Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. - Eerste deel. - Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873. ‘Herinneren wij ons onophoudelijk’, zegt de hoogleeraar Kemper, in eene verhandeling, door den heer de Keyser ten deele opgenomen, ‘dat het niet de willekeurige grenzen zijn, binnen welke toeval of willekeur een zeker aantal menschen besluit, waarvan een volksbestaan afhangt; maar dat het de taal, de letterkunde, de zeden en het eigenaardig volkskarakter zijn, welke over dit bestaan beslissen.’ Aan de taal wordt hier de eerste plaats toegekend, omdat zij wel het meest eigenaardig kenmerk der nationaliteit is. Welke bezwaren het oplevert, eene volksmassa, die zulk een gemeenschappelijken band niet heeft, in den strijd der hartstogten en staatsbelangen bijeen te houden, heeft Oostenrijk meermalen ondervonden, en begint men in België duidelijker te ontwaren. Nederland is, in dit opzigt, boven menig klein land bevoorregt. Het mag zich verheugen in het | |
[pagina 484]
| |
bezit eener eigen taal, die zich, hoewel in oorsprong na verwant aan het Hoogduitsch, te gelijk met de nationale onafhankelijkheid, zelfstandig heeft ontwikkeld. Napoleon I, die er de hooge beteekenis van inzag, onderdrukte haar, om de gewelddadige inlijving van Nederland meer kans op duurzaamheid te geven. Hij bereikte zijn oogmerk niet, en de opgelegde dwang werkte veeleer in tegenovergestelde rigting. Na de herstelling der nationale onafhankelijkheid in 1813, werd de onlangs gekluisterde taal, als een eigenaardig kenmerk der nationaliteit, als een dierbaar kleinood des volks, hooger nog gewaardeerd en met verdubbelden ijver beoefend. Meer dan te voren werd nagespoord, wat oudtijds in haar was te boek gesteld, om uit verschillende pennevruchten de trapsgewijze ontwikkeling, zoowel des volks als der taal zelve op te maken. Onder de aangewende middelen, behoorden er vooral drie, juist vertegenwoordigd, door de hierboven aangekondigde boekwerken: 1o. eene geschiedkundige uiteenzetting van hetgeen in den loop der tijden, op vaderlandschen bodem, in de landtaal is geschreven; 2o. volledige uitgaven van oudere en nieuwere schrijvers, of bloemlezingen uit hunne werken, waardoor de beoefenaar der taal in de gelegenheid werd gesteld, den stijl en den geest der meest gevierde auteurs eenigermate bij ervaring te leeren kennen; 3o. het onderling bespreken of gemeenschappelijk behartigen der belangen van taal- en letterkunde, zooals vele geleerde genootschappen, en in de laatste jaren ook de congressen dit beoogen. Dat men bij de aanwending van elk dier middelen op eigenaardige klippen kan verzeilen, en niet het minst bij die van het laatste, door of bijzaak tot hoofdzaak te maken, of wegens het opnemen van Belgische bestanddeelen, van taal- en letterkundig op staatkundig gebied over te stappen, zal ieder toegeven. Onder hen, die zich in de laatste jaren, door het uitgeven en toelichten van minder algemeen bekende, of wel pas opgespoorde werken, door eene opzettelijke behandeling van bepaalde tijdvakken en personen uit onze letterkunde, verdienstelijk hebben gemaakt, bekleedt Dr. Jonckbloet ongetwijfeld eene eervolle plaats. De tweede en geheel omgewerkte uitgave van het eerste deel zijner geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is weder eene zeer welkome vrucht van zijn arbeid. Eene onderlinge vergelijking der beide uitgaven is overbodig. Wij verwijzen slechts naar bladz. 184 en 228, om te doen zien, hoe de schrijver ge- | |
[pagina 485]
| |
tracht heeft, alles op de hoogte van den tijd te brengen. Men sla voorts het boek op, waar men wil, en zal de overtuiging erlangen, dat het een uitstekend middel is, om het op zich zelf belangrijke onderwerp inderdaad populair te maken. Met eene zeldzame belezenheid, schetst Dr. J. toch de oudste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, uit den tijd der middeleeuwen, nu eens den hoofdzakelijken inhoud van een stuk opgevende, dan weder sommige regels daaruit aanhalende. Het door hem ontrolde tafereel heeft eene onmiskenbare frischheid, dank zij vooral de geestige opmerkingen en scherpzinnige oordeelvellingen, waarmede het is doorweven. Men zou de vraag opperen, of de schrijver hierbij een enkele maal niet rijkelijk ver gaat, door in zijn betoog, dat de Goedroen op Nederlandsch gebied te huis behoort, koning Hagen op Eijerland bij Texel i.p.v. op Ierland te zoeken. Het klinkt niet onaardig. Maar schoon de hoofdgebeurtenissen op de kusten van Holland en Zeeland betrekking hebben, zoo past eene reis naar Ierland, tijdens de togten der Noormannen, volkomen in de lijst; te meer dewijl ook Wallis op de terugreis wordt aangedaan. Zelfs is de meening, dat Siegfried uit Spanje kwam, na al wat de schrijver aanvoert, met het oog op hetgeen hij zelf aangaande den blijvenden indruk van de togten der Mooren zegt, ten minste niet ongerijmd. Immers waren de zamenstellers dier oude gedichten over het algemeen wel geneigd, sommige episoden juist in zeer afgelegen en vaak weinig bekende streken te doen voorvallen. Uiterst geleidelijk voert de schrijver ons door de talrijke overblijfselen der middeleeuwsche poëzie, tot aan den tijd der Rederijkers en der Hervorming, waar Anna Byns zeer omstandig wordt besproken. Aangezien de schrijver zich dienaangaande verantwoordt, en het belangrijke der bijdrage ten volle bevredigt, zouden wij dit punt geheel onaangeroerd laten, indien het ons niet voorkwam, dat Anna Byns de overigens welverdiende plaats te zeer inneemt, ten koste van anderen, en met name van haren beroemden tijdgenoot Marnix van St. Aldegonde, die, met haar vergeleken, uiterst karig bedeeld is. Eene andere opmerking, betreffende dit gedeelte van het werk, is dat vele stukken uit den tijd der Rederijkers en van Anna Byns, met dezelfde letter en dus geenszins ter besparing van ruimte, in noten, en niet zooveel doenlijk in den tekst zijn opgenomen. Dit | |
[pagina 486]
| |
leidt de aandacht telkens af, en bemoeijelijkt vooral den zelfoefenaar, die natuurlijk toch al meer werk heeft den draad te volgen, naarmate een grooter aantal tijdgenooten achtereenvolgend behandeld moeten worden. Wij stellen dit geenszins ter neder, om iets op de hooge waarde van het voortreffelijke boek af te dingen, dat een schat van kennis bevat, zorgvuldig opgegaard en geschift ter wille van anderen, die er hun voordeel mede kunnen doen. Hoe juist wijst de schrijver, waar dit pas geeft, op het eigenaardig karakter der Nederlandsche kunst. Aan de eene zijde het streven naar praktisch nut, met aankweeking van godsdienstzin, en de behandeling van zeer verheven onderwerpen; aan de andere daarentegen, eene neiging tot grove en platte aardigheden, die men niet uit het oog kan verliezen, gelijk vroeger wel eens is geschied, zonder een eenzijdig denkbeeld te geven van den smaak onzer vaderen. Dr. Jonckbloet wijst zoowel op het eene als op het andere. Hij deelt in uiterst kiesche bewoordingen genoeg mede, om te doen zien over welke onkiesche, doch niettemin zeer geestige aardigheden, een minder beschaafd voorgeslacht bij wijlen eens hartelijk lachte. Hij wisselt zijn verhaal af met beschouwingen over het wezen en de eischen der kunst, en besluit dit eerste deel met eene keurige studie over Hooft en Brederoo. De voorstelling is doorgaans zoo duidelijk en de inkleeding zoo sierlijk, als zich dit laat verwachten van iemand, die en de taal, en de stof ten volle meester is. Misschien is het voornamelijk uit dien hoofde, dat sommige uitdrukkingen ons bevreemd hebben. Zoo wordt p. 4 gesproken over medeklinkers ‘welke wederom, naar mate van den klem, waarmee zij worden voortgebracht, in weeken, harden en geadspireerden worden verdeeld’, en leest men p. 16 van overleveringen ‘met vreemden vermengd’, terwijl p. 87 wordt gewaagd van de verschrikkelijke wijze, ‘waarop eindelijk de hoofdpersonen alle (n) omkomen’. Deze verbuiging van het bijvoegelijk naamwoord is indertijd wel voorgestaan, doch niet ter navolging aanbevolen. Overeenkomstig het gebruik, ware p. 95 ‘eene mondelinge overlevering’ verkieslijk geweest boven ‘eene mondelijke’. Maar stellig bij de correctie ontsnapt, is p. 212, dat de deftige lui behagen ‘schiepen’ i.p.v. ‘schepten’, evenals dit het geval zal wezen met twee opmerkelijke allitteratiën, waarvan de eene op bladz. 125: ‘zoo zot zou zijn’, en de andere op bladz. 398: ‘hoe hoog Hooft | |
[pagina 487]
| |
haar schatte’. - Vreemde woorden, door het gebruik eenmaal geijkt, zijn niet altijd te vermijden, zonder in het bespottelijke purisme van Hooft en Commelijn te vervallen. In verband met hetgeen hierover en over taalzuivering in het algemeen is gezegd, trekt eene noodelooze opeenstapeling, zooals p. 258 ‘de idealistische sfeeren der fantazie’ de aandacht. Doch reeds voldoende, om te doen zien, hoe schraal onze oogst is geweest. De weinige drukfouten, die wij ontdekt hebben, laten wij geheel onvermeld, omdat zij niet noemenswaardig zijn. Zulk pluizen aan eene geurige en saprijke vrucht, als wij ons veroorloofd hebben, bederft menigmaal, zooals een dichter zeide, het werkelijk genot, dat zij kan verschaffen. Dit gevaar zijn wij evenwel gelukkig ontkomen, daar wij deze pennevrucht van Dr. Jonckbloet, welker uiterlijk geheel met den inhoud strookt, inderdaad hebben genoten. Mogen velen hetzelfde ervaren! Alles te zamen genomen, is de schrijver o.i. er ten volle in geslaagd, zijn onderwerp in hoogst behagelijken vorm onder de oogen des publieks te brengen. Nergens een spoor van de drooge opsomming van namen of zaken, waartoe het streven naar volledigheid zoo gereedelijk aanleiding geeft. Nergens lange en afgetrokken redeneringen, die soms bovendien zekere bekendheid veronderstellen met hetgeen eerst moet worden geleerd. Overal betoont Dr. Jonckbloet zich als een onderhoudende en bekwame gids, die zijn lezer rondleidt op het uitgestrekte gebied der letterkunde, nu eens schertsend, dan eens ernstig, doch altijd aangenaam en leerrijk doorpratende, tot hij aan den ingang van het bloeitijdperk stand houdt. Moge hij de voldoening smaken, door zijn vriendelijk en nuttig geleide langs den afgelegden weg, de liefde voor vaderlandsche taal en letteren, een zoo krachtig middel tot bevordering van waarachtig volksleven, bij velen te hebben opgewekt of versterkt. Hetzelfde wordt beoogd met het uitgeven van oorspronkelijke stukken of gedeelten hiervan. Terwijl de geschiedschrijver, aan tijd en ruimte gebonden, slechts nu en dan een vlugtigen blik kan vergunnen in de voornaamste der besproken werken, stellen afzonderlijke uitgaven en bloemlezingen den lezer in de gelegenheid, nader bekend te worden met den aard en de strekking veler genoemde auteurs. De heer de Keyser heeft zich bepaald tot de schrijvers der 19e eeuw, waarin de letteren begonnen te herleven. De thans verschenen aflevering bevat een gedeelte | |
[pagina 488]
| |
proza en een gedeelte poëzie, doch geen voorberigt, waaruit het plan ten volle blijkt, dat zich intusschen genoegzaam laat raden. Over het algemeen komt het ons voor, dat de keuze der stukken tot dusverre zeer gelukkig is. Tot de weinige uitzonderingen hierop, rekenen wij het aangehaalde uit Scheltema, waardoor het veelzijdige van diens arbeid niet genoeg aan het licht komt. Al het opgenomene is toch geput uit slechts twee zijner werken, waarvan het eene daarenboven niet eenmaal oorspronkelijk is. Ook zijn Loosjes en Fokke Simonsz. wat schraal bedacht, vooral in vergelijking met Broes, wiens met reden als hoekig gekenmerkte stijl veeleer afschrikt dan behaagt. Laat de gedane keuze weinig, de uitvoering laat zoo goed als niets te wenschen over. Enkele drukfouten, of liever kleine typographische onnaauwkeurigheden, - want anders zijn het niet - verdienen geene vermelding. Sommige plaatsen wekken echter het vermoeden, dat er eene fout schuilt, die niet dadelijk te vinden is, of dat eene mogelijke vergissing in het oorspronkelijke ten minste niet is hersteld, ware het slechts in eene noot. Niet duidelijk is, wat Van Wijn bedoelt, als hij op bladz. 122 zegt, dat de Arabieren ‘die, in hunne Aziatische veroveringen, voornamelijk vele Grieksche en andere boeken met zich gesleept hadden, verscheidene derzelve aan Karel toeschikten, bijzonderlijk zulke, op welke hun meeste smaak was gevallen, dat is die tot de wijsbegeerte van Aristoteles, tot de natuur- wis- en sterrenkunde, betrekking hadden, en die zij, voor een groot deel ten minste, uit het Arabisch in het, hun zeer gemeenzaam, Grieksch hadden overgezet, uit welke taal de keizer dezelve in het Latijn deed overbrengen.’ Evenmin begrijpen wij, op bladz. 149, den zamenhang dezer woorden van Clarisse: ‘De uitdrukking der vreugd op het gelaat, in het gejuich, zijner lievelingen beloont hem dan rijkelijk, en doet hem de bespotting der schimpende dwaasheid zelfs vergeten.’ Men zou hier ‘en’ voor ‘in’ willen lezen, indien de komma niet achter ‘gejuich’ stond. - Iets dergelijks op bladz. 178, de tweede alinea, waar misschien het woordje ‘na’ aan het begin van den volzin is weggevallen. Aangezien dit alles evenwel den oorspronkelijken tekst kan betreffen, zoo laten wij die uitdrukkingen voor hetgeen zij zijn, om den verzamelaar liever een paar vragen te doen, welke op de inrigting van zijn werk regtstreeks betrekking hebben. Wat heeft hem bewogen, in beide gedeelten, niet dezelfde rangschik- | |
