Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Herdruk van een vertaalden Engelschen roman.Jane Eyre, de wees van Lowood, of het leven eener Gouvernante; door Currer Bell. Tweede druk. Deventer, H.J. Ter Gunne. - 1874. Twee deelen kl. 8o. Toen deze Engelsche roman voor het eerst in 1849 in onze moedertaal uitkwam, heeft hij vele lezers gevonden. Een twintigtal jaren geleden was hij algemeen bekend en leverde ‘de wees van Lowood’ in menig gezelschap stof tot discours. Hoe de toenmalige recensenten over het werk der jeugdige Engelsche schrijfster als kunstwerk oordeelden, herinner ik mij niet meer, maar ongunstig was hun oordeel zeker niet. Het verhaal zelf gaf eene te merkwaardige proeve van scheppingsvermogen, om, in vergelijking met andere, dikwijls onbeduidende pennevruchten van vrouwelijken schrijflust, geen welverdienden lof in te oogsten. Dat een Uitgever, na zulk een lang tijdverloop, het waagt eene nieuwe editie te geven, pleit ook, zoo niet voor de voortreffelijkheid, dan toch voor de aantrekkelijkheid en de verwachting, dat het op nieuw lezers zal vinden. Ik deel in deze verwachting. Het opkomende geslacht van heden staat vooral niet lager, dan dat van voor eene kwart-eeuw, en het behagen of de belangstelling, niet in frivole, maar in min of meer degelijke romanlectuur is zeker eer toe dan afgenomen. Het is dan ook voor het opkomende geslacht van onze dagen, | |
[pagina 530]
| |
dat ik deze aankondiging schrijf. Wie zich Jane Eyre van vroeger herinnert, behoeft niemands voorlichting; maar wie Currel Bells Gouvernante nog niet kent, raad ik ten sterkste aan kennis met haar te maken. Het zijn een paar gemakkelijk te hanteeren boekdeeltjes; ze kosten ingenaaid maar f 2,90, gebonden f 3,75, al leveren zij even veel als twee groot 8o. dure boekdeelen, en laten zich prettig lezen. Om alle vrees te voorkomen, dat Currel Bell tot de Engelsche schrijfsters zou behooren, wier ziekelijk godsdienstig gezeur en zoogenaamd zedekundig geleuter vaak zoo vervelend is, begin ik met de verzekering, dat dit haar werk een echte roman is, vol intrigue, die de verwachting spant, en zoo boeijend geschreven, dat men van den beginne af belangstelt in de miskende en mishandelde wees, die haar eigen leven beschrijft, en deze belangstelling behoudt tot aan het einde toe. Op zich zelf, wil ik hiermede zeggen, levert het verhaal ook voor die lezeressen, die zich om zielkundige noch zedekundige questies bekommeren, eene onderhoudende lectuur: wat er van het ‘kleine ding’ worden zal? is eene vraag, die van meet af de nieuwsgierigheid prikkelt; en hare liefdesgeschiedenis is echt romantisch. Er is echter meer! Ook voor denkende lezers is hier rijke stof. In deze autobiographie, op dertigjarigen leeftijd te boek gesteld en het uitvoerigst over de eerste twintig jaren, wordt een zedelijke strijd, niet beschreven, maar geschilderd, waarin de diepst liggende snaren van het gemoedsleven in beweging komen en het goede beginsel niet dan ten koste der grootste zelfverloochening de overwinning behaalt, De kleine gouvernante is eene heldin op geestelijk gebied, zooals er in romans niet dikwijls voorkomen en men wenschen zou, dat er in de werkelijkheid vele werden gevonden. Weinig jonge meisjes van min of meer beschaafde opvoeding, zouden die zedelijke kracht in de ure der verzoeking openbaren, welke Jane Eyre aan den dag legt. Zij doet dit niet slechts als de vurigste liefde, in verband met de meest verschoonende omstandigheden, het haar bijna al te moeijelijk maakt, om vol te houden, maar ook, als haar, op godsdienstige gronden, welke zij zelve als afdoende erkent, voorgehouden wordt, dat zij verplicht is zich zelve geheel toe te wijden aan eene grootsche taak, die haar de hoogste hemelzaligheid belooft. Ik weet niet wanneer de verzoeking voor haar het sterkste is, maar wel, dat haar godsdienstig-zedelijk beginsel, | |
[pagina 531]
| |
en dit ook alleen, haar bewaart voor toegeven aan hare hartstochtelijke liefde, en dat die zelfde liefde, in verband met haar gevoel van vrouwelijke waardigheid, haar belet gehoor te geven aan, wat zij meent of een ander haar opdringt, dat de godsdienst haar voorschrijft. Ik vreesde een oogenblik, dat zij in den strijd, waarin de godsdienst haar den hemel belooft en bedreigt met de hel, zou onderliggen; dat wil zeggen, dat de schrijfster het menschelijke in den mensch zou uit het oog verliezen. Maar dit was het geval niet, en ik ademde weder vrijer, toen ik zag, hoe zij in hare heldin het vrouwelijke opriep, om haar een tegenwicht te geven tegen den aandrang van den vurigen ijveraar voor de zendingszaak, die een beroep had gedaan op haar godsdienstig gevoel, zoo verleidelijk voor een meisje zoo godsdienstig als zij. Niet zij dus, maar wel de man zonder de minste genegenheid voor het lieve schepsel, dat hij aan zijne plannen dienstbaar en daarom alleen tot zijne vrouw wil maken, wordt hier een carricatuur, of wilt gij, een als man aangekleed geestelijk wezen zonder vleesch en bloed, zonder hart. Had hij niet vroeger bewijs gegeven van niet ongevoelig te zijn voor vrouwelijk schoon, ik zou gedacht hebben aan eene monnikennatuur, zooals er zeker wel eens eene gevonden wordt, of aan dweepen met een zoogenaamd godsdienstige roeping, die de zinnelijkheid doet zwijgen; maar zoo steenkoud, zoo hard, zoo wreed als deze St. John? Neen, ik zette deze onmannelijke gevoelloosheid op rekening der jeugdige schrijfster, en zijne vreeselijke hardvochtigheid tegenover zich zelven en het lieve meisje, zoowel als de onverdraaglijke trotschheid en aanmatiging van den anderen held van dit verhaal bevestigden mij in de overtuiging, dat het voor Engelsche vrouwelijke auteurs hoogst moeijelijk is, echt mannelijke karakters te schilderen. Het is slechts eene aanmerking op de zielkunde van de Engelsche Miss en staat in verband met de opvatting van het Christendom, met zijn strafeischenden en vertoornden God, en zijn hemel en hel, welke zij zelve, waarschijnlijk als dochter van den Schotschen predikant Bronte, huldigt. Maar noch het een noch het andere beneemt veel van de waarde van dit boek, en heelt geen invloed op de strekking. Behalve in den mond van dien ijveraar voor de bekeering der heidenen, met het uitzicht voor hem zelven op eene eereplaats onder de strijders voor het Koningrijk Gods in den zaligen hemel, komt er niets in voor van leerstellige godgeleerdheid of | |
[pagina 532]
| |
twisten over leerstukken. Bij Jane zelve vooral is het niet de dogmatiek, die hare handelingen bepaalt, noch eenige kerkleer, die haar ondersteunt in haar moeijelijken strijd. Neen, het is de godsdienst des harten, de liefde voor hetgeen zedelijk goed is, de liefde voor hare medemenschen, in 't kort, haar echt vrome, rein zedelijke zin, die haar kracht geeft. om zoo standvastig te volharden in hetgeen de stem van God haar zegt. Zij denkt niet aan loon of straf; haar Christendom is geen utiliteitsleer; zij geeft veeleer het bewijs, dat men een echt Christen kan zijn, niet door, maar ondanks de vele joodsche en heidensche begrippen, die nog altijd op rekening van het Christendom worden gezet. Jane Eyre is veel beter dan hare theologie; en het godsdienstig-zedelijk beginsel, dat op haar zijne veredelende kracht uitoefent, zoo treffend door het verhaal in 't licht gesteld, waarborgt Currel Bell voor alle verdenking van voor eenige kerkleer of theologische richting het woord te voeren. Zelfs de denkbeelden van den predikant-zendeling, onverschillig of zij ze deelt of niet, geheel objectief door haar hem toegedicht, doen evenmin schade aan hetgeen zij zelf voor ware godsdienst houdt, als de blijken van haar geloof aan het bovennatuurlijke als ook nog in onzen tijd werkzaam en door haar te hulp geroepen om hare heldin te steunen. In 't voorbijgaan zij gezegd, dat dit geheel overbodig was. Janes beginsel zou haar ook zonder dat bijgeloof of zonder die wonderbare nachtelijke stem wel bewaard hebben. Maar dit verhoogt het romantische, en het is de vraag of Charlotte Bronte zich wel volkomen helder bewust was, dat zij de kracht van den godsdienst, of van het Christendom boven geloofsverdeeldheid, zoo duidelijk deed uitkomen, toen zij het beeld harer gouvernante uitwerkte. Op rekening van dat romantische zet ik ook den minder gelukkigen greep, dat zij Jane zelve er eindelijk op uit laat gaan, om haar geliefde op te zoeken. Dit is zielkundig minder goed; en al zou men het kunnen verschoonen, toch verzwakt het den gunstigen indruk, dien zij door haar gedrag op den lezer gemaakt heeft. Zeker is dat wedervinden van Thornfield-Hall en van zijn bewoner in den nacht avontuurlijker, piquanter, dan wanneer zij langs den gewonen weg, bijv. door haar zaakwaarnemer, op de hoogte ware gebracht van hetgeen er voorgevallen was; maar dit is een gebrek van vele romanschrijvers, die | |
[pagina 533]
| |
liever tot zulke buitengewone daden en toevallige omstandigheden de toevlucht nemen, dan de gebeurtenissen den natuurlijken of gewonen loop te laten volgen. Het is daarom eene aanmerking die deze auteur niet in 't bijzonder treft en welke ik ook zou teruggehouden hebben, als zij niet tegelijk hiermede eene zielkundige fout, althans in mijn oog, had gemaakt. Het een of ander alledaagsch voorval, het vernemen van hetgeen er geschied was, hetzij dan toevallig, hetzij door middel van haar onderzoek, had Jane tot haar voormaligen ‘meester’ moeten terugroepen, en zij ware zich beter gelijk gebleven, dan nu zij hem naloopt. De schrijfster geeft hier en daar meer bewijzen van zich niet geheel van de conventioneele romanschrijverskunstjes te hebben losgemaakt, maar eene volleerde romanschrijver was zij dan ook niet, toen zij hare Jane Eyre dichtte, en toch verdient zij lof, verdient zij op nieuw gelezen te worden, om het vele schoone en goede, wat dezen roman zonder twijfel eene eereplaats geeft in de Engelsche litteratuur. De Uitgever hebbe dus succes met dezen zijn goedkoopen tweeden druk!
Kampen, 1874. J. Hoek. | |
II. Wis- en Natuurkunde.1. H. Wagner. Het planten- en het delfstoffenrijk, vertaald door Dr. F.C. Winkler, met 4 gekleurde platen, Zutphen, bij A.E.C. van Someren. Drie werkjes, waarin over planten gesproken wordt, maar waarvan het eerstgenoemde in strekking en doel van de beide anderen toch nog al aanmerkelijk verschilt. Reeds op het titelblad van het werkje van Wagner vonden wij uitgedrukt, dat wij daarin niet alleen met het plantenrijk, maar ook met het delfstoffenrijk te doen zouden hebben, terwijl daarentegen al dadelijk blijkt, dat hier eene natuurlijke geschiedenis voor jonge lieden ons aangeboden wordt. | |
[pagina 534]
| |
Dat zulk eene natuurlijke geschiedenis haar nut hebben kan, zal wel niemand betwijfelen. Zoo het werkje, van dit standpunt gezien, aanbeveling zou verdienen, daar komt echter nog iets bij, waardoor het in waarde wint. Bij onzen tegenwoordigen maatschappelijken toestand, bij onze vele behoeften, die slechts vervuld kunnen worden door de producten uit andere hemelstreken en ver afgelegen landen ons toegevoerd, kan het niet anders of ook de natuurlijke geschiedenis van gindsche gewesten moet voor ons in belangrijkheid winnen en wanneer wij ook die in dit boekske opgenomen viuden, dan zal niemand ontkennen, dat het daardoor zeer in belangrijkheid winnen moet. Voegt men nu hierbij de beknoptheid van dit werkje, dat in een 70tal bladzijden dit alles bevat, dan schijnt het waarlijk zich als eene handleiding op dit gebied voor jonge lieden bijzonder aan te bevelen. Toch hebben wij enkele bedenkingen tegen dit boekske. Het is wel is waar eene korte handleiding; en daarenboven slechts bestemd voor jonge lieden. Maar ontslaat dit van de verplichting om duidelijk te zijn en van een vast stelsel uit te gaan? Wij zouden het tegendeel meenen, en gelooven, dat juist voor jonge lieden en eerstbeginnenden alles duidelijk moest zijn voorgesteld en dat daartoe allereerst van een wetenschappelijken grondslag behoorde te worden uitgegaan. Waar die grondslag te vinden zou zijn, is duidelijk. Er behoorde namelijk rekening gehouden te zijn met de systematische indeeling der planten. Er behoorde het een of ander bepaald goed gekozen stelsel aangenomen te zijn, dat duidelijk aangegeven werd en waaraan al het verdere zich vervolgens aansloot. Dit echter heeft men nu niet of althans zeer gebrekkig gedaan. Eerst toch wordt gezegd, zie blz. 3, dat men de twee zaadlobbige planten in twee, zegge twee onderafdeelingen splitst, naar dat de bloemkroon òf uit vele, òf uit enkele bloembladeren bestaat (men meent de éénbladige bloemkroonen) en later verdeclt men ze toch in drie zulke groepen zie blz. 3, 18 en 26. Wij vragen nu, wat de jonge lieden hiervan denken moeten en of het te verwonderen zou zijn, indien zij hier het spoor geheel bijster werden? Waarom niet een vaster fundament gekozen? Alles wat op blz. 1 en 2 geschreven staat, had even goed gemist kunnen worden; want wat daar staat, weet ieder en die het niet weet, behoeft dit boekje niet ter hand te nemen. Nog eens, men heeft er niets aan. Wat in de plaats hiervan had | |
