Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Shakespeare's Dramatische Werken. Vertaald en toegelicht door A.S. Kok, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Roermond. Afl. 1-9. Amsterdam, G.L. Funke. Bescheiden, te bescheiden zou ik haast zeggen, is het uiterlijk voorkomen der uitgave, waarvan de Redactie der Letteroefeningen mij verzocht eene beoordeelende aankondiging te geven. Die elkaar met lofwaardige regelmatigheid opvolgende afleveringen, in klein octavo, zonder pagineering, zonder eenigen uiterlijken tooi, hoogst compres gedrukt, - ik weet het niet; mij dunkt eene ietwat meer kostbare uitvoering zou het debiet niet geschaad hebben. Maar dit is de zaak van den uitgever; hij wil klaarblijkelijk deze vertaling van Shakespeare onder het bereik brengen van ieder, die ontwikkeld genoeg is om letterkundig genot te kunnen waardeeren, en voor eene jaarlijksche uitgave van f 3. - komt de inteekenaar na vijf jaren in het bezit van eene Nederlandsche vertaling van Shakespeare. De naam van den letterkundige, die dezen veelomvattenden arbeid op zich heeft genomen, is een deugdelijke waarborg voor de voortreffelijkheid der uitvoering. Ieder, die op het gebied der Shakespeare-litteratuur hier te lande - een vrij beperkt veld - geen volslagen vreemdeling is, weet, dat de heer Kok onze letterkunde reeds heeft verrijkt met vertalingen van ettelijke afzonderlijke stukken, eene eer, die hij met Moulin, Opzoomer en Van Lennep op waardige wijze deelt. Eene vertaling van alle dramatische werken van Shakespeare bezaten wij tot dusverre niet, en mij dunkt, ieder die in de zaak belang stelt, moet met | |
[pagina 384]
| |
ingenomenheid de tijding begroet hebben, dat de heer Kok deze taak had ondernomen. Het eerste wat ons bij deze vertaling in het oog valt is de vorm: de vertaler heeft Shakespeare vertaald in proza, met uitzondering van die gedeelten, die in 't oorspronkelijk in gerijmde verzen zijn geschreven, waar ook hij het rijm heeft gekozen. Daar is veel voor, maar ook veel tegen te zeggen Men verlicht zich hierdoor de taak aanmerkelijk, en heeft het voordeel, dat men veel getrouwer vertalen kan, dan bij eene overzetting in rijmlooze iamben het geval is, waar de dwang van het metrum toch dikwijls kleine vrijheden met het oorspronkelijk noodig maakt. Nu is eene getrouwe en zooveel mogelijk woordelijke vertaling bij een' dichter als Shakespeare, die den vorm zoo volkomen meester was, en nooit een woord te veel of te weinig gebruikte, in de allereerste plaats gewenscht, en wel waard, dat men er iets anders aan opoffere. In het Fransch staat geen andere weg open, - de weinige goede Fransche vertalingen zijn dan ook in proza. De vele Duitsche vertalers hebben meest de rijmlooze iamben gekozen, het metrum, dat in de Duitsche letterkunde voor het drama het burgerrecht heeft verkregen; de oudste vertalingen van Wieland en Eschenburg zijn echter in proza, en Heine, aan wiens bevoegdheid om in deze te oordeelen wel niemand zal twijfelen, en dien men ook wel niet van onderschatting van den vorm zal betichten, waar het een poëtisch kunstwerk geldt, Heine bekent dat hij aan die oude vertalingen in proza verreweg de voorkeur geeft boven de metrische van Schlegel en Tieck. Eene vertaling in proza heeft echter dit tegen zich, dat er zeer dikwijls eene soort van disharmonie ontstaat tusschen inhoud en vorm, vooral daar, waar heftige gemoedsbewegingen worden uitgedrukt; de in hooge mate beeldrijke gedachten van den dichter schijnen een edeler gewaad te eischen, dan dat van het proza, dat ook tot zoovele andere meer alledaagsche doeleinden wordt gebruikt. Eene volmaakte vertaling zou algeheele getrouwheid eischen ook in den vorm, ook in het metrum; de heer Kok heeft gemeend dit laatste te moeten opofferen aan eene zooveel mogelijk woordgetrouwe vertaling van den inhoud. Wij moeten er vrede meê hebben, en dankbaar zijn voor wat hij ons geeft, ook al zijn we niet voldaan. Wij zien met groote belangstelling de voorrede van den vertaler tegemoet, en hopen dat hij ons daarop niet tot aan de | |
