873.
In zekeren vriendenkring, die in den wintertijd geregeld zijne vergaderingen houdt en uit vijf heeren en vijf dames bestaat, wordt op een avond het voorstel gedaan, dat ieder der heeren op zijne beurt een vertelling zal doen. Dat voorstel wordt aangenomen en een secretaris benoemd, die belast zal zijn ‘om de vertellingen zoo goed mogelijk op papier weer te geven, ten
| |
| |
einde ze later voor gezamenlijke rekening te doen drukken, en de exemplaren te bestemmen tot geschenken aan vrienden buiten den kring.’
Het zijn deze vertellingen, achtereenvolgens voorgedragen door den secretaris, een kolonel, een koopman, een zeekapitein en een rentenier, en tot opschriften voerende: Hoe haar leven was, De geest van Faust, Waar hoogmoed toe leiden kan, De laatste wensch en De Geestenbrug, die met elkander onder den gemeenschappelijken titel: De Notul en van den secretaris het licht zien - en gelukkig niet uitsluitend tot geschenken voor ‘de vrienden buiten den kring’ bleven bewaard, Ook het groote publiek mocht er kennis mede maken, en waarlijk het heeft alle reden om er zich recht dankbaar voor te betoonen, dat het daartoe werd in de gelegenheid gesteld. Die vertellingen toch zijn niet enkel zonder onderscheid frisch en onderhoudend, neen, uit de meeste spreekt ook eene veelzijdige menschenkennis, een fijn gevoel, eene ernstige levensopvatting, die den lezer aangenaam aandoen en niet kunnen nalaten een weldadigen invloed te oefenen. Genoegzaam alle personen, welke in de verhalen voorkomen, zijn als uit het leven gegrepen, en somwijlen wordt slechts in weinige regelen ons met klemmende juistheid eene type geteekend, die onwillekeurig een glimlach van herkenning en goedkeuring op de lippen brengt. Inzonderheid is de driemaal terugkeerende maar telkens zoo opzettelijk genuanceerde voorstelling van datgene, wat de vrouw, die liefheeft, poogt en vermag, in de eerste, derde en vierde vertelling voorkomende, edel gedacht en meesterlijk uitgevoerd.
Dat ieder, die met deze vertellingen van het vijftal heeren uit den kring kennis heeft gemaakt, naar die, welke de dames na het betoog van den kolonel en de rede van den secretaris de vriendelijkheid hadden ons toe te zeggen, reikhalzend uitziet, is niet meer dan natuurlijk. Wij durven de dames niet haasten - maar spreken toch onze hoop uil, dat het door haar beloofde niet te lang op zich late wachten.
Een Idée fixe. Novelle uit den aanvang dezer eeuw door J. van Reyn. Rotterdam. - J.H. Dunk 1873.
Met zekere voorliefde zette ik mij tot de lectuur dezer novelle. Zij toch heeft denzelfden uitgever, als het werk, dat wij zoo
| |
| |
aanstonds bespraken, de fijne, boeiende Notulen van den Secretaris, en dit scheen mij reeds aanstonds eene niet geringe aanbeveling. Spoedig intusschen zoude het mij blijken, dat mijne gunstige verwachting geene bevestiging vinden mocht.
Het idée fixe, op den titel vermeld, is in ons verhaal het meer bijzonder eigendom van den heer Lodewijk de Gheen, een jong rechtsgeleerde, die in het jaar 1812 kamers] te Rotterdam bewoont. Genoemd idée zet deze rechtsgeleerde in eene blijkbaar opzettelijk daartoe vervaardigde alleenspraak, voorkomende in hoofdstuk II, uiteen, en kan o.a. aanstonds uit de volgende aan dien monoloog ontleende ontboezeming worden gekend: ‘Acht en twintig jaren heb ik onder menschen verkeerd. Twintig malen heb ik mijn hand uitgestoken, dewijl ik meende die eindelijk toe te reiken aan eenen vriend, wiens hart voor deugd, eerlijkheid en vriendschap sloeg, en twintig malen stak ik die hand uit om in dienzelfden persoon of eenen huichelaar of eenen beuzelgeest terug te stooten. Twintig malen heb ik mijn blik geslagen op een meisje, in hetwelk ik eindelijk een goede en verstandige gezellin meende te vinden, en twintig malen fronste zich mijn voorhoofd, omdat ik in datzelfde meisje of een listige coquette, of een onnoozele ontdekte.’