[pagina 535]
| |
moeten treden, wij hebben het zooeven genoemd, het is een goed deugdelijk plantenstelsel, behoorlijk uiteen gezet en toegelicht, en waaraan men ook verder bij de beschrijving der gewassen zich trouw vasthield. Of scheen dat wellicht minder noodzakelijk? Wij weten het niet, maar wel weten wij, dat ook de verdere inhoud van het boekske hier en daar de sporen draagt van zekere stelselloosheid, waarbij het ons is, als of men nu van meening was wel degelijk zijne beschrijvingen op systematischen grondslag te moeten opbouwen, terwijl men dan weder dien grondslag mist. Het ware toch, dunkt ons, niet zoo moeielijk geweest overal, waar men tot de behandeling eener nieuwe familie overging, dit duidelijk te doen uitkomen. Nu men dat hier gedaan, daar nagelaten heeft, kan het niet anders, zoo dunkt ons, of jonge lieden vooral zullen daardoor dikwijls verlegen staan en niet weten, hoe zij het hebben. Eindelijk hebben wij nog ééne opmerking. In een leerboek voor jonge lieden moet men vooral zich wachten voor zulke fouten en onjuistheden, waardoor de leerling op het dwaalspoor raakt. En toch treffen wij er velen in dit boekske aan. Zoo wordt op blz. 15 gezegd, dat de kruisbloemen een peul tot vrucht hebben, die in twee kleppen openspringt. Men noemt dien vruchtvorm, zoo meenen wij, hauw. Zoo wordt blz. 32 ook gesproken van bekervruchten, waarom niet van de napjesdragenden. Maar genoeg van die aanhalingen, die uit den aard der zaak niet aangenaam zijn en die wij toch niet geheel mochten terughouden. De vertaler houde ons overigens onze opmerkingen te goede. Hij zelf, zoo meenen wij, zal moeten toestemmen, dat zij voor de hand lagen en dat ons oordeel niet anders kon zijn. En hiermede nemen wij nu ook afscheid van no. 1, om thans eens even kennis te maken met het sub 2 genoemde werkje. Een leesboek voor school en huis van H. Witte, waarlijk, waarde lezer, dat belooft iets goeds, vooral in aanmerking nemende, dat het de plantenkunde behandelt, dat is het vak waarover de schrijver reeds zooveel en zoo goed geschreven heeft. Wachten wij ons echter voor een voorbarig oordeel. Schrijven voor de school is een schrijven voor kinderen en dat heeft zijne eigene moeielijkheden. Bevattelijk te zijn en toch niet oppervlakkig; duidelijk en helder de zaken voor te stellen en toch beknopt te blijven en niet | |
[pagina 536]
| |
verder te gaan, dan voor het doel noodig is, dat is voorzeker niet gemakkelijk en daartoe moet wel nauwkeurig rekenschap gehouden worden met de vatbaarheid der leerlingen en den trap van ontwikkeling waarop zij staan. Neen niet ieder schrijver is het gegeven hier den rechten toon aan te slaan, hier, de zaken die hij mededeelt goed en grondig mede te deelen en toch duidelijk en bevattelijk en daarbij tevens onderhoudend te blijven, want zonder dit laatste staat het onderwijs al spoedig tegen en wat niet met lust geleerd wordt het laat geen indrukken achter en wordt aldra uit het geheugen uitgewischt. Zal men dus een oordeel vellen over dit boekske, dan komt niet alleen de vraag in aanmerking, of de zaken, daarin voorgesteld, goed en juist behandeld zijn, eene vraag, die bij de erkende bekwaamheid van den Schr. op dit gebied wel gerust bevestigend kan worden beantwoord; - maar ook de vraag of zijn arbeid aan de bovengestelde eischen voldoet, of het inderdaad voor school en huis geschikt is. En hoe zou ons antwoord ook daarop anders dan gunstig kunnen zijn? Zeer veel hangt hier af van de gekozene leermethode en zeker heeft de heer W. daaromtrent de beste keuze gedaan. Het is trouwens de methode, die meer en meer erkend wordt, als het beste en zekerste tot het doel leidende, die, welke namenlijk berust op de aanschouwelijke voorstelling der dingen. Uit dat oogpunt beschouwd, betreuren wij dan ook minder het gemis van figuren in dit boekske. Het zijn toch overal groeiende en algemeen verspreide planten, waaraan de Schr. zijn onderwijs vastknoopt, aan deze het eene, aan gene het andere opmerkende, tot hij ten slotte zooveel verteld heeft, dat de leerling, indien bij althans eenigzins oplettend is geweest, aan het einde van het boekske gekomen, heel wat van planten weet, en dat niet alleen door het lezen, maar ook door aanschouwing. Immers, - en hier richten wij het woord tot de onderwijzers, die deze aankondiging lezen mochten, - immers heeft de heer W. niet om niet zulke algemeen verspreide en aan ieder bekende planten gekozen als uitgangspunt van zijn onderwijs, maar heeft hij die gekozen, opdat zooveel mogelijk door den onderwijzer alles aan de plant zelve kan nagewezen worden. Zullen daartoe echter nu alle onderwijzers in staat zijn? Wij durven daarop nauwelijks een bevestigend antwoord geven. Wel durven wij beweren, dat zij daartoe in staat behooren te zijn, en in dat geval, met eene handleiding als deze | |
[pagina 537]
| |
tot leiddraad, voorzeker bij machte zijn, om de jeugd aan hunne zorgen toevertrouwd, op dit gebied in te leiden en vrij wat kennis van planten mede te deelen. En is het nu ook waar, dat hier alleen de vormleer besproken wordt, even waar is het, dat hiermede ook de baan gelegd is, die tot andere deelen der plantenkunde voert. Immers leidt de voorstelling der organen in hun maaksel en vorm en samenhang, als van zelf tot die hunner bestemming, hunner verrichtingen enz. Intusschen moeten wij hier nog ééne opmerking bijvoegen of liever één wensch. Overal zouden wij namenlijk ten dienste van zulk een aanschouwelijk onderwijs een vergrootglas wenschen en daarnevens goede duidelijke schoolplaten, want dit toch mag men ook niet voorbij zien, dat het noodige levende materiaal niet altijd en in elk jaargetijde verkrijgbaar is. Wat nu ons oordeel over dit werkje betreft, wij behoeven dit wel niet uit te spreken, duidelijk als dit zeker reeds gebleken is. Ons blijft dan ook alleen over den Schr. met den volbrachten arbeid geluk te wenschen. Het is maar een klein boekske, maar het kan veel, zeer veel nut stichten en dat wenschen wij hem van ganscher harte toe. Zoo zijn wij dan nu gekomen tot het derde der aan het hoofd van dit opstel opgenoemde werkjes, dat op een vrij wat breederen grondslag rust en, hoewel geschreven voor eerstbeginnenden, echter bestemd is voor meer ontwikkelde jongelieden, kortaf ten gebruike op de hoogere burgerschool. Wij spraken daar van een breederen grondslag, en inderdaad betreden wij hier achtereenvolgend het morphologisch, systematisch, anatomisch en physiologisch gebied. Die breedere grondslag is hier echter volkomen aan zijne plaats, is hier als aangewezen, ja, wat meer is, hij mag hier niet worden gemist, ofschoon bij de uitvoering toch ook hier zekere grenzen moeten worden in acht genomen. Wij zouden echter meenen dat het werk van den heer Huyzinga, uit dat oogpunt gezien, gerust kan aanbevolen worden en als handleiding van wezenlijken dienst kan zijn. Te groote waarde kennen wij er echter aan toe, om met deze weinige woorden onze aankondiging van dezen arbeid te besluiten. Integendeel willen wij van beide hoofdgedeelten, waarin dit geschrift zich splitst, nog iets zeggen en wel allereerst van dat, aan de morphologie gewijd. De behandeling van dit gedeelte, wij willen het niet ontveinzen, heeft ons bijzonder aangetrokken. Het is in de hoofdzaak | |
[pagina 538]
| |
dezelfde methode, door den heer H. Witte gevolgd, die wij hier aantreffen. Om namelijk de eerstbeginnenden voort te helpen, wordt hier allereerst kennis gemaakt met eenige zeer algemeen voorkomende bloemen. Heeft echter de heer Witte eene volkomene bloem tot eerste uitgangspunt gekozen, hier heeft men daarvoor genomen de allereenvoudigste vormen, de minstvolkomene bloemen, om van deze op te klimmen tot de meer saamgestelde, de meer volkomene. Of kan men zich een eenvoudiger maaksel voorstellen, dan dat van de bloempjes der wilgen? Immers wat ziet men in zulk een bloempje anders dan een harig schubje of liever een dekblad, en daarnevens, naardat men òf mannelijke, òf vrouwelijke boomen voorheeft, òf 2 òf meer meeldraden, òf een fleschvormig stampertje en verder niets. Ééne en dezelfde methode vinden wij dus bij beide schrijvers, maar de uitvoering is anders. En toch zijn beide in hun recht. Voor de kinderen der school was de boterbloem een beter punt van uitgang. Hier was het uitgaan, van den allereenvoudigsten vorm meer rationeel en dus ook meer gepast. In het wezen der zaak volgen echter beide schrijvers denzelfden weg, want ook hier wordt aanleiding genomen in de ééne bloem tot het bespreken van deze, in de andere van gene zaken, tot ten slotte ook vruchten en zaden aan de beurt komen. De waarde van dit gedeelte wordt overigens zeer verhoogd door een tal van afbeeldingen, die voor het meerendeel zeer goed en duidelijk zijn. Bijzonder leerzaam achten wij ook het diagram van meerdere bloemen gegeven, dat tot een juist begrip van haar samenstel zeer bevorderlijk kan zijn. Wat natuurlijk in dit gedeelte een hoofddoel moet wezen, is om door nauwgezette beschouwing en vergelijking de hoofdvormen te leeren onderscheiden en bepalen, en wij meenen, dat deze handleiding daartoe uitnemend geschikt is. Zeer voegzaam kan zij dan ook leiden tot dat verder onderzoek, dat op het gebied der vormen ons meer te huis maakt, en tot die kennis dus voert, die den grondslag vormt van het systematisch gedeelte der plantenkunde. Wat het tweede gedeelte van dit geschrift betreft, zoo is het zeker voor reeds eenigzins meer gevorderde leerlingen bestemd. Zoo als wij reeds gezegd hebben handelt het over de anatomie en de physiologie der planten, alzoo twee vakken, die in de nauwste betrekking tot elkander staan. Die nauwe betrekking, dat innige verband vallen trouwens dadelijk in het oog, en ge- | |
[pagina 539]
| |
rust mag men dan ook zeggen, dat de anatomie de voornaamste grondslag is, waarop eigenlijk de geheele leer der levensverrichtingen en verschijnselen berust. Immers, hoe zouden wij de werking van het orgaan begrijpen, indien wij het niet eerst kenden in zijn maaksel, vorm en samenstel. Wat volgt hieruit anders, dan dat, zoo wij de waarde van het anatomisch gedeelte van dit werkje beoordeelen zullen, wij allereerst te vragen hebben, of het genoegzaam opleidt en voorbereidt tot een juist begrip der levensverschijnselen. Dit is het hoofddoel van het anatomisch onderzoek, en wij gelooven te mogen zeggen, dat dit doel door den Schr. werkelijk zeer goed is bereikt. Ook het physiologisch gedeelte lazen wij echter met veel genoegen. Het is bekend, hoe er op dit gebied vragen voorkomen, die men licht als onoplosbare raadsels zou beschouwen. Een enkel voorbeeld er van zij hier aangestipt. Men weet hoe aanzienlijk het verschil is tusschen de bestanddeelen der asch van het ééne en het andere gewas, hoe de asch van het ééne meer phosphorzuur, van het andere meer potasch bevat, en die van een derde weer rijk is aan kiezelzuur, ofschoon zij toch op denzelfden bodem gegroeid zijn. Wat volgt daar nu anders uit, dan dat de ééne plant, wat haar mineraal voedsel betreft, toch meer deze, de andere meer gene stoffen uit den bodem opneemt. Trouwens weet de landbouwkundige dit zeer goed, en is dit ééne der oorzaken, zoo niet de hoofdoorzaak, waarom eene gestadige afwisseling van vruchten noodig is. Waar ligt nu echter de verklaring van het verschijnsel; hoe komt het, dat terwijl de bodem overal dezelfde is, de ééne plant toch meer deze, de andere meer gene stoften opneemt? Welnu, wil men de verklaring van het raadsel, men leze wat de Schr. blz. 56 zegt aangaande de wijze, waarop de planten haar voedsel opnemen, en merke op hoe ook de plant zelve tot de oplossing der in den bodem aanwezige stoffen bijdraagt. Immers, wat is meer rationeel, dan aan te nemen, dat de ééne meer deze, de andere meer gene, maar daarbij elke plant juist meer die stoffen oplost, die zij in het bijzonder behoeft. Zeer belangrijk is ook Hst. 6, het laatste van dit werkje, waarin eene verklaring gegeven wordt van vele verschijnselen, dte niet missen kan de aandacht te boeien en waardoor de leerling meer in al de wonderen van het plantenleven ingewijd wordt. Hoe gaarne zouden wij ook hier nog iets zeggen van die | |
[pagina 540]
| |
velerlei bewegingsverschijnselen, die zich bij de plant voordoen, niet alléén gedurende haren groei, maar ook bij volkomen ontwikkelde plantendeelen. Hoe gaarne zouden wij hier iets zeggen ook van de verschillende spanningen der weefsels, die daartoe aanleiding kunnen geven, en aantoonen, hoe de structuur der plant ons bij de verklaring van dit alles het zekerst den weg wijst, zoodat ook hier weer blijkt, dat de anatomie de onmisbare grondslag is bij de leer der levensverschijnselen. De ruimte laat zulks echter niet toe, waarom wij hier dus afscheid nemen van dit geschrift, dat wij met vrijmoedigheid aanbevelen en waarvan wij hopen, dat de Schr. veel voldoening smaken moge.