[pagina 385]
| |
voltooiing van zijn' arbeid zal laten wachten; ongetwijfeld zal hij daarin op deugdelijke gronden het standpunt rechtvaardigen, waarop hij zich ten opzichte der vertaling heeft geplaatst, en ons de beginselen ontwikkelen, die hem bij de uitvoering van zijn' arbeid hebben geleid. Wij verwachten, dat hij ons daarin ook zal mededeelen welken tekst hij aan zijne vertaling heeft ten grondslag gelegd; mij schijnt hij eclectisch te zijn te werk gegaan, en bij betwiste plaatsen die lezing te hebben gekozen, die hem voorkwam den besten zin te geven, ook al berustte zij niet op het gezag van eene der oude uitgaven, en al was zij slechts de gissing van den een of anderen ‘Editor.’ Op een paar plaatsen nu schijnt mij deze keuze niet gelukkig te zijn uitgevallen. In Macbeth V, 3. zegt Macbeth: I have liv'd long enough: my way of life. - Is fallen into the sear, the yellow leaf. De vertaling heeft: ‘Mijn levenspad neigt tot verval en het getijde der gele bladeren.’ Men zal moeten toegeven, dat het beeld van een pad, dat tot het getijde der gele bladeren neigt alles behalve in orde is. Johnson, meen ik, emendeerde May of life, eene conjectuur, die mijns inziens aller aanneming waardig is. In Koning Lear II, 4. tegen het einde (bij verwijzingen doet zich het onverklaarbaar gemis van pagineering in de vertaling maar al te lastig gevoelen) zegt Lear, nadat zijne beide dochters hebben geweigerd de honderd ridders, die zijn gevolg uitmaken, langer in hare kasteelen te herbergen; (Regan wil er slechts vijf en twintig hebben, Goneril stemde een oogenblik te voren toe in een getal van vijftig): Those wicked creatures yet do look well-favour'd, - When others are more wicked; not being the worst - Stands in some rank of praise. (To Goneril) I'll go with thee. Deze passage vertaalt de heer Kok: ‘Welnu, booze schepsels zien er nog beminnelijk uit bij andere, die nog boozer zijn; niet het ergste te zijn verdient nog eenigen lof. (Tot Goneril) Ik zal dan met u gaan.’ Hoe jammer dat de vertaler hier niet de vernuftige verbetering van Delius heeft aangenomen, die aan deze regels een veel beteren zin geeft. Delius plaatst achter well-favour'd een uitroepteeken, en een komma achter wicked. De zin is dan: Hoe schoon zien die boosaardige schepsels er toch nog uit! Welaan! wanneer er nog boozere te vinden zijn, is het reeds eenige ver- | |
[pagina 386]
| |
dienste niet de slechtste te zijn. Hiermede motiveert hij nu zijn besluit om naar de minst slechte Goneril te gaan, die hem altijd nog vijftig volgelingen wil toestaan, terwijl Regan in de andere categorie der more wicked valt. De uitgever belooft in zijn prospectus 10 afleveringen per jaar; tot dusverre heeft hij reeds meer gedaan dan hij beloofde, want reeds nu zien 11 afleveringen het licht, bevattende: Hamlet, Macbeth, Othello, Lear, Romeo en Julia, Timon van Athene en Titus Andronicus. Wat de vertaling betreft, behoudens enkele aanmerkingen waarop ik later zal terugkomen, gevoel ik mij gedrongen hulde te brengen aan de meesterlijke wijze waarop de heer Kok de taal van Shakespeare in onze taal weet weer te geven; de vertaler is uiterst nauwgezet, de vertaling is genoegzaam woordelijk; geen moeielijkheid wordt ontweken, geen lastige plaats weggelaten; men vindt hier den geheelen Shakespeare ‘getrouwelick overgeset.’ Niemand zal den vertaler ten kwade duiden, dat hij de voor onzen tijd te gewaagde uitdrukkingen verzacht weergeeft; hij doet dit met merkwaardigen tact, zoodat van den totaalindruk niets verloren gaat. In de vertaling der van woordspelingen wemelende dialogen der ‘clowns’ en ‘wits’ is hij dikwijls zeer gelukkig, waar hij er Nederlandsche aardigheden in denzelfden trant voor in de plaats stelt. Uit alles blijkt dat de heer Kok eene groote vertrouwdheid met de rijke hulpbronnen zijner moedertaal paart aan eene grondige kennis der dikwijls zoo moeielijke taal van Shakespeare. Het is een waar genot, en eene hoogst leerrijke bezigheid den Engelschen tekst met deze vertaling te vergelijken; men volgt den vertaler op den voet, en telkens staat men verbaasd over de wijze waarop de ingewikkeldste passages in kernachtig Nederlandsch worden overgegoten. Wanneer men een paar stukken op deze wijze heeft doorgewerkt, sta ik er borg voor, dat men zijne kennis van Shakespeare's taal aanmerkelijk heeft verrijkt, en ook als zoodanig, als hulpmiddel bij de studie van Shakespeare in 't oorspronkelijk - eene studie, die ook hier te lande meer en meer beoefenaars begint te tellen - heeft deze arbeid hooge waarde. Voor hen, die zich deze moeite willen getroosten, geef ik eenige opmerkingen ten beste, die ik noteerde bij de vergelijking der eerste vijf tragediën de zeven die tot dusverre het licht zagen. | |
[pagina 387]
| |
Hamlet I, 2. De koning zegt tot de twee heeren, die hij naar Noorwegen zendt: Farewell, and let your haste commend your duty. Kok: Vaarwel, en laat de ijver uw' plicht in alles evenaren. Nu beteekent commend nooit evenaren en duty dikwijls dutifulness = gehoorzaamheid, dienstijver, en dus is de juiste vertaling: Vaartwel en laat uw haast uw' dienstijvertot aanbeveling strekken, of beter, van uw' dienstijver getuigenis afleggen. Id. I, 5. While memory holds a seat - In this distracted globe. De vertaling van distracted globe door ontstelden bol is ongelukkig; men denkt er onwillekeurig aan, dat bol bij ons eene triviale uitdrukking voor hoofd is. Id. II, 2. Outstretched heroes zijn geen bezongen helden, maar helden zooals men ze op de planken ziet, met uitgespreide beenen en zwaaiende armen. In hetzelfde tooneel wordt ‘the humorous man’, een van de typen op het tooneel, vertaald door de Knorrepot; ik zou er liever den humorist, zooals Jaques in As you like it en Mercutio in Romeo en Julia inzien. Anderhalve bladzijde verder zegt Hamlet tot twee heeren die van hem afscheid nemen, daar eenige tooneelspelers bij hem worden aangediend: Let me comply with you in this garb, lest my extent to the players (which, I tell you, must show fairly outward) should more appear like entertainment than yours. Vert.: Laat mij u op deze wijze begroeten (Hij drukt hun de hand) opdat mijn gedrag jegens de tooneelspelers (dat, zeg ik u, zich goed moet voordoen) niet nog meer op een spel gelijke dan het uwe. Dit is duister en verward; de fout zit in de vertaling van entertainment, dat hier niet spel, maar onthaal, of liever hartelijke ontvangst beteekent. De eer die hij den tooneelspelers denkt te bewijzen, mag niet meer op eene vriendelijke ontvangst gelijken, dan de eer welke hij den beiden heeren bewijst, en juist daarom drukt hij hun de hand. Id. III, 1. in het begin. Drift of circumstance beteekent niet loop der omstandigheden, maar een gesprek, waardoor men langs omwegen iets van iemand tracht te weten te komen: het is ongeveer hetzelfde wal de oude Polonius (II, 1) tegen Reynaldo, windlaces, assays of bias en indirections genoemd heeft. | |
[pagina 388]
| |
In den beroemden monoloog in hetzelfde tooneel vertaalt de heer Kok: There's the respect - That makes calamity of so long life. ‘Daar ligt de oorzaak, die het onheil zoo lang doet leven.’ Respect is niet oorzaak maar bedenking: die bedenking weerhoudt den rampzalige van zelfmoord. Id. III, 2. aan het einde: You would seem to know my stops. Vert.: ‘Gij schijnt mijne toetsen te willen kennen.’ Dit is geheel iets anders dan wat er staat: Gij wilthet doen voorkomen, dat gij mijne kleppen kent. (Hamlet vergelijkt hier zich zelven bij eene fluit). Id. III, 3. The cease of majesty - Dies not alone; but like a gulf, doth draw - What's near it, with it: Hier vertaalt de heer Kok gulf door golven en bederft aldus de schoone beeldspraak, die den dood van een vorst vergelijkt bij den maalstroom, die zich boven een' afgrond vormt, en alles wat in dc nabijheid is in zijne wielingen meêsleept. Iets verder beteekent of vantage niet ‘zal het nut zijn’ manr ‘ter rechter tijd en plaats.’ Nog iets verder, in de verschrikkelijke alleenspraak des konings zal ‘de gulden hand der wanhoop, die het recht kan verschuiven’ wel een lapsus calami zijn voor de met goud gevulde hand der misdaad, die het recht op zij zet. Id. III, 4. Hamlet verwijt zijne moeder haar onwaardig gedrag. At your age The hey-day in the blood is tame, it's humble, - And waits upon the judgment. Vert.: ‘Op uw' leeftijd verflauwt de lust in het bloed, het komt tot rust en wacht op beter oordeel.’ Waits upon the judgment beteekent ‘laat zich door het verstand leiden.’ Id. V, 2. Lord. The king, and queen, and all are coming down. Hamlet. In happy time. Vert.: ‘Ter juister tijd.’ In happy time is het Fransche à la bonne heure: het zij zoo; mij is 't wel. In Macbeth I, 3. aan het einde, zegt Banquo naar aanleiding van de voorspelling der heksen aan Macbeth: That, trusted home Might yet enkindle you unto the crown. Vert.: De profecie op u thuis gebracht zou evenzeer u kunnen doen haken naar de kroon.’ Nu beteekent home zeer dikwijls in Shakespeare to the utmost, tot in zijne uiterste consequentiën: (zie Dyce's Glossary). De zin is dus: Wan- | |
[pagina 389]
| |
neer gij aan de voorspelling geheel en al, ten einde toe geloof slaat, zou zij u kunnen doen haken naar enz. Id. I, 4. Duncan zegt bij het afscheidnemen van Macbeth, die hem voorgaat naar zijn slot te Inverness, om den koning daar eene passende ontvangst te bereiden: From hence to Inverness And bind us further to you. Vert.: ‘Van hier naar Inverness, en wij zullen ons verder aan u verbinden.’ De vertaling is minder gelukkig; bind is imperatief en Duncan zegt: verplicht ons ook daar aan u, maak u ook daar jegens ons verdienstelijk door uwe gastvrijheid, zooals gij reeds vroeger hebt gedaan door uwe dapperheid en uw krijgsbeleid. Id. I, 6. in het begin. Hier is adem des levens waarschijnlijk eene drukfout voor adem des hemels, de lucht. Een half dozijn regels verder zegt Duncan tot zijne gastvrouw, Lady Macbeth: See, see! our honour'd hostess. - The love that follows us sometime is our trouble, - Which still we thank as love. Herein I teach you, - How you shall bid God yield us for your pains, - And thank us for your trouble. Vert.: ‘Ziedaar onze geëerde gastvrouw. - De vriendschap die ons voortdurend volgt, wordt ons somtijds een bezwaar, nochtans brengen wij haar als vriendschap onzen dank. Uit die woorden moet het u duidelijk zijn, hoe gij God vergelding dient te vragen voor uwe moeite, en ons dient te danken voor den last, daar heiden u worden veroorzaakt door de vriendschap, die wij u toedragen.’ De vertaler heeft over het hoofd gezien, dat er staat God yield us en niet God yield you, en dientengevolge de plaats geheel verkeerd opgevat. Duncan zegt tot zijne gastvrouw: Even als wij jegens de vriendschap, die ons overal volgt en daardoor soms lastig wordt, toch dankbaar gestemd zijn, juist omdat zij het uit liefde doet, zoo moet ook gij voor de moeite die wij u door ons bezoek veroorzaken, ons een ‘God vergelde het u’ toewenschen en ons danken voor den last, dien wij u aandoen, juist omdat, ook van onzen kant, vriendschap de drijfveer tot ons bezoek is. Id. I, 7. aan het einde. Hier is wine and wassail vertaald door wijn én slemperij. Dit is de abstracte beteekenis van het woord dat hier klaarblijkelijk in concreten zin staat, en een warm, gekruid, slaapwekkend mengsel beduidt. Id. II, 2. in het midden. Macbeth heeft den moord aan Dun- | |
[pagina 390]
| |