[pagina 489]
| |
king te volgen, zoodat nu Bilderdijk in het eene de eerste, in het andere de veertiende plaats inneemt, en allen dientengevolge schromelijk dooreengeraken? Waartoe bevindt zich hetzelfde korte levensberigt, met dezelfde uitvoerige opgave van werken, zoo wel in het proza, als in de poëzie, aan het hoofd der stukken? Vermoedelijk zijn deze toch niet afzonderlijk verkrijgbaar. En al ware dit zoo, dan had eenige bespaarde ruimte, b.v. door het weglaten der geschriften in het latijn, doelmatig besteed kunnen worden aan de vertolking van sommige aanhalingen uit vreemde talen. Niet ieder beoefenaar der Nederlandsche taal is ervaren genoeg in het latijn, om b.v. p. 169 den aanhef van Cicero's eerste redevoering tegen Catilina te verstaan. Behalve de verschillende volgorde, waarin de schrijvers in beide gedeelten voorkomen, zal de opmerkzame lezer nog een klein verschil in bewerking ontdekken, dat hem soms in verlegenheid brengt. Hij let natuurlijk, bij de stukken van hen, die voor, onder en na de Fransche heerschappij geleefd hebben, voornamelijk op plaatsen, welke eenige zinspeling op den staatkundigen toestand bevatten. Waarom is dus niet zooveel mogelijk overal, gelijk nu bij sommige gedichten, doch nergens in het proza, het jaartal der uitgave aan het slot vermeld? Dit had de lezing niet alleen voor de beoefening der taal, maar ook voor die der historie vruchtbaarder gemaakt. Meestal kan men zich wel redden, door telkens weer de tamelijk verdrietige lijst van werken te doorloopen; doch ook dit geeft niet altijd de gewenschte opheldering. Wanneer hield b.v. Kinker die hoogstbelangrijke voorlezing: ‘In hoeverre is de geschiedenis eene leerschool voor vorsten en volken?’ - Hier zoekt men te vergeefs in de lijst, en toch zal ieder beseffen, dat het niet onverschillig is, of deze redevoering tijdens de Bataafsche republiek, onder koning Lodewijk, onder Fransch bestuur, dan wel voor of na de Belgische omwenteling is gehouden. Uit den inhoud besluit men tot het laatste, omdat er wordt gezinspeeld op het bestuur van Mohammed-Ali in Egypte, op den Anglo-Franschen regeringsvorm, op de nadering van de helft der negentiende eeuw en op de tweede poging der Franschen, om het voorbeeld van het wereldveroverende Rome na te volgen. Doch ware hier de vermelding van den juisten tijd niet wel zoo doelmatig en eenvoudig geweest? - Een ander voorbeeld. Wanneer liet Fokke Simonsz, die in 1812 overleed, in zijn Ironisch-Comisch woor- | |
[pagina 490]
| |
denboek drukken, dat de Fransche taal eene boersche en bedorven uitspraak der Latijnsche is? De lijst zijner werken duidt slechts aan, dat hiervan in 1821 een derde druk verscheen. Nu zouden wij de meeste dezer op- of aanmerkingen misschien teruggehouden, stellig niet zoo uitvoerig gestaafd hebben, indien het boek ons minder belang had ingeboezemd of reeds voltooid ware geweest. Zoowel het eene als het andere heeft ons aangespoord, om op de kleine leemten te wijzen, die mogelijk nog aangevuld kunnen worden. Wij houden het werk van den heer de Keyser, waarvan wij het vervolg te gemoet zien, voor hoogst nuttig en koesteren het vertrouwen, dat velen ons gevoelen zullen deelen. Deze bloemlezing onderscheidt zich toch door eene zekere afgerondheid der stukken, zoodat men die met genoegen leest. Bovendien zijn alle geput uit schrijvers der 19e eeuw, wien dikwijls te weinig regt wedervaart. Onbekend maakt onbemind. En onze eigen ondervinding heeft ons geleerd, dat menig jeugdig beoefenaar der moedertaal ligter de werken van Hooft en Vondel, dan van Feith, van Alphen of een hunner tijdgenooten opslaat. Hoe dit echter te veranderen? Eene bloemlezing als die van den heer de K. waarin de stukken, door het wijzigen der spelling en eene duidelijke letter het onaangename karakter van een oud boek verloren hebben, zal er grootelijks toe kunnen bijdragen. Het lezen van menig daarin opgenomen stuk zal den lust opwekken tot nadere kennismaking met de geschriften van zoo velen, die, tegen het einde der vorige en in den aanvang der tegenwoordige eeuw, de Nederlandsche letterkunde als ware het met een nieuw leven hebben bezield. Een derde middel, om de taal aan te kweeken en het daarin te boek gestelde te onderzoeken en te waarderen, zijn de genootschappen, sedert het midden der 18e eeuw opgerigt, alsmede de congressen, waarvan het eerste in 1849, het dertiende onlangs te Antwerpen, en het twaalfde ten vorigen jare te Middelburg gehouden is. Uitdrukkelijk wordt in de inleiding tot de handelingen van het laatstgenoemde, waarvan hier bepaald sprake is, nog gewezen op ‘het doel, waarmede die congressen in het leven werden geroepen, namelijk: ‘opwekking der belangstelling in de beoefening en den bloei der Nederlandsche taal; - versterking van den broederband, welke allen samensnoert, die de Nederlandsche taal spreken en liefhebben; - krachtige on- | |
[pagina 491]
| |
dersteuning der pogingen van hen, die in Zuid-Nederland onvermoeid werkzaam zijn, om de rechten dier taal te handhaven.’ Zonder ons te verdiepen in beschouwingen over het nut der taalcongressen in het algemeen, welker programma, gelijk uit het bovenstaande te zien is, telkens tot het overschrijden der gestelde grenzen moet verlokken, hebben wij ons hier slechts de vraag te stellen: wat heeft het twaalfde congres gedaan, en welk voordeel kunnen de gedrukte verslagen daarvan opleveren, ook voor hen, die het niet bijwoonden? Zij, die er tegenwoordig waren, en zoowel letterkundig genot smaakten, als dat, hetwelk Zeelands hoofdstad met hare omstreken zoo ruimschoots aanbiedt, vinden hier ongetwijfeld eene aangename herinnering. Hen laten wij buiten rekening, om ons geheel te plaatsen op het standpunt dergenen, die zich tijdens het congres niet te Middelburg bevonden, en nogtans innig belang stellen in het aldaar behandelde. Beide klippen, hierboven reeds aangeduid, zijn te Middelburg gelukkig ontweken. Elke afdwaling op staatkundig gebied is, zoo al niet vermeden, dan toch intijds gestuit. Wat het andere gevaar betreft, hetwelk de taalcongressen met alle bijeenkomsten van menschen tot eenig bepaald doel, zelfs het beste en vroomste, gemeen hebben, dienaangaande levert het verslag der handelingen een allezins vereerend getuigenis. Niet alleen blijkt er uit, welke belangrijke onderwerpen er besproken zijn, maar ook dat men door het opteekenen daarvan in nog ruimer kring nuttig wil zijn. Men leze in dit verslag der handelingen van het 12e congres, om zich van het door ons gezegde te overtuigen, p. 59 e.v. over het gebruik van bastaardwoorden; p. 105 e.v. over Snellaert; p. 114 e.v. over Da Costa; p. 126 over de waardering der Nederlandsche geschriften in Duitschland; p. 137 over de titulatuur, welk onderwerp allerlei geestige opmerkingen uitlokte; p. 150 e.v. over Frans van Mieris, die noch hoogleeraar, noch rechtsgeleerde, noch doctor, en nogtans een zoo verdienstelijk man was; p. 203 e.v. over de stereotypie in het drukwezen; p. 309 e.v. over de boekdrukkunst te Middelburg; p. 330 e.v. over de woordspelingen in de Nederlandsche taal; p. 338 e.v. over de middeleeuwsche dichters te Middelburg; p. 344 het gedicht van den heer Schaepman, met den zeer toepasselijken slotregel: ‘Want de ziel van het volk is de taal!’ Doch het bovenstaande is niet alles. Tijdsgebrek was oorzaak, dat niet alle aangekondigde voordragten konden worden gehouden. | |
[pagina 492]
| |
Eenige daarvan, hiertoe welwillend afgestaan, zijn nu als bijlagen achter de handelingen gedrukt. Zij verhoogen de waarde van het boek. Met genoegen zal de lezer kennis maken met Coenraad Droste, die van 1643 tot 1734 heeft geleefd, uit wiens werk de heer Groshans een en ander mededeelt. Deze besluit zijne bijdrage te regt met den wensch, dat het aangehaalde het verlangen moge opwekken, om meer te weten van ‘een schaars bekend Nederlandsch dichter, die geacht kan worden een afspiegeling te geven van de zeden zijns tijds, bovenal van waarde, omdat hij ooggetuige was van hetgeen hij beschreef.’ - Wij zouden geneigd zijn den ganschen inhoud der bijdragen af te schrijven, doch moeten ons bekorten. Een enkel woord over het volgende stuk, waarin professor M. Smiets te Roermond Nederland voorstelt, ‘als bronader der wereldbeschaving’, moeten wij ons nog veroorloven. Ieder zal terstond de nationale strekking daarvan inzien en toejuichen, doch tevens beseffen, dat het onderwerp ligt aanleiding geeft tot het bezigen van wat sterke kleuren. Op het punt van uitvindingen, hebben de natiën al zoo vaak om den voorrang getwist. Niet bij wijze van aanmerking, maar als bijzonderheid voegen wij hierbij, dat op bladz. 406 onze aandacht viel op deze, ten deele met andere letter gedrukte woorden: ‘Dit jaartal (1783) is een der grootste bewijzen voor Nederlands voorrang in de gasontdekking. Een ouder jaarcijfer is nog niet bekend!’ Een ander maakt echter, omstreeks denzelfden tijd, op dezelfde eer aanspraak. Lord Dundonald noemt in zijne ‘Autobiography of a Seaman’, ed. London 1860, I p. 40, het jaar 1782 als dat, waarin zijn vader het lichtgevend vermogen van het steenkolengas ontdekte, schoon de beteekenis daarvan niet bevroedende, zoodat hij wel, evenals Columbus, met het ei voor zich zat, maar niet, evenals deze, er in slaagde het voor zich op tafel te zetten. Het spreekt van zelf, wij herhalen dit uitdrukkelijk, dat wij minder tot bestrijding der geuite meening, dan wel om der bijzonderheid wille, deze woorden van Dundonald hier inlasschen. Deze en andere bijdragen zijn te degelijk van inhoud, en getuigen van te veel belangstelling in de hoofdzaak, om er op te vitten. De commissie, die het verslag opgemaakt en verkrijgbaar gesteld heeft, verdient o.i. den dank van allen, die, leden of geen leden der congressen, de Nederlandsche taal spreken, beoefenen, liefhebben. Onze eenige aanmerking op haren arbeid betreft het opnemen van dat ‘Natuurkundig bewijs van Gods | |
[pagina 493]
| |
bestaan.’ De vervaardiger, een rustend leeraar, kan in zijn leeftijd een schild bezitten, dat tegen een schamperen aanval beschut. Het ware echter o.i. raadzaam geweest, hem minder bloot te stellen. Behoudens de laatste woorden, die wij slechts ongaarne en alleen om de waarheid te huldigen neerschreven, was de ons opgedragen taak zeer aangenaam. Het bespreken van drie geschriften, onderscheiden van inhoud, doch een van strekking, en allen in gemoede aan te bevelen, moge iets bijdragen tot hunne verspreiding. Wij hopen dit te meer, omdat men in onze dagen vaak spreekt over nationaliteit, nationale zelfstandigheid en de middelen om haar zoo noodig te verdedigen. Hiertoe worden niet uitsluitend legers en vuurwapenen vereischt, maar ook, en wel niet het minst, waardering en aankweeking der nationale eigenaardigheden, waaronder de taal behoort. Van dit standpunt gezien, kunnen werken, als de thans besprokene, ongerekend hunne wetenschappelijke waarde, ontzaggelijk veel nut stichten. Schiller heeft ergens gezegd: de mensch is vrij geschapen, is vrij, al werd hij ook in ketenen geboren; met het oog op de geschiedenis der wereld, kan men er gerustelijk bijvoegen: hij beboudt zijne nationaliteit, wanneer hij die eenmaal bezit, wat er ook gebeure, zoolang hij slechts zijne taal, als een harer deugdelijkste kenmerken, van geslacht tot geslacht overplant.
Nieuwediep. B.D. | |
II. Wis- en Natuurkunde.Het vraagstuk der regtlijnige centraalbeweging, als bijdrage voor de kritiek onzer hedendaagsche beoefening der wiskunde. Opmerkingen en nadere toelichting, door Dr. P. Schuringa. Zierikzee, H. Lakenman. 1873. Stulta est clementia, cum tot ubique
.....Occurras periturae chartae.
Juv. Sat. I.