B. Prof. M.J. Schleiden. De plant en haar leven. Bewerkt door Dr D.J. Coster, met platen 2e druk. Leiden, bij D. Noothoven van Goor. Wie, die het werk, hierboven genoemd, kent, ziet niet met voldoening deze tweede uitgave in onze taal, aangekondigd. De plant en haar leven van den genialen Schleiden is een werk toch, dat niet alleen het vaderland van den schrijver toekomt, niet uitsluitend Duitschland toebehoort. Neen! het heeft recht op eene meer algemeene verspreiding, het heeft recht op eene plaats ook bij ons. En zoo wij nu, van dit standpunt gezien, reeds met zulk eene bewerking van dit schoone boek, in onze taal, ingenomen zijn, nog grooter is onze voldoening daarover, omdat zij ondernomen is door eene bekwame hand, door een man, die, zoo als uit alles blijkt, een warm vereerder van Schleiden en geheel in zijnen geest doorgedrongen is, terwijl bij terzelfder tijd toch onpartijdig in zijn oordeel is en niet verzwijgt, wat, vooral na de vorderingen in den laatsten tijd op het gebied der plantenkunde gemaakt, thans minder juist schijnt. Niet minder dan 19 jaren zijn er trouwens verloopen, sedert de eerste uitgave in onze taal van Schleidens arbeid, door dezelfde hand bewerkt, het licht zag. Toch meene men niet, dat men hier een verouderd werk voor zich krijgt. Waar elders Schleider's arbeid bijval vond, het vond dien vooral in zijn eigen vaderland, waar de eene uitgave de andere opvolgde, zoo als de bewerking van Dr. Coster, die wij thans aankondigen, daarvan de duidelijke blijken draagt. Daaraan hebben wij het dan ook al dadelijk te danken, dat wij deze | |
[pagina 541]
| |
bewerking, waarbij de zesde Duitsche uitgave ten grondslag ligt verrijkt zien met een geheel nieuw stuk, gewijd aan de betrekking tusschen natuur en kunst, en aantoonende welken machtigen invloed de eerste op de laatste uitoefent. Dat ook dit onderwerp behandeld is op eene wijze, die ons overtuigt, dat Schleiden een man is, niet alleen in plantenkunde te huis, maar van algemeene kennis, zal bij de lezing dadelijk blijken. Wij althans achten de toevoeging tot het werk van dit stuk eene wezenlijke aanwinst, en verwonderen ons alleen, dat het hier als eene soort van inleiding is ingeschoven, wat minder eigenaardig schijnt. Of was voorrede en inleiding in de vorige uitgave niet één? Wat echter doet de benaming ter zake? Het stuk toch is er niet minder schoon om. Het boek, dat voor ons ligt, is echter ook in een ander opzicht nog, niet geheel hetzelfde boek, dat voor 19 jaren door den heer Coster ons aangeboden werd. Toen had deze het werk met eene reeks van aanteekeningen verrijkt, die wij in de tegenwoordige uitgave niet terug vinden, om redenen door den vertaler in zijn voorwoord aangegeven. Hij nam echter niet, zonder wat anders daarvoor in de plaats te geven, zonder nieuwe aanteekeningen aan het werk toe te voegen, die naar het ons schijnt zeer veel bevatten, wat tot juiste opvatting van de bestaande toestanden dienen kan; zeer veel, wat wel in hooge mate behartiging verdient. Men leze slechts de aanteekeningen no. 3, blz. 403 a 408, en vrage zich af, of het daar gezegde niet zeer veel bevat, dat wij als waar moeten erkennen. Ja, wij stemmen het den heer C. toe, dat, zoo de kennis der natuur waarlijk tot in het volk zal overgaan, zij niet spelend kan geleerd worden, maar eigenlijk een bestanddeel moet zijn van het schoolonderwijs, zie blz. 407. Eerst zij, die reeds jonger daarin tot op zekere hoogte zijn gebracht, zullen dan ook nut trekken van zulk eene populaire behandeling, die waarlijk ons verder brengt; zullen nut trekken van een werk als hier in de populaire voorlezingen over de plant en haar leven ons aangeboden wordt. Mocht ook deze nieuwe uitgave van Schleiden's voortreffelijk boek vooral vele zulke lezers vinden, dan, wij twijfelen er niet aan, zal ook de kundige bewerker, de heer Coster, de meeste voldoening van zijnen arbeid smaken. B. | |
[pagina 542]
| |
1. Uitstapjes in het Rijk der natuur, leesboek voor de volksschool, met eene aanbeveling van Dr. M. Salverda, 2e druk. Groningen, bij P. Noordhoff en M. Smit. Eene aankondiging van de hier boven genoemde werkjes kan natuurlijk alleen ten doel hebben, om daarop nog meer algemeen de aandacht te vestigen en langs dien weg, naar ons vermogen, tot hunne verspreiding bij te dragen. Eene eigenlijke aanbeveling behoeven zij toch niet, aanbevolen als zij reeds zijn door mannen als Dr. M. Salverda en S. Blaupot ten Cate, aan wier bevoegdheid tot het uitbrengen van een oordeel wel niemand twijfelen zal. Wilden wij nog iets tot aanprijzing dezer boekjes in het midden brengen, wij zouden wijzen op het uitstekend nut, dat er gelegen is, in het opnemen ook dezer élementen in het volksonderwijs. Met natuurkunde heeft eigenlijk ieder mensch te doen, onverschillig of hij zich daarvan bewust is of niet. Ook is er geen mensch, hoe weinig ontwikkeld ook, die niet eenige kennis der natuur bezit, want zoo machtig grijpt zij overal op ons zijn, op ons leven en werken in, dat wij wel genoodzaakt zijn, tot op zekere hoogte acht te geven op haren invloed en ons te regelen naar hare wetten. Maar wat beteekent deze kennis der natuur? Is zij bij velen wel veel meer dan een zeker instinct, een instinct, dat wij ook bij de dieren opmerken, die ook aan de wetten der natuur gehoorzamen en dit moeten doen, omdat hun leven en bestaan daarvan afhankelijk zijn? Zou nu echter de mensch niet wat meer behooren te kennen van die wetten, waaraan alles onderworpen is en die ingrijpen op alles wat hij doet en verricht? Zou hij niet eenig denkbeeld althans behooren te hebben van den algemeenen samenhang der dingen? Het antwoord dunkt ons kan niet twijfelachtig zijn. De mensch is een denkend wezen, bij moet oorzaken en gevolgen weten te onderscheiden, hij behoort althans tot op zekere hoogte rekenschap te kunnen geven van de verschijnselen die onder zijn oog plaats grijpen, van de veranderingen die hij van dag tot dag opmerkt, van de krachten en wetten, die ook hem beheerschen, hij moet eenigzins althans weten, hoe die krachten geleid kunnen worden tot voordeel van den mensch, | |
[pagina 543]
| |
en hoe deze geroepen is ze zoo veel mogelijk tot zijne bondgenooten te maken. Zonder die kennis zijn de locomotief, de telegraaf, en wat niet meer al voor hem wonderen, zijn zij voor hem werken der tooverij, die hij aangaapt met verbijsterden blik, misschien met de wijze opmerking, wat de menschen toch al niet uitvinden. Maar genoeg van dit alles, genoeg om aan te toonen, hoezeer eene zekere mate van natuurkennis voor den mensch een eerste vereischte is, terwijl wij er gerust mogen bijvoegen, dat hij zonder haar in vele gevallen verlegen staan en bedrogen uitkomen zal. Want dit vergete men niet, de natuur laat zich wel leiden, maar niet dwingen. Met haar, zijn wij machtig, tegenover haar zijn wij krachteloos en zwak. Indien dit echter nu alles zoo is, zouden wij dan de pogingen niet toejuichen, om reeds de jeugd op dit gebied meer te huis te maken, en dan niet gaarne ook het onze bijdragen, tot de verspreiding der hier aangekondigde boekjes, die ook deze verdiensten bezitten, dat zij rijk zijn aan afwisseling, zoodat wij er velerlei onderwerpen in behandeld vinden. Wil men zich daarvan overtuigen, men zie dan slechts de inhoudopgave in. Bij al de stukken worden wij geplaatst op natuurkundig gebied, ook in die, waarvan de titel of het opschrift dit misschien niet zoo dadelijk doet vermoeden, zooals de kachel, de spiegel enz. Hem die op dit gebied geen vreemdeling is, verwondert dat echter niet. Immers, wat doen en verrichten wij, wat maken wij, waarbij wij niet de natuur te raadplegen hebben. Ook het begrip daarvan moet al vroegtijdig in het kind worden ingeplant. Wij eindigen dan ook deze aankondiging met den wensch, dat deze boekjes een ruim debiet vinden en veel nut stichten mogen. B. Bacteriën de kleinste levende wezens. Populair-wetenschappelijke voordracht van Dr. Ferd. Cohn. Hoogleeraar aan de Universiteit te Breslau. - Vertaald en van aanteekeningen voorzien door Joh. F. Snelleman. - Rotterdam, van Hengel & Eeltjes. (J. van Baalen & zonen,) 1874. De Bacteriën, volgens den titel de kleinste levende wezens, - lees: de kleinste der tot nu toe bij den schrijver bekende levende wezens - spelen in de huishouding der natuur een hoogst gewichtige rol. Overal waar gisting, bederf, ontbinding of verrotting bestaat, zijn zij het die den stoot geven, het werk in | |
[pagina 544]
| |
gang houden en voltooien. Zelfs in het levend organisme van mensch en dier, schijnen zij het te zijn, die als de opwekkers der besmettelijke ziekten, als de eigenlijke contagia en miasmata beschouwd moeten worden. Hunne uiterst geringe afmetingen maken hun een overal doordringen en een gemakkelijke overbrenging mogelijk Hunne snelle vermentgvuldiging verklaart hun verbazenden invloed. Die feiten, welke de onderzoekingen der laatste jaren meer en meer in het licht gesteld hebben, zijn zeker niet nieuw, maar bij velen bekend. Velen zijn er echter nog, en zij maken verreweg de meerderheid uit, die er weinig of niets van weten, en voor hen is de onderhavige brochure dubbel lezenswaard. De heer Snelleman heeft door de vertaling zoowel als door de bijgevoegde aanteekeningen, zijnen landgenooten een wezenlijken dienst bewezen, waarmee, naar ik hoop, velen hun voordeel zullen doen. De voorstelling, zooals ze ons door Dr. Cohn gegeven wordt, is eenvoudig en duidelijk; zoodat iedereen, ook de niet wetenschappelijk ontwikkelde, de brochure met vrucht lezen kan. Slechts aan het einde der brochure, waar de schrijver uit de gevondene resultaten eenige gevolgtrekkingen opmaakt, is de voorstelling niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. Te veel beteekenis wordt gehecht aan de experimenten van Pasteur, en aan de negatieve uitkomsten die door de voorstanders der generatio aequivoca tot nog toe verkregen zijn. Het is duidelijk dat in een goed geordend ontwikkelings-systeem spontane voortbrenging te huis hoort, en de omstandigheid dat men ze nog niet heeft kunnen aantoonen, bewijst eigeulijk niet anders als onze onmacht of onkunde. Wil men een evolutie-theorie zonder heterogenesis, dan is men verplicht, ter verklaring van het ontstaan van leven op onze planeet, de eene of andere gewaagde of twijfelachtige hypothese ter hand te nemen, die, behalve dat ze vrij onaannemelijk en zeker onvoldoende is, nog dit tegen zich heeft, dat ze een sprong in de ontwikkeling en dus een afbreking van den regelmatigen gang te voorschijn roept. Ondertusschen wordt in onze brochure de bedoelde eenzijdigheid door den geachten vertaler niet over het hoofd gezien: met genoegen las ik de laatste zijner aanteekeningen, die achter den tekst geplaatst zijn, waarin de gezegde feil opgemerkt en behoorlijk besproken wordt. Wat dáár gezegd wordt heeft mijne volle sympathie. Dr. O. | |
[pagina 545]
| |
III. Biblioscopie.Reizen in den Oost-Indischen Archipel, door Prof. Albert S. Bickmore. Uit het Engelsch vertaald en met Aanteekeningen voorzien door Dr. J.J. de Hollander, Hoogleeraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1873. Twee Deelen gr. 8o. ‘De kennis van onze overzeesche bezittingen moet meer en meer het eigendom worden van geheel het beschaafde deel van ons volk;’ en ‘niet slechts eenige soms zeer eenzijdige “specialiteiten” maar alle ontwikkelde Nederlanders moeten hunne stem kunnen doen hooren waar het Indische belangen geldt.’ Zoo schrijft Dr. de Hollander in zijn ‘Voorbericht van den Vertaler.’ Wie zoude het hiermede niet eens zijn? Wie juicht niet iedere poging toe, welke wordt aangewend, om die kennis te vermeerderen en de belangstelling in alles wat ‘onze Oost’ betreft op te wekken en aan te vuren? De geachte Hoogleeraar, die zoo spreekt, heeft daarom dan ook, althans in mijn oog, een zeer goed werk verricht met deze Reizen in den O.I. Archipel in onze taal over te brengen en met zijne aanteekeningen voorzien in het licht te geven. Hij heeft zich uitstekend van zijne taak gekweten, en wij ontvangen uit zijne hand een boek, dat in boeijenden stijl geschreven, in vloeijend Hollandsch overgezet, voor liefhebbers van reisbeschrijvingen niet slechts, maar ook voor allen, die hunne kennis van Insulinde willen opfrisschen of verrijken, eene even onderhoudende als nuttige lectuur oplevert. Het oorspronkelijke is het werk van den Amerikaanschen Hoogleeraar in de natuurlijke historie Bickmore. Hij trok naar de Molukken, om ‘de schelpdieren te verzamelen welke Rumphius twee eeuwen geleden daar bijeengebracht had, doch wiens collectie grootendeels is (was) verloren gegaan,’ en hoe hij hierin slaagde, niet slechts al de vroeger beschreven exemplaren wedervond, maar zelfs twee maal zooveel soorten verzamelde als zijn voorganger had kunnen bekomen, deelt hij in dit zijn reisverhaal mede. Men zou zich echter vergissen als men meende, dat het zoeken en vinden dier schelpen, of de waarde die zij voor den geleerde hebben, het voornaamste of het hoofdbestanddeel uitmaakt van zijn geschrift. Neen, al wat tot de wetenschappelijke beschrijving der door hem bijeengebrachte natuurvoorwerpen behoort, heeft hij afzonderlijk uitgegeven in de Proceedings of | |
[pagina 546]
| |
the Boston Society of Natural History en in de American Journal of Science. Ook staatkundige aangelegenheden voert hij slechts ter loops eene enkele maal aan. De hoofdinhoud van zijn werk is een levendig geschreven verhaal van zijne ontmoetingen en van alles, wat hem merkwaardig genoeg ter mededeeling voorkwam, op zijne langdurige tochten genoegzaam door geheel onze Oost, vandaar over Singapore naar Cochin China en vervolgens naar China. Wat een wetenschappelijk gevormd en beschaafd man, met de gaaf der opmerking wel bedeeld, op al die grootere en kleinere eilanden en in de verder door hem bezochte landen zag en ondervond beschrijft hij op zeer onderhoudende manier. Met de grootste vrijmoedigheid mogen dus deze ‘Reizen’ ook voor ons Nederlanders aangeprezen worden, terwijl de waarde van het boek verhoogd wordt door de opmerkingen en terechtwijzingen van den deskundigen vertolker. Eene wetenschappelijke beoordeeling van de vele zaken, die hier ten spake worden gebracht, laat ik geheel over aan meer bevoegden. Bij het steeds toenemend aantal werken over vreemde landen en volken in 't algemeen en over onze O.I. bezittingen in 't bijzonder, zou het vermetelheid zijn, over de innerlijke waarde van zulk eene reisbeschrijving als deze zich uit te laten voor iemand, die van land- en volkenkunde geen bijzondere studie heeft gemaakt. Ik vergenoeg mij dus met het litterarisch gehalte van Bickmores geschrift en van zijne vertaling hier als zeer verdienstelijk te signaleeren, en het net gedrukte, bij den heer Roelants uitgegeven werk als voor leesgezelschappen bijzonder geschikt aan te prijzen.