Onze auteur had in zijn voorbericht gezegd, dat het verschil in de wijze van spreken tusschen onzen tijd en dien, waarin door den rechtsgeleerde de kamers te Rotterdam werden bewoond, hoofdzakelijk daarin bestond, dat men destijds meer ‘redekavelde.’ - Als hij dat redekavelen opvat in den zin van uiterst langdradig en vervelend over een onderwerp zeuren, zonder dat daarbij eenige diepere gedachte of opvatting wordt uitgesproken, zonder dat men tot eenig praktisch, overtuigend resultaat daardoor gebracht wordt - dan kan ik niet ontkennen, dat wij door den heer van Reyn op uitstekende wijze verplaatst worden in het tijdperk, waarin hij zijne novelle spelen laat. Er wordt dan over het idée fixe van den Rotterdamschen advocaat voortreffelijk geredekaveld. Onder alle die redekavelingen (en misschien wel voor een deel ten gevolge daarvan) loopt het echter met den laatste treurig af. Hij toch is inderdaad de persoon, dien zijn vriend August Veltkamp op het oog heeft bij zekere informatiën, welke eene boerenvrouw uit Velp hem verstrekt met de woorden: ‘Ah zo-oo! u bedoelt zeker die mehcer, die koldert?’
| |
| |
De personen, welke met de redekavelingen in het verhaal belast worden, zijn over het algemeen genomen van soortgelijk allooi, als die redekavelingen zelve. Behalve het onwaarschijnlijke in de meesten vinden wij ook hier datzelfde oppervlakkige, zwevende, nuchtere, dat de gesprekken kenmerkt; ook hier bij den auteur nergens blijk van eenige breedere opvatting of diepere studie. Verni maakt misschien eene uitzondering, maar het is juist het realistische in deze figuur, dat het reeds zoo weinig aantrekkelijke boekje nog meer ontsiert, en waardoor de lezing daarvan voor sommigen mogelijk zoude kunnen ophouden eene onschuldige - verveling te zijn.
Nog eene opmerking, die ik niet wil terughouden. In hooge mate hinderlijk is de gemeenschap, die de schrijver voortdurend onderhoudt met zijne lezers. Telkens heeft hij aan deze iets te zeggen of te herinneren, waardoor hij gedurig den draad van zijn verhaal afbreekt, en zich als het ware dringt voor de personen, die door hem ten tooneele worden gevoerd. - Merkwaardig vooral is in dit opzicht de noot, waardoor op bladz. 98 de illusie der lezers verstoord wordt. - Wij zijn midden in de uitvoerige schildering van een snikheeten zomerdag, op welke schildering straks die van een onweder met plasregens, van een watertochtje op de Maas en het in het water vallen eener jufvrouw volgen moeten, als wij plotseling naar den voet der bladzijde verwezen worden, om er de aanteekening te vinden: ‘Schrijver dezes schiet misschien een bok door bij herhaling op de tropische warmte van Juni 1812 terug te komen. Of het waar is kan hij zoo min als de meeste zijner lezers beslissen. Dat de winter van 1812, vooral in Rusland, koud is geweest, is van meer algemeene bekendheid.’
Te water en te Land. Reizen en Avonturen in de Oude Wereld. Verzameld door J.J.A. Gouverneur. Te Groningen bij Gebroeders Hoitsema. 1873.
Over Bergen en Dalen. Reizen en Avonturen in de Nieuwe Wereld. Verzameld door J.J.A. Gouverneur. Te Groningen bij Gebroeders Hoitsema. 1873.
Het eersté dezer bundeltjes geeft ons eene beschrijving van eenige ontdekkingsreizen in de Noordelijke IJszee, van eene gevangenschap onder de Carlisten, van een tocht in Afrika en laat ons ook een vluchtigen blik werpen in Griekenland; het tweede be- | |
| |
vat ‘een krijgstocht tegen de Navajos’, verschillende tafereelen uit Texas en de Americaansche vrijstaten en eindelijk eene reeks avonturen uit Nieuw Mexico. Voor verscheidenheid is dus wel gezorgd, en de liefhebbers van boeiende, of juister gezegd spannende lectuur kunnen hier ten volle hunne gading vinden. De naam van den heer J.J.A. Gouverneur is bovendien een waarborg, dat de schetsen, die hij verzamelde en in het Hollandsch vertolkte, zich in onze moedertaal alleraangenaamst laten lezen. De ‘Beeldjes uit Griekenland’ alleen zijn wel wat heel oppervlakkig en onbelangrijk. Wie dien klassieken bodem betreedt, begeert en verwacht iets anders, dan hier hem geboden wordt.
Twee Vorstinnen des Gezangs. Naar het fransch van Guy de Charnacé - Met 2 portretten in lichtdruk naar de gravures van Morse. Nijmegen, A.E. Timmerman 1873.
