| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
I. Fraaie Letteren.
Vertaalde Engelsche romans.
No. 1. De geschiedenis van Jozua Marvel. Uit het Engelsch van B.L. Farjeon, door Mevrouw Koorders-Boeke. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872. Twee deelen gr. 8o.
No. 2. Ter wille eener vrouw. Naar het Engelsch van E. Watts Phillips, door S.J. Andriessen. Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten. 1872. Twee deelen gr. 8o.
No. 3. Een dochter Heths. Uit het Engelsch van William Black. Amserdam, P.N. van Kampen. 1872. Twee deelen gr. 8o.
No. 4. Donkere Paden; door Hamelyn Smyth. Naar het Engelsch. Deventer. - A. Tjaden. 1872. Twee deelen gr. 8o.
No. 1. Het steeds grooter wordend aantal in Engeland uitkomende romans bevestigt de oeconomische waarheid, dat het aanbod zich regelt naar de vraag. Naarmate de leeshonger algemeener wordt, neemt de schrijflust toe en onophoudelijk brengen oude en nieuwe romandichters hunne waar aan de markt. Meestal zijn het kunstproducten van oorspronkelijke auteurs; want de aanvoer uit het buitenland staat bij ons Britsche overburen in omgekeerde rede tot de vreemde lectuur, die in ons land wordt ingevoerd. Moge nu, bij hen zoowel als bij ons, het lezende publiek het eerst en het liefst naar het werk van reeds gunstig bekende schrijvers grijpen, de pennevruchten van nieuwelingen vinden ook gereeden aftrek, en onze vertalers en uitgevers haasten zich, zelfs het nieuwste, dat buitenslands uitkomt, in onze moedertaal over te brengen. Zeker is het eene aanbeveling, als ook wij een beroemden Engelschen naam, of ‘van den schrijver’
| |
| |
of ‘schrijfster’ van reeds geliefde lectuur, op de titels hunner overzettingen lezen; maar zij brengen met het rijpe ook het groene aan de markt; de leesgezelschappen en leesbibliotheeken moeten voorraad hebben, dit waarborgt het debiet, en zij bekommeren er zich weinig over, dat de vreemde waar uit de pen komt van onbekende grootheden, van welke het romanlezend publiek ten onzent nog nooit iets heeft gezien of gehoord. Soms in het licht komende met, dikwijls zonder den naam van hem of haar, die den roman vertolkten, moet het gezag van vertaler en uitgever samen of dat van dezen alleen voldoende aanprijzing wezen, terwijl zij zich in den regel zelfs de moeite zich niet getroosten, in een ‘Woord vooraf’ of korte ‘Inleiding’ op te geven, welken opgang de onbekende schrijver in zijn land reeds heeft gemaakt en of het aangebodene een eersteling is, dan wel het werk van dezelfde hand, van welke men reeds vroeger iets ontving.
Zoo heb ik naast mij liggen de vier hierboven opgegeven vertalingen uit het Engelsch, die mij ter aankondiging werden toegezonden. Ik herinner mij niet de namen der oorspronkelijke schrijvers gehoord of iets van hen gezien te hebben voordat deze overzettingen mij onder de oogen kwamen. Om met No. 1 te beginnen, van B.L. Farjeon wist ik niets hoegenaamd en weet ik nog niet veel meer, dan wat ik uit zijne geschiedenis van Jozua Narvel afleiden kon. De verdienstelijke vertaalster heeft geen enkel woord over hem aan haar boek vooraf laten gaan; en haar uitgever verzekert slechts, dat deze roman ‘door bevoegde Engelsche critici als eene werkelijk gelukkige navolging van Dickens geroemd wordt’.
Op de lijst der Brittish Authors van de Tauchnitz Edition vond ik Jozua Marvel echter even min als eenig ander werk van denzelfden auteur; wat zeker niet pleit voor zijne vermaardheid; waarom ik meen aanspraak te hebben op verschooning van deze mijne onwetendheid, te eer, omdat het voor vertalers en uitgevers veel gemakkelijker is, van een schrijver, wiens werk zij onder handen nemen, iets te weten te komen, dan voor aankondigers of recensenten, die soms heele stapeltjes nieuw uitgekomen romans tegelijk ontvangen. Zij zouden, om steeds op de hoogte te zijn, al die letterkundige Engelsche tijdschriften er op na moeten houden, die ook het groenste op romantisch gebied terstond ter sprake brengen, of aanteekening dienen te houden van alles
| |
| |
van dien aard, wat in den vreemde aan de groote markt wordt gebracht, om klaar te staan met hunne notities, als de eene of andere Hollandsche vertaler liefhebberij krijgt in de vertolking zelfs van het onbeduidendste. Mij dunkt, dit is niet te vergen, en ik meen aan mijn plicht als aankondiger te voldoen, als ik van mijnheer Farjeon niet meer zeg dan wat dit voortbrengsel van zijn scheppend genie als van zelf aan de hand geeft.
Ik schreef daar ‘scheppend genie’, en zeker is ieder verdicht verhaal een voortbrengsel van het vindingsvermogen of de scheppingskracht van zijn auteur; maar er zijn groote en kleine geniën; en nu durf ik Farjeon nog niet onder de groote te rangschikken, hoewel ik hem niet alle genialiteit ontzeggen mag. Dit meen ik te mogen verzekeren: hij heeft verbeeldingskracht, hij schept personen en toestanden, die niet alledaagsch zijn, en schildert tafereelen liefelijk om te aanschouwen. Is hij al geen groot genie, hij is toch een man van talent, die ons onderhoudende lectuur verschaft. Meesterlijk verstaat hij de kunst van beschrijving, en niet alleen wat er voorvalt met, maar ook wat er omgaat in zijne personen, stelt hij duidelijk en klaar in 't licht.
In dezen roman heeft hij zijn personeel gekozen uit eene volkrijke buurt van Londen en wel uit de lagere volksklasse, 't zijn allen doodeenvoudige menschen; de vader van den held die de titelrol vervult, is een ‘draaijer,’ jozua zelf wordt matroos en met slechts enkele fatsoenlijke heeren en dames wordt hij in aanraking gebracht. Hij, zijn vriend Daan, Ellen (Daans zuster) en Minnie, beiden Josua's intime vriendinnen, alsmede 's jongelings vader en moeder - zij worden allen uitvoerig en naar het leven geteekend, en het grootste blijk van talent vond ik juist hierin, dat de S. voor zulke, oppervlakkig beschouwd, onbeduidende personen genoegzame belangstelling weet in te boezemen om hen in de ontwikkeling hunner lotgevallen en aandoeningen tot aan het einde te volgen. Ik moet er bijvoegen, dat hij geen òverschoone natuurtafereelen noch trotsche kasteelen, geen beschrijving van kostbare meubelen en rijke kleederdracht, niets van dat alles, wat naar praal en pracht zweemt, te baat neemt, om die belangstelling op te wekken of gaande te houden; en ik vind het jammer, dat hij niet even sober, als in het gebruiken van romantische stoffeering of zoogenaamd dichtelijke inkleeding, ook in het gebruik maken van het avontuurlijke gebleven is. Tot aan de schipbreuk van de ‘Vroolijke Andries’
| |
| |
blijft zijne fantasie binnen de perken, maar dan neemt zij eene vlucht en vraagt niet meer naar werkelijkheid, waarschijnlijkheid of mogelijkheid!....Jammer! zeg ik, want het begin was zoo goed, zoo eenvoudig, zoo natuurlijk; het eerste deel heeft niets of gij leest het met genoegen. Gij glimlacht wel eens om de beide jongens met hunne vriendschap, gij denkt wel eens aan brave Hendrikken, maar gij vindt ze toch heel aardig, heel naief en deelt in hun lief en lied. Als dat avontuurlijke echter komt, als gij u Josua voorstelt onder de wilden met het op hem verliefde meisje, eenzaam bij dag en bij nacht in hunne hut en dit jaren lang achtereen, wordt hij wel een beetje al te braaf. De S. schijnt bij deze verhouding tot elkander van twee jeugdige harten te vergeten, dat zoo geheel en al zonder strijd zelfbeheersching niets beteekent, en de deugd zonder verzoeking geen deugd is, hoogstens gevolg van koudbloedigheid, terwijl deze laatste weder niet vallen kan in zulk eene verliefde natuur als die van zijn held.......Had hij den jongen man laten worstelen met zich zelf en overwinnen, hij zou meer waar zijn gebleven en hij zou gerezen zijn in mijne achting, ik zou Farjeons talent te hooger hebben gewaardeerd. Ook de romanschrijver moet trachten waar te blijven en als hij idealiseert geen menschen schilderen zonder vleesch en bloed. In de romantische wereld hebben wij reeds lang phantasie-beelden of conventioneele karakters genoeg.
Ook ten opzichte van het booze was mij de S. te pessimistisch. Een zedelijk zoo slecht mensch als die Lascar is eigenlijk evenmin een natuurgenoot van ons als eene aangekleede deugd; maar dit, zoowel als het hier en daar al te avontuurlijke zijn, dunkt mij, bewijzen, dat Farjeon nog geen geroutineerde romannenmaker is, zooals Engeland er velen oplevert, of liever, dat hij, zooals een aantal zijner collega's van het mannelijke en vrouwelijke geslacht, het zich al te gemakkelijk maakt. Een weinigje scheppingsvermogen, een beetje verbeeldingskracht en eene intrigue met zoo niet onmogelijke toch hoogst onwaarschijnlijke ontknooping is gemakkelijk te vinden; maar - dit is geen echte kunst. Als die ‘Engelsche Critici’ gelijk hebben, is misschien die ‘navolging van Dickens’ wel de oorzaak, dat Farjeon zich een weinig in dat avontuurlijke verliep.........
Van eigenlijke strekking of tendenz heb ik in dit verhaal weinig gevonden. Aan te toonen, dat een ambachtsman bij het
| |
| |
vak van zijn vader moet blijven en niet hooger op moet willen in de maatschappij, veel minder zijne neiging, wat meer van de wereld te zien, mag opvolgen, kan toch de bedoeling van den S. niet zijn geweest. Het overheerschend zedelijke idee van het boek is, dunkt mij, de aanschouwelijke voorstelling van de groote kracht van oprechte vriendschap en zuivere liefde. Hoe het goede vertrouwen van welmeenende vrienden en belangeloos liefhebbende harten zich niet laat schokken door den kwaden schijn en zelfs bestand is tegen de arglistigste pogingen van den laster, komt hier ten duidelijkste uit. Al meen ik dan niet onvoorwaardelijk deze ‘Geschiedenis’ te mogen prijzen, toch aarzel ik niet de lezing aan ieder aan te bevelen, die een beetje toegeeflijkheid wil gebruiken ten aanzien van eene hier en daar wat al te weelderige phantasie en nog niet genoeg geoefend kunstvermogen. Er is genoeg waars en schoons en goeds in, om het gebrekkige voorbij te zien; ook is het werk vloeijend vertaald en netjes uitgegeven, wat de lectuur zeker veraangenaamt.
No. 2. Zooals ik boven reeds schreef, van Watts Phillips weet ik even veel of even weinig te zeggen als van Farjeon. Ik las zijn boek en kwam tot de uitkomst, dat hij weinig kans heeft om een ster van de eerste grootte aan den Engelschen romanschrijvers-hemel te worden, althans veel minder dan de auteur van Jozua Marvel. Zelfs geloof ik dat hij bij hem ver achter staat in dat eenvoudige en ongekunstelde der descriptie, vooral in het opvatten en weergeven van dat echt menschelijke en rein zedelijke, dat mij in die laag geboren draaijers-familie met hare vrienden en bekenden zoo veel belangstelling ingeboezemd had. Van den beginne tot het einde brengt deze schrijver u in gezelschap met lage, gemeene zielen; en de enkele betere karakters, die hij laat optreden, verzoenen u niet met het onaangename van de schurkerij, de lastertaal en de platte gesprekken, welke hij u te zien en te hooren geeft.
Ik kan 't niet helpen, maar ik houd nu eenmaal niet van den omgang met mannen, die in 't spinhuis zouden zitten als hunne fieltestreken ontdekt werden, noch met vrouwen, die er een kwaadaardig plezier in hebben, hare naasten te belasteren en elkander te sarren. Ik zoek hunne conversatie niet in het werkelijke leven en vind het onaangenaam in romans, meer dan hoogst noodig is voor de intrigue, met hen in gezelschap te worden gebracht. Romans leest men voor zijn plezier maar niet om
| |
| |
zich te vervelen en evenmin om zich te ergeren. Ik kan mij best amuseeren met een draaijersjongen en zijn vriend, met een ouden pikbroek, zelfs met een verloopen komediant, maar met gerafineerde schelmen en verachtelijke klappijen, zooals de heeren en dames van Watts Phillips? Neen, ik dank vriendelijk voor de eer van hun bijzijn. En de nobele figuren die hij ten tooneele voert? De Lords en Ladies zijn conventioneele personages: op middelbaren leeftijd trotsch en wraakgierig, als jongelui zoo mooi als de dageraad, zoo beminnelijk als de phantasie ze maar scheppen kan. De enkele wezenlijk edele mensch, de Deus ex machina in dezen roman, die al het gebrouwen kwaad weer, herstellen niet, want dat is onmogelijk, maar minder vreeselijk in de gevolgen maken moet, in 't kort, de man, die ‘ter wille eener vrouw’ de liefde voor zijn vader geweld aandoet zonder het minste uitzicht op de wederliefde van die vrouw, - deze figuur, ik herhaal het, verzoende mij niet met de rest.
Ook wat de intrigue betreft, meen ik dezen roman onder de zeer gewone of alledaagsche te mogen rangschikken. Een moord, des nachts in een bosch, gepleegd op een echtgenoot, die zijne vrouw bij een rendez-vous met haren voormaligen minnaar wil betrappen; - die minnaar verdacht de moordenaar te zijn, maar zoowel zelf als die vrouw spoedig daarop gestorven; - de dochter van den vermoorde later het voorwerp der hartstochtelijke liefde van den zoon des vermoedelijken moordenaars; - de wezenlijk schuldige ter elfder ure ontdekt en zelfs de goede naam der moeder van het meisje te gelijk hiermede van alle smet gezuiverd, het beletsel van het huwelijk hierdoor weggenomen zoodat ‘zij elkander krijgen’....O, 't is een recept, waarnaar honderd en een romans reeds gemaakt zijn en nog zullen gemaakt worden, zoolang er liefhebbers zijn van sensatielectuur. Aan zulke lezers kan ik ook alleen dit werk van Watts Phillips aanbevelen. Voor hen die houden van karakterstudie en echt tragische toestanden uit de botsing der hartstochten langs den natuurlijken weg van oorzaak en gevolg voortgevloeid, of van liefelijke tafereelen, waarop de mensch met zijne zwakheid en zijne kracht, zijn lief en zijn leed, zijn goed en zijn kwaad afgeschilderd wordt - voor zulke lezers schreef de auteur van Ter wille eener vrouw zeker niet. Het ‘Noodlot’ is bij hem te veel de leider of bestuurder der gebeurtenissen, en lage hartstochten zijn te uitsluitend de spil, waarom alles draait, om hem
| |
| |
een kunstenaar te noemen, een dichter, die de werkelijkheid idealiseert en óf als humorist ôf als satiricus u aangenaam en tevens nuttig bezig houdt. Zelfs aan de zoogenaamde romanschrijvers gerechtigheid wordt door hem niet voldaan, omdat die latere uitdeeling van loon en straf slechts in zeer geringe mate het kwaad herstelt, dat geldzucht en wraakgierigheid hebben gesticht...