Kampen. J. Hoek. De toestand van Java in betrekking tot Nederland, zooals die is en zijn kon. Een woord aan mijne landgenooten door S.L.W. van der Elst, landhuurder op Java. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff en Soerabaya bij Gebr. Gimbergen Co. 1873. 't Is een treurig resultaat, waartoe de heer van der Elst in zijn beknopt en welgeschreven werkje komt, wanneer hij den aktuëelen toestand van den landbouw op Java vergelijkt met wat die wezen kon. Onwillekeurig vraagt men zich af, wat al dat gepraat en geschrijf over kultuur en kultuurstelsel wel gebaat heeft, lettende op de ellendige bebouwing van Java's rijken | |
[pagina 547]
| |
bodem, op de schrale produkten die hij afwerpt? Toch kan Java zijne waarde slechts ontleenen aan eene behoorlijke exploitatie van zijn vruchtbaren grond, geleid door een doelmatig economisch beheer. Niet alleen in den grond, ook over de oppervlakte liggen nog schatten verspreid, die slechts wachten op de nijvere en kundige hand des landbouwers. ‘Eene oppervlakte van 2300 □ geographische mijlen, meest bebouwbaren grond, berglanden en kuststreken, met diepe humuslagen en waterstroomen voor den afvoer der produkten geschikt! Eene nijvere landbouwende bevolking van zeventien millioen zielen met een veestapel van een millioen buffels en runderen! Een klimaat, afwisselend van de hitte der keerkringen tot de koelte der gematigde luchtstreek, gelegenheid gevende tot de teelt der meest verschillende produkten! Wiens verbeelding duizelt niet bij dien rijkdom!’ Wat is daarvan geworden? Men hoore den schrijver. ‘De volksakkerbouw kwijnende.’ ‘De voortbrenging staat ten achteren.’ ‘De rijstkultuur, het voedsel des volks, germge resultaten opleverende, in vergelijking der vruchtbaarheid van den grond en de uitgestrektheid van den aanplant.’ ‘De gouvernements-koffiekultuur ellendig.’ ‘De gouvernements-suikerkultuur, in opbrengst vooruitgaande maar zuchtende onder den dwang welke haar beheerscht.’ Voeg daarbij het ‘ontginningsrecht van den inlander aan paal noch perk gebonden’. Hier en daar een plekjen grond, oppervlakkig omgewoeld, beplant met tabak of paddie gaga, waarnaar hij het volgende jaar, soms in geen drie of vier jaar meer omziet, doch dat hij daardoor ontoegankelijk gemaakt heeft voor andere belangen. Als gevolg hiervan de partikuliere kultuur en nijverheid der Europeanen grootendeels belemmerd, en na lang wachten en vele lastige formaliteiten verwezen naar de ontoegankelijke bergstreken, waar alleen tegen hoog loon arbeidskrachten te bekomen zijn en de geplantte koffieboom kwijnt door de scherpe bergwinden. In bizonderheden afdalende, wijst de heer van der Elst in de eerste plaats op de schrale vruchten welke de volks rijstbouw op de Sawahvelden afwerpt. Hij berekent dat een familiehoofd, wien | |
[pagina 548]
| |
bij de verdeeling der dessa-gronden ⅘ bouw Sawahgrond ten deel valt, daarvan niet meer dan 16 picols paddie oogst. Deze, berekend tegen f 2.75 de picol, brengen hem, ná aftrek der noodzakelijkste onkosten, niet meer op dan f 30.- En wanneer men deze som nu verdeelt over 151 dagen, welke, met inbegrip der heerendiensten, als tweede belasting op de sawahbezitters gelegd, voor de bebouwing noodig zijn, dan komt men tot het resultaat dat de man met zijn rijstbouw niet meer verdient dan 20 centen daags. Wel een karig loon! En al neemt men nu ook aan, dat eene produktie van 20 picols wel wat karig genomen is, daar goede sawahgrond met paddie dalem beplant, tot 35 picols per bouw oplevert; al is ook het getal van 151 dagen, voor de bebouwing enz. berekend wat ruim gesteld. daar de paddie éénmaal geplant tot de snijding maar weinig arbeid vordert, dan is het loon nog immer karig genoeg voer een man, die minstens 60 centen daags voor het onderhoud van zijn gezin behoeft, en dezen ook door partikulieren arbeid doorgaans verdienen kan. Daarbij houde men in het oog, dat deze beschouwing slechts geldt voor die jaren waarin het hen vergund is om zijne sawahs met paddie te beplanten. Wanneer hij, volgens de ‘nieuwe regeling’, verplicht wordt als derde belasting op den sawahgrond zijne sawahs op ‘hoog gezag’ met suikerriet te beplanten tegen een plantloon en een schadeloosstelling voor den grond à f 20 per bouw, dan is zijn loon nog veel kariger. Ook de bebouwing van tagalvelden (drooge gronden) levert hem geen voordeeliger resultaten op. De schrijver berekent, dat de Javaan die twee bouw tagalvelden ter zijner beschikking heeft, en daarbij in het bezit is van ploegvee en akkergereedschap op geen meerdere opbrengst, door den verkoop zijner paddie, djagong en kadjang, dan f 75 rekenen kan, 't welk over een geheel jaar omgeslagen, al weder geen hooger loon vertegenwoordigt dan 20 centen daags. Geen meer voordeel levert voor den Javaan de gouvernements koffiekultuur. Voor de ontginning van den grond, den aanleg en een driejarig onderhoud der tuinen wordt hem niets te goed gedaan. Eerst als nà drie jaar de koffieboom begint te dragen, kan hij rekenen op eene produktie van drie picols per bouw, voor hem eene waarde vertegenwoordigende van f 39. Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam dat de Javaan van de vruchten van zijn vruchtbaren bodem zelfs niet leven kan. Er | |
[pagina 549]
| |
moet veel bij verdiend worden, en de gelegenheid daartoe vindt hij in dienst bij vrije partikuliere ondernemingen, of, wáár die niet aanwezig zijn, door het verkoopen van bamboe, alang-alang, rotan enz. die hij overal voor niet uit de bosschen halen kan. ‘Gevaar om te sterven van gebrek’, zooals de schrijver meent, bestaat er voor hem, zelfs bij schaarschheid van voedingsmiddelen en hooge rijstprijzen, niet. Doch dit daargelaten! Als regel kan worden vastgesteld dat de landbouw, onder het tegenwoordig economisch beheer, een veel te schraal product oplevert, in verhouding tot de vruchtbaarheid van den grond en den arbeid daaraan besteed. Eene radikale verbetering van den landbouw is noodig. Daartoe ontbreekt het echter den Javaan aan zaakkennis’ en aan ‘vrije beschikking over zijn tijd en arbeid.’ De eerste moet hem door ons geleerd, de laatste hem door ons gegeven worden! Wel is de Javaan geboren landbouwer, maar als iedere landbouwer gehecht aan oude gewoonten en gebruiken en van nieuwigheden doorgaans afkeerig. ‘Fataliteitsgeloof met wat ruwe empirie en ligten arbeid zijn de elementen die den inlandschen landbouw voornamelijk beheerschen.’ Hij is sterk gehecht aan ‘goede dagen’ en verzuimt nooit de gewone sala-‘matans’ (zegen maaltijden) te geven. Het overige laat hij over aan de beschikking van ‘Toean Allah’. Zóó drijft hij - zijne Sawahs uitgezonderd - eene schandelijken roofbouw op zijne uitgestrekte velden. De bovenste oppervlakte wordt ligt omgewoeld en gezuiverd. Het humus verlies van den grond wordt door geene bemesting aangevuld. Van omzetting van den grond weet hij niets. Als de bovenste aardlaag is uitgeput verlaat hij dien en ziet er soms in geen jaren meer naar om. Deze wijze van bebouwing moet verlaten worden. Wat voor de suiker-produktie reeds zulke belangrijke resultaten heeft opgeleverd, moet ook worden toegepast op de teelt van andere gewassen. De tot dusver gedreven ‘extensieve’ landbouw moet door ‘intensieve’ worden vervangen. Omzetting van den grond en bemesting om het verlies van humus-gehalte aan te vullen, moet regel worden. Als voorbeeld wijst de schrijver op de tabakskultuur. Ofschoon afhankelijk van weergesteldheid en andere schadelijke invloeden’ | |
[pagina 550]
| |
is zij nog de meest populaire. En geen wonder; daar toch een ‘redelijk geslaagde bouw tabak, die in vier maanden verkregen wordt, den landbouwer eene som opbrengt van f 100 -, daarbij als maatstaf nemende eene gemiddelde produktie aan droog ‘produkt van zeven picols.’ In Kediri Loemadjang enz. rekent men acht à negen picols per bouw. Van ééne zelfde oppervlakte, goed bewerkt en bebouwd, oogst men echter in Europa, volgens 's schrijvers beweering een produkt van vijftig tot zeventig picols. Wij achten deze opgave wel wat overdreven en meenen dat ook een Europeesch landbouwer op niet meer dan dertig picols kan rekenen. Maar zelfs in dat geval is het verschil groot genoeg om de waarde van eene doelmatige wijze van beschouwing in het licht te stellen. Dat het met de produktie der gouvernements koffiekultuur nog ellendiger gesteld is, volgt reeds daaruit dat het eene dwangkultuur is. Het gouvernement kan op geene meerdere produktie dan ‘drie picols per bouw’ rekenen. En kan het anders? Hoe zoude de Javaan, voor wien koffie geen levensbehoefte daarstelt, eenige voorliefde kunnen koesteren voor eene kultuur, die hem zóó weinig voordeel oplevert? Hij plant koffie alleen gedwongen en onwillig. Jaarlijks verlaten duizenden huisgezinnen hunne rustige dessa's om op vaak aanmerkelijke afstanden, woeste gronden te ontginnen, tuinen aan te leggen, te beplanten en te onderhouden, en dat de eerste drie jaren zonder ‘eenige vergoeding.’ Eerst na drie jaren ontvangt hij voor ‘de pluk en bereiding der vruchten’ een vergoeding van f 13 per picol, totdat, bij de slechte wijze van bebouwing en onderhoud, reeds na vier of vijf jaren de vruchtdraging ophoudt en de tuin moet worden afgeschreven. Soms is het terrein ook zóó slecht gekozen, dat deze afschrijving, bij gebrek aan voortbrenging, reeds eer moet geschieden en de arme javaan dus voor niet heeft gearbeid en gewacht. Is het dan wonder, dat deze kultuur nog iets slechter wordt gedreven dan eenige andere, en er reeds nu een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen de opbrengst der gouvernements koffietuinen en die der partikuliere landen? De gouvernements koffietuinen zijn ware dadupbosschen, waar licht noch lucht kan doordringen en waaronder de koffieboom een treurig bestaan voortsleept om spoedig te sterven. De inlander weet wel beter. Maar hij doet niets meer en niet dan anders 't geen waanwijze Europeanen en inland- | |
[pagina 551]
| |
sche ambtenaren hem gebieden. Hij beschouwt de koffieteelt als een druk, waaraan hij zich onderwerpt. 't Zwaarst drukt die op de blijvende dessah-bevolking - de grondbezitters en geërfden - die zich niet kan verplaatsen. Zij morren en klagen, maar onderwerpen zich! In 't algemeen is de grootste grief tegen de tegenwoordige gouvernements-kultuur, dat vrije menschen, zonder voldoende contrôle, gedwongen worden om te werken zonder betaling, en alzoo worden gelijk gesteld met dwangarbeiders, die door misdaad dit lot verdiend hebben. Wat van de gouvernements koffiekultuur geldt, geldt ook van de teelt van suikerriet op ‘hoog gezag’, volgens de nieuwe regeling. De Schrijver somt een tiental bezwaren op - van ouds - welke tegen de nieuwe regeling te maken zijn, van welke de voornaamsten zijn, dat niet alleen de tijd en de vlijt van den inlander, maar ook zijn grond, maar ook het water dat hij voor eigen landbouw noodig heeft in beslag worden genomen om suikerriet te planten op ‘hoog gezag’ d.i. door dwang, terwijl hij genegen is zulks vrijwillig te doen.’ De schadeloosstelling, die hij voor plantloon en den afgestanen grond ontvangt is onvoldoende. Vermeerdering van produktie komt alléén ten voordeele van den suikerfabrikant. Bevoorrecht zijn hier alleen de oude suikerkontraktanten, die gaarne tot de nieuwe regeling toetraden. Voor de bevolking is zij eene ‘ware plaag’ die haar voor 20 jaren is opgelegd, zonder evenredig voordeel voor den staat. Met deze nieuwe regeling is de toepassing van het beginsel der agrarische wet eene onmogelijkheid geworden en wordt aan de particuliere suikerteelt de doodslag toegebracht. Want wat zal de partikuliere industrie beginnen met het ‘verhuurrecht van den inlander voor één jaar,’ terwijl zij daarenboven nog wordt tegengewerkt door ‘eene oneindig langzame afdoening van zaken,’ zoodat belanghebbende, soms maanden, ‘jaren zelfs wachten moet naar eene beschikking op verzoekschriften over de eenvoudigste aangelegenheden?’ Op pag. 31 treedt de schrijver in eene nadere beschouwing der agrarische wet. Na reeds op de onvoldoende regeling van het grondverhuur gewezen te hebben, behandelt hij twee harer onderdeelen; ‘het uitgeven van woeste gronden in erfpacht | |
[pagina 552]
| |
voor 75 jaar’ en ‘grondeigendom aan inlanders van gronden, van welke zij reeds het erfelijk bezit hebben.’ Wat het eerste punt betreft; zóó zijn wij het volkomen eens met den schr. dat ‘woeste gronden’ zonder ‘stroomend water’ voor den landbouw van alle waarde ontbloot zijn, doch dat de dadelijke aanwezigheid van ‘werkvolk’ geen onoverkomelijk bezwaar daarstelt. Al heeft men óp woeste gronden niet aanstonds eene arbeiders-bevolking, zóó leert toch de ondervinding, dat schier overal, tegen goed loon en humane behandeling wel volk te krijgen is. In deze hangt veel af van den ondernemer, van zijn takt om met de bevolking om te gaan, en de hulp die hij hun in 't verkrijgen van voedingsmiddelen, amusementen, waarop de Javaan gesteld is, bewijst. Wat betreft het tweede punt, zijn wij het met den schrijver eens, dat een rechtstitel van eigendom, op den grond, dien hij bezit in erfelijk gebruik, op dezen oogenblik voor den Javaan nog weinig waarde heeft. De ‘Soerah’ om er om te vragen en zich te onderwerpen aan lastige formaliteiten heeft hij er niet voor over. Hij bebouwt zijn grond toch, en dat recht wordt hem door niemand betwist. Doch laat men van den Javaan maar eerst een goed landbouwer maken. Geef hem onderricht in den akkerbouw. Leer hem de waarde van den grond kennen, dien hij in overvloed bezit, en hij zal zich gaarne moeite getroosten, om zich en zijnen nakomelingen het volle bezit van zijn grond te verzekeren. Het middel dat daartoe leidt zijn scholen. Scholen, waar ook onderricht wordt gegeven in den landbouw. De Javaan is geboren landbouwer, maar onbekend met de middelen die ten onzent den landbouw doen bloeien, en die ook voor hem van toepassing zijn. Eerst algemeene ontwikkeling en beschaving in intellektueel en zedelijk opzicht, maar dan ook opleiding tot dien specialen werkkring, door de natuur hem aangewezen, den landbouw! En dan stemmen wij het den schrijver niet toe, dat exploitatie der bergstreken, voor hoogten tot 6000 voet slechts mogelijk zoude zijn door ‘te werkstelling van Europeesche arbeiders,’ en ontginning der lagere streken tot 4000 voet, ‘door verplichten arbeid van inlanders, en beplanting met koffie, voor rekening van den staat.’ De staat moet van het tooneel. Belastingen moet hij heffen, geen landbouwer of koopman moet hij wezen. | |
[pagina 553]
| |
Geene vermeerdering van slecht ontgonnen, kwijnende koffietuinen, waaraan de krachten eener nijvere bevolking worden verspild. De staat late het aan particulieren over en heffe billijke belastingen, welker opbrengst stijgen zal, naarmate de produktie vermeerdert. Kon het gouvernement besluiten de bestaande koffietuinen te verkoopen aan particulieren, en van hun, behalve de bestaande grondbelasting, eene belasting per picol te heffen zooals bij de tabak, dan zoude men het ondervinden hoezeer het daardoor gebaat werd. De produktie zoude minstens verdubbelen. De bevolking kan zich vrij op hare kultuur toeleggen. Het personeel van toezicht werd onnoodig en onnoodig ook werden het bouwen en onderhouden van koffiepakhuizen, de bemoeienissen met transporten enz. De geheele toestand werd veel zuiverder, daartoe moet de weg gebaand worden, al is ook voor het tegenwoordig oogenblik, bij de hooge koffieprijzen en den staat van 's lands finantiën, eene algemeene opheffing den gouv. kultuur onraadzaam. In 't algemeen behoort de landbouw-nijverheid op Java, onder bescherming van rechten, te worden overgelaten aan particulie ren. Stel hun in de gelegenheid overal, op billijke voorwaarden, gronden te verkrijgen. Geef spoedige afdoening van zaken in de produktie, en daarmede zullen de inkomsten van het gouvernement, - en de bevolking in welstand en bloei voortdurend toenemen. En kon men dan te eeniger tijd geraken tot vervanging der nu nog gevorderde heerediensten, waardoor de tijd en de krachten der bevolking nutteloos werden verspild, en waarvan de Schr. op pag. 46, zóó treurig vermakelijke staaltjes mededeelt, door eene belasting in geld, dan zoude eene verbeterde wijze van koffieplanten, als de Schr. op pag. 46 aangeeft, niet alleen voor den staat, maar ook voor de partikuliere nijverheid mogelijk zijn en rijke vruchten dragen. Onze aankondiging van het werkje van den heer van der Elst is uitvoeriger geworden dan wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld. De praktische inhoud, die van eenigzins anderen aard is dan de titel vermoeden doet, leidde er toe. Die inhoud is belangrijk, want hij wijst op 't geen voor Java 't eerst en boven alles noodig is, vrijheid van arbeid, en een billijk en degelijk economisch beheer. O. | |
[pagina 554]
| |
Brieven van Thorbecke, 1830-1832. Tweede druk. Amsterdam, Höveker en Zoon 1873. Brieven gewisseld tusschen Thorbecke en Groen, - welk eene merkwaardige correspondentie moet deze geweest zijn! Zoo roept men uit, zelfs vóórdat men die correspondentie gelezen heeft. Allermerkwaardigst, zegt men na de lezing. Thorbecke vertoont zich in zijne brieven reeds als den in aanleg en wetenschap zelden geëvenaarden land- en tijdgenoot. Later zou hij van zijne regeerkracht doen blijken en toonen hoe hij, aan het hoofd van bestuur of oppositie, door de overmacht van rijkbegaafden geest en karaktervastheid, leiding en wet weet te geven. (Zie Groen in zijn voorwoord). Thorbecke levert hier, gelijk Groen terecht opmerkt, in gemeenzamen stijl, een praktischen cursus over staats- en volkenrecht, als rijpe vrucht zijner volle kracht in jeugdigen leeftijd. Is dan Groen een medestander van Thorbecke geweest?...vraagt men onwillekeurig na lezing van zijn voorwoord. Groen schijnt het te meenen en het is mogelijk, dat er in den beginne zekere overeenstemming bestaan heeft. Maar Groen heeft later toch begrepen, dat die overeenstemming schijnbaar geweest is. In den innerlijksten grondslag der wederzijdsche overtuiging is de kiem van veeljarig en principiëel antagonisme onmiskenbaar. Hoe kan iemand, die van oordeel is, dat Thorbecke een voorstander van de volkssouvereiniteit is maar toch een steunpunt in het staatsalvermogen of de staatsidee meent noodig te hebben - ook maar een oogenblik aan overeenstemming met Thorbecke denken? Hoe zou Groen, die op staatsrechterlijk gebied nooit anders dan de leer van het evangelie (d.i. het evangelie van Groen: geen staatsman, maar evangelie belijder) erkend heeft, ooit kunnen gedacht hebben, dat hij overeenstemde met Thorbecke? In elk geval, men moge elkander verkeerd verstaan hebben in den beginne, later is wel gebleken, dat Thorbecke zich in den loop van zijn leven tot eene andere richting gekeerd heeft, en dat Groen, weinig ingenomen met het gronddenkbeeld van de Fransche omkeering van 1789, zich langzamerhand meer en meer tot de theokratische leer overgebogen heeft gevoeld. Het is bekend, dat Thorbecke voor Groen altijd geweest is: de man die de volkssouvereiniteit heeft trachten te organiseeren, gelijk hij ook in zijn voorwoord zegt. Nu is het zeker niet gemakkelijk om den juisten zin dezer woorden terug | |
[pagina 555]
| |
te geven. Ik geloof evenwel dat de beteekenis deze moet zijn: gij Thorbecke, aanhanger van de leer der volkssouvereiniteit, hebt nooit anders getracht dan de toepassing dezer leer zooveel mogelijk, binnen de nauwst mogelijke grenzen te beperken. Het is vreemd, dat Groen nooit opgemerkt heeft, dat hij, waar het op de toepassing zijner richting - alle macht en recht onmiddellijk van God - aankwam, juist hetzelfde deed, Maar, uit welk zijner geschriften of daden blijkt toch, dat Thorbecke ooit een aanhanger van de leer der volkssouvereiniteit geweest is. Groen zou zeggen: hij is een man van de beginselen van 1789 geweest. Maar dat is volstrekt niet genoeg om zijne ingenomenheid met de leer der volkssouvereiniteit te bewijzen. En dan - ‘Thorbecke ten langen leste onmagtig geweest tegen den grondtoon der eeuw,’ zooals in het voorwoord staat! Maar is het dan te lang geleden om zich te herinneren, wie ons de grondbeginselen van de constitutioneele monarchie geformuleerd en de toepassing daarvan in de meest belangrijke organische wetten geschonken heeft? Een verkwikkelijk verschijnsel is het uitgeven van deze correspondentie door Groen. Het is een blijk van waardeering van de kracht eens tegenstanders. Dergelijke waardeering is eene zeldzaamheid in den tegenwoordigen tijd. Daarom wijs ik er op als een bewijs te meer, dat groote geesten elkander op de rechte wijze weten te schatten. Bijkans al de brieven loopen over 1830-1833 -, een driejarig tijdvak, zooals Groen terecht opmerkt over de geschiedenis van Nederland. van Europa, van den wereldhistorischen strijd onzer eeuw, bij uitnemendheid leerrijk. De lectuur dezer brieven zal ieder den indruk geven, dat men hier met uitstekend groote mannen te doen heeft. De lectuur er van zij alle belangstellenden ten zeerste aanbevolen.