Nog een brochure over een onderwerp dat in den laatsten tijd tot heelwat geschrijf aanleiding gegeven heeft. - Dit onderwerp had een geschiedenis van vroeger dagen achter zich. Door | |
[pagina 494]
| |
Newton in het leven geroepen, heeft het gedurende een reeks van jaren een aantal geleerden, zeer geleerden en hooggeleerden, in actie gezet. Nu eens brak men er zich zelven en dan weer anderen het hoofd mee, en het scheen dat er geen bevredigend einde aan komen zou. Echter, zooals het meermalen in dergelijke omstandigheden gaat, ging het ook nu: toen ieder het zijne gezegd had, toen er gerepliceerd en gedupliceerd was, begon het interessante van de quaestie voor velen te verminderen; andere onderwerpen drongen te voorschijn, en het oude werd naar den achtergrond verwezen. - Daar rakelt een paar jaren geleden Prof. van Geer het oude vraagstuk uit zijne asch op, en, wellicht om zijn vroeger geuit gevoelen dat luide tegenspraak verwekt had te motiveeren, en aan de zaak meer openbaarheid te geven, ziet de bekende brochure: ‘Onderzoek eener bijzondere omstandigheid der centrale beweging’ in Juni des voorgaanden jaars het licht. Van toen af trad de behandeling van het onderwerp een tweede periode in: aan de oudere geschiedenis stond een nieuwere toegevoegd te worden. Daargelaten wat er door de periodieke pers van gezegd werd, kwamen er binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek verschillende brochures uit: ééne van Dr. P. Schuringa: ‘De vrije centraalbeweging in de rechtlijnige baan. Beschouwingen naar aanleiding van Prof. van Geer's geschrift: Onderzoek eener bijzondere omstandigheid der centrale beweging’; ééne van den heer D.J. Korteweg: ‘Nasporingen omtrent de bijzondere omstandigheid der centrale beweging, onlangs door Dr. P. van Geer onderzocht’; ééne van Dr. G. Schouten: ‘Welke waarde hebben de resultaten van den hoogleeraar Dr. P. van Geer en die van Dr. P. Schuringa, gevonden bij het onderzoek eener bijzondere omstandigheid der centrale beweging?’; ééne van den heer J. Versluys: ‘De fouten die voorkomen in een gedeelte van Prof. van Geer's geschrift over centrale beweging.’; en eindelijk de onderhavige van Dr. P. Schuringa. - Wie weet wat nog te wachten staat! Zeker ook een zeer ingewikkeld en lastig vraagstuk, zegt iemand die niet gewoon is zich met lectuur als de hier bedoelde in te laten. Neen, en toch ja, al naar men het nemen wil. Neen, als men het met een onbevooroordeelden blik en helder verstand tegen gaat. Ja, als dit niet het geval is en men er meer in zoekt dan er in te vinden is. Neen, als men met de eenvoudige uitspraak van het verstand tevreden is. Ja, als men daarenboven | |
[pagina 495]
| |
een bevestiging in de wiskundige analyse zoekt. Zoo ergens dan geldt het hier: de groote geleerdheid brengt tot razernij. - Als men de vraag doet wat toch het gevolg zijn zal wanneer een punt aan twee gelijke en tegengestelde, zij het dan ook oneindig groote, invloeden onderworpen wordt, en er daarenboven aan den eenen kant een zekere invloed, hoe groot ook, bijgevoegd wordt; dan zal toch het eenvoudige antwoord wel moeten luiden, dat de uitslag dezelfde behoort te zijn of dáár en op dat oogenblik die twee oneindige invloeden niet aanwezig waren; omdat zij toch elkaars werking opheffen. Maar als dit zelfde vraagstuk vermomd in den loop van cinematische beschouwingen optreedt, als het die beschouwingen in den weg staat, als men er zich langs wiskundigen weg doorheen wil of moet werken, en men daarbij het ongeluk heeft de eene of andere mathematische waarheid, of wel een noodzakelijke voorwaarde uit het oog te verliezen; omdat die misschien op het gegeven oogenblik wat ver weg ligt; dan doet zich een gelegenheid voor waarbij de uitkomst met de uitspraak van het gezond verstand in tegenspraak komt; alsof die twee niet steeds hetzelfde moesten zeggen. Daarom, hoewel de wiskundige analyse soms blijkt onmisbaar te zijn, hoezeer hare toepassing ter oefening aan te bevelen is, ook daar waar men á priori den uitslag inziet, van het uiterste gewicht blijft het toch voor ieder die zich het oplossen van vraagstukken ten doel stelt, alvorens tot berekeningen over te gaan, á tête reposée te onderzoeken of het verstand het vraagstuk in zijn geheel vermag te omvatten, of niet de eenvoudige rede het antwoord verschaffen kan. Deze gedachte drong zich bij mij op, toen ik mij te hinnen bracht wat er alzoo over het bedoelde vraagstuk geschreven was. Die meening verder toe te lichten, hetzij uit de oudere of uit de recente geschiedenis van het probleem, ligt niet in mijn plan. Voor ingewijden zou die arbeid overbodig zijn. Hen kan ik daarenboven verwijzen naar de brochure die voor mij ligt: aan oningewijden zou mijn betoog geen belang inboezemen, zij zouden het zeker ongelezen laten. De tegenwoordige verhandeling van Dr. Schuringa kan ten deele als verweerschrift, ten deele als een uiting van critiek, ten deele als leerboek beschouwd worden. In het eerste karakter vertoont zij zich zoowel met het oog op de vroegere brochure van denzelfden schrijver: ‘De vrije centraal-beweging in de recht- | |
[pagina 496]
| |
lijnige baan’, als op zijne nog vroeger geschrevene dissertatie: ‘Beschouwingen over de minimum-loopbanen: δ ʃ φ (v) d s = 0’; tegenover de behandeling door Prof. van Geer van het gezegde vraagstuk, tegenover de genoemde verhandeling van Dr. Schouten, en tegenover de critiek van J. Versluys, zooals zij voorkomt in No. 4 van Schoolblad, onder redactie van J. Versluys en C.A. van Riet. In het tweede karakter treedt de brochure op, voornamelijk waar het de gemelde werkjes van de heeren Korteweg en Versluys geldt; terwijl, zooals uit het voorgaande van zelf volgt, ook de verhandeling van Dr. Schouten nogmaals ter spraak komt. Het derde karakter eindelijk ontdekt men in enkele beschouwingen die door Dr. Schuringa worden geleverd. - Ik zal trachten den inhoud der brochure, uit deze drie oogpunten gezien, zoo kort mogelijk te bespreken. Het vraagstuk der centrale beweging in de rechtlijnige baan laat zich, hetzij hier ter herinnering gezegd, aldus formuleeren: ‘Een punt beweegt zich onder den invloed eener versnelling naar een ander vast punt toe; terwijl de grootte der versnelling steeds omgekeerd evenredig aan zekere macht van den onderlingen afstand van beide punten is. Men vraagt welke beweging het punt hebben zal wanneer het in het vaste punt (centrum van versnelling) aangekomen is.’ De wiskundig analytische behandeling van dit cinematische vraagstuk eischt de integratie eener functie die niet doorloopend is; zij wordt, zooals onmiddelijk valt in te zien, oneindig in het centrum. Voor de behandeling van dergelijke gevallen gaf Cauchy een bepaalde methode, die voornamelijk hierop neerkomt, dat men de integraal die op het discontinuïteitspunt betrekking heeft isoleert en afzonderlijk behandelt. Is in het algemeen bij de integraala de x waardoor de functie oneindig wordt, zijnde A < a < B, dan zijn a - p ε en a + q ε twee x die aan weerszijden van a gelegen zijn, en bij den overgang tot de grens, wanneer ε oneindig klein wordt, gaan deze x over in die van welke de eene onmiddelijk a voorafgaat en de andere a onmiddelijk volgt; zoodat zij te zamen de plaats der afbreking insluiten, p ε en q ε hebben alzoo onderling dezelfde beteekenis, dezelfde als dx, en, wanneer x de onafhankelijk veranderlijke voorstelt, moet alzoo, na de noodige vervorming, in de gevondene grens-formale p = q gesteld worden. | |
[pagina 497]
| |
Dit laatste nu, het stellen van p = q, werd door Prof. van Geer bij zijne bewerking nagelaten, en vandaar dat zijne uitkomst onmogelijk werd: volgens haar zou het bewegende punt na aankomst in het centrum in rust blijven. Dr. Schuringa was in zijne genoemde dissertatie tot een andere conclusie gekomen, en reeds in zijne vroegere brochure liet hij niet na op deze vergissing van Prof. van Geer te wijzen. Ook thans komt hij er op terug, en toont aan dat het stellen van p = q noodzakelijk is; terwijl hij tevens aanwijst hoe hierdoor de uitkomst der berekening een antwoord geeft dat met de uitspraak der gezonde rede overeenstemt. Het bewegende punt blijkt namelijk als dan door het centrum heen te gaan, met de snelheid waarmee het aankwam, alsof er in het centrum geen invloed op werd uitgeoefend. Deze uitkomst zal niemand vreemd voorkomen die ingezien heeft dat de oneindig groote invloed in het centrum naar alle kanten gelijkelijk werkt, en zichzelven alzoo opheft. De beweging van het punt blijkt vervolgens oscilliatorisch te worden. Dr. Schouten had in zijne brochure de meening ontwikkeld, dat het vraagstuk zooals het daar lag eigenlijk onbepaald en onoplosbaar was, en hieruit zou onmiddelijk volgen dat de beschouwingen van Dr. Schuringa, ten minste voor zoo ver ze het vraagstuk betroffen, geen waarde hadden. Het lag op den weg van den laatsten hiertegen op te komen. Had Dr. Schouten de onbepaaldheid afgeleid uit de overweging dat het de vraag bleef in welke richting de versnelling in het centrum bleef werken; Dr. Schuringa toont én uit de geschiedenis én uit den aard van het gegevene vraagstuk aan, dat die vraag hier niet te pas komt, geheel overbodig is. Oppert Dr. Schouten de bedenking dat de eerste en tweede afgeleiden (de differentiaal van den weg gedeeld door de differentiaal van den tijd) en niet meer beschouwd mogen worden als uitdrukkingen voor de snelheid en de versnelling voor punten waar deze afgeleiden en de hoogere oneindig groot worden; Dr. Schuringa beweert terecht dat dit laatste, namelijk het oneindig groot worden, slechts voor één enkel punt plaats grijpt, en wel op het oogenblik dat de grens bereikt wordt; zoodat de afgeleiden eigenlijk nergens op den geheelen weg oneindig groot zijn. In dit ééne punt heeft dan discontinuïteit plaats, en deze wordt later afzonderlijk behandeld. Daarenboven doet | |
[pagina 498]
| |
de schrijver zien, dat Dr. Schouten, waar hij de juiste uitdrukking voor snelheid en versnelling in geval zij oneindig groot worden tracht te vinden, den misslag begaat te vroeg, nog vóór het vinden van den algemeenen vorm der afgeleide, een speciale waarde voor den tijd t te substitueeren; waardoor dan een onjuiste grenswaarde verkregen wordt. De brochure van Dr. Schouten komt later nog ter spraak, zooals wij straks zullen zien. Wat eindelijk de critiek van den heer Versluys betreft, zooals zij in genoemd Schoolblad vervat is, Dr. Schuringa wijst de onjuistheid der daarin voorkomende beweringen aan. Het gaat haar als de gemelde brochure van V., en, na alles wat ik daaromtrent in de September aflevering van dit tijdschrift gezegd heb, zal het onnoodig zijn verder over de beweringen van V. en de repliek van Dr. S. uit te weiden; daar in de gezegde critiek ten deele voorkomt wat in de brochure ‘De fouten’ gevonden wordt, en het oordeel van Dr. Schuringa met het mijne overeenkomt. De wijze waarop Dr. Schuringa zijne vroegere geschriften tegen de meeningen van anderen verdedigt, draagt het kenmerk van een helder oordeel en van grondige studie. Bijna overal kan ik mij met het oordeel van den schrijver vereenigen, en reeds vóór dat de tegenwoordige brochure het licht zag, liep in menig opzicht mijne zienswijze met de zijne parallel. Daarom stel ik er prijs op in de gelegenheid te zijn Dr. Schuringa op een paar punten opmerkzaam te maken, waar zijne redeneering zwak of minder juist is. - Het eerste punt kan ik reeds nu bespreken; daar het in het verdedigende gedeelte voorkomt. Op bladz. 15 verdedigt de schrijver contra Dr. Schouten een verklaring die in zijne (Dr. Schuringa's) vroegere brochure voorkwam. Die verklaring geldt den overgang van het bewegende punt, van het voorlaatste punt der aanvankelijke baan via het centrum naar het dan volgende punt. De schrijver leidt uit de formule mule af , en zegt dat daarmt blijkt dat dt = 0 moet zijn ook, al is dx niet = 0. Hieruit wil hij verder de conclusie trekken dat de snelheid reeds oneindig groot was in het punt dat onmiddelijk het centrum voorafgaat. Dr. Schouten opperde daartegen de bedenking dat men op die manier zou kunnen bewijzen dat het bewegende punt tegelijk in alle punten der baan aanwezig was. Hierop antwoordt Dr. Schuringa in de | |
[pagina 499]
| |
tegenwoordige brochure: ‘Mijne redeneering geldt slechts voor punten, die onmiddelijk aan, d.i. in 't krachtcentrum liggen, en men kan door deze redeneering niet “bewijzen” de gelijktijdige aanwezigheid in alle punten der baan, maar slechts in de zoodanige, die een eindig getal punten van 't centrum verwijderd zijn, d.i. op een afstand nul.’ Afgezien nu van de discussie omtrent het door den schrijver gebruikte woord ‘krachtcentrum’, hier waar het een vraagstuk der cinematica geldt, merk ik op dat door hem de formule voor de snelheid juist dáár gebruikt wordt waar zij ophoudt algemeen geldig te zijn, namelijk waar de snelheid oneindig groot wordt. Vandaar dan ook de moeielijkheid waarin hij zich gebracht ziet. Is toch de vergelijking waar, dan is ook of . Voor t = 0 en x = a is C = 0; dus: t blijkt alzoo oneindig klein te zijn, welke eindige waarde ook aan x toegekend wordt. Hieruit volgt dan dat het punt wel tegelijkertijd in alle punten der baan aanwezig is; zoodat er tegen de bedenking van Dr. Schouten in facto niets te zeggen valt. De wijze waarop Dr. Schuringa zich er uit tracht te redden, de bewering dat het bewegende punt zich, van het centrum uit gerekend, tegelijkertijd in verschillende opvolgende punten der baan zou bevinden, in zooveel men maar wil mits hun aantal eindig zij, strijdt alzoo met hetgeen onmiddelijk uit zijne vroegere formule
afgeleid kan worden. Daarenboven is de redeneering die hier gevolgd wordt lang niet helder. De voorstelling van een punt dat tegelijkertijd in verschillende opvolgende punten eener baan aanwezig is, in zooveel men verkiest mits hun aantal eindig zij, gaat ons vermogen niet maar te boven, want dat zou niets te beduiden hebben, doch het strijdt er tegen. Vergelijken wij deze voorstelling met hetgeen op bladz. 16 te lezen staat, namelijk dat slechts oneindig wordt in ‘één enkel punt,’ het centrum, dan zien wij dat wij hier op een gevaarlijken weg zijn, een weg waarop wij beginnen met de volle gestrengheid van het woord ‘grens’ uit het oog te verliezen, en waarop wij bij verderen voortgang zoo licht tot handelingen vervallen, gelijk aan die waarop Dr. Schuringa later den heer Versluys betrapt. Ik verwijs hierbij naar bladz. 26, waar te lezen
| |
[pagina 500]
| |
staat: ‘De slot-redeneering (van V.) komt dan ook daarop neêr, dat ons bewegend punt op verschillende oneindig kleine afstanden van 't centrum, in posities die niet met 't centrum of onderling samenvallen, met verschillende, maar toch allen oneindig groote versnellingen en snelheden zou zijn aangedaan. Zoodanige uitkomsten mogen niemand verbazen, die eerst heeft zien werken met 1, 2, 3 enz. maal oneindig klein, alsof daar niets geheimzinnigs in steekt.’ ‘Geheimzinnig’, dat is het goede woord voor handelingen als deze; maar, Dr. Schuringa houde het mij ten goede, ook voor die beschouwingen welke er aanleiding toe geven.