De twee personen, die door de Charnacé in dit boekje besproken worden, zijn Adeline Patti en Christina Nillson. Beide zangeressen hebben zich eene meer dan gewone vermaardheid verworven en welkom zal aan velen de gelegenheid zijn, hun door onzen schrijver geboden, om eens een meer dan oppervlakkigen blik in haar leven te werpen. Meent men echter, dat de inhoud van het werkje zich hiertoe bepaalt, dat het alleen biographie geeft, men vergist zich. Nevens de geschiedenis van het leven geeft de Charnacé de geschiedenis - en wat zooveel meer beteekent! - de waardeering van het talent zijner beide heldinnen. In zijne schildering van de eerste is hij onderhoudend en boeiend; waar hij zijne beschouwingen over het talent eener Patti en eener Nillson voordraagt, vinden wij in hem op iedere bladzijde den bevoegden, onpartijdigen, fijnen criticus. Ieder, die zoo wel iets naders van het leven der beide gevierde vrouwen begeert te weten, als die zich omtrent hare gaven en verdiensten een juist oordeel wil vormen, kunnen wij de kennismaking met de Charnacé's arbeid ten zeerste aanraden. De beide portretten, naar gravures van Morse, versieren het nette boekje niet weinig. Aan de vertaling had hier en daar meer zorg kunnen zijn besteed.
Poëzie van S.J. Goossen, Geneesheer te Rotterdam. (Voor rekening van den schrijver). Rotterdam. J.H. Dunk. 1873.
Op het titelblad van dit bundeltje vinden wij de woorden:
| |
| |
‘Voor rekening van den schrijver.’ Zij doen ons genoegen met het oog op het gezond verstand van den uitgever. Had deze toch voor eigen risico de rijmelarij van den heer Goossen aan het publiek durven aanbieden, wij zouden genoodzaakt zijn geweest, om aan dat gezond verstand ernstig te twijfelen. Wie, die slechts, hoe vluchtig ook, kennis maakt met deze gedichten, zou begeeren ze in eigendom te bezitten? Den heer Goossen kan het genoegen om zich (men vergeve mij dit gallicisme) gedrukt te weten, misschien eene geldelijke opoffering zijn waard geweest...en elk mensch, dus ook de Rotterdamsche geneesheer Goossen, heeft dan toch ten slotte het recht, om zich genoegen te verschaffen op zijne wijs, zoolang dat genoegen slechts voor niemand schadelijk is.
K.
v.B.S.
Margretha More's Dagboek. (1522-1535) Naar den vijfden Engelschen druk met inleiding van Dr. J. van Vloten. Haarlem, W.C. de Graaff.
De gedachten van eentoonigheid, gebrek aan samenhang en smakeloosheid, die men onwillekeurig aan het woord dagboek verbindt, zijn zeker weinig geschikt om vele lezers gretig de hand te doen uitstrekken naar boven genoemd werkje van XIII + 168, op stevig papier, zeer net gedrukte bladzijden in klein 8o. Heeft men zich echter eenmaal over het weinig uitlokkende van den titel heen gezet, en is men met lezen begonnen, dan, meen ik, zal men daarentegen kwalijk kunnen ophouden, voordat het geheel is genoten. Want inderdaad, dit dagboek te doorloopen is een waar genot; het op nieuw ter hand te nemen en andermaal aandachtig na te gaan, wat onder verschillende data wordt vermeld, een nieuw verkwikkend bad bereiden aan hoofd en hart. Van het begin tot het einde is de inhoud even frisch, en fijn gepenseeld zijn de echt menschelijke aandoeningen van het beste gehalte, die ons hier met kwistige hand onder de oogen worden getooverd.
De data herinneren ons van tijd tot tijd aan de letterkundige fictie van het dagboek, door schrijver, of schrijfster, gekozen voor deze jongste biografie van Thomas More, den beroemden huma- | |
| |
nist en kanselier, die als het slachtoffer zijner overtuiging viel, toen koning Hendrik VIII zich de geestelijke opperheerschappij over de Engelsche katholieken had doen toekennen.
Wat hij deed en liet ‘als redenaar en kanselier,’ en ‘wat hij in 't Parlement gesproken heeft,’ zoo dacht ongetwijfeld de auteur, is overbekend, of kan ieder althans gemakkelijk vinden in de verschillende beschrijvingen van More's leven. ‘Dat zijn dingen, waarover de mans graag schrijven en lezen’ en bedoelde biografiën zijn, als ik mij niet vergis, allen van mannelijke auteurs afkomstig. Maar Thomas More was meer dan letterkundige, publiek persoon en staatsman. Wie hem niet mede kent als echtgenoot en vader, als lid van het huisgezin, waarin hij zich overgelukkig gevoelde; heeft slechts een zeer onvolkomen portret van hem aanschouwd. Daarom zal de gewaande Margaretha, More's meest geliefde dochter, op hare ‘manier de pen voeren’ en vertellen van vader, ook van moeder, de zusters en de overige huisgenooten.