Deventer. C. Duymaer van Twist.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 556]
| |
Geeraerdt Brandt. Het leeven van P.C. Hooft en de Lijkreeden. Met inleiding en aanteekening door Dr. J.C. Matthes. te Groningen bij J.B. Wolters. 1874. Prijs f 0,90. Brandt, de bekende schrijver van de Historie der reformatie en van het Leven van de Ruyter, is een onzer beste prozaschrijvers uit de XVIIe eeuw. Daarom is ook zijn Leeven van Hooft zeer geschikt om op eene H.B. school behandeld te worden, en 't is ook met dit doel, dat Dr. Matthes het opnieuw heeft uitgegeven. De geschied-, taal- en letterkundige aanteekeningen strekken zeer tot opheldering, zonder eene mondelinge geheel overbodig te maken, terwijl eene lijst van verklaarde woorden een nuttig, tegenwoordig te zeer in onbruik geraakt, toevoegsel is. Een ander toevoegsel is de Lijkrede op Hooft, mede door Brandt; zij werd op den avond na de begrafenis in den Amsterdamschen schouwburg uitgesproken door den vermaarden tooneelspeler Adam van Germes, die daarvoor een honorarium NB.! van een dukaton (f 3.15) ontving! Die lijkrede gold voor een meesterstuk van welsprekendheid in eenen tijd toen men den winderigsten bombast toejuichte; maar zij heeft hare waarde als letterkundig voortbrengsel geheel verloren, nadat men heeft ontdekt dat het eene bijna letterlijke vertaling is van du Persons Oraison funèbre op de Ronsard, maar qua vertaling zoo fraai als de letterdieverij onbeschaamd is. Brandt had zeker niet veel tijd te zijner beschikking tot het opstellen zijner lijkrede, daar Hooft den 21 Juni te Delft overleed en den 28 de lijkrede werd uitgesproken. Maar die kortheid van vergunden tijd was toch geen verontschuldiging om met eenvoudige verandering van namen enz. te rekenen op onbekendheid van een 60 jaren vroeger in Frankrijk uitgesproken stuk. Ware hij maar wijs genoeg geweest om haar niet in het licht le geven! Brandt zou dan beter voor zijnen letterroem hebben gezorgd. H. v.O. Mijn ezeltje en ik. Een boek voor vriend en vijand, door Betsy Perk, Dordrecht. - J.P. Revers. 1874. Indien de titel van een boek dient om den hoofdinhoud, of de hoofdstrekking, of de hoofdbestemming aan te duiden, weet ik den bovenstaanden niet goed te verdedigen. Onjuist is die titel in zoover mejufvrouw Betsy Perk zelve den lezer onderricht dat | |
[pagina 557]
| |
zij er te Valkenburg geen ‘ezeltje,’ maar eene ‘ezelin’ op nahield (bladz. 101). Haar ‘ik’ heet in het boekje overal een ‘ikje’ zeker uit nederigheid, dat schoone sieraad, vooral van eene vrouw. Maar als men de eerste, doodonschuldig koutende hoofdstukken heeft doorgelezen, begint het zich eenigzins op te helderen waarom het boek (een van ruim 200 bladz. in kl. 8vo. noem ik nog eens een boekje) ‘voor vriend en vijand’ bestemd heet. Men vindt in de tweede helft eenige schermutselingen, vooral tegen dames, met voorletters aangeduid zoo duidelijk dat een kind ze aanvullen kan. Tot het audi et alteram partem is deze aankondiging niet bestemd, en ofschoon ik gehoor genoeg heb om te kunnen onderscheiden tusschen het spreken van mejufvrouw Betsy Perk en het balken van haar ezeltje - zegge: ezelinnetje - toch waag ik mij niet aan liet beoordeelen, niet van het boekje, maar van de kwestiën over welke het boekske loopt. Indien er kwestie is van gekrenkte eigenliefde, is het tusschen mannen reeds een kwaad ding, maar bij dames....ik vermeet mij niet te beslissen of het ‘gelijk hebben’ aan de zijde van mejufvrouw Betsy Perk, dan wel aan die van mevrouwe...en mejufvrouwe innet....is; maar de eigenares van het ezeltje heeft veel te veel menschenkennis om niet te weten dat le ton fait la musique, gelijk zij dan ook zeer wel weten zal, dat, al heeft men het grootste gelijk van de wereld, het aannemen van eenen te beslissenden toon dikwijls voor dat ‘gelijk’ de oogen doet sluiten. Ten aanzien eener zeker goed gemeende, maar even zeker min doordachte poging tot protestantsche proselietenjacht onder de bevooroordeelde domme dorpelingen in Linburg door middel van bijbelverspreiding, mag de schrijfster wel gelijk hebben. 't Venten van brillen is eene hopelooze zaak onder uilen die niet willen. zien
H. v.O. | |
IV. Onderwijs.W.G.C. Lohman. Beknopte Hoogd. Spraakkunst. Zutphen van Someren. 1873. Bij 't groote gebrek aan een voor onze Nederlandsche scholen doelmatige grammatica voor de Duitsche taal is het geen wonder dat nu de een, dan de ander zijn krachten beproeft en 't | |
[pagina 558]
| |
gebrek zoekt te verhelpen. Vóór men daaraan echter begint, moet men zich zijn taak duidelijk voor oogen hebben gesteld en onderscheiden vragen, als: ‘Wat heeft onze jeugd noodig en op welke wijze wordt dit het best voorgesteld, gerangschikt enz. goed beantwoord te hebben. Met één woord, het schrijven van een grammatica, zooals wij bedoelen, is een werk, waartoe een bedaard overleg en een duidelijk inzicht in de behoeften der jeugd vereischt worden. Waarlijk goede wil alleen is niet voldoende en wij zullen dit aantoonen in 't werkje van den heer Lohman, die de onvoorzichtigheid heeft gehad, de spraakkunst van Bomhoff (die in 54 uitgegeven, zooveel debiet heeft gehad, dat er in 72 met spoed (!) aan een tweeden druk moest begonnen worden) op verzoek van den uitgever (nota bene!) om te werken. Zulke verzoeken van uitgevers kunnen dan ook zeer verleidelijk zijn en hij, wien de eer van zulk een uitnooding te beurt valt, dient waarlijk wel goed te overwegen, eer hij een werk aanvangt, waaraan hij vroeger nooit heeft gedacht, waartoe hij wellicht de bekwaamheid mist. Het spijt ons, dat we het dwaze van dergelijke boekverkooperspeculatiën aan 't boekje van den heer Lohman moeten aantoonen; maar 't is plicht 't publiek te waarschuwen. We zullen maar beginnen met het begin en dus met de inleiding. De eerste 6 paragrafen had de schrijver gerust kunnen weglaten: de leerling kan dat in iedere Nederlandsche spraakkunst vinden. Was dat het eenige, dat overbodig is, wij zouden zwijgen, maar als we aan 't optellen gaan, lieve hemel, wat is er dan een papier voor niet zwart gemaakt! Immers ook § 14 tot en met 17, § 23, 47, 50, 61, 75, 77 tot en met 80, § 95. Pers. voornw. Aanm. 5, 6 (beh. het laatste ged.), § 111, 115, 116, 117, 118, 119, blz. 149 aanm, 1, blz. 150 (de intr. w.w.), § 135, 136, 142, 146. 155, te zamen nagenoeg twaalf pagina's uitmakende, zijn totaal overtollig en hadden vervangen kunnen worden door dingen, die in 't geheel niet of slechts gebrekkig voorkomen. Wij missen o.a. een hoofdstukje over de hoofdletters, over 't gebruik van 't lidwoord, enz. enz. Als we aan 't opnoemen gaan van wat beter had kunnen gedaan worden en wat bepaald mis is, dan komen we bijna niet aan 't eind en toch zien wij 't slechts vluchtig door. Vooreerst is 't bepaald verkeerd, wanneer de S. hij de verbuiging der z.n. | |
[pagina 559]
| |
vijf verbuigingen aanneemt of althans op den voorgrond stelt. Hoe grooter het aantal verbuigingen is, des te moeilijker kan de leerling ze uit elkaar houden. Bovendien is die voorstelling onjuist. Men noeme de 5e verb. de zwakke, de 1e, 2e en 3e drie klassen der sterke verbuiging en de 4e klasse de gemengde verbuiging. Blz. 7 is Kunde door ‘kunde’ vertaald. Blz. 13 is Rohr opgegegen als een onz. woord met den Umlaut. 't Blijft liefst maar zonder. De drie noten op bladz. 14 zijn dwaze regels; ze waren overbodig geweest, als de Sclir. ter rechter tijd de ware gegeven had. Bij § 31, no. 3 ontbreken de uitgangen icht en ich. Forst behoort niet tot de vierde verbuiging; ook betwijfel ik zeer of de aanmerking van § 17 wel op hare plaats staat. Wat moet de leerling met de op blz. 28 vermelde woorden Mittel- en Sproszformen uitvoeren? Op blz. 51 worden in § 46 verouderde vormen als de meest voorkomende opgegeven. Op blz. 56 zijn de voor een Nederlandsch oor zoo vreemde bijvoegelijke nw. van bijwoorden afgeleid, onvermeld gelaten en op blz. 57 is wälsch door ‘waalsch’ vertaald; tevens prijkt fasslich met ss en toch wanneer wij teruggaan naar blz. 6, dan vinden wij den uitgang nisz met sz; de voorbeelden echter, die onmiddelijk volgen, met ss. Blz. 11 staan weer woorden met nisz de beide volgende pagina's echter wemelen weer van woorden op ss als Bass, Fluss Kuss, Schuss, Nuss (pag. 14 Nusz) daarentegen weer Ambosz. Wat zal de jeugd uit dien warwinkel leeren? Wij bladeren verder. Op blz. 58 lezen wij: empfindlich is iemand, die licht geraakt is;’ dat is maar de halve waarheid en bepaald onwaar is 't dat nutzbar heteekent ‘wat genuttigd kan worden.’ Fürchterlich ontbreekt. Blz. 63 bepalingswoorden?! Blz. 65 is de verbuiging zelfstandig gebruikte bijvnw zeer onvolledig. Blz. 66 sluitconsonant?! Gröszest had gerust weg kunnen blijven. De bijwoordelijke superlatief der adjectieven ontbreekt. De aanhef van § 37 is zoo onwaar mogelijk. Onder de daar genoemde adjectieven regeert befugt slechts zelden den genitief en had dus weg kunnen blijven; benöthigt regeert ook den acc.; de gen. bij gewisz wordt vaker met von dan met über omschreven; de gen. bij gewohnt ook met an. An bij schuldig is foutief, zoo ook vor bij sicher en de 3 nvl bij werth. Vergeten zijn einig, frei en geständig. | |
[pagina 560]
| |
§ 74 (blz. 72) is veel te uitvoerig. Bange behoort op een geheel andere plaats te staan. Blz. 107. Aanmerkingen onjuist. § 106 ontbreekt. um was § 109 ontbreekt het bepalende voornw. der; daarentegen vinden wij het terug in § 102 waar het als zelfstandig aanwijzend vnw. fungeert. Waar het eigenlijk gezegde zelfstandige aanwijzende vnw. geplaatst is, is ons niet gebleken. Blz. 136. Ich würde haben heet daar Praesens Conditionalis! Blz. 145. Aanm. 2. zeer onnauwkeurig. § 129. 2. onjuist; zoo ook de aanm. van § 130. In de werkwoordenlijst van pag. 160 en vv. vinden wij: buck (Imperf. v. backen), erschrack (dito v. erschrecken) brennete, kennete, rennete, nennete (Imp. Conj. v. brennen enz.); wand (Imperf. v. wenden. Doch wij willen de lijst maar sluiten; wij meenen genoeg te hebben gezegd om te doen zien dat Lohmans spraakkunst voor de school niet aan te bevelen is.