Het critische gedeelte der brochure vind ik voornamelijk in de beschouwingen der brochures van de heeren Korteweg en Versluys; terwijl Dr. Schouten nog hier en daar een terechtwijzing ontvangt. K. heeft het vraagstuk in quaestie op zich zelven behandeld, zonder zich veel met de onderzoekingen van anderen in te laten. Slechts bij den aanvang spreekt hij van de brochure van Prof. van Geer, en zegt dat het ontdekken van eenige fouten in dit geschrift hem tot een zelfstandig onderzoek opgewekt had; waarop hij bij den aanvang zijne meening hieromtrent verder uiteenzet. Daarop volgt dan de verdere ontwikkeling van de denkbeelden des schrijvers en het resultaat is ten slotte: ‘Wij houden de discussie dus nog niet voor gesloten.’ Zooals men ziet, de conclusie stelt de oplossing van het vraagstuk als onbeslist. De eerste bedenking van Dr. Schuringa tegen de brochure van K is, dat deze telkens weer van levende kracht, arbeidsvermogen, arbeid en moleculen spreekt, hier waar men met een vraagstuk der zuivere cinematica te doen heeft. Vervolgens wordt K. er op gewezen dat zijne op bladz. 24 en 26 zijner brochure voorkomende redeneering omtrent ‘limiet-overgangen’ in het onderhavige geval niet toepasselijk is. Later vinden wij vermeld dat K. hier en daar tot dezelfde misvatting vervalt, die reeds bij Prof. van Geer ontdekt werd, namelijk dat p niet gelijk q gesteld was (zie hiervoren). Daarna worden de twee bezwaren besproken die K gezegd had tegen de formule V02: 2p = s te hebben, waardoor de afgelegde weg in het vierkant der initiale snelheid, gedeeld | |
[pagina 501]
| |
door het dubbele der versnelling, uitgedrukt wordt; en de schrijver toont aan dat de redeneeringen des heeren K, hierbij zonder waarde zijn. Nog een paar opmerkingen komen er vervolgens voor, met het oog op de beschouwingen van K. die op kromme lijnen betrekking hebben; waarbij voornamelijk de verkeerdheid betoogd wordt om de voorwaarden der rechtlijnige beweging, door limiet-overgang en invoering van bepaalde verhoudingen, uit de kromlijnige af te leiden; daar alsdan op ongeoorloofde wijze het discontinuïteitspunt ontgaan wordt. Grooter in aantal en van ernstiger aard zijn de bezwaren die Dr. Schuringa tegen de brochure des heeren Versluys heeft. Diens brochure is zuiver critisch, in dien zin dat zij fouten en niets dan fouten tracht aan te geven, welke fouten gezegd worden voor te komen in het meergenoemde werkje van Prof. van Geer. Ik gevoel weinig lust de bezwaren van V. hier op nieuw te berde te brengen, en de aanmerkingen te vermelden die naar aanleiding daarvan door Dr. Schuringa worden gemaakt. Immers, zooals ik daar straks aanmerkte, is in de September aflevering van dit maandwerk daaromtrent reeds zooveel door mij gezegd, dat het overbodig schijnt hier verder in bijzonderheden te treden: het inzicht van Dr. Schuringa komt namelijk, wat de brochure des heeren Versluys betreft, in hoofdzaak met het mijne overeen. Wat eindelijk de critiek van het geschrift van Dr. Schouten aangaat, daaromtrent werd reeds het een en ander gezegd, bij de bespreking van het defensieve gedeelte der onderhavige brochure. Nog enkele opmerkingen komen er nu en dan voor; maar over het geheel blijkt het oordeel van Dr. Schuringa omtrent de brochure van Dr. Schouten betrekkelijk gunstig te zijn: ook in haar wordt p = q gesteld. In résumé worden er slechts vijf hoofdbezwaren opgesomd. - Summa Summarum zien wij dat Dr. Schouten en de heer Korteweg eenige terechtwijzigingen ontvangen, en dat de uitspraken van den heer Versluys als onjuist verworpen worden. Ik twijfel niet of de lezing van het critische gedeelte zal aan ieder de overtuiging schenken dat den schrijver voortdurend het ‘stulta est clementia’ voor den geest gezweefd beeft. Bezwaren van ernstigen aard tegen die critiek zijn mij echter niet voorgekomen, en enkele opmerkingen die ik zou kunnen maken zal ik achterwege laten; daar de gezegde latijnsche uitdrukking mijne pen niet bestuurt. | |
[pagina 502]
| |
Er blijft ons nog een derde oogpunt, het didactische, ter bespreking over; ik zeide aanvankelijk: de brochure is ten deele als leerboek te beschouwen. - Wij weten reeds dat ons vraagstuk door middel van wiskundige beschouwingen beantwoord moet worden, met name zijn het de differentiaal- en integraalrekening die hier hoofdzakelijk in toepassing worden gebracht. Vandaar dat de verschillende aanmerkingen die in de brochure voorkomen bijna uitsluitend op die toepassing betrekking hebben. Daar nu de beantwoording der onderhavige quaesties geheel van de juiste appreciatie en het behoorlijke gebruik dier rekeningen afhing, lag het voor de hand dat Dr. Schuringa, waar hij in dit opzicht minder zuivere denkbeelden bij zijne medeschrijvers meende te ontwaren, het niet ongepast rekende een paar uitweidingen op het gebied van het oneindig kleine te maken. Voornamelijk omtrent de beteekenis der differentialen als oneindig kleinen, over de behandeling der bepaalde integralen van niet doorloopende functien en over synectische functiën geeft de schrijver eenige wenken ten beste. Daarenboven vindt hij later gelegenheid, naar aanleiding van hetgeen in dit opzicht door den heer Korteweg en anderen werd gedaan, de methode te bespreken volgens welke de behandeling der rechtlijnige centraal-beweging uit de kromlijnige kan worden afgeleid, en hij toont hierbij aan dat, door gebruik te maken van de leer der quaternions in hare toepassing op den hodograaf, een behoorlijke overgang van een kromlijnige tot een rechtlijnige centraal-beweging mogelijk is: bij welken overgang het resultaat bevestigd wordt, dat langs den weg der hoogere analyse door hem verkregen werd. Bij de lezing van het didactische gedeelte viel mijne aandacht in de eerste plaats op hetgeen door Dr. Schuringa omtrent de differentialen en oneindig kleinen werd gezegd. Volstrekt niet nieuw is hetgeen wij in dit opzicht vinden, en de schrijver wil het ook niet als zoodanig doen doorgaan. Verschillende wiskundigen, en daaronder mannen van naam, hebben hetzelfde gezegd en geschreven. Nu twijfel ik er geen oogenblik aan of Dr. Schuringa juiste denkbeelden omtrent het oneindig kleine heeft, en ik houd het er voor dat in zijne voordracht de juiste appreciatie daarvan bedoeld is; maar zooals die voordracht daar ligt geeft zij mij die voorstelling niet. - Men vergunne mij de discussie: Verscheidene malen worden wij er in de brochure op gewezen dat oneindig klein en nul absoluut aan elkaar gelijk zijn, | |
[pagina 503]
| |
en § 5 is bijna geheel aan het betoog dier stelling gewijd. Nu is het waar dat men oneindig klein bij de berekening vaak door het teeken 0 voorstelt, en dat men er daarom ook den naam van dit teeken aan geeft; maar het is tegelijk van het uiterste gewicht dat men wete dat dit teeken, waar het voor oneindig klein in de plaats staat, iets anders als nul beduidt. Oneindig klein toch is een deel eener eindige grootheid, welk deel zoo klein is dat het een eindig aantal malen genomen, nimmer tot den rang of de orde der grootheid kan opklimmen, waarvan het een deel is. Daar absoluut nul die eigenschap met oneindig klein gemeen heeft, ligt er volstrekt geen bezwaar in, zoolang men met eindige grootheden werkt, het oneindig kleine als nul te behandelen, het als zoodanig te beschouwen. Maar men houde daarbij goed in het oog dat de twee bedoelde waarden, al hebben zij ook de genoemde eigenschap gemeen, volstrekt niet alle eigenschappen gemeen hebben; dus niet onvoorwaardelijk aan elkaar gelijk gesteld mogen worden, en het feitelijk niet zijn. Immers wanneer ik een oneindig kleine grootheid een oneindig aantal malen neem verkrijg ik een eindige grootheid, die zelfs tegenover andere grootheden oneindig groot kan zijn; maar een oneindig aantal malen nul zal wel niets anders als nul opleveren. Ten tweede zijn niet alle oneindig kleinen aan elkaar gelijk, en kan er in dit opzicht zelfs een oneindig groot verschil bestaan; terwijl absoluut nnl nimmer iets anders dan nul is. Ten derde heeft oneindig klein een bepaalde beteekenis die verschilt naar gelang van de grootheid waar het bij behoort; nul daarentegen is een algemeene waarde en kan gezegd worden bij alle soorten of orden evenzeer te behooren. Oneindig klein kan ik mij niet voorstellen, nul zonder de minste moeite. Waar zooveel verschil in eigenschappen bestaat, kan alzoo van geen absolute gelijkheid sprake zijn. Rekenen we dan ook met oneindig kleinen, zooals in de differentiaal - en integraal - rekening, zoo zullen we ons wel wachten de oneindig kleinen door 0 voor te stellen. Met 0 te vermenigvuldigen of door 0 te deelen zal aan niemand in de gedachte komen; met de differentialen brengt men die bewerkingen gerust ten uitvoer. Terwijl nu het oneindig kleine niet absoluut gelijk aan de nul is, zagen wij echter dat die beide een eigenschap gemeen hebben, en van die eigenschap is het dat men bij verschillende gelegenheden met vrucht gebruik maakt; zooals bij bepalingen van | |
[pagina 504]
| |
grenswaarden, bij de behandeling van de elementen der nieuwere meetkunde, bij de leer der koppels, bij sommige optische formules, bij het vinden van omtrekken, oppervlakken en inhouden van figuren die door kromme lijnen of gebogene vlakken begrensd worden enz. Maar men maakt van die eigenschap geen gebruik, en beschouwt weer het oneindig kleine in het licht zijner andere eigenschappen, zoodra men bijv. aan een leerling de beteekenis der integratie wil verduidelijken. Onjuist zou de meening zijn dat het oneindig kleine in dien zin niet scherp genoeg bepaald is. Oneindig klein is een waarde zoo klein men haar maar denken kan; doch het is nog een waarde, het is niet nul. Een bewijs van een bekrompen inzicht zou hij leveren die meenen zou dat bijv. millioen malen oneindig klein, volgens de gezegde beteekenis, toch zeker een noemenswaarde grootheid moest voortbrengen. Zoo iemand zou men er indachtig op behooren te maken, dat zijne conclusie tot bewijs strekte dat hij zich het oneindig kleine minstens een millioen malen te groot had voorgesteld. De lezing van § 5 zal, met het oog op het bovenstaande, doen inzien dat de voorstelling van Dr. Schuringa omtrent het oneindig kleine niet juist mag genoemd worden De in bedoelde § opgesomde bezwaren blijken geen grond te hebben; terwijl de moeilijkheden die zich merkbaar aan den schrijver zelven opdrongen ophouden te bestaan. Zulk een moeilijkheid toch moet Dr. Schuringa ondervonden hebben toen hij schreef, hetgeen bovenaan op bladz. 25 te lezen staat: ‘Evenzoo moet, wanneer niets naders gegeven is, de verhouding van twee oneindig kleinen = d.i. onbepaald zijn. Toch kan tengevolge van gegevene betrekkingen deze onbepaaldheid in eene bepaalde waarde overgaan, eene zekere limiet hebben, die zelfs oneindig groot kan worden, in welk laatste geval men in eenigszins oneigenlijken zin spreekt van oneindig kleinen van verschillende orden.’ Dat nul tegelijk oneindig groot en tevens nul is druischt tegen de gezonde rede in; maar het is zeer duidelijk, ja zelfs noodzakelijk, dat bijv. een vlak, als oneindig klein deel van een lichaam, oneindig groot is tegenover een lijn, als oneindig klein deel van dit vlak. Kennelijk is het dat de schrijver zich hier in een lastig geval bevindt; vanwaar anders het spreken van de limiet van welke uitdrukking zelve reeds een limiet-waarde | |
[pagina 505]
| |
is? Vanwaar anders de vermelding dat men in eenigszins oneigenlijken zin van oneindig kleinen van verschillende orden spreekt? Niets oneigenlijks toch is er in die benaming, blijkens het daareven aangevoerde voorbeeld is zij zelfs noodzakelijk. Nog een moeilijkheid van de bedoelde natuur trad er met kracht op, toen een bezwaar tegen de identiteit van nul en oneindig klein, voortspruitende uit het begrip der integratie, door den schrijver bestreden moest worden. Hetgeen wij bovenaan op bladz. 29 ontmoeten moet strekken óf om te doen gevoelen dat nul toch niet gelijk oneindig klein is, óf om het onmogelijke te bewijzen, namelijk dat een eindige grootheid verkregen kan worden als men nul maar een voldoend (oneindig) aantal malen neemt. In het eerste geval wordt plotseling de telkens verkondigde stelling tegengesproken, en bevestigd wat ik daareven aangaf. In het tweede zal niemand, allerminst een leerling voor wie die verklaring bestemd was, er de beteekenis der integratie door vatten. Welke laatste als sommeering van een oneindig aantal oneindig kleine deelen van een zekere grootheid geen de minste duisterheid bevat. Het bezwaar van den leerling kan slechts ontstaan, wanneer men hem vooraf gewend heeft oneindig klein gelijk absoluut nul te beschouwen. Hetgeen omtrent den overgang van een kromlijnige tot een rechtlijnige centraal-beweging gezegd wordt, is zeer der aandacht waardig. Vooral is dit het geval met de toepassing van de leer der quaternions op ons vraagstuk. Over het geheel genomen heb ik met belangstelling de brochure gelezen, en als resultaat dier kennismaking durf ik haar aanbevelen als een bijdrage tot de studie der centrale beweging.