Om het een en ander verlang ik er niet bijzonder naar - om eene geliefde uitdrukking van den Heer Andriessen te gebruiken - iets meer voor den S. ‘aan de weet te komen’. Het spijt mij voor Vertaler en Uitgever, dat ik hun werk niet aan iedereen durf aanbevelen; maar zij kunnen zich troosten met de gedachte: het getal lezers, dat smaak heeft in zulke boeken is in ons vaderland veel grooter, dan dat van hen, die hooger eischen aan den romandichter doen.
Veel beter dan No. 2 voldoet
No. 3 aan de vereischten der kunst, hoewel ik ook op dit verhaal gegronde aanmerkingen meen te mogen maken, en al aanstonds begin met den titel.
Dat Schotsche vrome luitjes, die de tale Kanaäns spreken, een in Frankrijk uit eene Fransche vrouw geboren en in het Roomsche geloof opgevoed meisje vergelijken bij ‘eene dochter Heths’, mag heenbruijen. Het is er mede als met den naam van ‘valschen profeet,’ ‘Belialskind,’ enz. zoo dikwijls aan onrechtzinnige Evangeliedienaars gegeven, en kan gerust op rekening gezet worden van bekrompenheid en vooroordeel, waarover een redelijk denkend mensch zich niet boos maakt. Maar, dat een schrijver aan zulk een schimpnaam den titel ontleent van een roman, en den hoofdpersoon van dien roman er door aanduidt, kan er niet door, te minder, als hij den bijbeltekst, waaruit de vergelijking genomen is tot verduidelijking er tegenover plaatst, waardoor hij het vermoeden opwekt, dat de voor eene Kanaänitische gescholdene, evenals haar prototype, verdriet veroorzaakt aan de familie waarin zij opgenomen wordt. Het eenvoudige en allerliefste meisje, dat de titelrol vervult, heeft met de vrouwen, over welke Jacobs moeder zich beklaagt, niets gemeen, dan dat zij van moederszijde eene vreemdeling is en tot eene andere Kerk behoort dan hare Schotsche betrekkingen. Zij brengt geen verdriet aan, maar komt zelve in lijden, ja, vindt een vroegen dood, door uit haar zonnig Frankrijk in het nevelachtige Schotland overgeplant en daar in aanraking gebracht te worden met een echt Schot- | |
| |
sen Lord. De vergelijking gaat dan ook ten eenenmale mank en het boek geeft volstrekt niet, wat titel en motto doen verwachten.
Eene tweede bedenking is, of hetgeen datzelfde lieve meisje wedervaart belangrijk genoeg mag heeten om er twee dikke deelen mee te vullen? Hare geschiedenis is the old story: een onervaren meisjeshart ontbrandt in liefde voor den eersten den besten jongen man, die zich voordoet, wordt teleurgesteld, breekt en sterft. Honderde malen is deze treurige gebeurtenis door dichters en romanschrijvers bezongen en verhaald, en zal nog honderde malen behandeld worden. Op zich zelf is hier niets tegen; hoe oud ook, het geval herhaalt zich telkens op nieuw, - al is het zelden met doodelijken afloop! - en behoort tot die onderwerpen die sterk op de verbeelding werken, het medegevoel opwekken en daarom door beginnende kunstenaars ligt gekozen worden. Laat hen gerust hun gang gaan, mits zij het goed doen, mits zij het oude thema zoo weten te variëeren, dat het nieuw schijnt en op nieuw belangstelling wekt.
Nu durf ik van William Black gerust verzekeren, dat hij vindingrijk genoeg is, om zulk eene nieuwe variatie te geven van het oude min of meer tragische en op allerlei toon gezongen lied. Ik ben zelfs overtuigd, dat menigeen hem roemen zal om zijne plastische kunst, zijn helderen stijl, zijne zuivere taal en vooral om het dichterlijke waas dat hij over zijn geheele verhaal weet te verspreiden; maar evenwel nogtans en desalniettemin mag ik niet ontveinzen, dat ik hem te lang, te uitvoerig vind. Hij rekt deze eene hartsgeschiedenis veel te veel uit en wordt hierdoor nu en dan wel een beetje vervelend, wat hij niet genoeg vergoedt door zijne fraaije natuurschilderingen en gedetailleerde karakterteekening der nevenpersonen.
Evenmin als Farjeon en Phillips kende ik William Black, - hoewel zijn naam op de lijst der Tauchnitzdition reeds voorkomt, en was dit het eerste werk van zijne hand dat mij onder het oog kwam. Misschien schreef hij andere romans of novellen vóór zijne Dochter Heths; maar deze maakte op mij den indruk van een eersteling te zijn, of althans afkomstig van een auteur, die nog jong is en nog niet geleerd heeft zich te matigen. Wat prettig is voor een dichter, aan zijne phatasie vrij spel te geven en neer te schrijven wat zij hem voortoovert, is niet altijd even plezierig om gelezen te worden. De lezer wil gaarne met hem mede gaan in het tooverland der verdichting, hij doet dit
| |
| |
als van zelf, ongemerkt, als ook zijne verbeeldingskracht door den tooverstaf der kunstenaars wordt in beweging gebracht en aan 't werk gezet, maar hij verlangt niet te lang bij ieder tafereel opgehouden te worden, en nog veel minder, dat hem alles, wat er in de harten der hem voorgetooverde personen omgaat of wat er met hen geschiedt, van stukje tot beetje aangewezen wordt. Dit een en ander doet Black, naar mijn oordeel, juist wat veel; en toen ik aan het einde van den langen weg, langs welken hij mij geleid had, uitkwam op een ‘kerkhof op de heide,’ gevoelde ik mij teleurgesteld. Moet dit, vroeg ik, de uitkomst zijn? Moesten al die zonnige en stormachtige tafereelen geschilderd, al die gemoedsaandoeningen beschreven, al die nevenpersonen ten tooneele gevoerd worden, enkel en alleen om het droevige levenseinde van een jong vrouwtje mogelijk en aanschouwelijk te maken? Verdiende zij zelve en haar lot wel zulk een omhaal? in 't kort: is het onderwerp van dezen roman wel belangrijk genoeg voor zulk eene uitvoerige wijze van verhalen? Ik meen niet alleen ontkennend hierop te mogen antwoorden, maar heb bovendien nog eene grief tegen den schrijver, namelijk dat hij geen zuivere moraal huldigt. Hij vergoelijkt het zedelijk kwaad van den man, die het hart van het onschuldige meisje doet breken, niet alleen, maar maakt ook het lieve schepseltje zelf eindelijk zoo zwak, berooft haar zoo geheel van allen vrouwelijken zielenadel, dat zij zelve in strijd handelt met den goeden aanleg van haar karakter en immoreel wordt.
Ik ben verplicht deze zware beschuldiging te motiveeren, zoowel om den auteur zelven, al komt deze mijne beoordeeling nooit onder zijne oogen, als om de lezers, vooral de lezeressen van zulke boeken als dit. De immoraliteit waarop ik doel, bestaat volstrekt niet in de schildering van onzedelijke tafereelen of de beschrijving van iets dat de eerbaarheid kwetsen kan. Met eene navolgenswaardige kieschheid behandelt de S. alles wat betrekking heeft op de wederzijdsche genegenheid zijner verliefde jonge lieden. Wat dit betreft mag de preutschte Mama het boek gerust aan hare dochters in handen geven; er komt niets in voor dat op alleen zinnelijke liefde doelt of de verbeelding van het opkomende geslacht verontreinigen kan. Voorwaar, eene verdienste, die aan weinig romanschrijvers zoo onvoorwaardelijk mag toegekend worden, als aan William Black, voor zoover dezen zijn roman betreft! Neen, ik noem zijn boek onzedelijk, omdat
| |
| |
hij met zekere voorliefde den held van zijn verhaal, den verliefden Lord, als onberispelijk voorstelt, althans te veel verzachtende omstandigheden pleit, niettegenstaande die Lord een heimelijk getrouwd man is, en zich voordoet als jong gezel om het hart te winnen van een onervaren meisje, een eenvoudig, naief natuurkind. Dat dit den beeldschoonen, geestrijken man gemakkelijk valt en hij zijn doel bereikt, laat zich dadelijk gissen; dat het weinig beteekent al wordt hij voorgesteld als strijdende met zijn hartstocht, als aan Catherinej zelf verzekerende, dat eene verbintenis met hem onmogelijk is en dat hij zijne onbedachte declaratie terugneemt; als haar verlatende, haar verwaarloozende haar aanradende zelfs om haar neef te huwen; 't dient alles slechts om het verhaal te rekken, den strijd voor het meisje moeijelijk te maken; maar het pleit den getrouwden man niet vrij, hij is onzedelijk, valsch, een huichelaar, omdat hij niet belijdt reeds getrouwd te zijn, zoodra hij de eerste beginselen van hare liefde voor hem bespeurt. Waarom doet hij dit niet? Natuurlijk, zijne passie voor het schoone en beminnelijke kind is hiertoe te groot, hij is hiertoe te zwak, te karakterloos bij al zijne romantische deugden; en ik maak er juist een verwijt van aan den romandichter, dat hij zulk eene weinig nobele figuur als een echten Engelschen edelman, als een waren romanheld voorstelt, die onberispelijk, geëerd en gevierd in zijn kring voortwandelt en door de braafste moeders voor hare braafste dochters tot man zou begeerd zijn, als hij niet de liefhebberij had gehad een beetje den zonderling, den kluizenaar te spelen, die onophoudelijk aan de samenleving zich onttrekt.......waardoor hij echter ook weer een te belangwekkender geheimzinnig wezen wordt!
Het spreekt van zelf, dat het geheime huwelijk ontdekt wordt, en dan?....Het meisje is op dat oogenblik grooter en beter dan hij, zij wil hem nooit weerzien; en om zich te verdedigen tegen zich zelve belooft zij hare hand aan den haar zoo oprecht liefhebbenden neef, dien zij zeker met al den gloed van haar teergevoelig meisjeshart zou bemind hebben, als die ellendige Lord niet tusschenbeide gekomen ware. Helaas! Haar hartstocht voor den voormaligen minnaar is ook haar te sterk, en hier wordt de S. inconsequent, hier begint hij ook het karakter van het overigens zoo lieve en oprechte, zoo reine meisje te verzwakken. Zij kan de ware liefde van baar nobelen en beminnelijken ver- | |
| |
loofde niet ontdekken en waardeeren; zij heeft te weinig vrouwelijken zielenadel om den man te kunnen vergeten, laat staan te verafschuwen, die haar zoo schandelijk heeft misleid. De Lord komt (NB. niettegenstaande hare verloving!) nog eens terug; vertelt haar dat zijne vrouw waarschijnlijk gestorven is; stelt haar voor met hem naar Amerika te vluchten en - zij pakt haar bundeltje om zich naar het strand te spoeden, waar hij met zijn schip haar wacht!.....'t Doet er niet toe, dat een opkomend onweder hunne vereeniging belet, dat zij halfdood op den weg gevonden wordt en hij dien zelfden nacht schipbreuk lijdt en verdrinkt; - 't doet er niet toe, dat hij, nog even voor dat verdrinken, terwijl zij reeds op weg naar hem toe is, een knipbriefje schrijft, waarin hij haar verzekert, haar offer niet aan te nemen en alleen te willen vertrekken, en haar nooit weer te zien; - onzedelijk handelt hij en onzedelijk wordt zij en blijft zij, omdat zij, als zij na deze catastrophe haar neef trouwt, niet laat blijken of boetvaardigheid dan wel teleurgestelde nog altijd hoop koesterende liefde haar doet wegkwijnen. Zij weet nl. niet, dat haar Lord dood is; zij kan de ware huwelijksliefde voor haren uitstekenden, haar zoo innig liefhebbenden, haar vergodenden echtgenoot niet vinden en sterft
eindelijk als het slachtoffer van - onbevredigden hartstocht.
Ik beweer volstrekt niet, dat een kunstenaar zulk een drama niet schilderen mag. Het hier verhaalde, ik herhaal het, is eene dikwijls vertoonde geschiedenis. Mannen, die onnoozele meisjes misleiden, en teere hartjes, die door teleurgestelde liefde gebroken werden, ze zijn er geweest, ze zijn er nog en zullen er blijven, maar ik eisch waarheid ook van den dichter, ik eisch zedelijkheid ook van den romanschrijver, en het is onwaar dat jonge menschen zoo goed, zedelijk goed kunnen zijn en tegelijk zoo zedelijk verkeerd kunnen handelen, als hier geschilderd wordt; en het is onzedelijk hen zoo te idealiseeren als er zoo weinig degelijkheid en zulk eene karakterloosheid, om niet te spreken van gemis aan alle godsdienstig-zedelijke beginselen, uit hunne daden spreekt. Met opzet zwijg ik over laatstgenoemde beginselen, omdat ik geen vertoog wil schrijven over wat ik, en velen met mij, voor wie de godsdienst van Jezus iets heel anders is dan het vulgaire Christendom, onder die beginselen versta. Bij al hetgeen ook in dezen roman van Schotsch puritanisme en Katholieke devotie, of van godsdienstige sentimenten, voorkomt,
| |
| |
miste ik, even als bij zoo vele andere Engelsche romanciers, alle besef van dat geestesideaal of van dat hoogere levensdoel, dat de godsdienstig-zedelijke mensch, de Christen heeft, die zich niet door eenig kerkgeloof maar door den geest van Jezus bezielen en besturen laat. Hoe kan dan bij de voortbrengselen van hunne pennen de ware humaniteit tot haar recht komen? Hoe kunnen dan hunne ideale personen hooger staan en beter zijn dan - conventioneele romanhelden en heldinnen, die zich door den hartstocht der liefde voor het andere geslacht laten overheerschen? Ook van dezen roman geldt: ‘in de liefde vond zij haar graf,’ in plaats van ‘in de liefde vondt zij hare kracht’! O wat zou die Catherine een type van eene edele vrouw zijn geworden, welk een beminnelijk vrouwenbeeldje zou Black hebben gegeven, als zij overeenkomstig haar aanleg, met een greintje van die godsdienst die ik bedoel (die met kerkgeloof niets gemeen heeft dan den naam), na het bekend worden van Lord Earlshopes huwelijk, alle gedachte aan hem als ongeoorloofd, als strijdig met den adel der vrouwelijke natuur, met hare roeping, met haar plicht onderdrukt en zich aan den man overgegeven had, die hare onverdeelde liefde verdiende, en voor wie zij reeds zooveel warme genegenheid koesterde!....Maar dan zou het verhaal geheel anders geworden, en niet zoo schijnbaar tragisch geëindigd zijn!....Dit is zeker, eene vrouw zou zoo niet geschreven hebben, en iedere eenigermate ontwikkelde zuster van Miss Cassilis moet opkomen tegen dit onvrouwelijke van een overigens zoo echt vrouwelijk meisjes-karakter.