Gelukkig dat zij het deed! Nu kunnen wij ‘mans’ zoowel als vrouwen, geëmancipeerde en niet geëmancipeerde, ons verkwikken aan het schijnbaar argeloos geteekende levensbeeld van een man, die men niet van nabij kan leeren kennen, zonder hem hoog te achten en lief te hebben. Dat men tevens met andere, aanminnige en niet beminnenswaardige karakters kennis maakt, spreekt schier van zelf.
Dank aan den heer van Vloten voor zijne vertolking en niet minder voor zijne Inleiding, die zeker niemand, tenzij volkomen met More en zijn tijd bekend, ongestraft zal overslaan.
Winkel, Juli 1874.
W.C. van Manen.
De Leidsche boekhandelaar D. Noothoven van Goor gaf ten jare 1861 in vier dubbele deelen een keurige uitgave van van Zeggelen's volledige dichtwerken. Na meer dan een dozijn jaren biedt hij het Nederlandsch publiek de gelegenheid aan, om zich eene volksuitgave van de producten diens dichters aan te schaffen. Wij betwijfelen geen oogenblik, of die gelegenheid zal door velen in den lande met gretigheid worden aangegrepen. Aan goedhartigen luim vergast men zich gaarne, - vooral waar deze zich zoo geestig en natuurlijk openbaart als
| |
| |
hij van Zeggelen, die bovendien zonder te kwetsen schertst met de dwaasheden der menschen en op trouwhartigen toon ook den ernst des levens tot zijn recht laat komen. Men denke hier niet in de eerste plaats aan zijn ‘Pieter Spa’ of ‘Koen Verklat.’ zoo algemeen bekend, maar aan zijne kleinere stukjes, die werkelijk de schoonste gedachten in de vriendelijkste vormen vertolken. Men verge niet van ons, een of eenigen dezer juweeltjes te noemen, - doch men schaffe zich deze volksuitgave aan - en...men zal niet mistasten. De prijs is door den uitgever buitengewoon laag gesteld: slechts f 3,20 voor het complete werk, dat 6 à 700 compres gedrukte bladzijden bevat en bovendien door 8 schoone lithographische platen versierd wordt. Méér dan dit is onzes inziens niet noodig, om de rechtmatige verwachting te koesteren dat velen, die nog niet in het bezit zijn van van Zeggelen's gedichten, thans feitelijk toonen zullen, dat zij 't ‘eenvoudig Nederlandsch lied, waarin het Nederlandsch hart zich ongedwongen uitstort’ op hoogen prijs weten te stellen.
Zij het ook na afloop van het derde eeuwfeest van Leidens ontzet toch wordt Leidens nood en ontzet in 1574. Historische novelle door C. Fogteloo, leeraar aan de Rijks Hoogere burgerschool te Alkmaar (te Leiden, bij A.W. Sijthoff), aanbevolen. Het is een eenvoudig historisch verhaaltje van dingen die bekend zijn, maar bekend moeten blijven. 't Boekje is versierd met een plaatje, met afbeeldingen te klein, om duidelijk te wezen. De omslag is een kaartje van den omtrek der stad tijdens het beleg. Het geheel ziet er als gelegenheidsstukje goed uit.
Als vervolg op de ‘Transatlantische kijkjes’ heeft S.M.N. Culisch onder den titel: Broeder Jonathan Amerikaansche toestanden geschetst in een boekske door denzelfden uitgever (J.P. Revers te Dordrecht. Prijs f 1.25) uitgegeven. In levendigen, schoon ietwat opgesmukten stijl schetst de auteur eenig bizonderheden uit het Noord-Amerikaansche volksleven. Hij is daarin niet planmatig te werk gegaan, maar bracht ten papiere wat hij zich herinnerde en zooals het hem voor den geest kwam; 't boekske is daar niet te minder om.
Voor eenigen tijd hebben een paar dagbladen geschermutseld
| |
| |
over de vraag of de instelling der Orden van de Eikenkroon en den Gouden Leeuw van het Huis van Nassau al dan niet in strijd is met de Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden. Naar aanleiding daarvan schreef een ongenoemde Iets over Nederlandsche en Luxemburgsche Ridderorden ('s Gravenhage, M.M. Couvée), waarin wordt aangetoond, dat bovenstaande vraag ontkennend moet worden beantwoord. De schrijver besluit zijn betoog met het wenschelijke aan te toonen, dat in ons land bij de wet nog eene Ridderorde wordt in het leven geroepen ter erkentenis der burgerlijke en militaire verdiensten van die Nederlanders, welke eene dergelijke onderscheiding verdienen, terwijl men den ‘Nederlandschen Leeuw’ slechts aan weinige, zeer eminente mannen blijve toekennen. Hij had gaarne gezien, dat zoodanige decoratie ter gelegenheid van 's konings zilveren kroningsfeest ware ingesteld geworden ten einde eene onderscheiding te verleenen aan hen, die volgens het tegenwoordige gebruik in bijna alle beschaafde landen aanspraak hebben op een ridderkruis, maar die ‘toch door geen Nederlandsch Minister het kruis van de Leeuwenorde waardig geacht worden.’