Dr. O. Archives du Musée Teyler. Vol. III. Fascicule troisième. Harlem. - Les Héritiers Loosjes 1873. Paris, Gauthiers-Villars. Leipzig, G.E. Schulze. Deze aflevering bevat na een kort woord van Dr. V.S.M. van der Willigen over den overleden Directeur Dr. K. Sybrandi, eene opgaaf van directeuren en leden, waaruit men ziet dat deze directeur alsmede W. van Walré vervangen zijn door Dr. W. van Oorde en L.P. Zocher. | |
[pagina 506]
| |
Daarop volgen vier Programma's: de beide eerste zijn van de eerste Societeit in het hoogduitsch voor 1872 en voor 1873. Voor 1872 wordt wegens een niet goedgekeurd antwoord eene vraag herhaald over den oorspronkelijken toestand der Christelijke gemeenten, terwijl een nieuwe werd gesteld over den invloed der statistiek op de studie der zedekundige wetenschappen. Voor 1873 werd de vraag over het Paulinische leerbegrip herhaald, en werden er twee nieuwe voorgesteld, de eene over den aanleg van den mensch voor godsdienst, de andere over den grondregel: de vrije kerk en de vrije staat. Ook het tweede Teylers Genootschap schreef twee prijsvragen uit. Voor 1872 over de Doelisten in 1747 te Amsterdam, en voor 1873 over facsimiles en platendruk. Dit dubbele aantal prijsvragen is te danken aan de twee jaren, die er sedert de vorige tweede aflevering waren verloopen. Als laatste arbeid van Dr. K. Sybrandi volgt hier (blz. 187-218). ‘Lettres au Comte de Leycester. Troisième Notice:’ de beide eerste opstellen vindt men in het Eerste Deel der Archives, bladz. 145 en 256. Hier komen voor brieven aan Leicester van du Pin, Secretaire de la main van Henri IV; van Horatio Palavicino, bankier van Koningin Elisabeth (3), Sr. de Segur, Jean Casimir, Quentijn Taffin (5) en Buzanval. In een Appendix vinden wij nog 10 brieven van Henri IV, waarvan er 9 aan François Hottoman; aan dezen laatsten komt er ook een brief voor, geschreven door Duplessis, Conseiller van den koning van Navarre. Eene verhandeling, Le Plesiosaurus Dolichodeirus Conyb, du Musée Teyler, par T.C. Winkler [blz. 219-233) met eene groote uitslaande plaat (No. VII] geeft eerst een geschiedkundig overzicht over de Plesiosauri en later eene beschrijving van het bewuste voorwerp, die ten slotte ons het dier te zien geeft, zoo als het over de golven der zee zal heen gegleden zijn. Daarop volgt blz. 234-240 wederom eene natuurhistorische verhandeling: ‘Notes sur quelques insectes du calcaire jurassique de la Bavière par H. Weyenbergh Jr.’ gedeeltelijk als vervolg op een vroeger opstel in Deel II der Archives, blz. 247. Op bladz. 241-294 vinden wij verder eene verhandeling ‘Sur les phénomènes de la polarisation chromatique dans les cristaux à un axe avec la lumière convergente par V.S.M van der Willigen.’ Is het onderwerp niet nieuw meer, en reeds door velen behandeld, de weg, langs welken de schrijver zich beweegt, om door de formulen van het wegenverschil tot den vorm der | |
[pagina 507]
| |
interferentie-krommen te geraken, voert hier zeer eenvoudig tot zijn doel, om alles te laten afhangen van den hoek van inval en van het azimuth van het vlak van inval. Ten slotte heeft de bibliothecaris C. Ekama een vierde supplement tot den catalogus van de bibliotheek geleverd, waaruit blijkt dat Pars I met 1, II. 1 met 4, II. 2 met 9, II. 3 met 49, II. 4 met 4, III. 2 met 1, IV. 1 met 13, IV. 2 met 3, V. met 9, dus in het geheel met 93 werken is verrijkt. H. | |
III. Biblioscopie.Beleg en verdediging van Haarlem in 1572 en 1573. Historisch bescheven door C. Ekama, Med. et. art. obst. doct. bibliothecaris bij Teyler's stichting, lid van het Historisch Genootschap te Utrecht. Haarlem, A.C. Kruseman, 1872. In Gr. 8vo. Het ‘Geuzenfeest’ van 1 April 1872 heeft bij onze landgenooten terecht eene nieuwe belangstelling opgewekt in de geschiedenis vooral van het eerste tijdperk van den grootschen worstelstrijd onzer vaderen tegen den Spaanschen onderdrukker. Meer dan ééne stad is in die geschiedenis een lichtpunt waarop met echt vaderlandsche fierheid gewezen wordt. Alkmaar, van 't welk ‘de victorie’ uitging, vierde onlangs het derde eeuwgetijde zijner bevrijding luisterrijk in tegenwoordigheid des konings; Leiden arbeidt aan een standbeeld voor van der Werff en zal zeker den 3 October 1874 toonen, de kloeke mannen van 1574 niet te hebben vergeten. Ook Haarlem bekleedt in de rij der roemruchtige steden van drie eeuwen geleden eene belangrijke plaats. ‘Het beleg van Haarlem’, zoo vangt Dr. Ekama zijn voorberigt aan, ‘zegt Astorga in zijn “Leven van Alba”, behoorde op nieuw en uitvoerig beschreven te worden; dit gezegde geldt nu nog meer dan vroeger, want al is het beleg reeds meermalen beschreven, zoo hebben tooneel- en andere dichters daarin zooveel stof gevonden om die gebeurtenissen op de eene of andere wijze voor hun doel te wijzigen en te veranderen, dat het bijna ondoenlijk wordt het kaf van het koren te ziften’. Den schrijver van het | |
[pagina 508]
| |
hier aangekondigde boek kwam dan ook dikwijls de voorstelling van het eene of andere feit verdacht voor. Des te nuttiger is de arbeid uit oorspronkelijke bronnen de waarheid en den samenhang der feiten zoo nauwkeurig mogelijk op te delven; te meer, daar Haarlem ‘de stad was, die zich het eerst met moed en volharding tegen de dwingelandij van Alva verzette; de eerste die het bewijs gaf dat de “invincibles” wel te overwinnen waren; en al moest zij, door den honger genoodzaakt, eindelijk vallen, dan bezweek zij toch niet eerder, dan nadat zij zich door hare dappere daden en haren langdurigen heldhaftigen tegenstand een roem had verworven, die tot in verre gewesten is doorgedrongen.’ Geen wonder dan dat de schrijver het besluit nam eenen eerkrans voor de stad zijner inwoning te vlechten door 't beschrijven der geschiedenis van het beleg en de verdediging naar de eischen van den tijd: uit de bronnen zelve, met zuiver historische kritiek geraadpleegd en gebruikt. De Redactie van dit Tijdschrift droeg mij de taak op het aan te kondigen. Zal die aankondiging intusschen iets meer zijn dan wel wat breedvoeriger, maar toch ongeveer hetzelfde te zeggen als: het is een belangrijk geschrift, welks lezing zeer wordt aanbevolen aan allen die hart hebben voor den roem onzer voorvaderen in den grooten worstelstrijd voor de vrijheid, - dan wordt men van zelf allereerst gebracht tot eene beoordeeling uitgaande van historisch onderzoek. En dat vooral omdat de schrijver ‘aanspraak meent te mogen maken dat alle aanmerkingen op zijn geschrijf zich alleen zullen bepalen tot hetgeen eenig licht over de historische gebeurtenissen van dit beleg kan verspreiden’. Was ik niet overtuigd dat het ook voor anderen naar deze eischen onmogelijk zou zijn eene grondige beoordeeling van Dr. Ekama's arbeid in de Letteroefeningen te leveren, dan hadde ik er mij terstond aan onttrokken. Maar de schrijver is niet de eenige wiens nauwlettend oog de bronnen heeft onderzocht. Ook anderen, daartoe in staat en bevoegd, hebben dat gedaan. Moet nu de beoordeelaar opnieuw stapels bescheiden en tal van geschriften gaan lezen, onderzoeken, toetsen, vergelijken, om ‘eenig nieuw licht te verspreiden’, dan zal Dr. Ekama's boek zeer zeker hier ter plaatse onvermeld blijven; en dat mag niet, daartoe is het te belangrijk. Men heeft slechts de lijst in te zien van gedrukte boeken, waaronder zeer zeldzame, door den schrijver ge- | |
[pagina 509]
| |
raadpleegd, en die van historieprenten, het beleg ophelderende, om zich te overtuigen van de moeite die er aan is besteed; en dan nog zijn de ongedrukte bescheiden niet genoemd. Waarlijk, het verzamelen, onderzoeken, beoordeelen, schiften van dat alles was een alleruitgebreidste arbeid, nog eer eene letter werd op het papier gezet. Een breedvoerig verslag van den rijken inhoud te geven is wel niet zoo moeilijk als een grondige kritiek van de wijze waarop de bronnen zijn gebruikt en verwerkt, maar het zou weinig nut hebben, nadeel veeleer in zoover het misschien den een of ander van het boek zelf afhield. Mij dunkt dat ik nog het best mijne taak vervul als ik er een gedeelte uitkies om aan te toonen dat Dr. E. ons weder eene belangrijke schrede heeft vooruitgezet in het zuiveren van 's lands historie, al is het dan ook dat alweder het traditioneele romantische kleed wordt ontnomen aan eene bekende episode. Iedereen denkt hier aan Kenau Hasselaar, Haarlems roemruchte heldin, die aan het hoofd van driehonderd vrouwen dapper den vijand bestreed en tot loon van hare heldhaftigheid later door de staten van Holland en Zeeland begiftigd werd met het waagmeesterschap en den ontvangst der belasting op de turf te Arnemuiden. Het laatste is waar, ook blijkens officiëele bescheiden door Dr. E. afgedrukt. Maar de krul: ‘tot loon harer dapperheid’ moet worden weggewischt, en het vechten aan het hoofd eener bende van 300 vrouwen wordt door de onverbiddelijke historische kritiek in een geheel ander licht geplaatst dan het traditioneele onzer historieschrijvers. Hooft moet er in het voorberigt eene veer over laten, dat hij, gelijk hij op het Muiderslot zijnen welvoorzienen disch met schitterende gaven en geestige kwinkslagen wist te kruiden, ook niet in gebreke is gebleven om zijne vaderlandsche historiën door ingevoegde verhalen - moet ik hier invoegen: van zijne vinding? - belang bij te zetten en op te smukken. Op dezen uitval zou vrij wat te antwoorden zijn, maar in eene kritische verhandeling over Hooft als historieschrijver kan hier niet worden getreden. Dit alleen zij hier gezegd, dat Hooft de eenige niet is die onjuist was onderricht; men zie de aanhalingen van Dr. E. zelven. Maar indien dan uit de historische bronnen zelve niets blijkt van eene compagnie Haarlemsche vrouwen, die onder aanvoering van Kenau Simonsd. Hasselaar, eene weduwe van in de veertig jaren, op den wal dapperlijk tegen de | |
[pagina 510]
| |
Spaansche belegeraars zou hebben gevochten - wat is er dan eigenlijk van die Kenau, dat historisch mag worden aangenomen? Met korte woorden geef ik het resultaat van den schrijver, voor de gronden en redenen naar het boek zelf verwijzende. Kenau was ontegenzeggelijk eene bedrijvige, onverschrokken vrouw, eene ‘manninne’. Als handelaarster leverde zij balken en kromhout tot fortificatiën van de stad. Het ligt voor de hand dat zij, na afleveren dier voorwerpen, ging zien of zij voldoende waren of waartoe zij gebezigd werden; en toen zij bij de bestorming van de Kruis- en Janspoorten, beide in het noorden der stad, de mannen hard zag werken en er handen te kort kwamen, stak zij als bedrijvige vrouw ook eene hand toe, daarin gevolgd door andere van hare kunne. Dit bedrijf heeft zich niet bij eene enkele maal bepaald; Kenau zelve en die haar voorbeeld volgden en aan hare aanmoediging gehoor gaven hielpen meermalen steenen, aarde en andere verdedigingsmaterialen aandragen. In het eerst geschiedde dit ongewapend; later echter, nadat de stad bijna was overrompeld, voorzag zich Kenau, en gewis volgden die andere vrouwen haar voorbeeld, van wapenen, op de wallen helpende op wacht te staan. Door hare manhaftigheid, door haar mannelijk gedrag, en zeer waarschijnlijk door bare bezigheid, kreeg zij den bijnaam kapitein Kenau; maar dat hiermede bedoeld zou zijn dat zij het commando over een vendel vrouwen heeft gehad valt te betwijfelen, omdat geen enkel dagverhaal hiervan melding maakt. ‘Daarentegen is het eene ontegenzeggelijke waarheid, dat Kenau op de eene of andere wijze zich zeer verdienstelijk moet hebben gemaakt, al mag de reden voor ons nog in het duister liggen, hetgeen welligt nimmer zal worden opgehelderd’. Immers, ‘zij was eene vrouw, die zich door de benarde omstandigheden niet liet terneêrslaan, maar integendeel krachtig medehielp om in den algemeenen nood bij te staan, die andere vrouwen aanmoedigde om tot het algemeene welzijn mede te werken, door hare tegenwoordigheid den moeijelijken post van den soldaat verligtte, hem door haar voorbeeld moed inboezemde, daartoe zelve de wapenen aangordde, haar leven veil had voor de ingezetenen en niet schroomde zich aan het vuur van den vijand bloot te stellen. Zulk eene vrouw zal ten allen tijde eenen rechtmatigen eerbied inboezemen, en in dit opzigt kan en mag Kenau bij ons niet achterstaan’. Men ziet: de kritiek knaagt niet aan den roem van Kenau, | |
[pagina 511]
| |
maar het gezichtspunt van hare verdienste wordt slechts verplaatst, hoewel toch niet te ontkennen is, dat de historische kritiek hiermede haar laatste woord nog niet heeft gesproken. Terecht naar mij dunkt wordt door Dr. Bronsveld gezegd: ‘Veel van hetgeen aangaande haar vermeld wordt, mag (moge) niet vloeien uit de “veder der historie”, maar uit het feit, dat reeds zeer kort na 1573 achter een der gedrukte dag-registers haar beeldtenis prijkt, mag toch wel afgeleid worden, dat zij zich heeft onderscheiden, en dat reeds toen haar naam boven dien van al de vrouwen harer stad genoemd werd.’ En of de eenigzins zwevende voorstelling van Dr. E. te dien aanzien Kenau's beeld niet ietwat flauwer doet worden, is voor 't minst twijfelachtig. Doch hier moeten we over den inhoud de pen nederleggen. Zelfs de opmerking, elders terecht gemaakt, dat de schr. zich voor eenen historieschrijver veel te veel toegeeft in het uitpluizen van onbeduidende kleinigheden, stuit af op zijn heenwijzen naar de reeds aangehaalde woorden, dat hij alleen aanmerkingen laat gelden op de feiten. Met dien maatstaf, en dien alleen, in de hand te geven snijdt men alle vragen af in hoever de vorm voldoet aan de billijke eischen van zoodanig historisch tafereel. Eéne bijzonderheid kan ik echter niet onopgemerkt laten: dat de schrijver den prins van Oranje minder gunstig schijnt te beoordeelen, dan deze verdient. Het door A.G. Kruseman uitgegevene, dat zegt: met zorg uitgevoerde boek prijkt met eenen platten grond van het Huis te Kleef, waarvan nog een bouwval bestaat. Veel belangrijker ware echter een plan van de toenmalige stad geweest, want hoe het Huis ter Kleef met zijne pleinen en grachten er hebbe uitgezien doet al zeer weinig tot den inhoud des werks af. Ik noemde hierboven Dr. Bronsveld en haalde een paar regels aan uit zijn historisch tafereel: Het beleg van Haarlem, het negende van de tien uit Hollands tachtigjarigen strijd, onder den titel: In memoriam door den uitgever van Dr. E.'s boek onlangs in het licht gezonden. Over die sierlijke uitgave heb ik hier niet te spreken, alleen mededeelende, dat het aangehaalde stuk door Dr. Bronsveld op den driehonderdjarigen gedenkdag van de overgave der stad is voorgedragen in dezelfde zaal in welke de dappere Ripperda tot kloeke verdediging der bedreigde veste aanmoedigde. Die voordracht, uitmuntende door zaakrijkheid | |
[pagina 512]
| |
en hooge eenvoudigheid, werd bijgewoond door een aanzienlijk gehoor, terwijl een lief gezang van weezen de rede van den spreker opende en verving. Maar dit was ook alles. Geen officiëele tegenwoordigheid van eenige autoriteit, geen woord aan den spreker vóór het uiteengaan, dat aan eenen ouden Haarlemmer wèl zou gestaan hebben, maar minder wèl aan eenen inwoner der stad, als zoodanig nog ‘groen’. 't Was een eenvoudig, goed-vaderlandsch herinneringswoord geweest, maar daarbij bleef het ook. Stof voor feestvieringen gaf gewis de herinnering aan het bezwijken der stad voor uitwendige overmacht en inwendige ellende niet. Maar Haarlem behoeft zich waarlijk haren val in 1573 niet te schamen. Die val is een sierlijk lauwerblad in hare stedekroon. Daarom is het te betreuren dat men er den 13 Juli 1873 zóó heeft laten voorbijgaan. Gepast ware b.v. eene opzettelijke tentoonstelling geweest van voorwerpen, tot het beleg in betrekking staande. Tot zoo iets moet het plan geopperd zijn, maar tegengewerkt, waar men 't eerst op medewerking had mogen hopen.