Van de vertaling zoowel als van de uitgaaf heb ik niets dan goeds te zeggen en verschooning vragende voor het uitvoerige van deze aankondiging ga ik over tot
No 4. Over dit product van Engelsche romanschrijverij kan ik kort zijn. Het zou de moeite niet loonen er veel van te zeggen. Ik acht het nog ver beneden Ter wille eener vrouw en begrijp niet, hoe iemand, die zoo goed slag van vertalen blijkt te hebben, het geduld gehad heeft deze aaneenschakeling van zonderlinge handelingen, buitengewone gebeurtenissen en onverwachte uitkomsten in onze taal over te brengen. Een geheimzinnige moord is weder de grondslag van dit verhaal en doet denken aan de tooneelen uit de lijfstraffelijke rechtspleging, die voorheen zooveel romanschrijvers inspireerden. Het wordt echter geen rechtsgeding en er komt slechts één enkele speurhond der
| |
| |
politie bij te pas, die de vrienden van den verslagene een weinigje op den weg helpt bij hun onderzoek naar den waren moordenaar. Maar die moord is slechts een deel van al de ongerechtigheid uit onbeteugelde geld- en eerzucht voortgesproten, alles het werk eener vrouw, die - althans mij - geen het minste belang inboezemde. Voor welk soort van lezers dit boek eigenlijk bestemd is, weet ik niet, maar wel, dat het volstrekt niet dienen kan, om den smaak van het romanlezend publiek te veredelen. Ik betreur het, dat een schrijver zijn vernuft aanwendt, om zulke een kluwen van lage intrigues eerst in elkander te warren en dan weder met horten en stooten, of, om bij het beeld te blijven, met rukken en plukken uit elkander te werken; en dat nog wel een auteur, die talent genoeg verraadt om vlug, levendig en hier en daar plastisch te schrijven of te dramatiseeren! Ik voeg er nog bij, dat er in het geheele verhaal geen een enkele edele figuur voorkomt, en de laaghartige vader van de gemeene intrigante eindigt met de lafste wraakneming op hem, die de handlanger was van de onnatuurlijke handelwijze zijner eigen dochter.......Ik ken den heer Smyth volstrekt niet, noch iets van zijne schriften, maar verlang ook geen nadere kennismaking met zijne pennevruchten, tenzij ik vernam dat hij iets beters gegeven heeft dan deze ‘Donkere paden’. Evenmin als ik gaarne omga met spinhuisboeven en moordenaars, zooals ik boven reeds schreef, evenmin bewandel ik gaarne zulke duistere wegen, als deze Engelschman zijne personen laat betreden. Vertaler en Uitgever zullen mij misschien dit ongunstig oordeel ten kwade duiden, ik zal 't mij getroosten. Het debiet zal er zeker niet onder lijden, want ik herhaal wat ik boven reeds schreef, liefhebbers van zulke lectuur zijn er altijd genoeg, al verschillen zij in smaak met
Kampen, 3 Juli 1873.
J. Hoek.
| |
| |
| |
II. Godgeleerdheid en Kerkgeschiedenis.
De Jezuiten. - Geschiedenis en leer der Jezuïten-orde. Eene bijdrage tot verklaring der Ultramontaansche woelingen onzer dagen. Naar het Hoogduitsch van P.L.F. Hoffmann. door G.P. Kits van Heyningen. Deventer A. ter Gunne 1873.
In het Septembernommer 1872 van ‘de Wachter’ zegt H.A. des Amorie v.d. Hoeven in een stuk getiteld: ‘Bismarck tegen Christus’ het volgende: ‘Het debat (over de Jezuïtenwet) in den Rijksdag heeft voor ieder verstandig man de Societeit van Jezus volkomen gerechtvaardigd van al hetgeen haar door een populair vooroordeel ten laste werd gelegd, omdat daaruit gebleken is de volkomen onmacht harer tegenstanders om dit vooroordeel door eenig bewijs te staven’.
Ziedaar de Societeit van Jezus rein verklaard. Alles wat haar ooit ten laste gelegd is of nog tot een verwijt gemaakt wordt, een populair vooroordeel, niets meer. Geen verstandig man die nog langer eenige vrees voor haar zal koesteren, die haar niet als eene gemartelde heilige beschouwen zal, die haar dus ook niet met hart en ziel alle ondersteuning bij haar edel streven zal verleenen. - Die brave Jezuïten. 't Is toch maar waar: eerlijk duurt het langst. Wat zijn ze toch belasterd! Wat leelijke dingen wisten Protestanten, zelfs Katholieken van ze te vertellen! Bankbreuk, koningsmoord, het ontfutselen van erfenissen, al dergelijke liefelijkheden werden hun voor de voeten geworpen. Maar er is niets van waar, niet het geringste. Alles leugen en laster, alles! De geschiedboeken waarin het beschreven staat de rechterlijke vonnissen, de parlementsbesluiten die er van gewagen, zelfs de bul van Clemens XIV. ‘Dominus ac Redemptor’ waarin het bevestigd wordt, altemaal vruchten van een populair vooroordeel. Nu is het gebleken. De dag der gerechtigheid is aangebroken. Men leze slechts de debatten van den Duitschen rijksdag over de Jezuïtenwet. Zóó machteloos waren de vijanden van de Kerk van Christus, dat zij geen zweem van bewijs of betoog konden leveren voor de gevaarlijkheid der Jezuïten.
Het was den vrienden dan ook onmogelijk ze te verdedigen. Windthorst, Mallinckrodt, Reichensperger, ‘die wakkere strijders voor recht tegen macht,’ zij moesten zich wel contenteren met
| |
| |
een eenvoudig ‘krachtig protest’ tegen de voorgestelde wet, want in de gansche discussie was geen enkel punt van aanval, dat eenigszins vat gaf aan tegenspraak.
Lang verbeidde, wel verdiende rehabilitatie ‘schitterende triumph voor de Societeit van Jezus! Zoo wordt de wijsheid gerechtvaardigd van hare kinderen.
Indien iemand door de verzekering van den heer v.d. Hoeven, nog niet verlost is van het populair vooroordeel dal hem tot nog toe de Jezuïten als vijanden van godsdienst en zedelijkheid, van staat en maatschappij had doen vreezen en bestrijden, dan schaffe hij zich het werk van Hoffman, of de vertaling daarvan door Kits van Heyningen aan, en hij zal.......genezen zijn? neen waarlijk niet, hij zal tot de wetenschap komen dat, hetgeen v.d. Hoeven vooroordeel noemt, eene overtuiging is, die het deugdelijkst recht van bestaan bezit, die elk weldenkend mensch moet zijn toegedaan, die in onzen tijd niet genoeg predikers en verdedigers kan vinden.
Wat er ook op het werk van Hoffmann zij aan te merken, het is den schrijver ongetwijfeld gelukt aan te toonen dat de Societeit van Jezus op den akker der menschheid eene woekerplant is die, als men haar laat wassen, leeft ten koste van het goede zaad. Even zeker is het dat H. werk de verdienste der actualiteit bezit. Immers het Jezuïtisme behoort onder de teekenen der tijden, het is een element van den grooten strijd op politek, sociaal, kerkelijk terrein. Die met dat element geene rekening houdt bij de verklaring van de verschijnselen van onzen tijd, toont een vreemdeling te zijn in Jeruzalem. Die vele dreigende gevaren verwacht van eene andere zijde, dan van de zwarte Internationale, loopt kans overrompeld te worden en gebonden te liggen, voor hij aan tegenweer kan denken. Die het Jezuïtisme niet bestrijdt, hetzij dan in de Societeit van Jezus of elders (want de Jezuïten hebben het monopolie van het Jezuïtisme niet) verloochent den geest der negentiende eeuw! en met hem, vrijheid onwikkeling, vooruitgang. Maar om dien strijd naar eisch te voeren, moet men den vijand kennen en zijne taktiek. Te vergeefs is anders de hoop om te overwinnen. Die kennis nu ontbreekt nog maar te veel.
Wel mogen wij dus dankbaar zijn voor elke poging die in dat gebrek tracht te voorzien, dankbaar dus den heer H. en, wij
| |
| |
Nederlanders, dankbaar vooral den heer van Heyningen. Of kunnen wij, Nederlanders misschien die voorlichting ontberen? Is er onder ons geen Jezuïtisme? Kennen wij de Jezuïten?
Tot antwoord op de eerste vraag bestudere men de geschiedenis van de Belgische omwenteling in 1830, herinnere men zich hetgeen in 1853 in ons Vaderland is omgegaan, trachte men een exemplaar te verkrijgen van het beruchte mandement der bisschoppen, wat, in parenthesi gezegd, geen gemakkelijk werk is, verfrissche men de indrukken bij de nationale feestviering van 1 April 72 opgedaan, leze men “de Tijd” “de Wachter” en indien men er den moed toe bezit “de Maasbode” en “het Huisgezin,” en dan sapienti sat! En wat de tweede vraag aanbetreft, een geheel bevestigend antwoord kan, dunkt mij, op haar niet gegeven worden. Indien men toch de Jezuïten goed kende, ik geloof, men zou ze minder ontzien, hun minder concessies doen, in den partijstrijd hun bondgenootschap bij de stembus versmaden, een minder gewillig oor leenen aan hunne klachten over de miskenning van het zoogenoemde twee vijfde deel der natie. Indien men ze goed kende, men zou ze nooit vertrouwen, zich nooit door hen in slaap laten wiegen. Neen, men kent ze niet, en daarom heeft de vertaler van H. werk ons aan zich verplicht, toen hij elk Nederlander in de gelegenheid stelde om te leeren, dat de Societeit van Jezus voor staat en maatschappij, voor school en huisgezin, voor godsdienst en zedelijkheid een ware kanker is, waartegen men niet genoeg op zijne hoede kan zijn; toen hij de bladen van het geschiedboek van meer dan drie eeuwen, door Hoffmann opgeslagen, in onze taal vertolkte, opdat elk onzer zich kan vergewissen, dat, sints den tijd van de oprichting der Jezuïten-orde, bijna geene ramp Europa heeft getroffen, waarvan de Jezuïten niet voor een goed deel de schuld moeten dragen.
Ik hoop van harte dat het werk, dat wij bespreken, een aanzienlijk tal van koopers en lezers vinden moge. 't Zou niet slechts den heer ter Gunne ten goede komen, maar, wat meer waard is, het drie vijfde deel der natie, dat, al te goed van vertrouwen door het overige twee vijfde deel in de luren gelegd wordt (sit venia verbo).
Het doet mij leed, dat ik de getuigenis mijner dankbaarheid over het werk van H. niet vergezeld kan doen gaan van eene mijner voldaanheid. Om dat te kunnen doen, zou ik tegen
| |
| |
het werk niet die bedenkingen moeten hebben, die nu onder het lezen bij mij zijn opgerezen, en die ik hier in het midden wil brengen.
Allereerst heb ik bezwaar tegen het plan van het boek, of beter gezegd, mijn bezwaar is dat er niet veel van een plan van behandeling te bespeuren valt, Men sla de inhoudsopgave op ten einde zich te overtuigen. Welke gedachte heeft den schrijver bij de indeeling van de te behandelen stof geleid? Heeft hij eerst de Jezuïten-orde in haar ontstaan en ontwikkeling willen schetsen, hare lotgevallen willen mededeelen tot op den huidigen dag? Men zou het denken, wanneer men ziet hoe hij na den stichter der orde en hare organisatie behandeld te hebben, overgaat tot de geschiedenis harer uitbreiding.
Maar neen, hij breekt na hoofdstuk 4 zijn verhaal eensklaps af, om in de 5 volgende hoofdstukken, de geestelijke oefeningen, de moraal, de theologie, het opvoedingswezen en de staatkunde der Jezuïten te bespreken, en eerst in de beide laatste hoofdstukken op de geschiedenis der orde terug te komen.
Ik zou wel eens willen weten wat er tot aanbeveling van zulk eene wijze van behandeling te zeggen valt. Mij dunkt, hel zal weinig zijn, terwijl zij dit tegen zich heeft, dat zij aan het geheele werk iets onzamenhangends meêdeelt, en het den lezer moeijelijk maakt het hehandelde onderwerp te overzien. Dat H. het zendingswerk der orde in Azië en Afrika (ongetwijfeld eene drukfout voor Amerika) afzonderlijk bespreekt, laat zich hooren, maar het is niet te verdedigen dat hij tusschen de geschiedenis der lotgevallen der Societeit van Jezus in Europa, hoofdstukken inlascht die betrekking hebben op het inwendig leven der orde. Dat laatste had hij eerst moeten bespreken, eerst moraal, theologie, paedagogie en politiek moeten schetsen, en dan als de morale en action hunne geschiedenis moeten geven. De paarden behooren vóór en niet achter den wagen.
Ook zou ik willen vragen: Waartoe is een afzonderlijk hoofdstuk over, de geestelijke oefening der Jezuïten noodig als men van plan is om later het opvoedingswezen te bespreken. Hoffmann zelf vermeldt uitdrukkelijk welk een krachtig hulpmiddel, bij de vorming hunner leerlingen de Jezuïten in de geestelijke oefeningen vonden, waarom dan dat hulpmiddel in de behandeling gescheiden van het doel waarvoor het dient? Op die wijze verbreekt een schrijver willekeurig de zoo noodige éénheid in zijn werk.
Evenmin is mij de noodzakelijkheid van een afzonderlijk hoofd- | |
| |
stuk “Gruweldaden der Jezuïten” gebleken. In een werk waarin eene moraal, eene theologie, eene politiek, eene opvoedingswezen, eene geschiedenis behandeld worden, die één doorloopend schandaal zijn, behoeft men waarlijk enkele geruchtmakende misdrijven niet afzonderlijk te memoreren. En zoo men dat doen wil waarom ze dan niet dáár geplaatst, waar men den tijd, waarin die misdaden zijn gepleegd, bespreekt.
Ik heb het origineel niet gelezen, maar volgens den vert. moet H. ook nog eenige voorbeelden van “allerschandelijkste feiten, door de Jezuïten in hun omgang met vrouwen gepleegd,” aan zijne landgenooten ten beste gegeven. Zeer terecht laat de vert. die weg. Zulk kwaad kan en mag niet op rekening der orde gesteld worden. Dat is bepaald onrechtvaardig. Immers onkuischheid vloeit niet rechtstreeks uit het Jezuïtisme voort; dat men dan ook de orde daarvan niet betichte. Of is haar zondenregister misschien reeds niet groot genoeg? Ik weet wel, er is eene soort van lezers, dat in allerlei scabreuse histories een groot behagen schept, maar een auteur, die man van smaak wil heeten, mag aan dat publiek geene enkele concessie doen. Integendeel het is zijne plicht alles te vermijden, wat den goeden toon en bovenal de goede zeden kwetst. Moet hij zaken bespreken die stuitend zijn voor ieder fatsoenlijk mensch, hij doe het zoo, dat althans hem nooit het verwijt treffen kan opzettelijk schandaal gezocht te hebben. 't Is bepaald een gelukkig idee geweest van den heer Kits van Heyningen om het Nederlandsche publiek die walgelijkheden te besparen, waarvoor H. het Duitsche niet te goed achtte.