Reeds vijf uitgaven van Mrs. Ellis, Plicht en roeping der vrouw zijn in ons land verspreid. Dat belangrijke voortbrengsel der Engelsche letterkunde is dus ook te onzent naar verdienste gewaardeerd. Christina Muller, schrijfster van lief en leed uit eene kleine wereld, heeft er onlangs eene nieuwe, vrije bewerking van gegeven (Arnhem, van Egmond en Heuvelink) even smaakvol als het nette hoekje, met prachtband en verguld op snede is. Bij voorraad wordt het als St. Nicolaasgechenk voor jonge dames aanbevolen.
Onder den titel: Onkruid en bloemen heeft A.W. van Megen eene oorspronkelijke novelle uitgegeven (Leiden, E.J. Brill), die zich met genoegen laat lezen. De twee vrouwelijke hoofdpersonen zijn als meisjes vriendinnen; nogtans is de eene een allerbeminnelijkst wezen, de andere eene nietswaardige kokette, die met harten speelt en liefde huichelt. 't Is hare schuld dat een jong mensch, die haar hartstochtelijk beminde, in een duel doodgeschoten wordt. Toch treedt zij in het huwelijk met den officier, die dat noodlottige schot loste, maar dat huwelijk is wat het worden moest, het schild waarachter man en vrouw beiden hunne uitspattingen verbergen. De andere, die den ver- | |
| |
slagene diep in het harte droeg, kan, als hem betreurende, niet besluiten de hand aan te nemen van een zeer achtenswaardig jongman, totdat in 't eind de vriendschap voor dezen toch in liefde overgaat. Deze beide hoofdkarakters zijn, nevens de bijpersonen, met tact geteekend. Sommige gemeenplaatsen verraden de nog niet zeer geoefende pen, maar bij voortgaande oefening kan de heer (of is het misschien eene juffer?) van Megen een goed novellist worden. De nette uitvoering verdient vermelding.
Zonder ons te bemoeien met een klein geschil tusschen Dr. C.H. van Herwerden, CH.z. Predikant te Groningen, en Dr. A.W. Bronsveld, te Haarlem, als redacteur der ‘Stemmen voor waarheid en vrede’, over het niet in dit Tijdschrift opnemen van eenen open brief door eerst- aan laatstgenoemde geschreven, kondigen wij alleen aan het ons daartoe toegezondene: Het Nederlandsch Zendelinggenootschap open brief enz. (Groningen, P. Noordhoff.
| |
V. Onderwijs.
Met bijzondere belangstelling namen wij kennis van een Handboek en Atlas der natuurkundige aardrijksbeschrijving door J. Kuyper, uitgegeven door de HH. J. Noorduijn en Zoon te Gorinchem. Verscheen van het handboek nog slechts het 1ste gedeelte met 26 figuren, de atlas zag natuurlijk compleet het licht. De verschijning van dezen atlas mag als een aanwinst beschouwd worden, omdat hij een verzameling kaarten over dit onderwerp bevat, die, gegrond op de nieuwste waarnemingen, bruikbaar zijn voor school en huis. Vooral voor onderwijzers aan lagere scholen voorziet hij in een dringende behoefte. Hij bevat:
I. | 12 Wereldkaarten, waarop worden voorgesteld:
1. | Warmte-verbreiding. |
2. | Aard-magnetismus. |
3. | Regenval. |
4. | Luchtstroomingen. Gesteldheid van den bodem. |
5. | Zeestroomingen. Voedings- en handelsgewassen. |
6. | Lijnen van gelijktijdigen vloed. Verbreiding der Godsdiensten. |
7. | Oro-hydrographie. Lijnen van gelijke temperatuur der zee. |
|
| |
| |
|
8. | Plantengeographie. |
9. | Zoölogische geographie. |
10. | Ethnographisch overzicht. |
11. | Dichtheid der bevolking. Vulcanen. |
12. | Belangrijkste handelswegen en gewichtigste handelslanden. |
|
II. | Europa.
13. | Isothermen. |
14. | Regenkaart. |
15. | Geologisch overzicht. |
16. | Orographie. |
17. | Hydrographie. |
18. | Voedingsgewassen. |
19. | Verbreiding der dieren. |
20. | Ethnographie. |
|
Maakt men de opmerking, dat in dezen atlas niet een paar kaarten van Nederland voorkomt, waarop men behalve den toestand der gronden, ook aanwijzingen vindt betrekkelijk den handel, de opbrengt der gronden, nijverheid enz. dan mogen wij verwijzen naar hetgeen wij in No. 3 van dezen jaargang blz. 143 en 144 over den Oro-hydrographischen atlas van de heeren Kuijper en Posthumus schreven.