S. S. H. Hartmann. Leitfaden zum richtigen Gebrauch des Dem, Den; des Mir und Mich; des Ihnen und Sie; des Für; und Vor etc. der deutschen Sprache etc. Für den mittlern Unterricht eingerichhet von H. Hartmann. Dritte, umgearbeitete Auftage. Leiden A.W. Sijthoff. Wij zijn tot aan het derde werkje genaderd. Zoudt ge uit dien titel wel opmaken, lezer, dat 't niets anders dan een Duitsche spraakkunst is? Hoe de schrijver aan dien dollen titel gekomen is? Naar de reden daarvan vermag men alleen te gissen als men 't boekje zelf, dat er mêe versierd is, doorgebladerd heeft. Wij voor ons zijn niet ver van de meening, dat de Schr. met de lichtzinnigheid en oppervlakkigheid van een Franschman maar wat op het titelblad geschreven heeft. Wij noemden daar twee zwaarwichtige woorden - lichtzinnigheid en oppervlakkigheid en wie met oordeel het boek van Hartmann inziet, zal moeten erkennen, dat die woorden stellig niet lichtzinnig ter neer geschreven werden. Wij hebben Lohmans werkje voor de school niet mogen aanbevelen, dit echter - het zij ronduit gezegd - is een prul, in weerwil van den | |
[pagina 561]
| |
derden druk, dien het beleeft. Het is geschreven, neen - gecompileerd (vooral uit Heyse) - op goed geluk af gecompileerd door een man, die in de verste verte niet begrijpt, wat onze jeugd noodig heeft. De inhoud is saamgeflanst en aaneengeregen, naar het schijnt, zoo als het toeval het wilde. Is ons oordeel hard, wij zullen bewijzen, dat 't verdiend is. 't Schijnt - neen 't is treurige zekerheid - dat de heer Hartmann niet weet, dat alles, wat de leerling in zijn Nederlandsche spraakkunst kan vinden (vooral 't algemeene, dat beide talen gemeen hebben) in een werk als 't zijne niet te huis behoort. Ten bewijze daarvan moge strekken de taalkundige ontleding op blz. 65, de geheele Satzfügung met de Bemerkungen über die Interpunction - te zamen 15 bladz. en verder nog zooveel stukken door 't heele werk verspreid, dat 't ons niet lust ze op te tellen. Wij gelooven echter niet te veel te zeggen als wij verklaren, dat de helft overbodig is. Op blz. 1. staat maar één ding, dat waarde heeft n.l. dat van de verkleinwoorden gezegd is. Deze heeten hier (in navolging van Heyse) eine Unterart der Eigen und Gemeinnamen. Wat dat hier voor nut stichten zal begrijpen wij niet. 't Schijnt alleen ter neer geschreven te zijn, omdat Heyse 't zoo zegt. Doch wij gaan verder - Manchmal (zoo lezen wij) wird el oder er zwischen das Stammwort und die Endung eingeschaltet. Scheept ge, uw leerlingen bij uw onderwijs zoo af, heer Hartman? Wat zult gij antwoorden, als zij u vragen: ‘maar wanneer dan?’ Bovendien is de helft van wat er staat onwaar: er wordt niet ingelascht. Van de abstracta kunnen alleen Mütchen en Lüftchen de verkleiningsuitgangen aannemen (zoo lezen wij verder) en daarmede kan de leerling naar huis gaan. Hij weet genoeg!? In § 4-9 is iets behandeld, dat zijn nut hebben kan, (wij zeggen daarom nog niet, dat 't gegevene onberispelijk is) maar al wat er verder volgt tot en met blz. 7 is van bitter weinig waarde. Evenzoo staat 't met bl. 9 en 10 (uitgezonderd e en f (blz. 9). Wij zijn genaderd tot de verbuiging der z.n. De Schr. is zoo goed geweest zijnen leerlingen twee verbuigings-systeemen aan te bieden: 1 een oud of latijnsch systeem waarbij vier verbuigingen zijn aangenomen en 2 het nieuwe systeem (Heyse). Wie nu het oude verkiest, die neme het; hebt ge daarentegen 't nieuwe liever - hier is van uw gading. Doch maak u niet te veel illusies. Verbeeld u niet, dat des heeren Hartmans gedienstig- | |
[pagina 562]
| |
heid veel verder gaat. Wie de tabel op blz. 14 inziet, moet dadelijk opmerken, dat die regelen voor ons Nederlanders bitter weinig beteekenen. 't Is dan goed bekeken ook niets anders dan een onhandige copie van de regelen welke Heyse geeft. Ook heeft de heer Hartman niet eens een nieuwere editie gebruikt. Immers Rohr wordt met den Umlaut opgegeven. In de editie (van 1848), die wij voor ons hebben liggen, komt dat woord niet meer voor. En wat dunkt u lezer, van zulk een zin: Auch gehören hierher (zur len Form) die Wörter mit den Nachsilben and, at enz. als ik u zeg, dat vooraf nog geen woord genoemd is? Wat zullen onze leerlingen met de prulregelen doen? Bij de verbuiging van de voornw. wordt die van 't aanwijzende der, die, das gemist; die van 't bepalende der, die das (NB. bepalende vnw. en telwoorden op één hoop!!) wordt ookgemist - doch wacht, op bl. 26 wordt die (welk systeem is dat?) ter loops in de Bemerkungen gegeven. Wat die Bemerkungen zelve betreft, ze zijn mager. Op goed geluk af is er maar wat heen geschreven. Ik lees daar bl. 25: Das possessive Dein bezieht sich auf das persönliche Du. Zeer juist!? Bl. 26 Was für wird nicht getrennt. 't Is alweer Heyse letterlijk nageschreven, maar daarom niet minder onwaar. Verder: Im Holländischen steht häufig hij für derjenige, im Deutschen dass er dafür nicht gesetzt werden. Dat heet eerst den rechten jongenstoon treffen! Een schooljongen zou 't denkelijk evenzoo zeggen en dan zou men tevreden kunnen zijn; maar moet 't in 't leerboek ook zoo gaan? Bl. 27 Zusätze. Hier heeten davon, daraus beziehend!! Wij slaan maar om, want 't is overal treurig. Bl. 29. Daar wordt geleerd, dat de breukgetallen door achtervoeging van tel van de ranggetallen gemaakt worden ('t staat ook zoo in Heyse); dus: ranggetallen: zweite, dritte - derhalve breukgetallen: zweitetel, drittetel; toch geeft de schrijver op Zweitel en Drittel. Bl. 33. Ohne Umlaut sind die Adjectiven mit Diphtongen!! Een weinig verder: hoch verliert vor dem Substantiv das c, en von prädicativen Adjectiven hat der Superlativ immer den bestimmenden Artikel. Voorbeeld: er ist das gröszte. Zou men wel zeggen, dat zoo iets mogelijk was? 't Overtollige teekenen wij reeds sedert lang met meer aan en 't ontbrekende te vermelden ware ondoenlijk. Bl. 34. No. 3 is weer een regel à la française gelijk wij er reeds meer hebben aangewezen. | |
[pagina 563]
| |
Bl. 35. No. 5. Wat een wonder! Bl. 35. No. 6. Niet waar. Bl. 35. No. 10. inn. Men zegt niet Verwandtinn, Bekanntinn, zegt de S. Die schoone opmerking was wel noodig! De rest in No. 10 is onvolledig en dus onbruikbaar, al heeft de S. Heyse gecopieerd - op onhandige wijze natuurlijk weer. Om daarvan eens weer een voorbeeld te geven, willen wij de dingen in No. 10 behandeld een weinig nader bekijken. Eerst zegt de schrijver: Die Adjective können in allen Geschlechtern und Steigerungsstufen auch für sich allein als Substantive gebraucht werden (volgen voorbeelden alleen van 't mann. en vr. geslacht) und werden in dieser Form völlig wie Adjective gebeugt. (Geen voorbeelden) - volgt bovengenoemde snuggere opmerking. - Die sächlichen bekommen nur im Gen: s, wenn sie in ihrer reinen Grundform stehen (voorb.); dagegen werden sie völlig declinirt, wenn sie in der Form des attributiven Adjectivs stehen (een paar voorbeelden.) - Daar hebt ge nu, lezer, de bijvoegelijk gebruikte Adjectieven voor onze jongens behandeld! Bl. 37. 3. 2.) Daar komt tweemaal het woord Präteritalform voor. Wat moet een jongen daarmee aanvangen? In dit nummer worden de wijzen behandeld. Wij geven u de heilige verzekering lezer, dat niemand hieruit het gebruik der wijzen leeren zal. 't Is overigens alweer Heyse nagedoedeld. Bl. 38 en 39. No. 4. Bevat grove onnauwkeurigheden. Wij betwijfelen of de heer Hartmann zelf wel begrijpt, wat hij zegt. Men zie het lijstje der vervoegingsuitgangen maar in en vergelijke ook daarmede, wat er van tadeln gezegd wordt. Dan lieve lezer, komt er een meesterstuk van een werkwoorden-lijst - oud systeem, zoo als de S. zegt. 't Is dan ook een puik systeem. Verbeeld u, alle ww. zijn in twee klassen verdeeld. De onregelmatige vormen de eerste klasse en alle sterke de tweede klasse. Is dat niet prachtig? De schrijver zelf zegt, dat hij dit voor 't gemakkelijkste houdt. Nu kan een vreemdeling dadelijk zien, tot welke klasse een ww. behoort. Overtuigend! De S. veroorlove ons een paar opmerkingen. De Bemerkung aan 't hoofd der lijst is zoo slecht mogelijk. Waar de leerling het meervoud Präs. Ind. van können, mögen, müssen enz. van daan halen moet, is ons niet duidelijk. 't Imp Conj. van trennen, kennen enz. heet trennete, kennete. Op bl. 56 zondigt de S., als hij durchreiset en durchgereiset schrijft, | |
[pagina 564]
| |
tegen zijn eigen regels. Maar genoeg om aan te toonen, dat we boven niet te veel zeiden 't Is horrible, most horrible! Men veroorlove ons nog eene vraag. Wat bedoelt de S. met zijne vertaling van enkele woorden en vormen in 't Fransch? Heeft hij daardoor zij boekje een zekeren Anstrich willen geven? Wij hebben er ons wel voor gewacht, al die vertalingen na te zien. Twee staaltjes die ons ter loops in 't oog vielen, deelen wij mede: dürfen = oser(!!) en pflegen = délibérer avec qn. Het werkje is keurig uitgevoerd; dit tot eer van den uitgever, die ruimschoots het zijne heeft gedaan.
S. S. H. Cremer. Hoogd. Grammatica voor de laagste klassen der gymnasia en hoogere burgerscholen met oefeningen. Kampen K. van Hulst. Gunstiger oordeel kan men vellen over het boekje van Cremer. Dit geeft in ieder geval iets goeds, zoodat men het den leerling gerust in handen geven kan. Maar de inrichting wil ons volstrekt niet bevallen. Vooreerst zijn taalregelen, oefeningen en de woorden, tot het maken van deze laatste benoodigd, geheel en al van elkaar afgescheiden. 't Is alsof de heer Cremer 't den leerling zoo zuur mogelijk heeft willen maken. Mij dacht, 't ware rationeel een geheel anderen weg in te slaan. Die ondervinding moest in de eerste plaats een leeraar aan eene burgerschool wel hebben opgedaan. In de oefeningen is de oude sleur weer gevolgd en met de behoeften des leerlings geen rekening gehouden. Of die oefeningen voldoende zijn ter beoefening der gegeven regels, zal de ondervinding moeten leeren. Voor dezelfde grammatica zullen er, zegt ons de S., meer stellen thema's verschijnen om den leeraar wat afwisseling te bezorgen, alsof zoo iets voor hem een afwisseling kon zijn! 't Eene stel zal wel zoo onderhoudend wezen als 't andere. Integendeel is 't voor den onderwijzer een voordeel als hij opgaven te corrigeeren heeft, die hem bekend zijn; dit verlicht hem den arbeid zeer. Ook geef ik in overweging of dit aanschaffen van telkens nieuwe boeken niet in strijd is met den velerwege geuiten wensch om de ouders der leerlingen niet op onkosten te jagen. Wordt de grammatica eens herdrukt, dan zal een nauwkeurige revisie nog wel noodig zijn. Wij teekenden bij 't doorlezen o.a. op: § 3 onduidelijk, § 5 onvolledig. Als't namelijk der moeite | |
[pagina 565]
| |
waard is om te zeggen, hoe de g aan 't begin van een woord wordt uitgesproken, dan dient men ook te zeggen, hoe dat geschieden moet als zij ergens anders staat. De S. zal o.a. toch het woord berg voor beide talen niet gelijk uitspreken? Ook wat van de uitspraak der ch gezegd is, is onvolledig. De regel voor de weglating der e in Gen en Dat. (bl 5) is wel wat onbepaald. Het woord Boden op bl. 7 komt even goed zonder Umlaut voor; zoo ook Laden; bovendien is 't eerste woord door zolder vertaald, wat verre van juist is. Bl. 8 vinden wij Backe als mannelijk opgegeven. Buchstabe staat op een verkeerde plaats. In § 28 maakt de schrijver zich heel gemakkelijk van de derde klasse af. Of de leerling zich zoo zal laten afschepen, zal de vraag zijn. Bovendien komt die goedkoope regel te vroeg. Op bl. 10. lezen wij: de vreemde woorden op al krijgen geen umlaut. Is de S. daarvan wel zeker? Het lijstje van § 30.1. is niet volledig. Op bl. 36 komt het woord Conditionnel (?) onzijdig voor. Bl. 41. Gaat de stam van een workwoord op m of n uit, dan gaat aan alle vervoegingsuitgangen, waarin een t voorkomt (sic!) een stomme e vooraf. Dus ook bij träumen, en schonen? § 128 is hoogst onvolledig en kan zulks door de inrichting van de zeer ondoelmatig ingerichte werkwoordenlijst wel niet anders zijn. Wat de Aanmerkingen in bedoelde lijst in een werkje als dit beteekenen is mij niet helder. bl. 50 kenn(e)te. bl. 61 des Rhein enz.