H. H.M.C.v.O. Brielles gedenkdag op Neêrlandsch derde jubilee, door W.J. Hofdijk. Brielle J.J. Hofstede, 1873. In groot 8 vo. 188 bladz. Terecht mag het leggen van den eersten steen aan het monument te Brielle op 1 April 1872 worden aangemerkt als het middelpunt der Nederlandsche feestvieringen op dien dag. Dat monument toch, nimf en asyl als één geheel, is nationaal en de plechtigheid werd opgeluisterd door het geëerbiedige Hoofd van den Nederlandschen staat; zijne hand legde den eersten steen. Zonder dat het noodig is hier over de beteekenis van den 1 April 1872 uit te weiden, zij alleen gezegd dat het te Brielle op dien dag gevierde en gesprokene wel verdiende in een gedenkboek te worden opgenomen, en niemand zal betwisten dat de zaak der samenstelling van zoodanig geschrift uitmuntend was toevertrouwd aan den wakkeren vaderlander Hofdijk, die ook op andere wijze een werkzaam aandeel aan de plechtigheden gehad heeft. | |
[pagina 513]
| |
Na eene Inleiding, behelzende een verhaal van de voorbereidende maatregelen en werkzaamheden, schetst eene afdeeling: Brielles feestdosch den morgen van den gedenkdag in de feestvierende stad, de ontvangst der hooge gasten, inzonderheid de komst des Konings, met wat er bij behoort. Daarop volgt de plechtigheid der steenlegging, met de redevoering van den hoogleeraar M. de Vries en de gezongen feestliederen. Het nafeest beschrijft den optocht - jammer dat het vermelden van zooveel teleurstellingen, door den regen veroorzaakt, tot de getrouwheid van het verslag moest behooren! - den feestmaaltijd met de toasten, 's konings vertrek en de gelukte en door den regen mislukte avondvermakelijkheden. Het eigenlijke verhaal sluit met eenen bezielden slotzang van den schrijver en wordt gevolgd door Bijlagen, waaronder huldeblijken en heilwenschen bij brieven en telegrammen, benevens eene lijst van subcommissiën en correspondenten ter inzameling der bijdragen voor de beide monumenten, nimf en asyl. Men kan er gerust op aan, dat de nauwkeurigheid niets te wenschen overlaat. Vervalt het verhaal daardoor hier en daar een weinig in kleinigheden, - deze behooren met hare karakteristieke tinten toch ook tot het geheel, en eenvoudige kaarsjes hebben evenveel recht op vermelding in de beschrijving eener nationale illuminatie, als kostbare chassinetten. Aan den vorm gaf niemand liever onverdeelden lof dan ik; maar op dit punt heeft zich de bekende goede, ja edele smaak van Hofdijk laten verkloeken tot den wansmaak van te mooi te willen zijn. Wat men in een winderig courantbericht, neergeschreven onder het knallen der champagne kurken en bij het licht van vuurpijlen, gedoogt, is der bedaarde historie-muze onwaardig. 't Is jammer dat Hofdijk op dit punt zijne pen niet ietwat heeft bedwongen, en dat blijft jammer al toont hij er zijn talent in voor de beschrijving. Aldus begint de afdeeling Brielles feestdosch: ‘Reeds langer dan een uur is de glansende lentezon klimmende aan het helder azuur; er waait een lustig koeltjen; hemel en aarde blikken elkander als met vrolijken glimlach tegen. Verkwikkend stroomt het frissche, nog zilverige licht over de lage, met tallooze dijken, wegen, en kaden in allerlei richtingen doorkruiste weivlakten en akkervelden van Voornes vruchtbare polders, in hun fluweelen kleed van jong gezellig gras, hier en | |
[pagina 514]
| |
daar wemelend belommerd door uitloopende knotwilgen en bloeiende olmen, en afgewisseld door vette akkers, waar het wintergraan zijne halmen toontGa naar voetnoot1), en spruiten en scheuten en jonge planten van allerlei moesgewas den zwarten bodem liefelyk doen groenen. Vlugge kievitten dompelen hun metaalkleurig gevederte dartel in het vroege zonnelicht, terwijl roschachtige regenwulpen, met luider stemme roepende, in kleine zwermen hier en daar rondfladderen. De bruine gruttoos en enkele, nog schaarsche turelaars schallen elkander als in vriendschap hun eigen naam toe, en vrolyk klinkt uit de vochte grashalmen en tusschen de tedere madelieven, ja hier en daar zelfs uit de laagte van eenig bleek blauw wilgengroen, het lokkende geluit van een rusteloozen graspieper. Ook de rietzoomen langs vaart- en slootkant zwijgen niet, verlevendigd als ze nu en dan worden door de om hunne nukkigheid aantrekkelijke tonen der bontverwige rietgors. En hoog boven allen rijst de vlugge leeuwrik op zijn kleine maar krachtige wieken, en doet zijn heerlyken zang als een lied der vrijheid heinde en ver schallen langs het helder luchtruim. En aldus, in dat echt Hollandsch landschap, vangt de eerste April des christenjaars 1872 het hem toebedeelde etmaal aan, in eene waarlyk feestelyke stemming, als ware hy zich zijn hooge feestelyke beteekeuis volkomen bewust.’ In weerwil van de laatste alinea, eenigzins voorbereid door het vrijheidslied van den leeuwerik, meen ik te mogen vragen wat die inleiding hier ter zake doet; die inleiding - een prozamensch vraagt het in alle eenvoudigheid aan den dichter Hofdijk - met hare overlading van epitheta, zeg, is zij in den edelen stijl van smaakvolle sobrieteit? En op dat overladene - mag ik het kind bij den naam noemen? pronkerige - stuit men gedurig. De komenden ‘hetzij men in een vierwielig wagentjen of een tweewielig karretjen zit, een breedruggigen klepper berijdt of in stevige schoenen voortwandelt’; is die breedruggigheid en die stevigheid wel iets anders dan ijdele woordenpraal, eener pen als die van Hofdijk onwaardig? Nog een paar dergelijke excentrieke grillen, ten blijke dat ik den opgepronkten, gezwollen, op zonderlingheden jacht makenden stijl van dit gedenkboek niet te onrechte afkeur en betreur. Bij het vertrek des konings heb- | |
[pagina 515]
| |
ben velen er behoeften aan ‘om zich nog eens als het ware aan zijn onmiddelijke nabijheid te zonnen’. Een nieuw wederkeerig werkwoord: ik zon mij, gij zont u, hij zont zich, enz. Bij de zeven heeren uit Rotterdam, die 's avonds zingen is ‘het deftig zwart met oranjestrikken op de borst vervriendelijkt’, mede een nieuw werkwoord. ‘De Brielsche schutterij, wier krijgsdosch zichtbaar is geborsteld en gepoetst tot feestdosch.’ Het ‘Wilhelmus, het lied der hartige vaderen, niet door eene zoetmoedige Maatschappij binnengerold op de cylinders van straatorgels, maar in de dagen van benauwdheid en vreeze opgevangen en ingedronken door de ziel des Volks.’ Het: ‘den koning trouw tot aan den bedelzak’ heet ‘een leuze, die voorzeker geen windbrekerij zou gebleken zijn, indien niet de ellendige Filipszelf met zijn armzalig duivelvruchtige hand de koorden van trouw moedwillig had doorsneden.’ De mogelijkheid wordt ondersteld, dat ‘eene Nederlandsche Maagd (niet: eene maagd, een meisje, maar de zinnebeeldige Maagd) het penseel van Rafaël ijlings naar het doek zou lokken.’ Ons dunkt: penseelen laten zich zoo niet lokken. Tot de grilligheden behoort nog de spelling pazië voor page. Het moeit mij zeer, die aanmerkingen op den vorm te moeten maken. Maar Hofdijk is een schrijver van naam, van deugdelijken, welverdienden naam in onze letterkunde, en aan die letterkunde wordt geen dienst bewezen als men het verkeerde onopgemerkt laat uit achting voor eenen gevierden naam. Onze hooggewaardeerde, wakkere Kennemer staat te hoog om gegronde aanmerkingen aan kinderachtige vitlust toe te schrijven, en wat men bij schrijvers van minder naam misschien stillekens zou laten passeeren, dat wordt uit de pen van corypheën der letterkunde als verboden waar aangehouden. Terecht maakt Hofdijk aanmerking op het poëtische gedeelte der Brielsche feestviering. De gezongen coupletten waren berijmd proza of bekende gedichten. De schrijver vraagt en gispt met volle recht aldus: ‘Waarom bij eene eenige gelegenheid als deze, bij een zoo hartverheffend feest, geen oorspronkelijke zangen? Menig met mij keurt het ten sterkste af, dat de anders zoo wakkere Feest-Kommissie zich niet tot Beets, Schimmel, Ten Kate heeft gewend, om met een waarachtig dichterlijken gloed de beteekenisvolle en gedenkwaardige plechtigheid waardiglijk te vieren; Verhulst of Holl zouden niet hebben geweigerd om der dichteren woord met nieuwe toonscheppingen te bezielen.’ | |
[pagina 516]
| |
De uitvoering strekt der pers van Binger en den smaak des uitgevers tot eer. Goed, ten deele zeer goed zijn de vier gekleurde steendrukplaatjes: de titel, eene gelauwerde maagd voorstellende, die in de regterhand een dolkzwaard omlaag in de linker een gebroken keten omhoog houdt - het monument de Nimf - de Steenlegging - en de Optocht. Een net bandje hadde ver de voorkeur verdiend boven een slordig innaaien. Nog iets: de opdracht is aan de nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep. Over het opdragen aan overledenen hebben derden niet te oordeelen.
H. H.M.C.v.O. 1 Twee tochten over den oceaan, door J. Verne. Met twee platen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1873. Prijs ingen. f 1.60, geb. f 1.90. 1. Beide tochten gaan over den Atlantischen oceaan, uit Engeland naar Noord-Amerika. De ‘drijvende stad’ - titel van het eerste - is the Great-Eastern; zeer aanschouwelijk en levendig is de beschrijving van dat reuzenschip zelf en van het verblijf daar aan boord. Tusschen de beschrijving van een overtocht zelve loopt een romantische draad, nog na de reis voortgesponnen en eindigende met gegrond uitzicht op een gelukkig huwelijk tusschen twee rampspoedig gescheiden gelieven. Ook ‘de blokkadebreker’ verhaalt van eene liefde aan boord, waar een ‘meisje loos’ zich met behulp van eenen trouwen dienaar binnensmokkelde ten einde meê te varen ‘als matroos’, niet omdat zij het ‘liefje van den kaptein’ was, want zij werd het, maar om haren vader te bevrijden. Het is eene waarschijnlijk | |
[pagina 517]
| |
verdichte episode uit den oorlog tusschen de Noordelijken en de Zuidelijken in Amerika. Met Fransche luchtigheid neêrgeschreven behelzen deze verhaaltjes niet machtig veel zaaks. Ik zou mij van de zeereis met ‘the Great Eastern’ uit het eerste eene vrij duidelijke voorstelt ling kunnen maken, indien ik niet vreesde dat alles niet is dan zooals Verne denkt dat het wel zijn zal. Althans de beschrijving die hij bladz. 93 geeft van den sterrenhemel, dien hij aan boord in een Aprilnacht bewonderde, raakt kant noch wal. De namen der sterrebeelden die hij zag, zijn blijkbaar slechts op goed geluk vermeld; vinden zal men ze dáár in dien tijd des jaars niet. Het tweede verhaaltje is vol onwaarschijnlijkheden, b.v. stoomketels die witgloeiend gestookt worden, en meer van dat slag. Het eerste is vertaald door Dr. W.J.A. Huberts, het tweede door Mevr. van Westhreene, die hare taak vrij wat beter heeft verricht dan de Dr. de zijne. Hij bezigt b.v. het woord ‘paviljoenen’ op onderscheidene plaatsen, maar in beteekenissen, uit welke geen aan boord van schepen bekende wijs zal worden. Hij noemt de zee ‘slecht’, waar blijkbaar onstuimig bedoeld wordt (bladz 95), terwijl slecht water in zeemanstaal stil, effen water heet. Hij spreekt van de staken van een rad, waar het spaken moet zijn; de herhaling bewijst dat het geen onnoozele ‘drukfout’ is. Hij laat iemand eenen bekende omhelzen ‘zonder omstanden’ (bladz 130). Mevr. v.W. moest ook het Eng. master niet vertalen door ‘meester.’ Een onzer tijdschriften, anders bekend voor degelijk recensent, maakt er zich eenigzins vrolijk over, dat het meent te kunnen vragen: ‘wie lost mij het raadsel op te Kiew te zijn en toch bij Londen?’ Blijkbaar heeft hier eene zeer verschoonbare onoplettendheid den naam eener Poolsche stad (Kiew) laten staan in plaats van dien van het door zijnen prachtigen plantentuin wereldvermaarde dorp Kew bij Londen. Van de twee op den titel vermelde ‘platen’ is het eene een zeer middelmatig steendrukje, het andere een kaartje van den omtrek van Charlestown. 2. Charles Dickens heeft de welwillendheid gehad lof te geven aan ‘het schilderachtige der voorstelling en de meesterlijke behandeling der frissche, oorspronkelijke stof’. Die ‘stof’ bestaat in luchtige schetsen, want uitgewerkte verhalen zijn het niet. De | |
[pagina 518]
| |
meeste dier schetsen laten zich onderhoudend lezen; sommige, b.v. ‘Boven noodpeil’ zijn zeer treffend; andere, zooals ‘de man daar geen fut in zat’, vrij onbeduidend. De vertaler heeft zijne taak goed verricht, ook door het stijve zooveel mogelijk te ontwijken. Bret Harte schijnt een mode-auteur te worden. 't Zal hem dan denkelijk gaan als Marlitt en anderen: voor een tijd te hoog te worden opgevijzeld. 3. De zeven, door ‘Agatha’ vertaalde verhaaltjes zijn, gelijk ik uit haar ‘Inleiding’ verneem, grootendeels in het weekblad ‘Ons streven’ geplaatst geweest. Hieruit en uit den titel blijkt, dat zij over het ‘emancipatie’-thema loopen. De meeste dienen dan ook om aanschouwlijk voor te stellen hoe de ongehuwde vrouw ‘op eigen wieken kan leeren drijven’, in zoover zij kan maken in hare levensbehoeften te voorzien. Maar daarmede is toch waarlijk alles niet gedaan, en het deed ons recht veel genoegen, hier ook aangetoond te zien hoe dwaas de vrouw handelt als zij eene volslagene onafhankelijkheid van het sterkere geslacht affecteert of najaagt. Zij doet dan even dwaas en dol als de man zou doen, die zich met driesten waan van zelfgenoegzaamheid geheel en al van de vrouw afscheidde, indien en omdat hij zijne overhemden strijken en zijne pot koken kon. Gelukkig dat bij slot van rekening al die dwaze op-eigen-wiekendrijverij een tegenwicht vindt in 't geen boven de leer gaat. Van een dezer verhaaltjes zij alleen nog gezegd, dat ik het eene o zoo groote onwaarschijnlijkheid vind: een meisje, wier tafel steeds overdekt is met brieven van uitgevers die haar vragen om voor hen te vertalen!! 4. Met genoegen zien we uit de verschijning van het tweede en derde deel, dat de onderneming aanmoediging genoeg gevonden heeft, om die voort te zetten. Het is echter jammer dat de uitgever eenige weinige lijfstraffelijke verhalen van Christemeijer heeft laten overschieten. ‘De scheur in het regenkleed’ b.v. behoort gansch niet onder zijne minsten. Ik blijf nog aanbevelen de twee eerste deelen als ‘verhalen van J.B. Christemeijer’ als afzonderlijke uitgave met een paar deelen aan te vullen. De ‘interessantste tooneelen’ blijven aanbeveling verdienen.