Om welke reden de auteur de overlandmail op kaart 12 niet heeft aangeteekend, verklaren wij niet te kunnen begrijpen. Overigens geene aanmerkingen, doch slechts aanprijzing van deze kaartenverzameling, die de nieuwste resultaten van 't geographisch onderzoek met de meeste nauwkeurigheid te aanschouwen geeft. - Bewerker en uitgevers komt daarvoor alle lof toe.
Uitstapjes in het rijk der Natuur. Leesboek voor de volksschool. Met eene aanbeveling van Dr. M. Salverda. Derde, herziene druk. Met twaalf steendrukplaatjes. Groningen, P. Noordhoff en M. Smit. 1874. 96 blz. Prijs 40 cents.
Men spreekt wel eens van spotprijs en dan moet ik zeggen dat 40 cent voor een zoo aardig, voor 't meerendeel van keurige plaatjes voorzien, werkje van bijna honderd bladzijden, al bijzonder goedkoop is. Niet alle plaatjes evenwel zijn even goed gelukt; terwijl bijv. van: ‘de meikever,’ ‘de doodshoofd-vlinder’ ‘de mol en zijn nest’ duidelijke afbeeldingen worden gegeven, bevredigen
| |
| |
mij de ‘walvischvangst’ en vooral de ‘oestervisscherij’ veel minder. Wat den inhoud overigens aangaat, zoo komt het boekje mij voor in een aangenamen populairen toon geschreven te zijn en is de aanbeveling van Dr. Salverda een waarborg dat wij voor ketterijen op natuurkundig gebied niet behoeven bevreesd te wezen. Voor scholen niet alleen, maar ook voor schoolbibliotheken komt mij dit boekje hoogst geschikt voor. De lief hebberij van het volk om iets meer omtrent alles wat ons omringt te weten te komen, zal door de lezing van dit en dergelijke werkjes ongetwijfeld worden aangewakkerd.
Monitor.
| |
St. Nicolaas-letters.
De onvergetelijke kinderheilige begint nu reeds zijn jaarlijksche hoorn des overvloeds over ons vaderland uit te schudden. De voorloopers zijner weldadigheid zijn ten minste reeds in aantocht. Hiertoe rekenen wij in de eerste plaats twee werken van smaak door den heer H.J. Ter Gunne uitgegeven en als ‘bij uitstek geschikt voor St. Nicolaas-, Kerst-, Nieuwjaar en Verjaargeschenken’ aanbevolen. Ze zijn deze aanbeveling waard en wij willen ze daarom als zoodanig gaarne bij onze lezers inleiden. Het eene is een ‘Godsdienstig Album’ - en zal in onzen, bij uitnemendheid practischen tijd toch wel geen verboden of onbruikbare waar zijn? Of is eene ‘Bloemlezing van stichtelijke poëzij’ reeds geoordeeld, omdat ze ‘zich als stichtelijk aan komt melden?’...Wij gelooven het niet. ‘De naam des heeren Ten Kate, als verzamelaar, waarborgt de degelijkheid van den inhoud der bloemlezing - en de inhoud drukt op dien waarborg ten overvloede het zegel. Waar ons trouwens gedichten worden aangeboden van J. van den Vondel, Bilderdijk, v. Alphen, Da Costa, Heye, de Génestet, ter Haar, A. Bogaers, Beets en soortgelijke mannen, daar behoeft men niet te vreezen voor eene stichtelijke poëzij zonder geest, merg en kracht. Of...mocht men meenen, dat in dit Album slechts oude en bekende dichtstukken worden herdrukt, dan is dit wel gedeeltelijk juist voorzoover het goede oude bekenden betreft, die men gaarne telkens weer ontmoet; maar voor 't overige bevat deze bundel ook veel nieuws, o.a. van de H.H. de Kanter, S.J. v.d. Bergh, E. Lau- | |
| |
rillard, J.P. Heye, W.J. van Zeggelen, J.J. van Oosterzee, Baron Sloet tot Oldhuis, Gronemeier, Winkler Prins en Veder, waaronder stukken schuilen, welke nog hoogere verdiensten bezitten, dan die der nieuwheid. In 't kort: dat de heer Ten Kate de rechte man is, om
eene goede keus te doen, heeft o.a. zijn ‘Dichterlijk Album voor Neerlands meisjens en vrouwen,’ dat binnen korten tijd bijna geheel uitverkocht was, bewezen. Wij twijfelen dan ook niet, of ditzelfde zal met het Godsdienstig Album het geval zijn. De prijs van het boek is in gekleurden omslag en met een keurig uitgevoerd titelblad slechts f 2. -, en zal zeker een ruim debiet niet in den weg staan.