can volbracht, en vertelt aan zijne verstokte vrouw, hoe de twee schildwachten, wien zij de schuld van den moord wilden geven, een oogenblik uit hun' roes ontwaakten, en daarna hun gebed deden en weer in slaap vielen. Daarop valt Lady Macbeth spottend in, met eene zinspeling op het lot dat hun wacht: There two are lodged together. De vertaler doet het karakteristieke dezer woorden geheel verloren gaan, door op zeer tamme wijze te vertalen: ‘zij liggen met hun beiden daar te zamen,’ hetgeen in het geheel geen zin geeft. Misschien ware het best te vertalen: Die twee zijn voor goed ingerekend. Id. II, 3. Onder de personen, die de dronken portier zich verbeeldt de Helpoort binnen te laten, noemt Shakespeare ook: A farmer that hanged himself in the expectation of plenty. Dit is niet, zooals de vertaling geeft ‘een boer die zich ophing in het uitzicht van hooger pacht te moeten betalen’, maar een spekuleerende korenwoekeraar, die door het uitzicht op een gezegenden oogst tot wanhoop werd gedreven. Id. III, 1. Macbeth denkt na over de profecie der heksen, die aan Banquo's kroost, na Macbeth's dood de kroon van Schotland beloofden; dit zal hij trachten te voorkomen. Rather than so, come, fate, into the list, - And champion me to the utterance! Vert.: ‘Eer dat gebeure, - kom, dan, o Noodlot! kom in het strijdperk, en wees mijn kampioen op dood en leven.’ Ieder ziet dat Macbeth het noodlot ten strijde uitdaagt op dood en leven. Ik meen dat het Nederlandsche kampioen nooit tegenstander, maar alleen voorvechter beduidt; de uitdrukking ‘wees mijn kampioen’ zegt dus het tegengestelde van het Engelsche champion me, hetwelk moet vertaald worden door: wees mijn tegenstander; neem het tegen mij op. Id. III, 4. in het begin. Lady Macbeth maant haren man aan om wat vrolijker en opgewekter te zijn tegenover zijne gasten. My royal Lord, - You do not give the cheer. Vert.: ‘Mijn koninklijke gemaal, gij maakt geen goede sier.’ Nu kan give the cheer toch wel nooit goede sier maken beteekenen; Lady Macbeth zegt tot haren echtgenoot, dat hij door zijn voorbeeld niet het sein geeft tot de vroolijke, feestelijke stemming, die bij zulk eene gelegenheid passend is. Id. IV, 2. Rosse heeft aan Lady Macduff meêgedeeld, dat haar gemaal het land heeft geruimd om de wraak van den tyrannie- | |
[pagina 391]
| |
ken Macbeth te ontgaan. Lady Macduff barst los in verwijtingen tegen haren echtgenoot, waarop Rosse haar tracht te overtuigen, dat Macduff om bestwil heeft gehandeld. Toch heeft hij innig medelijden met haren toestand en neemt afscheid met deze woorden: I am so much a fool, should I stay longer, it would be my disgrace, and your discomfort. Vert.: ‘Hoe langer ik blijf, hoe meer ik als een dwaas zou handelen; het vertoeven hier zou mij ongenade aanbrengen en u geen troost zijn.’ Dit is mijns inziens geheel verkeerd opgevat; de fout schuilt in disgrace, dat niet ongenade, maar, zooals zeer dikwijls in Shakespeare, schande beteekent. Rosse zegt dat, als hij langer bleef, hij, onmannelijke dwaas die hij is, zijne tranen over het lot van Lady Macduff en haar zoontje niet zou kunnen weêrhouden; deze tranen zouden hem, als man, tot schande strekken, en Lady Macduff nog maar troosteloozer en ongeruster maken. Van eene ongenade bij Macbeth of Malcolm, door een langer verblijf veroorzaakt, kan hier geen sprake zijn, daar Rosse op weg is naar Engeland, om zich bij de andere Schotsche uitgewekenen te voegen. Ook lette men er op dat het oorspronkelijke heeft discomfort, dat nog iets anders is dan: het zou u geen troost zijn. Id. IV, 3. in het midden, staat eene zinstorende drukfout: ‘De ondeugden, die gij u zelven ten laste legt, hebben wij uit Schotland gebannen’ - moet zijn - hebben mij uit Schotland gebannen. In eene noot op ditzelfde tooneel zegt de vertaler, dat zelfs nog Elizabeth bij haar verblijf te Kenilworth een aantal lijders door aanraking van het ‘koningseuvel’ bevrijd zou hebben. Hieruit zou men opmaken, dat deze gewoonte met haar had opgehouden. Het is echter een feit, dat de Stuarts hiermede geregeld voortgingen, dat