Ik heb al lang bij de inhoudsopgave verwijld, maar ééne bedenking naar aanleiding daarvan, moet mij nog van het hart. Waarom een hoofdstuk: “Doel der Jezuïten-orde”? en waarom dat geplaatst tusschen de geschiedenis van het zendingswerk der orde en die van hare opheffing? Wie die plaatsing begrijpt, zegge het mij; ik begrijp haar niet. Wat het doel is der. Societeit, moet dat niet uitkomen, en ook opzettelijk besproken worden bij de behandeling van hare moraal, theologie, paedagogie?
Volgens H. ja; hij heeft het zelf althans gedaan. Maar hij kan misschien hebben willen resumeren? Uitmuntend, maar waarom dan niet aan het einde van het werk, waarom vooral dan niet aangewezen wat de Jezuïten in onzen tijd bedoelen en langs welke wegen zij thans dat doel trachten te bereiken?
| |
| |
Als bijdrage tot verklaring der Ultramontaansche woelingen onzer dagen’ was dat voorwaar niet te versmaden geweest. Zooals het hoofdstuk daar nu ligt is het bepaald overtollig, temeer nog daar zijn inhoud al zeer weinig aan zijn titel beantwoordt. In de achttien pag. toch die het hoofdstuk beslaat, is wederom de grootste plaats ingeruimd aan eenige schandalen door de Jezuïten bedreven, waaronder eene uitvoerige behandeling van de bekende geschiedenis van den Belg François de Buck. Over het eigenlijke doel der orde, niets meer dan deze ééne zin: ‘De orde heeft geen ander doel dan de versterking der Roomsche hierarchie.’ Om dat te zeggen en te adstruëren had H. waarlijk geen geheel hoofdstuk noodig, te minder daar het reeds op zoo menige plaats van zijn werk gezegd en geadstrueerd is.
Van de indeeling van den arbeid, kom ik thans tot den arbeid zelven. Mijn minste bezwaar daartegen is, dat er in het historisch overzicht van de lotgevallen der orde, enkele onnauwkeurigheden zijn ingeslopen. Zoo staat pag. 53 dat de Jezuïten 8 Juni 1594 uit Frankrijk gebannen werden, waarschijnlijk eene drukfout voor 1595.
Op pag. 56 staat Richelien te boek als een vijand der Jezuïten, terwijl op pag. 141 van hem wordt verklaard, dat hij in zijn strijd tegen de Fransche Hervormden, in alles met de Jezuïten te rade ging. Het laatste is, meen ik, onjuist. Ongetwijfeld hebben staatkundige redenen den kardinaal veel meer tot den strijd gedreven, dan kerkelijke. De Fransche Hervormden namen een werkzaam aandeel aan het woelen en intrigueren der aristocratische partijen tegen de regeering, en daarom werden zij door Richelieu bekampt. Een ketterjager was de kardinaal niet. Dit blijkt genoeg uit hetgeen hij aan sommige hervormde predikanten op eene audientie te Montauban verklaarde. Zij hadden gevaar geloopen, zoo sprak hij, zoolang zij hunne veiligheid achter muren en binnen vestingen hadden gezocht, die de koning niet had kunnen dulden; maar nu zij tot de orde waren teruggekeerd en op het koninklijk woord vertrouwen stelden, zou de vorst voor hen zorgen en geen onderscheid tusschen hen en de Katholieken maken. Het Edit de grace van 1629 stond ook de uitoefening der gereformeerde godsdienst toe.
Rochelle en Montauban zijn niet gevallen omdat de Jezuïten geene kerk in de Kerk konden dulden, maar omdat Richelieu geen staatjes in den staat wilde.
| |
| |
Op pag. 168 kunnen wij lezen, dat de Jezuïten in 1586 de overblijfselen van het lijk van Jean Jaureguy, die in 1582 gedood was, wegroofden, en dat in datzelfde jaar 1586 Balthazar Gerards Prins Willem I doodschoot. Laat nu 1586 eene drukfout voor 1584 zijn, dan blijft altijd nog over, dat het lijk van Jaureguy gedurende twee jaar te Brussel op palen was tentoongesteld, wat mij niet zeer waarschijnlijk voorkomt.
Van Frederik II, den grooten antagonist van het pausdom wordt op pag. 184 beweerd, dat van hem de meest gruwelijke voorschriften der inquisitie uitgingen. Zóó maakt Hoffmann een geloovig zoon der kerk van den man, op wiens rekening de sage het mysterieuse boek de tribus impostoribus zet.
Op pag. 85 wordt verhaald, dat de Congregationes de auxiliis gratiae, door Clemens VIII bijeengeroepen, tien jaren hebben geduurd en wel van 1597-1607, terwijl ze inderdaad gehouden zijn van 1598-1611.
Minder juist is ook hetgeen op pag. 298 meêgedeeld wordt over de agitatie tegen de Jezuïten in Frankrijk onder Karel X. Montlosier trad niet in de kamer der pairs tegen de Jezuïten op. Hij gaf een geschrift uit in 1826, waarin hij aantoonde, hoe de Jezuïten-orde voor godsdienst, maatschappij en kroon gevaarlijk was. Voorts richtte hij dienaangaande eene petitie aan de kamer der pairs, waarover rapport werd uitgebracht door Graaf Portalis junior, die erkende, dat het noodzakelijk was, maatregelen te nemen tegen het onwettig bestaan der Jezuïten-orde in Frankrijk, en wist door te zetten, dat de petitie gesteld werd in handen van den president-minister Villéle. Dit gaf aanleiding tot den val van het ministerie, dat vervangen werd door een ministerie Mortignac, dat krachtig tegen de Jezuïten optrad, 1828.
St. Achat, voor St. Acheul. pag. 298. Menglosier voor Montlosier; Ravignon voor Ravignan pag. 299 zullen wel drukfouten zijn.
Op pag. 300 wordt als aanleiding van het aandringen der kamer van gedeputeerden op de handhaving der wet tegen de Jezuïten, onder Lodewijk Philips, opgegeven een verzoekschrift van Katholieken te Marseille om aan Michelet en Quinet het houden hunner voorlezingen te verbieden. Dit droeg er zeker toe bij, maar de maat werd vol gemeten door een proces, waarin de Jezuïten, door een hunner kassiers, Affenaer, gewikkeld werden (April 1845), en dat aan het publiek een diepen blik ver- | |
| |
leende in het onpriesterlijk schaggeren der vrome vaders. Vooral de tegenwoordige president der Fransche republiek, Thiers, is het geweest, die, in de kamer van gedeputeerden, in eene schitterende rede, die van alle kanten luiden bijval verwierf, de Jezuïten aan de kaak heeft gesteld. Een en ander had Hoffmann wel mogen vermelden.
Ziedaar eenige historische onnauwkeurigheden, die ik nog met anderen zou kunnen vermeerderen. Zij zijn wel niet van zoo groot gewicht, maar zij versieren het werk toch zeker niet.
Meer dan door deze kleine onnauwkeurigheden wordt de degelijkheid van het werk geschaad door de bijzonderheid, dat H. veel meer eene geschiedenis der Jezuïten dan van het Jezuïtisme geschreven heeft. Hij geeft zijn lezers veel meer van de lotgevallen der orde, dan van de beginselen, waarvan de orde uitgaat. En op het laatste komt het toch ongetwijfeld het meeste aan. Vooral de moraal en de theologie der Jezuïten had uitvoeriger moeten behandeld worden. Met opzet spreek ik van moraal en theologie, en niet gelijk H. van theologie en moraal. Immers de theologische richting der orde wordt geheel gedetermineerd door hare zedeleer, en niet omgekeerd, hare moraal door hare dogmatiek.
Nadat de schrijver eenigszins uitvoerig bij het Jezuïtisch begrip van zonde heeft stilgestaan, bespreekt hij zeer kort het probibalisme der Jezuïten, hunne methodus dirigendae intentionis, en de reservatio mentalis, waarna hij het hoofdstuk, dat in de vertaling slechts acht a negen paginas beslaat, met eenige sententies van Jezuïten-moralisten besluit.
Waar de schrijver zelf verklaart ‘de Jezuïten-orde heeft hare befaamdheid vooral te danken aan hare moraal,’ mochten wij toch met recht verwachten, dat hij die moraal vooral zorgvuldig uiteengezet en aan kritiek onderworpen had. Maar H. schijnt met moraal-studie niet veel op te hebben, noch er zijn bizonder werk van te hebben gemaakt, getuige de volgende pericoop. ‘Men heeft altijd elk stelsel van zedeleer gebouwd op de der menschheid inwonende zedewet en het gezonde verstand. De Protestanten grondden bunne moraal op het Oude en Nieuwe Testament als openbaring van goddelijke wijsheid en orde. De Jezuïten daarentegen bouwden alleen op meeningen en gevoelens van dezen en genen mensch. Niet het eigen weten of geweten, de stem van God en het gemoed geven de beslissing,
| |
| |
maar het woord van een of anderen geleerden theoloog.’ Vraag: wat moet volgens H. de basis van een ‘stelsel van zedeleer’ zijn, de der menschheid inwonende zedewet of het gezonde verstand of het weten, of het geweten of de openharing van Gods wijsheid en orde in het O. en N. Testament?
Trouwens welk ‘stelsel van zedeleer’ H. is toegedaan doet er voor heden weinig toe, zoo hij de moraal der Jezuïten maar goed heeft behandeld, maar dat heeft hij niet. Hij had voorop moeten stellen wat het doel is der orde. Dat doel, volgens de orde zelve de bevordering der major Dei gloria, is inderdaad de handhaving en verdediging van het absolutisme der R.K. Kerk tegen elken aanval. Vervolgens had de schrijver moeten aantoo nen, hoe men met zulk een doel voor oogen, noodwendig aan de absolute waarde van het zedelijk bewustzijn moet derogeren. Dan had hij zijn uitgangspunt gehad ter verklaring van de laxe Jezuïten-moraal. Want deze moet niet enkel beschreven, maar ook verklaard worden, anders vervalt men licht in de fout, die ook H. niet heeft weten te vermijden, van aan de onzedelijkheid der individuën toe te schrijven, wat het gevolg is van het onzedelijk beginsel, waarvan de individuën de dragers zijn. De moraal der Jezuiten moest uitloopen op eene opheffing van alle moraal; dat is de nood haar opgelegd.
Er restte den Jezuïten niets anders dan bij hunne moraal dialektisch te werk te gaan. Immers het groote doel, de bevordering van de opperheerschappij der R.K. Kerk, kan niet met zedelijke middelen bereikt worden. 's Menschen zedelijk bewustzijn eischt desniettemin de zedelijke rechtvaardiging van smenschen daden.
Hoe konden de Jezuïten die anders leveren dan langs dialektischen weg. Hun was de oplossing van het onoplosbaar probleem opgelegd: hoe kan het onzedelijke zedelijk gemaakt worden?
Van daar dat zij de begrippen van zedelijkheid zoo splitsen en analyseren, en door alle mogelijke distincties en restricties zóó verzwakken, dat datgene wat het wezen der zonde uitmaakt, òf geheel vernietigd òf tot een minimum gereduceerd wordt.
Van daar de Jezuïtische casuistiek, het probibalisme, de methodus dirigendae intentionis, de restrictio mentalis, de leer der Jezuïten over de sacramenten, inzonderheid over de biecht, allen zoo vele pogingen om aan het zedelijk bewustzijn zijne absolute waarde te ontnemen, en het gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid bij den mensch te verdooven.
| |
| |
Uitgaande van het standpunt waarop de Jezuïten stonden, kan hunne moraal niets anders zijn dan de toepassing in het groot en in het klein van den regel: het doel heiligt de middelen; niet anders dan eene accomodatie aan de neigingen, zwakheden, hartstochten, zondige gewoonten der menschen. De geschiedenis leert dat zij dit inderdaad is geweest. De Jezuiten hebben gedurende het bestaan hunner orde altijd gepoogd de verkeerdheden van hun tijd te rechtvaardigen en voor de Christelijke moraal uitgegeven. Zij hebben de mogelijkheid geopend om tegelijk het losbandigste, onzedelijkste leven te leiden en een goed Christen te zijn.
Dat had H. in een hoofdstuk over de moraal der Jezuïten moeten aantoonen en tevens had hij niet mogen verzuimen er op te wijzen dat de Jezuïten-moraal eene onvermijdelijke consequentie is van het Roomsch-Katholicisme. Jezuïtisme en consequent Roomsch-Katholicisme zijn een. Wel heeft H, waar hij over de theologie der Jezuïten spreekt, gezegd: ‘het Jezuïtisme is homogeen met het strenge papisme,’ maar in nadere ontwikkeling der stelling begeeft hij zich niet. En dat is toch hoogst noodig, vooral waar men over de Jezuïtische zedeleer spreekt.
Hoe zal men anders zulk een verschijnsel binnen de grenzen des Christendoms verklaren? De Jezuïten-moraal heeft diepe wortels. Hare grondslag was gelegd, zoodra de godsdienst van Jezus van Nazareth het Christendom der R.K. Kerk werd, zoodra het Christelijk ideaal uit zijn hooge spheren werd neêrgerukt in het stof en het slijk der aarde; de zedelijke en godsdienstige waarde van den mensch van de reine gezindheid des harten werd losgemaakt, om vastgeknoopt te worden aan zekere uitwendige handelingen; het vast geloof in de liefde Gods, volgens het Evangelie het onderpand voor den mensch dat de zonden hem vergeven zijn, vervangen werd door eenige uiterlijke voorwaarden wier vervulling voldoende zou zijn om de zonde te boeten en haar te doen vergeven. Daardoor was de eerste schrede gezet op den weg, dien men slechts heeft te vervolgen om te komen van de absolutie- en dispensatietheoriën, tot de casuistiek, waarmeê de Roomsche Kerk de eenheid van het zedelijk bewustzijn heeft verzwakt, en die, ten einde toe bewandeld, leidt tot de moraal der Societeit van Jezus, die inderdaad de opheffing van alle moraal is.
Die logische ontwikkelingsgang had H. scherper in het oog
| |
| |
moeten vatten en duidelijker doen uitkomen. Dan was hij bewaard gebleven voor die onrechtvaardigheid, die hij nu begaat, om aan eene toevallige eigenaardigheid der Jezuïten toe te schrijven, wat op rekening moet gesteld worden van het door en door inmoreel beginsel, waarvan zij de uiterste consequentie hebben uitgesproken. En had hij ten einde toe rechtvaardig willen zijn, dan had hij ook nog van het Katholicisme, al ware het slechts met een enkel woord, moeten aanwijzen, dat het niet een moedwillig bederven van het Christendom is geweest, maar eene der noodwendige phasen, die Jezus godsdienst moest doorloopen om wereldgodsdienst te worden. Nu plaatst hij zich te veel op het streng dualistisch standpunt der oud-protestansche historiographen, die in de R.K. Kerk niets anders zien dan het werk van den duivel en in den Paus, den Antichrist.