Het andere werk, dat wij aan de pers van den heer Ter Gunne verschuldigd zijn, is in proza geschreven en dankt zijn ontstaan aan de wèlversneden pen van den heer G.P. Kits van Heyningen. Het behelst schetsen, tafereelen, grepen ‘uit het volle menschenleven.’ 't Moet worden toegestemd, dat een boek, hetwelk zich onder zulk een titel aankondigt, veel, zeer veel belooft. Te grijpen uit het volle menschenleven, is niet aan iedereen gegeven; doch wie het vermag, heeft een onwaardeerbaar talent. En dat talent zal men zeker niet aan den auteur dezer schetsen ontzeggen. Wie hem deze schetsen in vergaderingen van genootschappen en maatschappijen hoorde voordragen, zal dit zonder twijfel toestemmen en het gehoorde gaarne nog eens willen genieten. Maar ook zij, die van dat voorrecht verstoken waren, zullen gretig de gelegenheid aangrijpen, om met deze voorlezingen kennis te maken. En...zij zullen zich niet teleurgesteld vinden. De lektuur van dit vijftal schetsen: ‘eene tentoonstelling van oudheden uit de 19de eeuw, - eene réunie, - uit de gedenkschriften van een bankbillet, - een internationaal congres van zaken, - aanteekeningen van een koopman’ - zal voor hen rijk zijn niet slechts in leering, maar ook in ontspanning en in genot, dat verheft en veredelt. Zulke boeken zijn voor onze vaderlandsche letterkunde eene aanwinst en voor het lezend publiek eene hoogst welkome gave, - omdat behooren zij tot die soort van geschriften, welke uitgaan van eene gezonde levensbeschouwing, de vrucht eener rijke levenservaring.
En onze jongens?...'t Zou er bijna den schijn van krijgen alsof deze zich ditmaal met een stiefmoederlijk deel moesten vergenoegen. Onder 't afdrukken van dit laatste blad worden
| |
| |
wij evenwel verrast met een boek, waardoor de literatuur voor jongens niet weinig verrijkt is. Den heer W. Hulscher G.Jz. te Deventer komt althans de eer toe, dat hij goed gezien heeft toen hij Titezgerald's ‘Schetsen uit de Schoolwereld en het jongensleven’ voor Nederland bewerken liet. Men weet, dat de oorspronkelijke verzamelaar de bloemlezing uit 't beste bijeenbracht, dat verschillende Engelsche schrijvers van vroegeren en lateren tijd hebben gegeven. Het boek zelf heeft dus geen aanbeveling meer noodig. Maar de Nederlandsche bewerking?...Voor wie daar naar vragen (en zoodanige vraag is gewettigd) hebben wij slechts dit antwoord: 't is de heer C. Stoffel, leeraar aan de handelschool te Amsterdam, die haar op zich nam en haar voortreffelijk ten uitvoer bracht. In een woord vooraf geeft hij bovendien eenige toelichtingen, die allezins bewijzen, dat hij op dit gebied met kennis van zaken is toegerust. Keurige lithographiën, een goed portret van Benjamin Franklin, - een heldere druk, - een net bandje en een matige prijs (f 1.90) maken verder 't boek tot een doelmatig geschenk voor jongens.