H. v.O. | |
[pagina 519]
| |
Arbeid adelt. Laatste roman van F. Gerstäcker. Naar den tweeden druk, uit het Hoogduitsch. II Deelen. Deventer, A. ter Gunne. 1873. Van schrijvers zoo bekend als Gerstäcker en Hackländer eischt niet iedere roman eene opzettelijke recensie. Genoeg is het te zeggen, dat beiden ook in de voor ons liggende boekdeelen hun verworven goeden naam eer aandoen. Hackländer vooral door de frissche kleur, die hij op tafereelen en personen weet te leggen; Gerstäcker door levendige verbeelding en onderhoudenden scherts. De ‘laatste roman’ van den laatste heet in het oorspronkelijke: Am Eckfenster; ‘Aan 't hoekvenster’ staat dan ook als signatuur aan den voet der eerste bladz. van ieder vel; trouwens ‘aan het hoekraam’, zooals het hier en daar in den tekst beter heet, hebben de meeste voorvallen plaats. Doch vóór de uitgave schijnt men den reeds gekozen titel te hebben verworpen om er ‘Arbeid adelt’ voor in de plaats te stellen. Waarom? Ik weet het niet. Misschien om koopers te lokken door een devies, tegenwoordig aan de orde van den dag. Doch die lokvogel is een zeer willekeurige titel, want het lieve naaistertje Kaatje is toch geen hoofdpersoon. Doch dit daargelaten; wij zouden deze beide romans slechts aankondigen. Gevoegd zij daarbij echter een afkeurend woord over de beide vertalingen. Uitgevers van zoo goeden naam als ter Gunne en Roelants moesten het werk der overzetting niet toevertrouwen aan handen die de ergerlijkste germanismen niet weten te vermijden. Zie hier enkele proeven: A.a. frisch water (Frischwasser), koud water, I, 50; onbeholpen (unbeholfen), hulpeloos, I, 163; in aanspraak nemen (in Anspruch nehmen): het tegenwoordige nam al zijne gedachten weer in aanspraak, 1. het tegenwoordige vervulde hem geheel en al. L. 6- disch (Tisch), tafel, I. 164; een revier afjagen (Revier beteekent eene zekere strook lands, hier jachtveld), I, 142. Iemand die zulke grove feilen nederschrijft moest geenen roman vertalen. Ik voeg er bij: zich verlaten, ergens te laat komen (A.a. I, 23); zij zal zich verergeren, 't zal haar ergeren (ald 135). Wat is: wenk staan (ald. II, 38 waar staat: ‘ik ben in eene rechte stemming om u wenk | |
[pagina 520]
| |
te staan.’ Het schijnt te moeten beteekenen: ‘om u den mantel uit te vegen.’ - En eindelijk wenschte ik zeer, dat men toch eens wilde begrijpen dat wanneer eene bepaling is van tijd, indien eene van toestand. In A.a. staat: ‘Wanneer men echter verwacht had mijnheer en mevrouw von Solberg anders te vinden dan altijd, dan zag men zich teleurgesteld.’ Die het minste idee van stijl heeft begrijpt dat dit moet zijn indien. Ook in L. 6. trof ik dezelfde feil herhaaldelijk aan, doch verzuimde de pll. aan te teekenen. Dat is ook nauwelijks noodig, want niet alleen in vertalingen, maar ook in oorspronkelijke geschriften, zelfs van auteurs van naam, vindt men die onverdragelijke verwarring van wanneer en indien.
H. v.O. Schetsen uit het hofleven in Engeland ten tijde van Elisabeth en Jacobus; door Friedrich Bodenstedt. Uit het Hoogduitsch. Alkmaar, P. Kluitman. In groot 8 vo. 310 bl. Prijs f 3. Deze ‘Schetsen’ zouden zeer wel den naam ‘Tafereelen’ kunnen dragen, want de schrijver bezit een niet karig deel der gave om personen en gebeurtenissen in een zeer helder licht te plaatsen, met vaste hand te schilderen en alles recht aanschouwlijk te maken. Ging het aan de hoven bijna nooit in allen deele toe naar de reinheid des heiligdoms, ook aan dat van ‘Queen Bess’ was meer dan één luchtje, gelijk zij zelve, zoo prat op den titel: maagdelijke koningin, in dit opzicht moeilijk anders dan onder benefice van inventaris kon worden aanvaard. Maar den schrijver komt de eer toe van onberispelijke kieschheid; van weelderige schildering van weelderige schandalen, als b.v. in ‘Keizerin Eugenie’ komt in dit boek geen woord in. Met ingenomenheid las ik de voorstelling der historische personen, ook van die welke wel eens met den stralenkrans eener onverdiende glorie zijn opgeschikt, zooals Leicester, dien men ook in ons vaderland heeft willen verheerlijken, maar die niets meer was dan een onbeduidend hofkruiper. Dat hij de vrouwelijke gunsten der | |
[pagina 521]
| |
koningin volop genoot, laten wij nu eens daar; maar dat hij er zich openlijk op verhief, is gemeen. Dat hij, verblind door Elisabeths gunsten er aan durfde denken om zich als gemaal naast haar op den troon te plaatsen, laat zich verontschuldigen; maar dat hij er zich den weg toe zocht te banen door het vergiftigen zijner echtgenoote is alleen genoeg om zijne nagedachtenis te brandmerken. Daarentegen wordt aan den waarlijk uitmuntenden Walter Raleigh volkomen recht gedaan, ja het boek schijnt wel bijkans geschreven te zijn om hem, ook door tegenstelling met anderen, te doen uitkomen, gelijk het dan ook met de beschrijving van zijn treurig uiteinde - eene onuitwischbare schande voor den koninklijken ellendeling Jacobus I - het geheel besloten wordt. Inderdaad, Raleigh is een der schitterende figuren uit de geschiedenis van die en ook van andere tijden; een man die door kloeke reizen en rijke ontdekkingen veel voor de grootheid van zijn land heeft gedaan en die door eene zich nimmer verloochenende ridderlijke cordaatheid onwillekeurigen eerbied afdwingt. Mag ik hier even eene kleine anecdote in herinnering brengen, die den cordaten man treffend kenmerkt? Gedurende zijne twaalfjarige gevangenis in den Tower hield hij zich bezig met het schrijven eener zeer onvoltooid gebleven Algemeene geschiedenis. Waardoor bleef die onvoltooid? Op zekeren dag zag Raleigh uit zijnen kerker op de binnenplaats een gevecht tusschen twee personen, dat met het doorsteken van eenen hunner eindigde. Ook anderen hadden het treurige voorval gezien, die, als getuigen tegen den doodslager opgeroepen, de zaak gansch anders verhaalden dan Raleigh haar meende gezien te hebben. Hij werd overtuigd zich te hebben vergist in omstandigheden, omtrent welke hij onder eede getuigenis meende te kunnen geven; maar ofschoon alles onder zijne oogen, eenige schreden van hem af, was voorgevallen en hij volkomen zeker was van 't geen hij gezien had, - toch bleek hem dat hij het mis had. Kan men, riep hij uit, zich zóó vergissen aangaande hetgeen men zelf gezien, ja allernauwkeurigst bespied heeft, wat wordt er dan van de geloofwaardigheid der geschiedenis? En - hij wierp zijn afgewerkt handschrift in het vuur. Dat moge overdreven zijn, toch teekent het den kloeken, cordaten man, gelijk hem zijne gedichten teekenen als den man van een zoo teeder fijn gevoel, als men niet zoeken zou in eenen, door jaren zwervens geharden zeebonk. Te groot voor de bekrompenheid van eenen nietigen | |
[pagina 522]
| |
Leicester en de laagheid van eenen verachtelijken Jacobus, moest hij beider haat ondervinden en ten laatste zijn hoofd op het blok leggen. Voor Raleigh vooral wenschen wij aan deze ‘Schetsen’ vele lezers toe, ook omdat de vertaling, zoo der ingelaschte gedichten als van den tekst zelven, zeer goed en de uitvoering net is. Het lithographietje op den titel is niet boven het middelmatige; de kleedij van de koningin deugt volstrekt niet.
H. v.O. | |
Bilderdijk's eerste huwelijk.Aan het slot van het derde gedeelte van het werk: ‘Mr. W. Bilderdijks eerste huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter’ (1784-1807) zegt van Vloten: Den mensch Bilderdijk, naar zijn ganschen aanleg en ontwikkeling, in al de natuurlijke drijfveeren van zijn karakter, de innerlijkste roerselen van zijn gemoed, te leeren kennen, is, in dit opzicht, zeker een onderwerp, ieders aandacht ter volste waard, en waartoe zich thans, door de nauwlettende kennisneming van deze omstandige briefwisseling, de meest welkome en gewenschte gelegenheid biedt. - Zie bladzijde 311-316 aldaar. Ik moet bekennen, veel uit deze brieven te hebben geleerd omtrent een man, wiens leven mij altijd wonderlijk is voorgekomen. Da Costa, Bilderdijk's laatste lofredenaar, had voor mij het raadselachtige wel verre van verklaard, verdikt en als ik hem 's dichters laatsten lofredenaar noem, dan doe ik slechts een voorspelling die dezen grooten naam na bovengemelde brieven niet meer verdient. Ik wil hiermede da Costa's verdiensten in zake Bilderdijk niet pogen te verkleinen. Met ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ heeft hij zijn schets van den mensch Bilderdijk geschreven en ik zet het den verstoktsten tegenstander van meester en leerling, niet te gloeien bij dat krachtig, opregt en edel levensverhaal, waarmede hij de volledige dichtwerken van zijn Gamaliël 't licht heeft doen zien. Zelfs zoude ik mij 't liefst aan da Costa gehouden hebben, indien hij de eerste vrouw van Bilderdijk onbesproken had gelaten. Dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft haar tegenzin, haar man naar Hamburg te volgen, uitgelegd met | |
[pagina 523]
| |
een wending, die zachtst genomen niet waarheidlievend was. Reeds vóór deze ‘Briefwisseling’ is mij deze draai verdacht voorgekomen, om niet te zeggen verdicht. Na de brieven echter heeft zij teregt elk lezer hiervan bedroefd om den wil van da Costa en de geschiedenis. Deze geschiedenis leert ons Katharina Rebekka Woesthoven kennen als een levenslustig meisje, dat, als honderden met haar, hoog tegen Bilderdijk opzag. Katharina was blijkbaar verguld met haar beroemden Bilderdijk en haar vriendinnen, haar zuster, allen te rijk met zijn bezit. Bilderdijk van zijn kant vergoodde haar. Zij was een schoone maagd, die bovendien de lier tokkelde, wat den verliefden advokaat en dichter boven de wolken voerde. De oude geschiedenis. Twee gelieven, die elkander ten hemel verheffen en alzoo hemelgeluk door en met elkander genieten, zij zingt van hem als: ‘D'onovertrefbre, den volmaakste van 't Heelal.’
en hij schrijft haar: ‘Aanbiddelijkste! Engel des Hemels! Zuivere Ziel, die ik aanbid, hoe bewonder ik u en hoe groot zijt gij in mijne oogen!...’ In één woord, zij vergoodden elkaâr en wie zal 't wraken, die ook het geluk heeft gesmaakt, dat tijdsgewicht recht menschelijk en edel te doorleven? Niemand. Wij lezen van deze arkadische genegenheid met innig welbehagen en jeugdig gevoel doortrilt ons gansche aanzijn, terwijl wij den beminnenden geluk wenschen op hun levenspad. Dit geluk heeft Bilderdijk en zijner Otilda niet mogen ten deel vallen. Katharina Rebekka had weinig opvoeding genoten en althans geene in verhouding tot die van haar man. Maar deze man dan, zoo bekwaam, zoo doorleerd, zoo ver in den omgang met al de klassieken der wereld, hij was als aangewezen om haar te leeren en te leiden. Dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft in alles onderwijs kunnen geven, en aan allen die leergierig en heilbegeerig naar hem luisterden, - alleen zijn jonge vrouw niet. Hij heeft haar niets geleerd. Toen haar schoonheid in zijn vol bezit was gekomen, had hij die voor zichzelf steeds begeerlijker en heerlijker moeten maken door met haar te spreken en liefderijk haar tot zich op te heffen: dan hadden hare voortreffelijke eigenschappen, gelijk zij ze werkelijk bezat om een man in verrukking te brengen en aan zich te verbinden, hem eindeloos | |
[pagina 524]
| |
gelukzalig gemaakt. Maar de zoon van Izaak en Sibilla, gemelijker en maltentiger gedachtenis, had niet de rein menschelijke liefde leeren kennen, die in de allereerste plaats waardeering over heeft voor anderen. Willem Bilderdijk was eigenlievend, trotsch, onvrijzinnig, om niet te zeggen hatelijk jegens anderen. Ik wil de laatste zijn om hem dit te verwijten, maar ik wijs op den gevaarlijke zielshoedanigheden in een man, die een vrouw heeft ver beneden zijn ontwikkeling en naar die mate vol vereering voor hem. Want door dien aangeboren gemoedstoestand heeft hij haar verzaakt en langs dien weg haar leven en het zijne elf jaar lang tot een hel gemaakt. Wat wonder, dan dat zij hem schreef op zijn verzoek om hem te volgen: ‘Ik heb tien jaar in Uw echt gekwijnt en ongelukkig geweest, omdat gij de liefde niet kende en nooit kennen zult; ik heb dit harde noodlot gevoelt en gedragen op een wijs, die mij nooit zal doen blozen van een beschuldigend gewisse. God bestiert alles, en uwe donders raakten niet meer dan boven mijn hoofd; wees gelukkig; ik zal nog voor u kunnen bidden, voor u, die mij zelf de eeuwige verdoemenis heb toegewenscht, en mij de ongelukkigste vrouw des werelds gemaakt hebt, die mij zelfs geen stuk broods nalaat, voor mij of uwe kinderen; die ons nooit aanzag, dan om ons een afgrijselijke blik toe te werpen, een blik van verachting! - Maar ik wil zwijgen, opdat ik niet spreke van mishandelingen in mijn zwangerschap bedreven; geloof alleenlijk, dat er tusschen ons nooit hereeniging kan of zal plaats hebben.....’ Voeg daarbij de schulden die hij gemaakt had door altoos ver boven zijn stand en vermogen te leven en 't is verklaarbaar hoe Katharina hem ook in zijn ballingschap op echt vrouwelijke wijze verweet, ‘dat er niets afkwam van al het geld, waarvan hij haar gesproken had’; zij wijst hem er op, dat haar familie al het mogelijke doet om haar in staat te stellen haar stand op te houden, terwijl de zijne de handen gesloten houdt. Dit was een kleine weerwraak van haar, als vrouwen plegen, omdat hij haar veel te hoog van zijn geldelijke vooruitzigten had opgevijseld. Doch ook niet meer dan de vrouwentrek, want aandoenlijk is 't om te lezen hoe zij bezorgd voor hem is en van alles wat zij besparen kan, zelfs geld, hem toezendt in zijn ballingschap. Zij heeft hem zeer bemind. ‘Mijn ziel zal altoos haar blankheid behouden door alle onderdrukking, tot die plaats, daar onze rechter over ons beide zal oordeelen, en gij overtuigd zult worden, de beste vrouw des | |
[pagina 525]
| |
waerelds voor de uwe gehad te hebben, maar ook tevens hare waarde te hebben miskend en haar ongelukkig gemaakt te hebben.’ Deze kinderlijke opregte woorden maken een diepen indruk op den lezer en hij sluit dit boek der briefwisseling met tranen in de oogen. Want in de laatste brieven der moeder naar Brunswijk, waar haar dochter Louise is heengevoerd op last des ouders, kan men niet verder lezen, zonder diep te worden geschokt door Bilderdijks hardvochtigheid, die zich vermeette ook nog de moeder diep te worden. Waar zij telkens schrijft: kus mijn lieve Louïse; kus de lieve Louïse van mij - terwijl wij weten, wat zij niet wist, dat haar dit kind zou ontscheurd worden en aan een tweede moeder gegeven - daar houdt ons vermogen op om voort te gaan...... Ik noem het met Gorter een smartelijke geschiedenis en wat da Costa betreft, die de brieven gekend heeft - volgens Bilderdijks inleidingen in zijn voorberigt; wie zal ons zeggen wat er in zijn groote ziel omging toen hij ze las.....Zijn ‘sluier’ krijgt hierdoor meer beteekenis. Zie ook Jonckbloet Nederl. letterkunde II, 634.