Evenals de moraal had ook de theologie der Jezuïten moeten besproken worden in het licht van het doel der Jezuïten-orde en van het beginsel der R. Kath. Kerk. ‘Over eene eigenlijke theologie der Jezuïten valt weinig te zeggen’ zoo vangt de schrijver zijn hoofdstuk aan, en hij motiveert die uitspraak door aan haar toe te voegen: ‘wijl die doorgaande eene uitsluitend praktische zijde (bedoelde de vert. soms richting?) had.’
Neen, niet dat is de reden. Er valt van eene Jezuitische theologie weinig te zeggen, omdat er van de R. Kath. theologie na de oprichting der orde weinig te zeggen valt. Door het concilie van Trente werd de dogmenformatie, zoo goed als afgesloten, en dus konden ook de Jezuïten op dat gebied niet veel nieuws voortbrengen. Maar waar het concilie nog niet, of niet duidelijk genoeg gesproken had, daar vinden wij de Jezuïtische theologen ijverig aan het werk. Ja, men mag veilig zeggen dat de officiële theologie der Roomsche Kerk sints Trente het stempel der Jezuïten draagt.
Het groote controvers dat ook het concilie van Trente, onbeslist had moeten laten, was de strijd tusschen het Thomisme en Scotisme, of, zoo men wil, tusschen Augustinianisme en Pelagianisme. Aan dien strijd moesten dus de theologen na Trente hunne kracht beproeven. Dit is dan ook geschied. En natuurlijk vindt men de Jezuïten op de zijde der Scotisten. Evenals de R: Kerk, in de praktijk althans, ten allen tijde gedaan heeft, huldigden zij het semipelagianisme. Hun moraal bragt het van zelf meê dat zij in hunne dogmatiek, zoo weinig mogelijk van
| |
| |
de gevolgen der erfzonde in den mensch overlaten. Van daar hunne oppositie tegen Bajus en later tegen Jansenius, en dat zij hierbij geheel in den geest der Kerk handelden, blijkt wel hieruit dat Pius V de stellingen van Bajus, Innocentius X en van Jansenius veroordeelde.
Ik weet niet, welk publiek zich Hoffmann heeft voorgesteld, maar ik meen te mogen betwijfelen of niet-theologen uit zijn boek achter de finessen zullen komen van den Molinistischen en Jansenistischen strijd, terwijl zij zeker ook een wonderlijk begrip van het pelagianisme zich zullen vormen, als zij afgaan op de uitspraak; dat het pelagiaansche stelsel bestaat uit de leer: dat de mensch door zijne goede werken zalig wordt.’
Trouwens ik zal de eerste zijn om te erkennen dat het schier onmogelijk is om voor het groote publiek de dogmatische controversen van het Katholicisme te behandelen. Ik geloof daarom, dat de schrijver wijzer had gedaan met het uitvoerig bespreken van de vruchten die de theologie der Jezuïten in onzen tijd heeft voortgebracht, het dogma van de onbevlekte ontvangenis, afgekondigd 8 Dec. 1854, de syllabus, en het onfeilbaarheids dogma. Hij kon dan althans zeker zijn van de belangstelling zijner lezers. wat zeker wel de eerste voorwaarde is om begrepen te worden. Maar Hoffmann heeft er anders over gedacht. Zeer terloops bespreekt hij de immaculata conceptio en den syllabus, maar de onfeilbaarheidsquaestie wordt ter nauwernood genoemd. Dat is dan toch niet wel te verdedigen in een werk, dat o.a. een hoofdstuk heeft met den titel: theologie der Jezuïten, een werk, dat zich ten doel stelt eene bijdrage te leveren ter verklaring van de hedendaagsche ultramontaansche woelingen.
Ik begrijp niet, hoe men over de Jezuïten kan schrijven en het jongste vaticaansche concilie met een nagenoeg volledig stilzwijgen voorbijgaan. Het kan niet anders, of menig lezer zal het werk van Hoffmann met teleurstelling uit handen leggen, daar hij er juist datgene in mist, wat de titel hem het recht geeft te verwachten: de werkzaamheden der orde in de jongste dagen. Vrij wat beter dan de behandeling van moraal en theologie, zijn m.i. Hoffmann de hoofdstukken, opvoedingswezen en staatkunde gelukt. Daarin volgde hij de methode, die wij hem ook hij moraal en theologie hadden willen zien volgen, om, nml. het doel dat de Jezuïten beoogen, vooropstellende, daaruit hunne paedagogie en politiek te verklaren. Heeft de Jezuïten-orde de bevor- | |
| |
dering der major Dei gloria, alias: de absolute macht der Roomsche Kerk tot haar doel, dan volgt daaruit dat zij zich met hart en ziel het onderwijs en de opvoeding der jeugd moest aantrekken. Hoe zou zij bij mogelijkheid trouwer aanhangelingen zich hebben kunnen verwerven, dan door reeds het kindergemoed in haren vorm te kneeden?
En wederom, hoe zou zij bij mogelijkheid menschen hebben kunnen vormen bij wie passieve gehoorzaamheid de hoofddeugd moet zijn, tenzij door de methode die zij heeft toegepast: de africhtingsmethode? Eene opvoeding, een onderwijs dat Jezuïten moet vormen kan niet anders zijn, dan inpompen, dresseren. Werd het dienstbaar gemaakt aan vorming van verstand en hart dan zou het het doel voorbij streven. Het zou menschen maken, terwijl het alleen cadavers maken moet. Nu zijn de Jezuïten ten allen tijde veel te praktische lieden geweest om dat niet in te zien.
Het is Hoffmann m.i. goed gelukt den lezer het verband dat er is tusschen de Jezuïtische paedagogie en het Jezuïtisch beginsel duidelijk te maken. Blijkbaar heeft hij dat deel van zijn onderwerp met de meeste ingenomenheid behandeld. Het is gevaarlijk zich op de glibberige baan der conjecturen te begeven, maar toch durf ik de gissing wel wagen dat Hoffmann met zaken van onderwijs van naderbij bekend is dan met theologie en moraal. Één ding bejammer ik, dat het onderwijs der jezuïten van den tegenwoordigen tijd niet opzettelijk besproken is. Hoffmann had het publiek, dat, onder de vele quaesties niet het minst bezig gehouden wordt met de quaestie van kerkelijke of neutrale scholen daarmeê zeker eene groote dienst gedaan. Eene bloemlezing b.v. uit de schoolboeken, die door de Jezuïten thans nog gebruikt worden, zou hoogst welkom zijn geweest.
Wat de consequenties zijn van het Jezuïtisme op politiek gebied, heeft Hoffmann, dunkt ons ook op voldoende wijze aangetoond. Terecht wijst hij aan, hoe op politiek terrein elk middel dat dienstig kan zijn om de macht en de heerlijkheid der hierarchie te verhoogen, goed was in de oogen der Jezuïten.
Zij zijn, krachtens hun beginsel, de grondvesters van de leer der volkssouvereiniteit, terwijl juist de Protestanten de theorie van het droit divin het eerst hebben verkondigd, maar, als de nood het eischt, d.i. als het belang van de Kerk het vordert, geven zij aan de oude Protestantsche dogmatici niets toe in de ver- | |
| |
dediging van het goddelijk recht der koningen. Zij prediken den vorstenmoord; zij maken de koningen tot moordenaars hunner onderdanen, alnaar het valt. Zij zingen den lof van een Clement een Ravaillae, een Balthazar Gerards; zij zijn de bewerkers van de opheffing van het Ediet van Nantes en commandeerden de dragonnades.
Kortom zij hebben geene bepaalde politieke kleur. Zij zijn politieke weerhanen, die zich aansluiten bij elke partij, die hun eenig voordeel kan aanbrengen. Jammer dat Hoffmann dit niet met voorbeelden aan onzen tijd ontleend, heeft gestaafd. Moeijelijk te vinden waren die zeker niet. De jongste geschiedenis van Spanje had den schrijver rijkelijk stof geleverd.
Ten slotte nog iets over de moraal van het verhaal.
Hoffmann's geschrift heeft eene bepaalde tendenz, het heeft het kennelijk doel om tot bestrijding van het Jezuïtisme op te trekken. ‘Het doel van dit werk,’ zoo zegt de schrijver in zijne inleiding, ‘is tegen dezen geest, (den geest van het Jezuïtisme) te waarschuwen en hem te helpen dooden.’ Een voortreffelijk doel, het streven van de besten en edelsten van ons geslacht waardig.
Het komt er slechts op aan, welken weg men meent te moeten inslaan, met welke wapenen men zich verplicht acht den strijd te voeren.
Hoffmann is van meening, blijkens den epiloog van zijn werk, dat de orde moet vernietigd worden, en met onverholen sympathie spreekt hij er van hoe men in Duitschland begrepen heeft ‘dat geestelijke wapenen niet voldoende zijn om lieden te bestrijden, die bij hun werk geen enkel wapen ontzien, welke het ook zij.’ Geweld dus moet het middel zijn om den geest van het Jezuïtisme te dooden. Men doe gelijk in de laatste maanden Bismarck heeft gedaan, dat is de ware weg.
Hoe iemand die een boek over de Jezuïten geschreven heeft tot die conclusie komen kan, is mij even onverklaarbaar als dat zoo iemand het Vaticaansche concilie en het dogma der onfeilbaarheid ter nauwernood opnoemt. Geweld gehruiken om de Jezuïten te bestrijden! Maar wat is er dan in 1773 met hen gebeurd, wat is hun lot geweest in 1848.? Zijn zij niet herhaalde malen uit verschillende staten van Europa verdreven? Is de orde niet in optima forma opgeheven geworden? Hoffmann zelf
| |
| |
heeft het beschreven, maar hij heeft ook moeten verhalen, hoe telkens en telkens weer de orde de achterdeur van het huis binnen kwam, waar men haar de voordeur had uigeworpen. En moet men dan thans nogmaals hetzelfde experiment maken, om na korten of langen tijd tot hetzelfde resultaat te geraken? Een geschiedschrijver deed beter er tegen te waarschuwen dan er toe aansporen.
Maar dat komt er van, als men het kwaad meer zoekt bij de Jezuïten dan bij het Jezuïtisme. Al ware het mogelijk alle leden der Jezuïten-orde op een eiland te zetten, midden in de groote Oceaan, al doodde men ze allen, gelijk indertijd Elia de Baalspriesters, dan bleef het Jezuïtisme toch bestaan. Want het is een zedelijk kwaad, dat geene regeering ter wereld kan uitroeijen met wetten en decreten, dat niet genezen wordt door de uiterlijke ziekteverschijnselen, maar slechts door de oorzaak der kwaal weg te nemen.
Geweld gebruiken om het Jezuïtisme te bestrijden, is dat ook geen kampen met een wapen dat aan het arsenaal der vijanden is ontleend? Is dat niet, zij het welligt eene onbewuste toepassing van den regel: het doel heiligt de midden, wat wij in de Jezuïten zoo terecht veroordeelen?
Men wil den staat, de maatschappij, de kerk, de godsdienst vrijwaren voor de gevaren die dreigen van de zijde der Societeit van Jezus. Maar mogen daarom individuen in hunne burgerlijke en staatkundige vrijheden worden verkort? Dat de staat straffe, die zijne wetten overtreedt, wie de overtreder ook zij; maar is het te verdedigen dat men hen straft, die men gevaarlijk acht, die men in staat rekent kwaad te doen, zonder dat het kwaad werkelijk is bedreven? Ja, maar de belangen die bedreigd worden zijn zoo gewichtig, en de Jezuïten zijn zulke geduchte vijanden, men moet hier wel van het gewone recht afwijken. Ik zie het niet in. Ik erken geen onderscheid tusschen gewoon en buitengewoon recht. Het recht is één en ondeelbaar, gelijk alles wat tot het zedelijk bewustzijn behoort. Waar dat recht wordt verkracht, door geweld wordt vervangen, daar begaat men eene zonde, die eene zonde blijft, ook al is het doel dat men langs dien weg te bereiken tracht, heilig en goed. Waar men, om met den bijbel te spreken, ‘vleesch tot zijnen arm stelt’ in den strijd met het Jezuïtisme, daar is het eene Jezuïtisme met het andere aan het kampen, want Jezuïtisme, zoo erg als men het denken
| |
| |
kan, is het in één bepaald geval rechtvaardig te achten, wat men in alle andere gevallen als onrechtvaardig zou veroordeelen.
Ons heeft de geschiedenis der Jezuïten-orde geleerd, dat het te vergeefs is in den strijd tegen het Jezuïtisme geweld te gebruken. Zij heeft ons zonneklaar aangetoond, dat het ook het geweld niet is, wat door de Jezuïten wordt gevreesd.
De martelaarskroon heeft hen integendeel altijd aangelokt.
Wat de Jezuïten vreezen, het zijn: ware vroomheid, levendig zedelijk gevoel, verstandelijke ontwikkeling. Want zij weten, dat hun rijk uit is, waar dit drietal wortel heeft geschoten. Die dan de Jezuïten bekampen wil, hij gorde zich eene geestelijke wapenrusting aan, hij kweeke in zich zelven en onder anderen eene vroomheid die meer is dan kerkelijkheid, een zedelijk gevoel, dat niet naar den uiterlijken schijn de daden beoordeelt, eene verstandelijke ontwikkeling, die in kerk noch belijdenis beperkende grenzen vindt.
Lang zal het ongetwijfeld duren eer hij, langs dien weg, een triomph behaalt. Wellicht zal menigmaal het Jezuïtisme de zegepraal over hem wegdragen. Maar laat hem dit niet ontmoedigen. Hij is op den goeden weg, een weg waarop wel menige steen des aanstoots ligt, maar die ontwijfelbaar voert ter overwinning.
‘Er zijn er’, zegt Hoffmann, ‘die het gevaar weinig stellen en die van oordeel zijn, dat de kracht van verstandelijke ontwikkeling van zelf den dood van het Jezuïtisme zal veroorzaken, daarom moet het alleen met geestelijke wapenen worden bestreden’.
Ja dat moet het, naar onze overtuiging, maar niet, omdat wij het gevaar gering schatten. Neen, juist omdat wij het gevaar zoo groot achten, daarom willen wij louter geestelijke wapenen in den strijd, overtuigd als zij wijn, dat, zoo men van het kwade niet overwonnen wil worden, men het kwade moet overwinnen door het goede.
Een enkel woord over de vertaling. Ik kan niet beoordeelen of zij getrouw is, daar ik haar niet met het origineel kan confronteren. Maar wel weet ik, dat, zoo hier en daar, het Hollandsch van den vert. vrij sterk naar het Duitsch riekt, en lang niet altijd zuiver is. Een enkel voorbeeld ten bewijze.
| |
| |
Pag. 77 lezen wij: ‘die oefeningen der eerste week heeten den reinigingsweg.’ een regel of wat verder is sprake van een weg, die ‘doorwandeld’ wordt. Op de volgende bladzijde lezen wij. ‘Zoo gaat de oefenaar van het eene punt voort tot het andere, terwijl zich de zintuigen aan de overpeinzing paren,’ eene paring waarvan waarschijnlijk niemand iets begrijpt. Dat het helsche vuur vreesselijk genoemd wordt. pag. 79 heeft de zetter zeker wel op zijn geweten, wiens zonden register vergroot wordt, door dat iets verder gesproken wordt van eene vunze modderpoel. Maar den vertaler stellen wij aansprakelijk voor den volgenden zin: ‘Het vierde is de smaak van de bitterste dingen als van tranen en van den worm die altijd knaagt’. En hij is ook verantwoordelijk voor Jezuïten die ‘hebben gegaan’ pag. 81.