Maar onze uitgevers hebben ook voor het aankomend geslacht gezorgd. 't Is namelijk den heer A.J. van den Sigtenhorst gelukt, weder een allerliefst verhaal van onzen onwaardeerbaren kindervriend, den gunstig-bekenden schrijver P.J. Andriessen ter perse te leggen. Behoeft het nog gezegd, dat wij met ingenomenheid ontvangen al wat uit diens geest en hart vloeit? Is het nog noodig, dat wij zijn ‘Eva,’ - ‘De deserteur,’ - ‘Emma van Bergen,’ - ‘Iets anders,’ - ‘Land of water’ enz. als getuigen van zijn zeldzaam talent dagvaarden?...Hebben al deze boekjes geen welverdiende reputatie? Behooren ze niet tot de meest-geliefkoosde lektuur onzer meisjes? Welnu! Boven die allen, verdient naar ons oordeel dit nieuwe voortbrengsel van zijne pen, ‘Langs doornen en distelen’ genaamd, d voorkeur. Het stelt ons de lotgevallen van een meisje van 17-21 jaren voor oogen, dat door den rampspoed gevormd wordt - en die geschiedenis is zóó boeiend geschreven, zóó natuurlijk geteekend, dat zij onwillekeurig meêsleept. Middelerwijl, en ziedaar, juist de groote verdienste van dit geschrift, - worden door dit verhaal indrukken gelegd en gevoelens opgewekt, - gezindheden aangekweekt en wenken gegeven, waarmeê de lezers en vooral onze jonge dames, zich voordeel kunnen doen. Zij
| |
| |
kunnen er althans uit leeren, wat moed, volharding en een ijzeren wil ten goede vermogen, wanneer de rampen des levens ook het meisje bestormen - en hoe het onafhankelijk kan zijn al veroordeelt de fortuin het tot eene ondergeschikte positie. Zal men daarom zeggen, dat dit verhaal te ernstig is voor vrouwen van zoo jeugdigen leeftijd, - wij zouden dit gereedelijk toestemmen, indien die ernst bestond in vrome kwezelarij en dweepzieke voorstellingen. Edoch: het tegendeel is waar. Wij vinden in dit verhaal schijn noch schaduw van ziekelijke overdrijving. 't Is alles eenvoudig, waar, natuurlijk en zuiver gevoeld. De toon ook is overal even lief, opwekkend, hartverheffend - en de karakterteekening is voortreffelijk. Wij hebben het boek dan ook met onverflauwde belangstelling achtereen uitgelezen - en twijfelen geen oogenblik, of het zal onzen jongen dames moeite kosten, om het uit de hand te leggen. Ja zelfs zullen zij het na genoten lektuur niet ter zij zetten, om het nimmermeer op te vatten, gelijk dikwerf met soortgelijke werkjes 't geval is, - maar zeker behoefte gevoelen, om het nu en dan weer eens in te zien. Er komen althans hoofdstukken in voor, die dit ruimschoots verdienen en de moeite beloonen. Jonge meisjes in 't bijzonder, die vroeg onder vreemden moeten verkeeren, zullen vooral weldoen door zich de ervaring van Laura Meerens, de heldin van dit verhaal, ten nutte te maken. Ook anderen evenwel kan de kennismaking met haar te stade komen.
In 't kort: Wij bevelen dit juweeltje met warmte aan en kennen geen boek, dat voor onze jonge dames van 16 tot 20 jaren beter gschikt is dan dit. Indien zij er 't neusje voor mochten optrekken, omdat het haar wat kinderachtig schijnt, zulk een geschenk te ontvangen, - of omdat zij liever wat anders lezen, dat meer naar fransche frivoliteit of engelsche sentimentaliteit riekt, 't zou ons om harentwil leed doen en zeker niet pleiten voor haar goeden smaak. Wij wenschen het daarom in veler handen en maken er degenen, die wat goeds willen geven aan meisjes van genoemden leeftijd, met nadruk attent op.
Zou bij dit alles 't jongere volkje er op overschieten?.....Dit zij verre!...De heer H.J. Ter Gunne heeft voor dit deel van de kinderwereld in den boekhandel gebracht:
1. De geschiedenis van Dick Wittington en zijn kat, eene berijmde vertelling door J.J.A. Gouverneur.
| |
| |
2. Kwik de Pluimstaart, een verhaal voor jongens door W. Marten Westerman, tweede druk.
3. Line's Verjaardag, een verhaal voor meisjes door Agatha, tweede druk.
Goeverneur, Westerman, Agatha - welluidende namen, die wat goeds beloven en ook wat goeds voor kinderen van 6-8 jaren geleverd hebben. Echt kinderlijke vertellingen, waarbij de fantasie de hoofdrol speelt en de lachlust wordt opgewekt, terwijl tevens wat bij te leeren valt. Bovendien zien de boekjes er fleurig en kleurig uit.
Ten slotte nog een woord over een paar herdrukken. En dan noemen wij in de eerste plaats de vierde uitgave van: de Familie Beaufort of Nacht en Morgen uit het menschelijk leven naar het Engelsch van E. Bulwer Lytton, 3 deeltjes in postformaat en keurig netten gelitographeerden omslag. Prijs f 3.
En voorts: ‘Lief en leed uit eene kleine wereld’ door Christine Muller, 2 deeltjes in postformaat. Prijs f 2.90: waarvan dezer dagen ook de tweede druk eener Engelsche vertaling verscheen.
Beide boeken zijn oude en goede bekenden, die wij, zoo vaak wij ze zien, met warme ingenomenheid welkom heeten. Dit zal voorzeker ook bij onze lezers het geval zijn, vooral waar wij hun de verzekering geven kunnen, dat de eenvoudige maar sierlijke vorm, waarin zij door de H.H. van Kampen ditmaal worden aangeboden, tot eene vernieuwde kennismaking uitlokt. 't Zij ons vergund, ze daartoe dringend aan te bevelen, te méér omdat de prijs zóó matig gesteld is, dat men er niet licht iets beters in dit genre van lektuur voor krijgen kan.
E. |
|