Van Vloten heeft er niet zoo sluierlijk over gedacht als die twee letterkundigen en ons met ds. Andriesse in staat gesteld, Katharina Rebekka Woesthoven te leeren kennen in het volle licht der geschiedenis. Mij aangaande, ik dank de uitgevers. Wat uit de meeste huiselijke gedichten van Bilderdijk slechts half kan worden gegist, is tot zekerheid gebragt en op hem valt een schaduw, die schrikkelijk moet heeten. Zijn gemeenzaamheid met den god van Dordt, die hem alles doet durven, is van die schaduw de kern - en wij huiveren van zooveel godgeleerden moed tot kwaaddoen. Maar ik moet toch iets vragen. Zou 't niet wenschelijker geweest zijn voor de overige nakomelingen van Bilderdijk en even nuttig voor de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde als bijdrage tot de kennis van den mensch Bilderdijk, indien van Vloten een werk had geschreven, waarbij de brieven, al naar ze te pas kwamen; waren ingevlochten? De brieven, die daarbij te pas zoude komen, beginnen eerst met dien op bladz. 152, namelijk den gelukwensch der akademievrienden met B.'s huwelijk. Uit die daarna volgen, tusschen hem en zijn vrouw en dochter gewisseld, konden er ook vele worden ter zijde gelegd, die | |
[pagina 526]
| |
voor het doel niet onmisbaar zijn. Naar mijn inzien hadden de brieven van Chloë (Bilderdijks eerste meisje, zooals zij dacht) niet uitgegeven moeten worden. ‘Es ist eine alte Geschichte....’ Wat zijn minnebrieven aan Odilde Katharina aangaat, ook deze konden wij gevoegelijk missen. De schrijver van het boek, zooals ik 't gewenscht had, zou er een enkele brief uit hebben kunnen aanhalen als proeve van Bilderdijks gloeienden, oosterschen stijl, als hij met de pen aan 't beminnen was - maar bij dit staaltje had het kunnen blijven. Want inderdaad! het verwondert mij niet, dat ds. ter Brummeler Andriesse met deze brieven heeft gewacht tot na den dood zijner vrouw. Ik wil het harde woord niet uitspreken, dat mij in den mond ligt, als ik mijzelven ga verbeelden, mijns grootvaders brieven dan gedrukt te zien buiten zijn voorkennis. Zijn ze een aanwinst voor de letterkunde zonder roof aan iets te zijn wat onder beschaafden onschendbaar wordt geacht? Ik beslis hierin niet, maar kan de vraag niet terughouden. Teeder is de grens tusschen den mensch en den dichter. Men zou geneigd zijn te zeggen: daar is geen grens. Zij vloeien samen. De grens zij dan teeder of afwezig, is 't geen gewichtige zaak te zorgen, dat de schatting van het eene deel niet lijde onder die van 't ander? Is het geen gewichtige zaak te zorgen, dat de dichter, die reeds niet gaarne door de menigte wordt gelezen en dit toch ruimschoots verdient, niet nog dieper in de schaduw terugvalle die er wordt geworpen over zijn menschzijn? Die zorg had ik gaarne toevertrouwd gezien aan en uitgevoerd door van Vloten in een boek als door mij bedoeld. Hij weet ook, hoe aan de menigte elk voorwendsel moet ontnomen worden, een dichter niet te lezen.
Aart Admiraal. | |
IV. Bibliographisch Nieuws.Bilderdijk en het Nederlandsche volk. Toespraak van prof. Moltzer bij 't openen zijner winterlessen. Een mooi woordje. Een schilderachtig woordje, een warm woordje. Zelfs nu en dan een waar woordje. - Maar past op, | |
[pagina 527]
| |
studenten! Wees voorzichtig, jong Nederland met deze eigenaardige taal. ‘Moge de Nederlandsche maagd, bekoord, betooverd door de goddelijke tonen der lier van den vorst harer poëten nimmer het oor leenen aan de overwegingen van dien denker, de inblazingen van dien wijsgeer, de raadgevingen van dien ziener. Moge het Nederlandsche volk ja blijven luisteren naar het lied van dien zanger, maar zich vanwege “de hoogte zijner taal” nimmer kunnen verstaan met Bilderdijk.’ Eigenaardige wensch voorzeker van een hoogleeraar, voor studeerenden geuit. Ik heb een paar opmerkingen die ik zoo vrijmoedig ben hier openlijk den hooggeleerde te maken. Bilderdijk zou niet de machtige dichter zijn geweest, dien gij zelf hem verklaart, professor! als hem niet ‘naar de keel was geweld wat hem op 's harten grond lag.’ Wat lag hem op 's harten grond? Ontevredenheid met zijne lichamelijke lotsbedeeling: hij heeft er van gezongen, dat we hem kennen van zijn teenen tet zijn knieën; ontevredenheid met de beginselen van 1789: hij heeft er zoodanig van gezongen, dat gij er van rilt en ik vraag u: toont hij zich juist hierin niet de dichter? Er zou veel op zijn poëtische grootmachtigheid af te dingen zijn zonder dat schoon en machtig woord van den antirevolutionair: ‘Die geest, dien de aard met schrik zag steigren naar den hoogen; Wiens adem jammer blies en slavernij en logen; En - die met ijzren kop, door geen geweld verplet, Zich thans in 't purper doschte, en op de thronen zet.’ Waar vindt gij dat nog meer zoo krachtig, zoo waarachtig dichterlijk ontboezemd? Moeten wij daar niet naar luisteren omdat de beginselen van 89 te goed zijn om zoo dichtelijk te worden verstooten? 't Is waar wat gij met Vosmaer zegt: ‘Bilderdijk heeft in zijn leven den rug gekeerd aan de toekomst en zijn leven vervloekt.’ Maar Bilderdijk heeft dit zoo geniaal, zoo hoogdichterlijk gedaan, dat gij moet luisteren en moet betuigen: daar toont hij zich den dichter. Elk dichter heeft zijn grondtoon. Daarin staat het gansche snarentuig. Den dichter van karakter kent men altoos aan dien toon. En zoo één vaderlandsch zanger, dan is het Bilderdijk, die onder alle stormen van binnen en van buiten daarin te kennen was. Zoo zwak staan wij toch niet in onze schoenen, dat wij niet gaarne zulk een forschen bard hooren zouden, als hij zingt van wat wij verderfelijk achten? Zonder de ondeugd, | |
[pagina 528]
| |
die gij van hem opnoemt, zou hij die dichter niet geweest zijn. De vergelijking van zijn begrafenis met die van Göthe gaat niet op. Hoe eenvoudig werd Schiller ter aarde besteld en hoe volkomen was Camoëns vergeten! Schiller was en is nog veel meer populair dan Göthe. Mijn doel, met deze opmerkingen is niet om Bilderdijk te beschermen tegen het lot, dat hij zich onder ons bereid heeft en dat door u wordt bevestigd, maar om ons allen zooveel mogelijk aan te gorden tegen beginselen die tegen de onzen indruischen en hiermede te beginnen door den dichter Bilderdijk in zijn eigenaardige kracht door al zijn werken heen te zoeken en te schatten.
Aart Admiraal.
't Kan zijn, dat een zeker deel onzer lezers reeds kennis gemaakt heeft met de uitgave van een boek, dat vooral den beoefenaren der uiterlijke welsprekendheid zeer welkom zal wezen. Wij bedoelen de hollandsche bewerking van een geschrift, door den onlangs ontslapen doch bekenden tooneelschrijver Roderich Benedix opgesteld, waarin hij zijne theorie omtrent de mondelinge voordracht op meesterlijke wijze heeft ontwikkeld en met gepaste voorbeelden, aan hoogduitsche dichters ontleend, heeft toegelicht. Het is de heer J.H. Ankersmit Wzn., voorzitter van het letterlievend genootschap ‘Demosthenes’ - een man, die als dramatisch auteur zijne talenten in menig product van zijn geest ten beste gaf en ook door zijne smaakvolle voordracht jaren lang getoond heeft, dat hij op praktisch gebied aan alle eischen der kunst weet te voldoen, - die Benedixs boek op onzen vaderlandschen bodem overbrengt. Moeilijke taak inderdaad! Immers: het is niet voldoende, om den gegeven' tekst te vertalen. Het komt er vooral op aan, om de hoogduitsche gedichten, door den oorspronkelijken auteur als proeven bijgebracht ‘door met zorg gekozen Nederlandsche’ fragmenten te vervangen. Nu is het algemeen bekend, dat men in zijne keus uit onze Nederlandsche dichtwerken volstrekt niet vrij is. Het eigendomsrecht heeft op dit veld een cordon van afsluiting ge- | |
[pagina 529]
| |
trokken, dat door sommige uitgevers met kwalijk-begrepene vrees voor winstderving zoo eng mogelijk wordt dichtgehaald. Het terrein, dat voor den heer Ankersmit open ligt, is alzoo met voetangels en klemmen bezaaid. Dit neemt niet weg, dat hij uit den beschikbaren voorraad zulk een keus gedaan heeft als in de gegevene omstandigheden gedaan worden kón. De stukken, die hij ter toelichting en oefening aanhaalt, getuigen van oordeel en goeden smaak en beantwoorden geheel aan 't doel dat hij zich voorstelt. Zijne rijke kennis van onze Nederlandsche dichters heeft hem in staat gesteld, over dit bezwaar te zegepralen en Benedixs voortreffelijken arbeid in een specifiek nederlandsch werk te herscheppen. Of zulk een werk overbodig is moge ieder beslissen, die weet, wat er - om van vroegeren niet te spreken - op dit gebied geleverd is b.v. door wijlen den Utr. hoogleeraar Jan Kops in diens ‘Proeven van uiterlijke nederlandsche welsprekendheid in het voordragen van proza-stukken’ (Haarlem Wed. A. Loosjes Pz. 1818), - door Mr. A. Bogaers in zijn met goud bekroond antwoord op de prijsvraag, in 1839 uitgeschreven door de Holl. Maatschappij v. fraaije kunsten en wetenschappen, over den aard, het wezen en de voordeelen der uiterlijke welsprekendheid en over de wijze, waarop hare beoefening in ons vaderland het best zou kunnen bevorderd worden, - door zekeren A.P. in zijne ‘beknopte handleiding tot het beoefenen der uiterlijke welsprekendheid of mondelijke voordragt, bij het genot van middelbaar onderwijs (Midd. Gebr. Milborn), en last not least door wijlen den Gron. hoogl. Lulofs in zijn bekend handboek. Wie herinnert zich ook niet de vertaling van Larive's ‘Cours de déclamation’ in 1856 door den heer Suringar te Leeuwarden uitgegeven?...Op deze wijze zouden wij kunnen voortgaan met 't opsommen van allerlei handleidingen voor tooneelspelers, redenaars en rederijkers. Vooral de fransche pers was ten deze niet onvruchtbaar. Men denke slechts aan het geïllustreerde werk van Prof A. de Roosmalen te Parijs: ‘L'orateur ou cours de débit et d'action oratoires, appliqué à la chaire, au barreau, à la tribune et aux lecteurs publiques (1841), - aan de 11e éditie van het ‘Manuel de l'orateur et du lecteur’ door Prof. Duquesnois, in 1854 verschenen, - aan de Edouard Mennechet's ‘Études sur la lecture à haute voix’, in 1855 te Parijs uitgekomen en eindelijk aan 't boekje van Ballande: ‘La | |
[pagina 530]
| |
parole appliquée à la diction et à la lecture à haute voix’ (1855) - en men zal waarlijk niet behoeven te klagen, dat wij in dit opzicht stiefmoederlijk bedeeld zijn. En toch gelooven wij, dat het geschrift van den beroemden Benedix, zooals het door den heer Ankersmit is omgewerkt, allezins op bijzondere belangstelling aanspraak heeft. Vooreerst: omdat het zijn eigenaardig karakter draagt. Men kan dit reeds opmaken uit zijne inhoudsopgave, waaruit blijkt dat er zal gehandeld worden over de vorming der stem, de radheid der tong, de duidelijkheid, het adem halen, de pauzen, de tijdmaat, de voordracht van verzen, de melodie der stem, de toonkleur, de toonsoorten, de voordracht van het didaktische, de voordracht van het epische, de emphase, den climax, de klanknabootsing, de voordracht van het lyrische, de grondtoonsoorten, de voordracht van het refrein, den konversatietoon, de voordracht van het komische, de voordracht van het zoogenaamd deklamatorium en de voordracht van het dramatische. Gaan wij verder met de twee reeds verschenen afleveringen in de hand na, hoe de eerste helft dezer onderwerpen besproken, toegelicht en met voorbeelden ter beoefening voorzien geworden is, dan aarzelen wij niet te verklaren, dat aan dit boek over de ‘Aesthetische Voordracht’ eene éérste plaats toekomt. Vraagt men waarom?....omdat het te dezer zake niet zoozeer op voorschriften aankomt als wel op de toepassing der regels. Hieraan faalt het den meesten - en 't zijn juist de voorbeelden, die aan 't dor geraamte van afgetrokkene lessen en kunstvoorschriften leven en geest bijzetten. Wij hopen dus, dat 't werk van den heer Ankersmit, hetwelk hierin op uitstekende wijze voorziet, in dit opzicht velen tot nut zij. Uiterlijke voordracht is een kunst, eene moeilijke kunst, die alleen door oefening en door gepaste aanmerkingen bij die oefening verkregen wordt, ja! maar vooral ook door ontwikkeling van goeden smaak. Welnu! Ook hieraan kan Ankersmit's handboek, omdat het uit de meesterstukken onzer dichters de schoonste fragmenten ter studie geeft, bevorderlijk zijn. Mede op dezen grond bevelen wij het vooral onzen rederijkers dringend aan. |