Op pag. 92 is prake van een ‘ideaal zedelijk streven’, terwijl bedoeld is, streven naar het zedelijk ideaal; en iets verder staat de volgende onzin geschreven: ‘Het ideaal der zedelijkheid wordt daardoor verlaagd tot eene gezindheid die doet wat haar behaagt en voor het overige vrijspraak vindt.’
Eene loopbaan doormaken (pag. 107) is zeker geene goed Hollandsche uitdrukking, evenmin als eene gemaakte zedelijkheid (pag. 243) en een doel dat gedurig meer uitging (pag. 265).
Eene allergrappigste vergissing heeft vertaler op pag. 303 begaan. Daar staat te lezen: ‘Groote vreugde ontstond er, toen Putsch te Zurich er in slaagde (1839) om de regering omver te werpen, die aan Dr. Strauss den leerstoel der dogmatiek had opgedragen’ ‘Der Züricher Putsch’, waarvan Hoffmann ongetwijfeld spreekt heeft hier den vertaler eene leelijke poets gebakken.
Het woord ‘Putsch’ was den heer van Heyningen zeker niet bekend, zijn lexicon liet hem ook in den steek, en zoo in een gemeen zelfstandig naamwoord tot een eigen gepromoveerd, in welke kwaliteit het een bespottelijk figuur maakt.
Als ooit de vertaling een tweeden druk beleeft, is het den vert. aan te bevelen dat hij ‘einen Putsch macht’ tegen den heer Putsch te Zurich en dat hij daarin even gelukkig slage als de Jezuïten in 1839 met hun ‘Putsch’ tegen Strauss.
De vertaling is, naar mij voorkomt, te haastig bewerkt. Daaraan schrijven wij het ook toe, dat er zoo willekeurig omgespron- | |
| |
gen wordt met de buigingsuitgangen van lid- en voornaamwoorden, die dan eens worden weggelaten en dan weêr worden geplaatst.
Ik herhaal hier aan het einde, wat ik bij den aanvang heb gezegd: Wat er ook van het werk van Hoffmann te zeggen valle, het is den schrijver ongetwijfeld gelukt aan te toonen, dat het Jezuïtisme eene woekerplant is op den akker der menschheid, die, als men haar laat wassen, leeft ten koste van het goede zaad. Op grond daarvan wensch ik het werk ondanks zijne groote gebreken, in veler handen, opdat men ten onzent het gevaar dat van Ultramontaansche zijde dreigt, ophoude gering te schatten, gelijk, helaas, nog te veel geschiedt, en niet langer door zorgeloosheid en verdeeldheid de zwarte Internationale vrij spel late spelen.
Aardswoud, Febr. 73.
Dr. J.A. Bruins.
Dr. J. Tideman, het Seminarium der Remonstranten te Amsterdam. Amst. 1873.
Er is veel in onze dagen, wat hem, die in godsdienst en kerk belang stelt, somwijlen onaangenaam aandoet en somber stemt. Dat onophoudelijk twisten, dat scherp tegenover elkander staan der partijen, die vragen: waarheen en waarheen niet, die liefdelooze toon, welke hier en daar wordt aangeslagen, die door niet weinigen gekoesterde vrees voor eene aanstaande scheuring in de Nederlandsche hervormde kerk....dat alles bedroeft en ontmoedigt wel eens en kleurt de toekomst donker.
Te midden daarvan was het afscheidswoord door den hoogleeraar Tideman, bij den overgang van het Seminarie der Remonstranten naar Leiden, op den 16 December j,l. gesproken, ons een welkom verschijnsel. Reeds het op den titel geschrevene: in de Gehoorzaal van het Amsterdamsche Athenaeum gesproken deed ons weldadig aan. Wij kennen immers uit de geschiedenis den tijd, waarin de Remonstranten hunne leeraars vervolgd en gebannen zagen en in onze hoofdstad hunnen Sapma in de boeijen onder het stadhuis en hunnen Grevius te midden van veroordeelde boos- | |
| |
doeners in het rasphuis opgesloten. Wij weten, hoe hun seminarie in den aanvang oogluikend door de Amsterdamsche regeering werd geduld, maar ook hoe dikwijls de kerkelijken Burgemeesteren poogden te bewegen om die Arminiaansche stoutigheid tegen te gaan. En thans spreekt de laatste hoogleeraar van het Amsterdamsche seminarie het afscheidswoord openlijk in de groote gehoorzaal van de stads-illustre school!
De tijd en het gezonde verstand hebben dus niet te vergeefs hunnen invloed geoefend. Lang mocht in de professoren-bank het noodlottige ‘schotje’ blijven staan, maar lang reeds, vóórdat onze geniale de Génestet het weggenomen wenschte, was het in zedelijken zin gevallen. Wat dr. Tideman omtrent de theologische hoogleeraars aan het Athenaeum bericht, getuigt dit en het is mij altijd eene aangename herinnering, dat, toen ik, nog zeer jong zijnde, in het bekende tuinhuis op de Prinsengracht bij den Amstel de lessen van Van Hengel bijwoonde, onder de schare, die met belangstelling naar hem hoorde, ook studenten waren van de verschillende seminariën.
Eene groote verandering sinds 1618 en 1619! Zij geeft echter moed voor de toekomst. Moge de rust der hervormde kerk thans door inwendige verdeeldheden verstoord worden, mogen de partijen scherper en scherper tegenover elkander staan, de toekomst dreigend schijnen, met het oog op het verledene verlaat ons de hoop niet, dat ook op dien strijd vrede zal volgen en de dag zal aanbreken, op welken ‘de schotjes’, waaraan men nu timmert, door de kracht van het gezonde verstand, van de waarheid en van de liefde zullen wegvallen.
Wie het afscheidswoord van den Remonstrantschen hoogleeraar in handen neemt met de verwachting van eene prachtige, bloemrijke redevoering, rijk aan beelden en boeijend door onverwachte wendingen te zullen lezen, zal zich o.i. bedrogen vinden. De gang der denkbeelden is eenvoudig en de vorm, in welken zij worden voorgedragen, even eenvoudig. Gloed is er niet in, maar des te meer waarheid en leven. Bovendien heeft het eene groote verdienste. De redenaar spreekt niet van zich zelf. Hij verpersoonlijkt als het ware het van Amsterdam scheidend seminarie, maar stil; zonder uitwendig vertoon, maar vol innerlijke waarde, gelijk dit in de hoofdstad bestaan en gebloeid heeft, is ook zijne taal. Hij herinnert wat het seminarie te Amsterdam geweest is, en waarvoor het daar te danken heeft.
| |
| |
Wat het in eene reeks van tweehonderd achtendertig jaren geweest is. Menige belangrijke bijzonderheid, zoo in betrekking tot de Remonstrantsche kweekschool, als tot het Athenaeum wordt herinnerd en dankbare hulde gebracht aan de nagedachtenis van die voortreffelijke mannen, die als hoogleeraars aan het seminarie hebben uitgemunt, van Episcopius af tot A. des Amorie van der Hoeven toe. Wij voegen bij die vereerde namen ook dien van den redenaar zelven. In enkele trekken worden hunne verdiensten geteekend, niet alleen in betrekking tot het seminarie, maar ook daarbuiten, bijzonder ook voor de opleiding der Doopsgezinde leeraars. Tevens wordt op den geest gewezen van het theologisch onderwijs op de kweekschool ad praxin pietatis ac promotionem pacis Christianae. De bijbelsche, rationeele, praktische en irenische theologie der Remonstranten bleef niet zonder invloed te Amsterdam. Ook het wijsgeerig-litterarisch onderwijs wordt besproken. De kleine kweekschool heeft in onze hoofdstad in den grooteren kweekhof van wetenschap, christelijke beschaving en godsdienstig leven haar plekje gronds niet nutteloos beslagen.
Zij heeft dan ook Amsterdam voor veel te danken. Meer dan andere plaatsen bood dit hulpmiddelen ter verstandelijke ontwikkeling, maar bovenal is het seminarie verplicht aan de gunstige gezindheid der regering, aan het Athenaeum, zijne bezorgers en leeraars, aan de later opgerigte seminarien der zuster-genootschappen, aan den kerkeraad der Remonstrantsche gemeente en hare uitmuntende boekverzameling, eindelijk aan den goeden geest der studenten.
Dr. Tideman heeft geen lofrede uitgesproken. Dit lag niet in zijne bedoeling, maar ook evenmin om, waar het Amsterdamsche bestaan van het seminarie eindigde, op de gebreken te wijzen, die zeer zeker ook deze inrigting aankleefden. Aan het slot zijner rede geeft hij echter een paar opmerkingen, die belangrijk mogen genoemd worden.
Allereerst wenscht hij eene meerdere eenheid in het theologisch onderwijs der Godgeleerde professoren aan het athenaeum en de seminariën. Zij zijn grooter in getal, dan die aan onze akademiën. Bij eene meer onderlinge en juiste verdeeling van de collegiën zou niet langer eene inrichting op zich zelve staan en niet langer zouden door meerderen dezelfde lessen gegeven worden. Men zou de wetenschap in ruimeren omvang kunnen doceren en Amsterdam daarin de meeste onzer hoogescholen overtreffen,
| |
| |
ja bij uitnemendheid, bij eene nadere regeling van het hooger onderwijs, de plaats worden voor de Protestantsche kerkelijke hoogeschool. Zeker is 't ook in ons oog, dat atheneaum en seminariën bij die gewenschte samenwerking reeds op dit oogenblik groot voordeel kunnen aanbieden voor de studenten in de theologie.
Een tweede wensch van den redenaar is zamenwerking der verschillende Protestantsche kerkgenootschappen. Meer dan uitwendige verdediging is deze de levensbehoefte der Protestantsche kerk om te worden, wat zij zeker moet en kan wezen eene macht in de maatschappij, eene macht nevens den staat, naast Rome, voor de nog niet christelijke wereld. De hoogleeraar noemt dezen wensch een droom, maar dan toch een schoonen droom. Wij droomen gaarne met hem, maar de werkelijkheid dringt ons om te vragen: wachter, wat is er van den nacht? - En dan is het antwoord: het is nog geen dag geworden. Bij de verdeeldheid, bij den strijd die bij het grootste kerkgenootschap in eigen boezem woelt, schijnt de vervulling van dien wensch nog verre af. Maar wij verliezen daarom den moed niet. De geschiedenis van het Remonstrantsche seminarie verlevendigt onze hoop, maar bovenal de zekerheid, dat de macht der waarheid en der liefde oneindig groot blijft, gelijk Hij, die de waarheid en de liefde zelve is!
Wij eindigen ons verslag met den grijzen redenaar eenen gelukkigen levensavond toe te wenschen, en het seminarie, dat het te Leiden, ook door het onderwijs van zijnen nieuwen en rijkbegaafden hoogleeraar, niet minder moge bloeijen, dan te Amsterdam.
Gb. Fehr. 1873.
Dr. B.G.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
Atlas voor de Sterrekunde, met verklarenden tekst, door dr. K. Bruhns Hoogleeraar aan de Universiteit en Bestuurder van de Sterrewacht te Leipzig. Uit het Hoogduitsch overgezet door en met een toevoegsel van dr. P.J. Kaiser te Leiden, bij A.W. Sijthoff. 1873.
De tweede atlas van de serie, welke de heer Sijthoff zich voorstelt het publiek aan te bieden, is in het licht verschenen. De eerste, die over meet- en natuurkunde handelde, werd in dit
| |
| |
tijdschrift aangekondigd, en aan een oppervlakkige beoordeeling onderworpen. Toen werd voornamelijk op den vorm, de strekking en de bruikbaarheid der uitgaaf gelet, en de omstandigheid dat dit voorloopig onderzoek de overtuiging vestigde van het weinig praktische dat aan het gebruik van dien atlas eigen was, benam den lust tot nauwkeuriger beschouwing. Immers de stof die toen ter bespreking voorhanden was had een zoodanige uitgebreidheid, dat het onmogelijk moest geacht worden ze in zoo weinige bladzijden te behandelen, als in den atlas ter beschikking stonden. Noch een wetenschappelijke bewerking, noch een degelijke populaire voordracht was daarbij mogelijk, vooral met het oog op het meetkunstig gedeelte; en zoo noch de man van wetenschap, noch de weetgierige leek bevrediging kon vinden, werd toch het aantal der gegadigden wel wat heel gering: de levering eener meer uitvoerige critiek had dáár weinig reden van bestaan.
Hier waar ik den tweeden atlas vóór mij heb, dien voor de sterrekunde, komt mijn oordeel wel in enkele, maar toch niet in alle opzichten met het voorgaande overeen; en het resultaat eener eerste en oppervlakkige beschouwing mag voor dezen atlas even gunstig genoemd worden, als het voor zijn voorganger ongunstig was. Werd er vroeger op het hinderlijke van den atlasvorm bij lezing of bestudeering gewezen, ook hier zou die opmerking toepasselijk zijn; ofschoon het losmaken der platen tot op zekeren hoogte aan het bezwaar tegemoet komt. Mochten we vroeger aan de keurige en zorgvuldige uitvoering der platen onzen lof niet onthouden, de atlas die voor mij ligt maakt in dit opzicht geen minder goeden indruk: de teekeningen zijn op enkele uitzonderingen na met zorg bewerkt en afgedrukt. Waren we bij de lezing van het bijschrift voor meet- en natuurkunde voldaan, wat dit bijschrift op zich zelf beschouwd betrof, de atlas voor de sterrekunde levert ons een tekst die als zoodanig bij zijn voorganger niet achterstaat. Het samentreffen van den naam des vertalers met dien der behandelde wetenschap is bij voorraad geschikt de aandacht gaande te maken. - ‘Kaiser’ en ‘Sterrekunde’ zijn woorden die in ons land en ver daar buiten een bij uitnemendheid harmonischen klank bezitten, - en de overweging dat we hier niet met een werk van wijlen den beroemden hoogleeraar te doen hebben, maar met een vertaling door Dr. P.J. Kaiser, zoon des overledenen hoogleeraars, zal de aanvankelijk opgevatte gunstige opinie geenszins verzwakken bij
| |
| |
hem die met den vertaler bekend is, en die daarbij overweegt dat een bijschrift, waaraan een degelijk deskundige in die mate zijn bijval schenkt dat hij zich tot de overzetting bereid verklaart, niet zal nalaten aan de goede verwachting te beantwoorden die men er van heeft opgevat.