Willem III echter voor die kwakzalverij bedankte, dat koningin Anna zich op nieuw er toe leende, en onder anderen den scrofuleuzen Samuel Johnson, toen hij drie jaar oud was, aanraakte, en dat de gewoonte eerst met de Brunswijk-dynastie voor goed uitstierf. In hetzelfde tooneel op het einde zegt Malcolm tot Macduff, wien de tijding van den wreeden moord aan zijn vrouw en kind gepleegd, door Rosse is overgebracht: Be this the whetstone of your sword: let grief - Convert to anger; blunt not the heart, enrage it. Vert: ‘Dit zij de wetsteen van uw zwaard; laat het leed in | |
[pagina 392]
| |
toorn verkeeren; verstomp het hart niet, maar zet het in woede.’ Hier neemt de vertaler blunt en enrage als imperativi; uit het verband blijkt genoegsaam, dat het infinitivi zijn, die uit den vorigen zin met de woorden let grief moeten worden aangevuld: Laat de smart uw hart niet doen verstompen, maar het in woedende vlam zetten. Id. V, 7. in het begin. Macduff zoekt den moordenaar van zijn vrouw en kind op het slagveld om ze te wreken en roept uit: If thou be'st slain, and with no stroke of mine, - My wife and children's ghosts will haunt me still. Vert.: ‘Indien gij verslagen zijt en niet door een' slag van mijn zwaard enz.’ Be'st is klaarblijkelijk conjunctief en de zin eischt: Indien gij gedood mocht worden enz. Wat verder heeft hij Macbeth gevonden en roept hem toe: Despair thy charm! Vert.: ‘Vertwijfel in uwe betoovering.’ Charm is concreet op te vatten = de tooverkracht die u onkwetsbaar maakt: Wanhoop aan uwe toovermacht. Othello I, 1. Roderigo verwijt Jago, dat hij hem niets gezegd heeft van de verstandhouding tusschen Othello en Desdemona. Jago verdedigt zich, zegt hem, dat hij wel degelijk reden heeft om den Moor te haten en hem ten val te brengen. Hij zegt hoe Othello hem heeft verongelijkt door den onpractischen Cassio met voorbijgang van hem, Jago, tot zijn' luitenant te kiezen. Drie aanzienlijke Venetianen waren bij Othello zijne voorspraak geweest, maar 't hielp niets. But he, sir, had the election: - And I - of whom his eyes had seen the proof - At Rhodes, at Cyprus and on other grounds, - Christen'd and Heathen - must be belee'd and calm'd - By debitor-and-creditor, this counter-caster! Vert.: ‘Doch hij (Cassio) werd gekozen enz.’ He is hier, zooals uit de volgende regels blijkt, niet Cassio maar Othello en he had the election beteekent: de keus stond aan hem, hij had het recht van keuze. Iets verder zegt Roderigo: I would not follow him then. Vert: ‘Welnu, dan zou ik hem niet willen volgen.’ In de volgende rede van Jago komt dit follow herhaaldelijk in den zin van dienen voor, en is daar ook goed vertaald; jammer dat hier het onverstaanbare volgen is blijven staan. Aan het einde van dit tooneel besluit Brabantio zijne dochter, die | |
[pagina 393]
| |
met den Moor is weggeloopen, te gaan zoeken: Al every house I'll call; - I may command at most. Vert.: ‘Aan ieder huis zal ik bijstand vragen, kan ik des noods bevelen.’ Dit is onjuist. Hij zegt, dat hij zich aan alle huizen zal vervoegen om te zien of de vluchtelingen er zijn, en dat hij in de meeste huizen een bevelenden toon kan aanslaan, krachtens zijne waardigheid. Id.: I, 2. Jago waarschuwt Othello: Brabantio heeft veel invloed: The magnifico is much belov'd - And hath, in bis effect, a voice potential, - As double as the duke's. Vert.: ‘Onze senator is zeer bemind, en heeft om zijn doel te bereiken eene stem, die dubbel zoo vermogend is als die van den Doge.’ As double as the duke's kan nooit beteekenen ‘dubbel zoo vermogend als die van den doge.’ De zaak is dat double hier in figuurlijken zin staat en beteekent invloedrijk, krachtig, veelvermogend. Id. II, 1. in het midden. Cassio zegt tot Desdemona, naar aanleiding van Jago's sarcastische taal: He speaks home, Madam. Vert.: ‘Hij spreekt wat hem voor den mond komt.’ To speak home is recht op het doel af spreken, zóó spreken dat het raak is. Koning Lear I, 1. Koning Lear roept zijne dochters op hem te zeggen, hoe lief zij hem hebben; de beide oudste drukken hare toegenegenheid in de meest gezwollen en overdreven huicheltaal uit, en Regan eindigt haar speech met de woorden: ‘En ik reken mij alleen gelukkig in de liefde van uwe dierbare Majesteit.’ Hierop zucht de oprechte Cordelia, de jongste dochter, ter zijde: Then, poor Cordelia! - And yet not so; since, I am my love's - More ponderous than my tongue. Vert.: ‘Cordelia (ter zijde.) Nu de arme Cordelia! echter niet aldus, enz.’ De komma tusschen then en poor is door den vertaler buiten rekening gelaten. Cordelia zegt tot zich zelve: Als dat waar is wat Regan daar gezegd heeft, dan arme Cordelia, die ge zijt! Id. id. anderhalve bladzijde verder. Kent verwijt Lear zijne schreeuwende onrechtvaardigheid jegens zijne oprechte jongste dochter. Ik moet uiten, wat mij op het hart ligt, zegt hij: To plainness honour's bound, - When majesty falls to folly. Vert.: ‘De eer is verbonden aan de oprechtheid, wanneer de majesteit zich aan de dwaasheid onderwerpt.’ Bound betee- | |
[pagina 394]
| |
kent hier, gehouden, verplicht tot. Een eerlijk man is verplicht oprecht te zijn, als een koning tot dwaasheid vervalt. Lear vaart woedend tegen zijn' ouden raadsman uit en slaat de hand aan het zwaard. Do; (roept kent). Kill thy physician, and the fee bestow - Upon the foul disease. Vert.: ‘Sla toe; dood uw' geneesheer en laat dat loon uwe booze krankheid goed doen.’ Hier is de vergelijking onduidelijk gemaakt door de uitdrukking ‘dat loon.’ De zin is: Dood uw' geneesheer en gebruik het loon dat den arts toekomt, om uwe ziekte te voeden en te verergeren. Id. I, 4. Kent heeft zich als boer vermomd, en biedt Lear zijne diensten aan, terwijl hij zijne verschillende bekwaamheden opsomt. I can keep honest counsel, ride, run, mar a curious tale in telling it, and deliver a plain message honestly. Vert.: ‘Ik kan een eerlijk geheim bewaren; ik kan rijden, marcheeren, eene wonderlijke geschiedenis op eene snaaksche manier vertellen, en eene eenvoudige boodschap kort en goed overbrengen.’ Er staat mar a curious tale; mar is bederven en dus zal de zin zijn: Ik kan eene opgesmukte, spitsvondige geschiedenis bederven door de wijze, waarop ik ze vertel. Dit moet juist gelden als bewijs voor zijne rondborstigheid en eerlijkheid. Id. II, 4. Lear, na door Goneril te zijn afgewezen, zegt dat hij dan maar altijd hij Regan zal blijven, hij met zijn honderd ridders. Regan antwoordt: Not altogether so: Vert.: ‘Neen, dat volstrekt niet, vader!’ Dit is veel te sterk uitgedrukt. In het oorspronkelijk slaat zij in den beginne een veel bedaarder toon aan. Not altogether so beteekent: Neen, dat niet geheelenal; gij zult iets moeten laten vallen. Id. IV, 1. Edgar ziet zijn ongelukkigen vader, Gloster, wien de oogen zijn uitgestoken, aankomen. Hij roept uit: World, world, o world! - But that thy strange mutations make us hate thee, - Life would not yield to age. Vert.: ‘O wereld, o wereld, zoo wij het leven niet moede worden bij de kwellingen van den ouderdom, moeten uwe vreemde lotwisselingen ons wel nopen u te haten.’ Dit geeft op zich zelf een' gezonden zin; ongelukkig echter zegt Edgar juist het tegenovergestelde: ware het niet, o wereld! dat uwe vreemde lotwisselingen ons nopen u te haten, dan zou het leven niet bereidwillig voor den ouderdom wijken, dan zou men niet bereid zijn te sterven. | |
[pagina 395]
| |