S. S. Turner's lessons in English Literature, with copioos additions and illustrating Pryde's charactcristics of the different ages of english literature. A reading Book for students of the english language. Part the First. From the earliest times te Dryden. (178 bl.) Part The Second. From Dryden to Tennyson (213 bl.) Rotterdam, Hendrik Altmann Het aantal werken over Engelsche letterkunde, onder bereik van het groote publiek, is niet zoo groot, dat er voor deze uitgaaf van den heer Altmann geen plaats zou zijn. Niet ieder toch is in de gelegenheid ‘Chambers's Cyclopaedia of Enghsh Literature’ te raadplegen; zeer welkom zal dus aan velen, die in kleinere handleidingen niet genoeg over de Engelsche letterkunde vinden, doch dergelijke werken als Chambers niet bezitten, de verschijning | |
[pagina 566]
| |
van deze twee deelen zijn, welke wij vertrouwen dat door geringen prijsGa naar voetnoot1) binnen het bereik zullen vallen van allen die de Engelsche taal beoefenen. Vooral aan hen, die voor een examen voor 't lager onderwijs studeeren (het Middelbaar onderwijs stelt hoogere eischen) zij het aanbevolen een werkje als dat, 't welk wij thans bespreken vlijtig te gebruiken. Wel is waar wordt bij 't programma voor 't examen in de talen geene kennis der letterkunde verplichtend gesteld, doch het is niet aan te nemen dat iemand voldoende kennis eener taal bezit, - nog minder dat hij die taal zal kunnen onderwijzen, - indien de letterkundige produkten in die taal geschreven, hem geheel vreemd zijn. En toch, allen die examens in de talen door de provinciale commissiën afgenomen hebben bijgewoond, zullen kunnen getuigen dat dikwijls jongelieden, zonder zelfs de geringste kennis van de letterkunde der taal, waarin zij examen willen afleggen, meenen de noodige geschiktheid te bezitten om die taal te onderwijzen. Zal nu dit werkje de kennis der Engelsche letterkunde bevorderen kunnen? Ja en neen. Ja, - wanneer het met verstand wordt gebruikt, wanneer de ‘student’ der Engelsche taal het als een wegwijzer beschouwt, - wanneer hij door het lezen der daarin voorkomende fragmenten wordt aangespoord nadere kennis te maken met een paar degelijke auteurs en eenige hunner werken goed te lezen. Neen, - wanneer daardoor slechts eene oppervlakkige fragmentarische kennis der Engelsche letterkunde wordt in de hand gewerkt, wanneer men bijv. van Chaucer en de Canterbury Tales, of om tot een later tijdperk te komen, van Byron, Tennyson, Thackeray of Dickens al heel wat meent te weten, wanneer men kan navertellen wat hier in weinige bladzijden over hen en hunne werken wordt medegedeeld, doch daarbij de meest sprekende bewijzen geeft, nooit iets meer van een hunner te hebben gelezen dan de uittreksels in deze ‘Lessons’ te vinden. Bij het beoordeelen van een werk als wij thans voor ons hebben, moeten nog de vragen beantwoord worden: ‘is de keuze der uittreksels gelukkig?’ ‘zijn de beschouwingen over de verschillende schrijvers juist?’ | |
[pagina 567]
| |
De beantwoording van de eerste vraag zal naar de individualiteit van den beoordeelaar zeer uiteenloopen. Over 't geheel is steller dezes geneigd op de eerste vraag een bevestigend antwoord te geven. Dit wil echter niet zeggen dat die keuze altijd even gelukkig is; onder den rijken voorraad van schoone gedichten door Byron ons geschonken, ware er wel wat te vinden, waaraan de voorkeur boven Parisina, hoeveel schoons dat gedicht ook bevat, verdient gegeven te worden. Daarentegen is met alle recht aan het zoo schoone afscheid van Byron aan zijne vrouw hier een plaatsje ingeruimd. Wie kent toch niet het: Fare thee well! and if for ever
Still for ever fare thee well!
Eenige regels slechts uit de vele werken van een dichter aan te halen en dan eene goede keuze te doen is zeker niet gemakkelijk, de gedane greep uit de Pickwick Papers is echter hoogst gelukkig. Ook op de tweede vraag kan het antwoord gunstig luiden, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat wij hier met een uitvoerig werk te doen hebben. Summa summarum verdienen Turner's Lessons veel aanbeveling.
Monitor. The English-reader, enz. enz. enz. bij J.N. Valkenhoff. Groningen 1874. P. Noordhoff en M. Smit. Prijs f 0,90. Van een zeer langen titel voorzien, geeft ons de welbekende Heerenveensche leeraar een nuttig schoolboek van gelijksoortigen aard als zijne welbekende ‘Manuel de Lecture et de conversation’. De samensteller beschouwt sommige stukken als bijzonder geschikt om schriftelijk in 't Nederlandsch vertaald te worden en heeft die met een sterretje aangeduid. Denkelijk zal hij zijn goede redenen voor de gemaakte schifting hebben, doch het is voor den oningewijde niet gemakkelijk die in elk geval te ontdekken. Vele der niet aangeteekende stukjes toch zijn voor 't beoogde doel bij uitstek geschikt. Zeer prijs ik het dat hij ook uit den allerlaatsten tijd enkele stukken heeft genomen (o.a. uit de Daily News van dit jaar). De Questions aan 't einde der lessen zoude ik den schrijver gaarne schenken. De jongelui zullen er wel geen gebruik van | |
[pagina 568]
| |
maken; - voor den degelijken onderwijzer zijn ze overbodig; in ruil voor die Questions ware eene aanduiding door den schrijver van wien de verschillende stukjes geleend zijn, zeer welkom. Deze kleine opmerkingen bewijzen dat er geene groote aan merkingen te maken zijn. Monitor. Eind-examens der Hoogere Burgerscholen. Vragen ter schriftelijke beantwoording gesteld in de jaren 1865-1873. Verzameld door Dr. V.A. Julius, leeraar aan R.H.B. school te Roermond. - Utrecht, J. Bijleveld. 1874. ‘Wie is tot deze dingen bekwaam?’ Deze vraag kwam onwillekeurig bij mij op, toen ik het bovenbedoelde boekje doorbladerde. Een reeks van vraagstukken, die op niet minder dan twee-en-twintig vakken van wetenschap betrekking hebben, hadden voor mijne aandacht de revue gepasseerd. Vraagstukken over Stelkunde, Goniometrie en Trigonometrie, Meetkunde en Rechtlijnig Teekenen, Mechanica en Kennis van Werktuigen, Technologie, Kosmographie, Natuurkunde, Scheikunde, Beginselen der Dier-, Plant-, Aard- en Delfstofkunde, Gronden van de Gemeente-, Provinciale- en Staatsinrichting van Nederland, Staatshuishoudkunde en Statistick, Aardrijkskunde, Geschiedenis, Nederlandsche Taal, Fransche Taal, HoogduiLsche Taal, Engelsche Taal, Boekhouden, Warenkennis. Vraagstukken, die elk op zichzelf voor den ingewijde in de respectieve wetenschap zeker wel te beantwoorden zijn; maar die toch meer dan een oppervlakkige kennis onderstellen bij hem die ze naar behooren wil oplossen. Vraagstukken van onderling zeer heterogenen aard; waarbij alzoo een veelzijdige ontwikkeling op den voorgrond moet staan, - waarvoor het niet voldoende is een helder hoofd en een door oefening verkregen wiskundigen blik te bezitten; maar waarvoor ook een goed geheugen, eenige belezenheid, takt van behandeling en voorstellingsvermogen noodzakelijk zijn!....Mij dunkt de vraag, die ik bij den aanvang stelde, moet bij elk die weel wat studie is weerklank vinden. Zie, ik houd het er wel voor, dat hij, die zich met eenige vrucht aan de natuur-philosophie gewijd heeft, zonder groote inspanning de problemen zal kunnen oplossen, die op de twaalf eerstgenoemde vakken betrekking hebben, dat de litterator, de jurist etc., zoo zij hunne vroegere studiën met goed succes volbracht en bijge- | |
[pagina 569]
| |
houden hebben, er geen bijzonder bezwaar in zullen vinden, de vragen welke hunne studievakken raken te beantwoorden; maar hoevelen zullen er gevonden worden, die in alle de genoemde takken van wetenschap de noodige bekwaamheid bezitten, om de voorgestelde eindexamina zonder zorg tegemoet te gaan? Zegt misschien iemand: ‘maar de antwoorden worden niet van vakmenschen gevorderd, aan hen zouden er vrij wat moeielijker en ingewikkelder vragen gesteld kunnen worden.’ Ik antwoord: dat vakmenschen hun leven aan een of meer vakken eener zelfde categorie besteden; iets waarvan hier geen sprake mag zijn. Immers wie zijn het die hier als examinandi optreden, van wie de gezegde geschiktheid geëischt wordt? Jongelingen van achttien- of negentienjarigen leeftijd. Jonge menschen die den ouderdom hereikt hebben, waarop eerst de krachtige en gezette studie pleegt aan te vangen: bij wien ter nauwernood de zorgelooze jeugd voor het zelfbewustzijn, voor de ontluikende energie heeft plaats gemaakt. Doch het schijnt mij noodeloos toe deze beschouwing verder voort te zetten: het thema is niet nieuw, en ik zou het denkelijk niet aangeroerd hebben, ware het niet dat ik de betreurenswaardige zekerheid had dat het nog niet officieel verouderd is. Den tijdgeest, die zich krachtig openbaarde in de behoefte aan algemeene en veelzijdige ontwikkeling, werd al te gretig gehoor verleend, de actie dreef door den evenwichtstoestand heen, en het valt niet te betwijfelen, of weldra zal de van vele kanten oprijzende meening, het verbrokene evenwicht doen herstellen, en misschien daarbij weer iets te ver in tegengestelden in antiwetenschappelijken zin gaan. - Eere aan hen die met bezadigdheid er toe bijdragen, om te verhoeden dat de zegen van het middelbaar onderwijs tot een vloek wordt. Het boekje in quaestie kan daartoe ongetwijfeld bijdragen. Ik zou Dr. Julius van harte willen dankzeggen voor zijne poging, om ieder in de gelegenheid te stellen met eigene oogen te aanschouwen, wat er alzoo van de jeugd gevorderd werd, die het diploma van het eind-examen machtig worden wilde. Het algemeene gevoel voor een bestaand gebrek wordt eerst recht levendig, wanneer dit gebrek direct en telkens weer onder de oogen van het publiek gebracht wordt. Hij die bij ervaring weet wat het zegt zich een wetenschap eigen te maken, zij hel ook tot de hier bedoelde grenzen, zal bij het lezen der vragen en het onwillekeurig trach- | |
[pagina 570]
| |
ten ze te beantwoorden, inzien hoezeer hier overvraagd wordt. Of echter de schrijver mijn dank in gemoede zou aannemen, is naar mijn oordeel zeer te betwijfelen. Uit de voorrede toch blijkt, dat Dr. J. de mogelijkheid aanneemt, dat de vraagstukken door leerlingen der Hoogere Burgerscholen bestudeerd zullen worden, en hoe zou dit den geachten Schrijver in de gedachte kunnen komen, indien hij met mij overtuigd was dat die leerlingen reeds al te veel in deze richting te doen hadden, dat de uren van hun jeugdig leven reeds al te zeer besproken waren, om er nog een studie op eigen hand op na te houden? Wat nu die vraagstukken zelve betreft, het is duidelijk dat het mijn voornemen niet zijn kan er een overzicht van te geven. De aard en de strekking zijn reeds bekend, en de mate der vereischte kennis is uit de betreffende programma's op te maken. Om het verwijt van partijdigheid of vitzucht te ontgaan, en wat meer zegt om geene bepaalde personen te kwetsen, wil ik ook niet sommige der vraagstukken citeeren, om in bijzonderheden aan te wijzen, wat immers reeds voldoende in het algemeen gezegd werd. Liever geef ik hier nog als mijn gevoelen, dat ik het bestudeeren en beantwoorden van problema's, voor hem die van het eene of andere vak zijne studie maakt, voor een zeer nuttige en aangename bezigheid houd, en dat ik daarom de verzameling van belang vind voor eenigszins gevorderde autodidacten, oud-leerlingen der Hoogere Burgerscholen, aankomende docenten en verdere liefhebbers der wetenschap. Voor die allen is de serie een der meest geschikte die we bezitten. Bij verscheidene vraagstukken zijn de antwoorden onderaan geplaatst. Dit is namelijk het geval daar, waar men met dezulken te doen heeft, wier oplossing in algemeene of bijzondere getallen uitgedrukt kan worden; omdat het niet in het doel des Schrijvers lag beredeneerde oplossingen te geven. Hieruit volgt dal ook al die vraagstukken niet beantwoord werden, welke in meerdere of mindere mate uitgebreide vertoogen of beschouwingen eischten. De verzameling is vrij volledig, slechts de vragen van het eind-examen Limburg 1866 ontbreken. Daarentegen zijn de vragen der Delftsche examina ‘A’ 1865-66 toegevoegd. De stukken die in 1865-67 ter verbetering of ter vertaling opgegeven werden, zijn weggelaten. Dr. O. | |
[pagina 571]
| |
V. Bibliographisch Nieuws.Academische Dissolving Views, door Mr. P. Brooshooft. Eindelijk heeft zich een Klikspaan secundus opgedaan! Waarlijk niet vóór den tijd, daar de toestanden, die wij in de werken van Klikspaan beschreven vinden, zulk eene groote, groote verandering hebben ondergaan, dat, hoe gretig diens geschriften door de tegenwoordige academische jeugd ook verslonden worden, deze toch een groot deel harer aantrekkelijkheid verloren hebben. Tempora mutantur et nos mutamur in ilhs. Met liefde zien we dan ook de eerste aflevering dezer studenten-schetsen verschijnen en met ingenomenheid staren we op den man, die genoeg moed bezit en zich talent genoeg toerekent, om een waardig opvolger te zijn van Kneppelhout. More majorum, leidt hij zijn boek in met een voorrede, doch niet in den gewonen stijl. Toch kunnen we haar geen originaliteit toerekenen; schrijver schijnt veel studie te hebben gemaakt van de toespraken der clowns of pierrots in kermistenten als die van Blanus, e.a. Ofschoon we gaarne eene minder banale inleiding hadden gewenscht, zal ze misschien menigeen een glimlach afpersen. Hierop laat hij een hoofdstuk volgen over groenen, groentijd en inauguratie. Voorwaar een moeielijk doch een noodzakelijk begin voor een werk over 't Studentenleven. 't Is de intrede in dit leven, derhalve moest het ook 't begin van 't boek over dit onderwerp zijn. ‘Moeilijk’ noemden wij dit begin en wel om deze reden: ieder, die student is of geweest is, weet dat, hoe men zich soms met de groenen moge amuseeren, toch over 't algemeen het ‘groenen’ te flauw is, om dit te bescfirijven ten minste als men 't wil voorstellen zooals 't gewoonlijk geschiedt. Niettegenstaande deze gevaarlijke klip waarop menigeen gestrand is heeft Mr. Brooshooft dit onderwerp vrij goed behandeld. De beschrijving van den groen zal menigeen zijn eigen groentijd voor den geest roepen en dit is zeer zeker een gunstig teeken, daar de voornaamste vereischten eener beschrijving van een toestand natuurlijkheid en werkelijkheid moeten zijn. Aan deze vereischten heeft voornoemde heer in alle opzichten voldaan. Moge de vertaling van eenige latijnsche woorden, die op blz. 3 voorkomen, minder aardig heeten, zeer zeker is de toespraak aan de zusjes daarvoor een tegenwicht. Verder leidt hij ons een studentenkamer binnen, waar hij ons | |
[pagina 572]
| |