Tot hiertoe stemt alzoo het oordeel over den tweeden atlas met dat omtrent den eersten overeen; maar als we verder gaan, als we aan de bruikbaarheid gaan denken, en het oordeel over den atlas voor de meet- en natuurkunde daarbij, blijkens hetgeen ik daareven in herinnering bracht, minder gunstig uitviel, dan verschilt de tegenwoordige meening veel van de voorgaande. Immers de sterrekunde is bij uitnemendheid voor een beknopte populaire behandeling geschikt; zoodat aan de weetgierigheid kan voldaan worden, zonder dat schadelijke veelweterij gekweekt wordt. Wanneer men zich vergenoegt met het bekend maken en duidelijk verklaren der resultaten, die door tallooze waarnemingen en berekeningen gevonden zijn, en men laat voor verreweg het grootste gedeelte de geschiedenis dier waarnemingen en tevens de ingewikkelde en uitvoerige wiskundige beschouwingen of becijferingen achterwege, dan kan men op weinige bladzijden heel wat wetenswaardigs meedeelen en helder uiteenzetten: dit is het dat bij den atlas in quaestie geschied is. Na een korte inleiding vinden we hier:
I. De bolvormige sterrekunde; waarin men met de plaatsing der lichamen aan den hemelbol wordt bekend gemaakt.
II. De theoretische sterrekunde; die over de banen en over den loop der lichamen van ons zonnestelsel handelt.
III. De natuurkundige sterrekunde; die zich met de oorzaken der bewegingen van de hemellichamen bezig houdt.
IV. De praktische sterrekunde; die een beknopte beschrijving behelst van de astronomische werktuigen die in vroegeren en lateren tijd werden gebezigd, en waarin tevens van de meeste bestaande sterrewachten met enkele woorden melding wordt gemaakt.
V. Een korte verklaring van plaat XIII; welke plaat in de oorspronkelijk duitsche uitgaaf niet voorkomt, en waarop de sterrewachten te Leiden en te Utrecht, benevens de platte grond, de meridiaanzaal en de waarnemingszaal voor draagbare werktuigen, met aangrenzende kleine meridiaanzalen, der eerstbedoelde sterrewacht in teekening zijn gebracht.
| |
| |
De platen zijn dertien in aantal, omtrent de netheid der uitvoering sprak ik reeds; waarbij ik echter niet mag verzwijgen dat de bijgevoegde plaat XIII minder goed afgedrukt is, hetgeen veroorzaakt werd door het geringe xylographische gehalte, waardoor de perspectievische uitwerking die bedoeld wordt niet weinig geleden heeft.
Na hetgeen hiervoren omtrent den atlas voor de sterrekunst gezegd is, zal het overbodig zijn er bij te voegen dat ik zijne verschijning welkom heet; in de eerste plaats ten behoeve van hen die weinig of niet met de sterrekunde bekend zijn, en vervolgens ook voor hen die, hoewel ze in meerdere of mindere mate op de hoogte dier wetenschap zijn, het bezit van een goed compendium op prijs stellen. Voor de eersten heeft een goed geïllustreerde populaire voordracht zeer veel waarde. Niet dat we aan een goede populaire voordracht over astronomie behoefte hadden: ieder die bekend is met hetgeen op dit gebied door wijlen den hoogleeraar Kaiser gedaan is - en welk beschaafd man is daar niet mee bekend? - weet dat bij deze uitgaaf van een vervulling eener bestaande behoefte geen sprake kan zijn; maar dit verhindert niet dat elke degelijke poging die naar het goede doel, algemeene verlichting, streeft, onze belangstelling en aanbeveling waard is.
Het was deze overweging welke mij tot een nauwkeurige lezing van het bijschrift aanmoedigde, waardoor ik in de gelegenheid gesteld werd een paar opmerkingen te maken. Ik laat ze hier volgen; sommige ten bate van den min kundigen lezer, ook omdat er geene opgaaf van misstellingen voorkomt, andere, opdat de uitgever er bij eventueelen herdruk zijn voordeel mee doe.
Op bladz. 5, kol. 1. 3de reg. v.o. staat ‘nadir,’ dit moet zijn ‘zenith.’
Op bladz. 6, kol. 1. 24ste reg. v.o. staat ‘F’, dit moet zijn ‘Z’. Op plaat XI, fig. 1, waar deze letter tweemaal voorkomt, moet de Z welke in het snijpunt van den horizon en de verticaal staat, dus in het verlengde der middellijn N C, door een S vervangen worden; terwijl die welke in het verlengde van Z'C staat onveranderd blijft. Evenzoo moet in dezelfde kol. 23ste reg. v.o. in de plaats van ‘V’ de letter Z' treden. In dezelfde kol. vinden we op den 3den reg. v.o. het germanisme ‘opgave’, dat hier het best door het hollandsche ‘taak’ te vervangen ware.
Op bladz. 19 kol. r. reg. 23 v.o. vindt men ‘aardbaan’, dit
| |
| |
moet zijn ‘middellijn der aardbaan.’ In dezelfde kol. staat op den 10den reg. v.o. ‘heleometer’ dit moet zijn ‘heliometer’.
Op bladz. 20 kol. r. reg. 12 en 13 v.b. leest men: ‘Ieder van die hemellichamen gaf men een afzonderlijken concentrischen hollen kogel.’ De bedoeling is dat de verschillende holle kogels onderling concentrisch gedacht werden: het zou dus beter zijn te schrijven: ‘Ieder van die hemellichamen gaf men een afzonderlijken hollen kogel, welke kogels onderling concentrisch waren.’
Op bladz. 23 kol. r. reg. 28 v.o. staat: ‘slinger zonder gewicht’ dit is een contradictio in terminis. Een lichaam zonder gewicht zal in den hier bedoelden zin niet als slinger kunnen dienen. Wat hier bedoeld wordt is de mathematische slinger, waarbij men zich wel de draad of stang gewichtloos denkt; maar waar het lichaam des slingers niet gewichtloos is: men neemt aan dat het uit een enkel zwaar punt, een massa-element, een molecuul bestaat.
Op bladz. 29 kol. r. reg. 24 en 25 v.b. staat ‘E I F’, dit moet, volgens de bijbehoorende fig., E J E' zijn.
Op bladz. 36 kol. 1. 2den en 3den reg. v.b. leest men: ‘besloot hij dat de aantrekkingskracht evenredig is aan de tweede machten der afstanden waarop zij werkt.’ Hier wordt bedoeld: ‘besloot hij dat de aantrekkingskracht omgekeerd evenredig is aan de tweede machten der afstanden waarop zij werkt.’
Op bladz. 37, kol. l. reg. 2 tot 11 v.b. worden precessie en nutatie met enkele woorden besproken; doch niet met die juistheid en duidelijkheid die, vooral voor niet deskundigen, gevorderd worden. Aanvankelijk leest men ‘.....de precessie is dus een noodwendig gevolg van de aantrekkingskracht der maan op de sphaeroïdisch gevormde aarde.’ Hier had niet alleen op de maan maar ook op de zon en de planeten gewezen moeten worden, als oorzaken der precessie; vooral omdat later een splitsing der verschillende invloeden wordt ingevoerd; en ook omdat men veelal onder de enkele benaming van ‘precessie’ het verschijnsel bedoelt voor zoover het door de zon wordt teweeggebracht; terwijl men bij het tegelijkertijd in rekening brengen der overige invloeden van ‘algemeene precessie’ spreekt. Waar men daarentegen alleen het oog heeft op den invloed der maan, gebruikt men vaak het woord ‘nutatie’, dat eigenlijk op de libratie van de as der aarde wijst; waarmee, wegens het onmiddelijke verband waarin hier oorzaak en gevolg staan, dan ook de ver- | |
| |
plaatsing der teekens bedoeld wordt, zooals ze door de maan alléén zou verkregen worden.
Verder lezen we ter aangehaalder plaats: ‘Het deel der precessie, dat alleen door de maan wordt teweeggebracht, noemt men lunisolairprecessie.’ Men bemerkt dat hier reeds een splitsing der invloeden aanvangt, en dat juist hetgeen daareven eenvoudig precessie heette, nu met den naam van lunisolairprecessie bestempeld wordt. Lunisolairprecessie echter is de naam die men aan de uitwerking der gezamenlijke invloeden van zon en maan toekent; zooals trouwens uit de beteekenis van dit samengestelde woord gemakkelijk is af te leiden. Later vinden we reg. 10: Ook de heen en weer gaande beweging van de as der aarde, de nutatie, is een gevolg van de aantrekking van de maan op de aarde. Hieruit zou men allicht opmaken dat de nutatie eigenlijk niets met het voorgaande verschijnsel, de precessie, te maken heeft. Van ieder afzonderlijk wordt vermeld dat de werking der maan haar veroorzaakt, zonder dat er op het onmiddelijke verband gewezen wordt, dat tusschen beiden bestaat.
Zooals men ziet, heeft men hier met enkele onjuistheden en onduidelijkheden te doen, die zeker vermeden hadden kunnen worden door de enkele vermelding dat, wegens den spaeroïdalen vorm der aarde, de aantrekking van zon, maan en planeten den stand der aard-as tracht te wijzigen; dat hieruit een verschuiving der snijpunten van ecliptica en aequator ontstaat, waardoor de aequinoctien teruggaan, aan welk verschijnsel men den naam van algemeene precessie toekent. Dat men aan dit verschijnsel, voorzoover het door de zon teweeggebracht wordt, den naam van precessie geeft, voor zoover de maan er invloed op uitoefent van nutatie, en waar men de beide laatste invloeden gezamenlijk bedoelt, van lunisolairprecessie.
In de laatst bedoelde kolom zou op reg. 28 v.o. het woord ‘omtrent’ door ‘ruim’ vervangen kunnen worden en zou dan beter doen uitkomen wat in de werkelijkheid het geval is.
Op bladz. 38 vinden we bovenaan de kol. r. een beschrijving en verklaring van den kwik-compensatie-slinger; waarin aangegeven wordt, dat de daling der kwikkolom, ten gevolge van de uitzetting der stang, gecompenseerd wordt door de uitzetting van het kwik, die een verlenging van beneden naar boven van den kwik-cylinder veroorzaakt, ‘op dusdanige wijze’ lezen we ‘dat de afstand van het ophangpunt tot het zwaartepunt van het kwik- | |
| |
zilver altijd dezelfde blijft.’ Klaarblijkelijk heeft hier een vergissing plaats. Immers de lengte van een slinger wordt niet uitsluitend door den afstand van het ophangpunt tot het zwaartepunt bepaald: deze grootheid kan onveranderd blijven, zonder dat dit met de lengte der slingers het geval is. Voor hen die het niet weten diene daaromtrent het navolgende:
Zal men van het gebruik eens slingers in het algemeen, en bij de uurwerken in het bijzonder, voordeel kunnen trekken, dan moet men bekend zijn met de betrekking die er bestaat tusschen de slingerlengte en den slingertijd - den tijd noodig om van he eene uiteinde der slingerbaan tot het andere te komen. - Bij het onderzoek naar die betrekking stuit men echter op het bezwaar dat men, bij een slingerend lichaam, met een oneindig aantal slingerende punten te doen heeft, op elk van welke de kracht die de beweging veroorzaakt, de zwaartekracht, werkzaam is; zoodat de eigenlijke lengte des slingers onbepaald blijft: ieder punt heeft evenveel recht om als slingerend lichaam aangemerkt te worden. Daarenboven doen tegenstanden der beweging en andere bezwarende omstandigheden hunnen hinderlijken invloed bij de berekening gevoelen. Vandaar dat men, ter bereiking van het beoogde doel, vaak de gevorderde werkzaamheden splitst; dat men zich eerst een slinger denkt waarbij geen enkel der bedoelde bezwaren kan optreden; dat men voor dezen de gevraagde betrekking zoekt, en later nagaat boe die betrekking op den slinger der werkelijkheid overgebracht kan worden, hoe de storende invloeden in rekening te brengen zijn. De slinger nu die men zich aanvankelijk denkt, en die alleen in de verbeelding kan bestaan, is samengesteld uit een draad zonder gewicht, een mathematische lijn, wier lengte door niets kan gewijzigd worden. Aan het eene uiteinde, dat den naam van ophangpunt draagt, is die draad opgehangen, en wel zoodanig dat hij zich geheel vrij, zonder wrijving, stramheid of tegenstand der lucht kan bewegen. Aan het andere uiteinde bevindt zich een enkel zwaar punt, waarop de zwaartekracht als beweegkracht werkt, en waaraan men den naam van slingerend punt of slingerpunt geeft. De afstand van het ophangpunt tot het slingerpunt wordt de lengte des slingers geheeten. Zulk een slinger noemt men een mathematischen, wiskundigen of vertueelen slinger. Voor hem vindt men gemakkelijk de
betrekking tusschen den slingertijd en de slingerlengte. Later leeren dan beschouwingen aan de ana- | |
| |
lytische mechanica ontleent, dat de waarde waaraan men bij den mathematischen slinger den naam van lengte toekent, bij een werkelijken slinger wordt voorgesteld door het quotient van twee grootheden, het traagheidsmoment en het statische momemt van den werkelijken slinger. Zoodat het voldoende is dit quotient in de plaats der gezegde lengte te stellen, in de betrekking tusschen tijd en lengte die men bij den virtueelen slinger gevonden heeft, om die betrekking voor den werkelijken slinger te gebruiken. Ziedaar de reden dat aan dit quotient den naam van lengte des werkelijken slingers toekomt.
Van de grootheden nu wier quotient die lengte aangeeft noemden wij het deeltal het traagheidsmoment; hieronder verstaat men de som der producten die men verkrijgt wanneer de massa van elk punt des slingers vermenigvuldigd wordt met het vierkant van den afstand van dat punt tot het ophangpunt (T=Σ a2m). De deeler, dus het statische moment, is het product van de geheele massa des slingers vermenigvuldigd met den afstand van zijn zwaartepunt tot het ophangpunt (S=Mz). Hieruit zou men nu reeds besluiten kunnen dat het bedoelde quotient niet gelijk aan den laatst genoemden afstand zijn kan; anders gezegd dat het slingerpunt bij een werkelijken slinger niet met het zwaartepunt samenvalt. De berekening leert dan ook dat het eerste bij een werkelijken slinger altijd beneden het laatste ligt.
De afstand tusschen die beiden punten blijkt af te hangen van de massa des slingers en van de individueele afstanden van elk der moleculen tot het zwaartepuut. Bij uitzetting des slingers door de warmte verandert wel de massa niet, maar alle punten verwijderen zich van het zwaartepunt. Was dus, zooals door den tekst wordt aangegeven, de inrichting zoodanig getroffen dat dit punt op zijne plaats bleef, dan zou zeer zeker, de afstand van dit punt tot het slingerpunt grooter wordende, de slingerlengte toenemen en daardoor ook de slingertijd; zoodat het uurwerk langzamer zou loopen dan vóór de uitzetting. Blijft daarentegen niet het zwaartepunt maar het shngerpunt op zijne plaats, dan blijft de slingertijd onveranderd en het doel is bereikt.
In de kolom die het laatst onze aandacht bezig hield vinden we op regel 19 v.b. de uitdrukking: ‘Wiskundigen slinger zonder massa.’ Na het vorenstaande zal het overbodig zijn te zeggen dat men hier tegenover een pleonasme staat. De woorden ‘wiskundigen slinger’ waren voldoende om het bedoelde uit te druk- | |
| |
ken. Daarenboven is het ‘zonder massa’ ook niet juist, evenmin als het overeenkomstige ‘slinger zonder gewicht,’ waarop in de aanmerking op bladz. 28 gewezen werd: het slingerpunt heeft gewicht en is alzoo een massa-element. Opmerkelijk is het dat bedoelde omschrijving ‘zonder massa’ juist voorkomt in een volzin waarin gesproken wordt over den invloed van de verandering der zwaartekracht, aan de verschillende deelen der aardoppervlakte, op de lengte des secunde slingers.
Op bladz. 39 kol. 1. vindt men, te beginnen bij reg. 21 v.b., een beschrijving van het lucht-bel niveau. Ik zou hier in bedenking willen geven of deze beschrijving, natuurlijk met gebruikmaken der bijbehoorende afbeelding, voldoende zij om aan iemand, die volstrekt niet met deze of dergelijke inrichtingen bekend is, een heldere verklaring van dit werktuig te geven.
Op bladz. 41 kol. 1. reg. 19 v.b. staat ‘I,’ dit moet zijn ‘l,’ welke letter bij de aangeduide figuur ter bedoelder plaats gevonden wordt. Op regel 16 v.o. vindt men ‘parallatische,’ lees: ‘parallactische.’ Op dezelfde bladz. vindt men kol. r. reg. 31 v.b. op nieuw ‘parallatische’ voor ‘parallaktische.’ Op reg. 23 v.o. treft men het woord ‘bel’ aan, dat, met het oog op min kundigen, met voordeel door ‘luchtbel’ te vervangen ware: iets dat men zeker zal toestemmen, wanneer men beaamt hetgeen daareven omtrent de beschrijving van een niveau, die op bladz. 39 voorkomt, gezegd werd.
Eindelijk moet op bladz. 42 kol. 1. 20ste reg. v.o. ‘de’ voor ‘den,’ op bladz. 46 kol. 1. reg 7 v.b. ‘fig. 3’ voor ‘fig. 2,’ en reg. 4 v.o. ‘den’ voor ‘de’ in de plaats treden.
Nieuwediep, Juli '73.
| |
IV. Biblioscopie.
Erckmann-Chatrian. - Volksromans. - De Invasie. - De man uit het volk. - De blokkade van Phalsburg. - Juffer Theresa.
Geen juister benaming voor de werken van Erckmann-Chatrian dan die van volksromans. Bij uitnemendheid zijn zij geschikt voor het volk, en men zou moeilijk gezonder, kernachtiger,
| |
| |
smaakveredelender lektuur voor ‘iedereen’ voor ‘het algemeen’ vinden kunnen. De schrijver toch, (beide namen zijn zoo onafscheidelijk aan elkander verbonden, dat zij als het ware één geheel vormen en dus ook als één beschouwd kunnen worden) de schrijver weet den rechten toon te treffen, den eenvoudigen, onopgesmukten toon, die vooral ingang vinden moet bij gemoederen, welke door de natuur geenszins misdeeld, maar door wetenschappelijke opvoeding en hun omgeving weinig ontwikkeld werden en met de zoogenaamde beschaving nauwelijks in aanraking kwamen. Deze, wel is waar eenvoudige schrijftrant, verre van laf of onbeduidend te zijn, moet ook meer ontwikkelden en beschaafden boeien door de diepe, grondige kennis der menschelijke natuur, die elke bladzijde verraadt, de groote karakterstudie, die er in doorstraalt, en de schoonheid der vorm. Ofschoon in het gewaad der Elsasser bergbewoners gestoken, de personen zijn toch zoo waar, zoo echt menschelijk, dat wanneer men ze slechts van hun grove lokale kleuren ontdoet, wanneer men ze slechts den grooten Elsasser strik van de muts of den driekanten steek van het hoofd neemt en ze het hoofdbekleedsel van een buurman of buurvrouw opzet, dan gelijken zij dezen op zulk een treffende wijze, dat men geneigd zou zijn te gelooven, Erckmann-Chatrian had in het geheim wel eens in onze omgeving een kijkje genomen.
De schoonheid van den vorm, welken wij hierboven prezen, kan ongelukkiger wijze slechts op het oorspronkelijke doelen. De poging van den vertaler om ook deze Erckmann-Chatrians voor ons volk toegankelijk te maken juichen wij van harte toe, doch een aanmerking houde hij ons ten goede. Waarom toch de plat-Amsterdamsche tongval in den mond zijner bergbewoners, zijner Elsassers gelegd?
Uitdrukkingen als de volgenden: m'n volkie, - z'n natje en droogie, - wat zeit u? - Wat zie'n ik, - als uwé reis wist, - ik docht nooit, - rooye tronie, - pakkie enz. enz. zijn bepaald stuitend, en ‘de Invasie’ lezend, wendden wij ons van Louise's liefelijke gestalte eenigzins teleurgesteld af, toen wij van hare lippen woorden hoorden vloeien als deze: ‘Ik dacht bij m'n eigen, waarom komt i niet?
Waarlijk het plat-Hollandsch is niet zoo mooi, dat men het volk er nog in moet sterken het bij voorkeur te gebruiken boven onze reine, zuivere, schoone moedertaal.
| |
| |
Bovenvermelde werken zouden er aanmerkelijk door winnen, wanneer ze in meer gekuischt Hollandsch waren overgebracht. Ook komt het ons voor, dat het veelvuldig gebruik van u in plaats van gij of ge den stijl ontsiert en aan het effect afbreuk doet.
Niettegenstaande deze opmerking wenschen wij genoemden boeken veel lezers toe. Als volkslektuur zijn zij onovertrefbaar en naar ons gevoelen mogen zij in geen volksbibliotheek ontbreken. Wij houden ons overtuigd, dat niemand een van Erckmann-Chatrians boeiend en onderhoudend geschreven volksromans onvoldaan zal terzijde leggen.
D.
| |
Schoolboeken.
Beginselen der Fransche taal. Leer en leesboek ten dienste van scholen voor U L.O. door T. Boerma. Groningen bij J.B. Wolters.
Onder bovenstaanden titel heeft de heer Boerma een nuttig en zeer bruikbaar werkje geleverd. Reeds lang werd de behoefte gevoeld aan een geregelden cursus, welke een afgerond geheel vormde, voor de leerlingen der U.L.S., die opgeleid worden voor het admissie-examen der hoogere burgerscholen.
Alles nu, wat daarvoor gevorderd wordt, kan men in Bs. leesen leerboek vinden. Op bondige wijze breekt hij met de oude sleur en begint met het werkwoord.
De eerste afdeeling bevat eene reeks van eenvoudige maar doelmatige leeslesjes, nu en dan afgewisseld door een enkele thema die van 't fr. in 't holl. moet worden overgezet. Elk lesje geeft den onderwijzer ruime stof tot spreken en ophelderen, en wanneer deze het boekje op de rechte wijze gebruikt, zal hij bemerken, dat die lesjes zoo gekozen zijn, dat de leerling ze zonder veel moeite in zijn geheugen kan, opnemen, omdat ze meest dagelijksche woorden en uitdrukkingen bevatten.
In de tweede afdeeling komen voor: de vier regelmatige vervoegingen. Verder worden daarin behandeld de bijvnw., de voornw. en de overige woordsoorten. Het schijnt echter, dat de heer B.
| |
| |
het van minder belang rekent, ‘la formation du féminin et du pluriel dans les substantifs’ afzonderlijk te behandelen, iets waarin hij dunkt me wel wat uitvoeriger had kunnen zijn.
In de derde afdeeling komen meest oefeningen voor, om in het fr. te vertalen die achtereenvolgens betrekking hebben op de afwijkingen van de regelmatige vervoeging van sommige ww. op er; de wederkeerende werkw.; eenige eenvoudige regels voor de veranderlijkheid van het participe passé en de onregelmatige werkwoorden.
De laatste of vierde afdeeling bevat eene verzameling van verhalen en versjes in 't fransch, die voor lees- en vertaaloefeningen uitmuntend kunnen dienen.
En hiermee neem ik afscheid van dit boekje.
Moge het zijn weg vinden in de wereld; want dat is het waard en moge een tweede druk den heer B. nog eens in de gelegenheid stellen datgene aan te vullen wat aan deze uitgave nog mocht ontbreken.
Recueil de Thèmes et d'Exercices 3e année par Dubois. Bois-le-Duc. Muller-frères.
Aangezien ik in een vroeger nommer mijn oordeel reeds over den cursus van M. Dubois gezegd heb, zoo valt er voor mij na de verschijning van het 3e année der exercises weinig meer bij te voegen, dan dat ik in mijne goede verwachting omtrent dit werkje niet ben te leur gesteld.
M. Dubois heeft in zijne drie deeltjes Grammaire, zoowel als in de daarbij behoorende Oefeningen aan het M.O. een' volledigen cursus voor de fransche taal geschonken en ik twijfel niet, of de leerling, die, geleid door de hand van den ervaren onderwijzer, deze deeltjes heeft doorgewerkt, zal een helder inzicht in de moeielijkheden en eigenaardigheden van de fransche taal hebben verkregen.
Morks leesboekjes bij C. Mork te Dordrecht.
Bovengenoemde leesboekjes bestaan uit vijf stukjes die zeer net zijn uitgevoerd. De laatste stukjes bevatten prettige en nut- | |
| |
tige leeslesjes en het idee van den onbekenden schrijver, om in de eerste stukjes de drukletters nu en dan met de schrijfletters af te wisselen is goed; men vangt daardoor twee vliegen in een klap. Het eerste stukje komt, wat methode aangaat, vrijwel overeen met Bouman's leesoefeningen: boven ieder lesje is een prentje geplaatst naar aanleiding waarvan het kind op de te behandelen klinkers en medeklinkers opmerkzaam wordt gemaakt. Ik kan echter niet zeggen dat de gang in dat stukje mij behaagt, omdat het ‘Ga geleidelijk en zonder sprongen enz’ daarin wel eenigszins verwaarloosd wordt. In het eerste lesje behandelt de schrijver, naar aanleiding van het oor de oo en de ee; in het 2e reeds de y en de ou; in het 3e de ui en de ooi, terwijl in het 5e de ch, sch en schr reeds voorkomen - samengestelde medeklinkers die in het stukje niet thuis behooren.
Voor het overige bevatten de andere stukjes, zooals ik zeide, zulke goedgekozen lesjes dat ze misschien opwegen tegen mijne aanmerking op het eerste.
Meiregen. Leesboek voor de Volksschool van L. Leopold. Te Groningen bij J.B. Wolters, prijs f 0.25.
Veel tot aanbeveling van dit werkje te zeggen, acht ik overbodig. Men kent de werkjes van den heer L. te goed, dan dat aanbeveling hier veel zou afdoen.
Meiregen is een boekje dat gebruikt kan worden, na Bouman's 3e leesboekje; 't is gemaakt voor leerlingen die reeds vrij goed beginnen te lezen en in staat zijn, niet al te groote zinnen te verstaan.
Het is bovendien het eerste deeltje van een serie van zeven uitmuntende werkjes, bekend onder de titels 1 Meiregen, 2 Daudroppels, 3 Sneeuwvlokken, 4 Mosroosjes, 5 Wildzang, 6 Stofgoud en 7 Bonte Steenen.
Oudheid en Middeleeuwen van A. Nuiver en O.J. Reinders. Bij J.B. Wolters te Groningen.
Het valt niet te ontkennen dat in de meeste lagere scholen de Algemeene geschiedenis wel wat stiefmoederlijk behandeld
| |
| |
wordt. Ik ken er ten minste verscheidene, vooral ten platten lande, waar er letterlijk niets aan wordt gedaan. Misschien komt dit, omdat voor dat vak niet veel geschikte leesboeken zijn, of dat bij vele den onderwijzer te veel moet vertellen om 't den leerling wat smakelijk te maken - iets wat niet iederen onderwijzer even gemakkelijk valt.
Bovenstaand boekje heeft echter de eigenschap om in zeer smakelijke vormen een vrij helder overzicht van de Oude- en Middel-geschiedenis te geven, terwijl het, verbonden met het tweede deeltje ‘de Nieuwe Geschiedenis’ een goed geheel zal vormen.
Door kennis te maken met deze werkjes zullen vrij zeker vele onderwijzers inzien, dat ook de Alg. gesch. op eene aangename en tevens nuttige wijze op de lagere school kan worden behandeld.
P.H.
| |
V. Bibliographisch Nieuws.
Inleiding tot de studie der Militaire Aardrijkskunde en Statistiek door M.H.J. Plantenga, Luit. der Inf., Leeraar a.d. Kon. Mil. Akademie. Zutfen, P. Plantenga Bzn. 1873.
De beoefening der Militaire Aardrijkskunde en Statistiek was bij ons tot nu zeer gebrekkig en bepaalde zich vrij algemeen tot eene dorre opsomming van vestingen, forten, verdedigingsliniën, sterkte der legers, enz. waarbij het geheugen veelal alleen werkte. Het gebrek aan belangstelling in deze, voor den officier bij het leger bepaald onmisbare, wetenschappen schrijven wij hoofdzakelijk toe aan het gemis van eene leiddraad bij het onderwijs; geen militaire schrijvers toch hebben zich aan dat onderwerp gewaagd.
De heer P. evenwel heeft ons iets geheel nieuws geleverd. Wij verheugen ons, dat het denkbeeld bij hem opgekomen is, zooals hij zelf in ‘het woord vooraf’ aangeeft, zijne aanteekeningen in het licht te geven en dat hij ons daardoor in de gelegenheid stelt zijne ruime opvatting over dit onderwerp te leeren kennen.
Het ligt niet in ons plan eene critiek te leveren; ons doel is
| |
| |
alleen de aandacht van het leger op dezen belangrijken arbeid te vestigen.
Na den inhoud der Militaire Aardrijkskunde in twee groote deelen gesplitst te hebben n.l. in een zuiver geographisch en een zuiver militair gedeelte, treedt de heer P. over ieder dier deelen in bijzonderheden en wijst ons op eene gemakkelijke wijze den, bij de studie te bewandelen, weg.
Aan de methode van Carl Ritter wordt eene bladzijde gewijd en de invloed aangetoond, die het volgen dier methode op de behandeling der Aardrijkskunde heeft.
De heer P. eindigt zijne aanteekeningen met de militaire statistiek en den grooten invloed er van op de oorlogsoperatiën.
Van veel nut is de opgave der te raadplegen werken over de Aardrijkskunde, Militaire Aardrijkskunde en Statistiek.
Wij zijn overtuigd, dat de opwekking (aldus vermeenen wij de aanteekeningen te mogen beschouwen) tot beoefening der belangrijke wetenschappen, als Militaire Aardrijkskunde en Statistiek, door het leger met dankbaarheid zal worden ontvangen en menigeen aansporen, zich de kennis er van eigen te maken.
Wij wenschen den heer P. tijd en lust toe zijnen nuttigen arbeid te vervolgen, door het leveren van eene Militaire Aardrijkskunde en Statistiek van Nederland. |
|