tot getuigen maakt van een zoogenaamde donderjool, die helaas! naar waarheid geteekend is; - vooral wat betreft 't examineeren. Immers ten allen tijde werden niet weinige studenten gevonden die, onder hunne tijdgenooten den naam van knap missende, dien naam willen afdwingen van hunne jongere broederen door hen in 't nauw te brengen met allerlei vragen. Vooral 't politiek terrein, waarop zij zelve alles behalve thuis zijn, schijnt bij dergelijke gelegenheden enorm veel stof aan te bieden. Schrijver brengt ons vervolgens in de salon van een schatrijken boer. Zoowel de geheele inrichting van de kamer als 't gesprek van den boer met vrouw, dochter en huisvriend zijn naar waarheid geschilderd. 't Gezegde van den boer, dat zijn zoon op eens zoo veel kon rekenen als de zoon van den notaris. en dat hij zal zorgen ‘asdat ie veur niemand z'n hoed hoeft af te neme’ zijn uit 't leven gegrepen. Zeer waar is dan ook 't besluit waartoe schrijver komt aan 't einde van deze schets, dat men eerst onderzoeken moet naar de vaders éér men de zoons gaat veroordeelen. Na deze eenigzins lachverwekkende schildering vinden we eenige bladzijden vol gevoel en weemoed, waarin Br. ons eene weduwe teekent, die door de ondervinding beangstigd nogtans hoopvol op haar laatsten, zoon die voor eenige dagen naar Leidens academie vertrokken is, staart. Zij wordt ons meesterlijk in haar strijd afgeschilderd. Door de woorden harer dochter bevredigd zegeviert het moederlijk vertrouwen. - En wat zal er van dien zoon worden? - Evenals Gustave Doré met een paar crayonstreken een persoon weet te karakteriseeren, wordt ons de sluier der toekomst opgeheven, door het beteekenisvolle antwoord, dat de schrijver den jong geinstalleerde laat geven ‘Ik zal tot de garde behooren! La garde meurt mais ne se rend pas!’ Arme moeder! Dank zij schrijver's bekwame pen, worden we uit onze droefgeestige stemming gewekt, door eene voorstelling, die onze lachlust maar tevens onze verontwaardiging opwekt. 't Tooneel is een Haagsch salon, waarin 2 dames. Eene dezer is de moeder van een aanstaand lid van 't L.S.C. Zij behoort tot de Haagsche beau-monde. De andere is eene vriendin, die haar een bezoek brengt. Natuurlijk loopt 't gesprek over Louis (zoo heet de aanstaande L. student). Dit gesprek te volgen walgt ons, een waar- | |
[pagina 573]
| |
dig proefje van Haagsche conversatie indien het naar werkelijkheid geteekend is. Of Louis, als hij mama's geloof en vertrouwen niet beschamen wil, ooit een goed student worden zal, valt te betwijfelen. Nog een enkel woord over 't resumé van den inauguratiespeech; 't spijt ons, dat wij den heer Br. hier den lof niet kunnen toezwaaien, dien wij hem zoo gaarne gegeven hadden, doch 't komt ons voor, dat òf Mr. Br. wat al te kritisch wil zijn, òf dat hij toevallig weinig goede sprekers als rectores van zijn corps heeft gekend. De inhoud is bijna altijd 't zelfde van zulk eene toespraak, - dit licht in den aard der zaak. Het is echter méér de manier waarop dit gezegd wordt, die indruk moet maken dan 't onderwerp zelf. 't Spijt ons dat Mr. Br. zulk een speech in een bespottelijk daglicht heeft gesteld. Het schijnt ons een gezochte aardigheid en is derhalve flauw. Schrijver eindigt deze aflevering met eenige opwekkende woorden over 't ons zoo geliefd ‘Iö vivat’. Dat we met een dankbaar gevoel Mr. Br. toeroepen: bezorg ons spoedig eene tweede aflevering enz.; de spes patriae verwacht haar met ongeduld en de andere menschen zeer zeker niet minder, moge hem ten bewijze verstrekken, dat wij deze 1e aflevering over hetgeheel met genoegen hebben gelezen. Met vuur gespeeld door Rhoda Broughton. Uit het Engelsch. Met een voorbericht van H. de Veer, schrijver van den ‘Trouringh voor 't jonge Holland,’ Deventer A. Ter Gunne 1875. Prijs f 2 50. In fraai Eng. linnen band gebonden f 2.90. Wat van dit boek te zeggen?...Alles bijna wat goed en ook wel wat minder goed is, - behalve dit: dat het vervelend is. Integendeel! Allerlei aandoeningen, gewaarwordingen, - vaak de meest tegenstrijdige - wekt het onder de lezing op - maar het boeit, het sleept mede van het begin tot het emde. 't Is alsof men zit in een kring van beschaafde, geestige vrouwen, wier conversatie, soms scherp en hatelijk, toch aantrekt door hare originaliteit, - wier karakters bovenal zich nu eens vertoonen in een helder en vriendelijk licht en dan weer terugtrekken in een geheimzinnig duister. Daar gebeuren dingen, - daar heerscht een toon - zooals wij stellig niet van onze Hollandsche dames gewend zijn. | |
[pagina 574]
| |
En toch - indien men verder ziet dan de oppervlakte en 't boek als kunstprodukt beoordeelt, moet men het talent bewonderen van de vrouw, die zoo schetsen, zoo schilderen kan. ‘Van de vrouw’ - dit zij met nadruk gezegd omdat wij niet gelooven dat een man in staat is, om de vrouwelijke figuren eener Sylvia, eener Jemima, maar vooral eener Lenore zoo prachtig te teekenen als zij gedaan heeft - Hare mannen zijn, uitgenomen Paul, niet zoo uitstekend geslaagd, wat vooral met Charlie het geval is, die onder hare hand wel wat al te zeer ‘homme de paille’ wordt. Menigeen zal dit wellicht niet toegeven - en wij willen er volstrekt niet over twisten, of het moest zijn in den trant van Rhoda Broughton. Want dit staat vast: noemt de heer de Veer 't boek ‘een gekibbel en gehaspel zonder einde,’ - wij hebben het zeer zelden geestiger en onderhoudender gehoord. Overal hebben ons de schranderheid van geest, de scherpte van vernuft, de fijnheid en diepte van gevoel getroffen. Zóó kan alleen een beschaafde vrouw schrijven. Alles is bovendien even net, geacheveerd - en toch frisch, oorspronkelijk, krachtig. Rhoda Broughton heeft als schrijfster wel de deugden maar niet de gebreken onzer vrouwelijke auteurs. En wij zeggen met 't voorbericht ‘Dit boek is een tafereel, een schilderstuk, waaraan het oog zich moeielijk kan verzadigen’ - maar ook: ‘'t Staat zoover boven het alledaagsche, dat het niet licht behagen zal aan een minder soort van lezers, dan die aan huisbakken moraal ontwassen zijn.’ ‘Met vuur gespeeld’ is een roman, die getuigt van diepe psychologische studie, van uitgebreide kennis en veelzijdig talent, - een roman, die waard is met aandacht gelezen te worden - en dan zonder twijfel nog bij dit genot oneindig veel nut zal stichten.
Wij mogen niet nalaten onze lezers bekend te maken met een bijzonder schoon prachtwerk; dat wij aan den ondernemingsgeest van een onzer meest kunstlievende uitgevers verschuldigd zijn. Het is namelijk de heer A.W. Sijthoff te Leiden, die, rekenende op de belangstelling van al wat in ons vaderland op elk gebied, het schoone en goede met hart en daad pleegt voor te staan, niet aarzelt om een Nederlandsche vertolking ter perse te leggen van Miltons ‘Paradise Lost’, dat onnavolgbaar gedenk- | |
[pagina 575]
| |
stuk, van de verhevenste poëzy uit 't midden der 17e eeuw, dat pronkjuweel der Engelsche Muze, hetwelk aan zijn schepper een onsterfelijken naam en tevens eene eereplaats in de rij der grootste dichters van alle tijden heeft geschonken. Wie Miltons tragische levensgeschiedenis kent, weet dat zijn ‘Verloren Paradijs’ een vrucht is van lange overpeinzing, ernstige studie en vurig gebed. Terwijl Dante's episch talent vergeleken kan worden met dat van een Homerus uit den ouden tijd, nadert Milton daarentegen meer de type van een Virgilius. Beiden evenwel ontleenen aan 't Christendom hunne bezielende stof. Maar in tegenstelling van Dante, den beroemden poëet van 't Katholicisme, verdient Milton de zanger van't Protestantisme te heeten. Wij kunnen ternauwernood de verzoeking weerstaan, om een overzicht van den inhoud zijner Heldenzangen te geven. Doch wij mogen niet veronderstellen, dat deze aan onze lezers onbekend zijn. Zij weten, dat het hier geldt 't ‘ontzettend treurspel in 't paradijs der onschuld, voor het oog des hemels, aan den rand des afgronds afgespeeld. Aan liet Bijbelsch verhaal, dat dit treurspel ons boekstaaft, heeft de groote dichter zijne stof ontleend. Daaraan dankte hij zijne bezieling - en ‘de wereld een dichtstuk, hetwelk met recht onder de voortreffelijkste voortbrengselen van den menschelijken geest mag geteld worden, - zeggen wij met onzen bevoegden kunstrechter Dr. Nicolaas Beets. Hoor! hoe Ten Kate in keurige taal Milton's aankondiging van 't onderwerp vertolkt: ‘De eerste ongehoorzaamheid des Menschen, en de vrucht
Van dien verboden boom, wiens jammerlijk genucht
Den dood, al onze ellende en d' ondergang van Eden
Op aarde bracht, tot straks, zeeghaftig opgetreden,
De Godmensch ons herstelde en 't Paradijs herwon:
Ziedaar uw zangstof Muze, o Telg der Hemelzon!’
En zoo zijn wij onwillekeurig tot de vertaling en den vertaler gekomen. De eerste is een lang niet gemakkelijk werk. Milton schreef in rijmlooze verzen, en Ten Kate brengt dat blank verse, gelijk men uit bovenstaande regelen ziet, in berijmde over. Hij behoudt daarbij het eigenaardige muzikale, door | |
[pagina 576]
| |
Milton zoo kwistig in zijn dichtwerk aangebracht. Bovendien heeft hij getoond, een open oog te hebben voor de buigzaamheid van bouw en accentuatie, die in Milton's dichttrant ligt, want ook deze heeft hij in zijn Nederduitsche verzen met gelukkig gevolg nagestreefd. Kon men iets anders van een man als ten Kate, dien meester over de taal, verwachten? Zeker! de uitgever kon kwalijk aan bekwamer hand de vertolking van ‘Paradise lost’ hebben opgedragen, dan aan den dichter van de Schepping, de Planeeten, Tasso's ‘Verlost Jeruzalem’ enz. Voor zoover wij uit de vier afleveringen, welke voor ons liggen, oordeelen kunnen zal onze verwachting omtrent ten Kate's zwaarwichtigen arbeid dan ook niet worden teleurgesteld. Platen van Gustave Doré eindelijk zullen dit werk versieren. De verdienstelijke uitgever heeft goed gezien! Neen! In zulk eene prachtuitgave van Milton's hoofdwerk mochten die platen niet ontbreken. De zeldzaam-schoone teekenpen van den genialen franschman is te goed en te algemeen bekend, dan dat het noodig zou wezen, om nog een enkelen lofkorrel daarvoor te ontsteken. En de soliditeit van den uitgever levert genoegzamen waarborg op, dat er voor zuivere en heldere afdrukken gezorgd zal worden. De eerste zes platen, die ons onder de oogen kwamen, laten in dit opzicht althans niets te wenschen over. Wij onderschrijven den wensch des heeren Sijthoff zonder éénig voorbehoud, dat hij door eene ruime deelname van het Nederlandsch publiek moge worden in staat gesteld, zijne kostbare onderneming waardiglijk ten einde te brengen. Dat publiek toone nu eens metterdaad, dat het eene onderneming als deze, die der Nederlandsche dichtkunst en drukkunst te gader tot sieraad verstrekt, weet te waardeeren en....krachtig te ondersteunen. | |
Liederboekjes.Eerste, tweede, derde, vierde Zangboekje voor de lagere scholen, door J. Worp. te Groningen bij J.B. Wolters, 1874. In deze boekjes van den heer Worp vindt men eene geheelen zangcursus. Niet alleen liederen, maar ook en vooral oefeningsn, waaraan zich de liederen weder aansluiten. De zangmethode is, dunkt mij, zeer geschikt en de liederen zijn, en wat melodie en | |
[pagina 577]
| |
wat woorden aangaat, allerliefst. Meer tot aanbeveling dezer zangboekjes te zeggen is onnoodig. Het 1ste boekje beleefde den 6en, de andere, het 2e en 3e den 3en en het 4e den 2en druk. In zijn voorbericht bij het 4e zangboekje zegt de heer Worp aan het slot, dat dit boekje op burgerscholen voor meisjes in de derde en vierde klasse kan worden gebruikt. Ik weet niet, hoe het in die gemeenten van ons land, waar meisjes-burgerscholen opgerigt zijn, met het zingen staat. In die van de stad mijner inwoning wordt niet gezongen. Al wil ik nu erkennen dat de zaak hare moeijelijkheden heeft - 1o omdat men onderwijzeressen moet hebben die kunnen zingen en 2o men niet te veel moet sollen in onderwijs, terwijl het zingen op de scholen altijd meer zal moeten strekken tot afwisseling. Daarom komen mij de zangboekjes van den heer Worp voor geschikter te zijn voor de zangschool dan voor de lagere of burgerschool). Toch geloof ik dat, althans op de meisjes burgerscholen, de hand aan het zingen gehouden worden moet. Op onze lagere scholen wordt van het zingen veel te weinig werk gemaakt, hoezeer de wet op het lager onderwijs het zingen onder de vakken, waarin onderwijs wordt gegeven, wel degelijk opneemt. Ofschoon ik nu volstrekt niet wil drukken op het woord zangonderwijs, acht ik het toch wenschelijk dat men zich op de lagere school bepaald op het zingen toelegt. Het onderwijs worde overgelaten aan de zangschool. Maar het zingen van een opgewekt lied kan een allerweldadigsten invloed, ook op het onderwijs in het algemeen hebben. Een boekje met liedjes voor twee stemmen. Verzameld door J. Worp. Woorden van H. Bouman (en J.J.A. Gouverneur). Tweede vermeerderde druk. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1873. Ik kan voor dit ‘boekje met liedjes’ volkomen herhalen wat ik over de liedjes van de kinderkamer gezegd heb. Intusschen geeft de heer Worp aan deze liedjes eene eenigzins andere bestemming. Zij zijn voor de lagere school en de zangscholen. Daarom dan ook is er geene pianobegeleiding bij. De liederen zijn eenvoudige, tweestemmige melodiën, zeer geschikt dus voor de lagere school. Zij geven daarenboven gelegenheid, om de regelmatige zangoefeningen door de voordragt van een tweestemmig liedje of gepaste wijze af te wisselen, waardoor zij ook voor de zangscholen uitermate geëigend zijn. Bij den tweeden druk heeft ook de heer Gouverneur zijn aandeel wat den tekst aangaat geleverd. | |
[pagina 578]
| |
Ook deze liedjes worden aan de lagere school en zangschool ten zeerste aanbevolen. In de Kinderkamer. Twaalf liedjes met pianobegeleiding door J. Worp. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1873. Wij zijn van den heer Worp gewoon goede zaken te ontvangen. Ook deze twaalf liedjes zijn allerliefst wat de melodiën aangaat. De woorden zijn ook uitmuntend geschikt voor de kinderkamer. Voeg daarbij - wat zeer te waardeeren is - een zeer goed gedachte en gezette pianobegeleiding, en ik aarzel geen oogenblik deze liedjes ten sterkste aan de Nederlandsche jeugd aan te bevelen.
Hetzelfde zij gezegd van: De zingende kinderwereld. Kinderliedjes voor een of twee stemmen met piano-begeleiding. Deze bundel van 4 twaalftallen, bijeengebracht door den heer J. Worp, en met woorden van J. Gouverneur, is te goed bekend, dan dat wij hen nog zouden behoeven aan te prijzen. De 4e druk getuigt, dat wij vroeger niets te veel over deze allerliefste verzameling hebben gezegd. Gezelschapsliederen, enz. 1ste en 2e bundel. Tweede druk. Grootendeels opnieuw gearrangeerd door H. Kwast, Muziekonderwijzer te Amsterdam. Leiden. D. Noothoven van Goor. Ik wil gaarne ieder die dat wenscht laten genieten van deze gezelschapsliederen. Ik erken zelfs de betrekkelijke waarde dezer liederen voor gemeenschappelijk gezang. Maar, exceptis excipiendis, is mij én wat muziek én wat text aangaat het peil te laag. Ik zou het een uitnemend verschijnsel vinden, als in onze gezellige kringen waar een tal van personen bijeen is, in plaats van dat eeuwige partijtjes-maken en praatjes-maken, eens wat meer aan de muziek gedaan werd. Ik geloof, dat vele partijen en partijtjes in genot en waarde zoude winnen. Maar ik kan niet onbepaald de aan het hoofd dezer regelen vermelde gezelschapsliederen daarvoor aanbevelen. Hunne betrekkelijke waardij heb ik reeds erkend en waar men ze gebruikt, hoop ik dat men er het gewenschte genot van mag hebben. |
|