Id. IV, 6. Edgar, als boer verkleed, leidt zijn' blinden vader bij de hand; de oude Gloster meent eene merkwaardige verandering in zijn' medgezel op te merken, die zich vroeger als een krankzinnige had aangesteld, en zegt: Methinks you're better-spoken. Vert.: ‘Mij dunkt toch, dat gij beter te spreken zijt.’ Nu is better-spoken de comparatief van well-spoken dat herhaaldelijk met actieve beteekenis bij Shakespeare voorkomt. A well-spoken man is iemand, die zich goed en geregeld uitdrukt, evenals het hedendaagsche Engelsch nog het adjectief plain-spoken - oprecht, rondborstig kent. De zin is dus: Mij dunkt, dat gij u veel beter uitdrukt dan vroeger. - In hetzelfde tooneel zegt de krankzinnige Lear tot Gloster: Hark in thine ear: change places; and handy-dandy, which is the justice and which is the thief. Vert.: ‘Luister met uwe ooren enz.’ Juister: stil, laat mij u iets influisteren! Id. V, 1. Regan zegt tot Edmund: Our sister's man is certainly miscarried. Vert.: ‘Den echtgenoot van onze zuster moet zekerlijk eenig ongeluk overkomen zijn.’ Our sister's man is geheel iets anders dan our sister's husband. Regan spreekt van Oswald, die van Regan naar Goneril moest terugkeeren, en zij uit het vermoeden dat den dienaar harer zuster eenig ongeval was overkomen. Romeo en Julia I, 2. Benvolio bespot Romeo om zijne hopelooze verliefdheid en raadt hem aan zijne blikken op eene minder wreede schoone te werpen, waarop Romeo antwoordt: Your plantain-leaf is excellent for that. Benv. For what, I pray thee? Rom. For your broken shin. Vert.: ‘Uw zalfje is excellent daarvoor, vriend. Benvolio. Waarvoor meent gij? Romeo. Voor de wond in uw been.’ Your wordt ook in Shakespeare menigmaal zonder bepaald possessieve beteekenis in gemeenzame zegswijzen gebruikt; zooals wij ook zeggen: ‘dat zijn van je grootste lui.’ Zie bijv. Hamlet IV, 3. ‘Your worm is your only emperor for diet;.......your fat king, and your lean beggar, is but variable service’; waar ook de heer Kok vertaalt: ‘Zoo'n worm is je ware keizer op het stuk van eten enz.’ Romeo zegt nu: Het middel, dat gij | |
[pagina 396]
| |
aanbeveelt, is onnoodig, een eenvoudig weegbreê-blad, dat het bloed stelpt, is voldoende om een' blauwen scheen te genezen. In hetzelfde tooneel wordt crack a bottle vertaald met: ‘kraak een flesch met ons.’ Is de Nederlandsche uitdrukking niet eene flesch knappen? Ziedaar eenige op- en aanmerkingen, waartoe eene aandachtige lezing en vergelijking met het oorspronkelijk mij aanleiding gaf. Misschien ben ik uitvoeriger geweest dan het karakter van dit tijdschrift eigenlijk wel gedoogt. Men vergeve mij dit, ter wille van het gewicht der zaak, die het geldt. Eene goede vertaling van Shakespeare is eene onschatbare aanwinst voor onze letterkunde en mijns inziens mag de arbeid van den heer Kok op dien naam aanspraak maken. Vlekken zijn ook in het voortreffelijkste werk te vinden, en alleen belangstelling in de goede zaak deed mij op dit punt zoo uitvoerig zijn. Ik eindig met den hartelijken wensch, dat den heer Kok voortdurend lust en kracht moge worden geschonken om zijn' moeitevollen arbeid voort te zetten en te voltooien, en dat hij de voldoening moge smaken, den lust tot de studie van Shakespeare ten onzent, door zijne bemoeiingen aanmerkelijk aangewakkerd en de kennis van zijne werken meer algemeen verbreid te zien.
Amsterdam, Juli 1873. C. Stoffel. | |
II. Godgeleerdheid.Levensvragen. Brieven aan eene Vriendin door M.E. van der Meulen, Predikant te Bolsward. - Amsterdam, P.N. van Kampen. 1872. Titel en uiterlijk voorkomen lokken als om strijd tot kennisneming uit. Wien branden niet gedurig levensvragen op de lippen? Niemand onder onze denkende natuurgenooten, die den diepen zin van dat woord niet, langs den weg eener vaak zeer smartvolle ervaring, heeft leeren kennen. Levensvragen. Zij rijzen niet zelden als woekerplanten op uit den grond, dien wij betreden. Zij verdringen elkander en laten zich meermalen niet dan door kracht van noodzakelijken | |
[pagina 397]
| |
arbeid ter zijde stellen, doch ook in dat geval nog slechts om zich straks met dubbelen aandrang te doen gelden. Wie lost ze op de raadselen, die zoovele vragen, echte levensvragen, in het aanzijn roepen? Welkom moet de edele wezen, die daaraan zijne talenten wil wijden! Dubbel welkom de leidsman, die tegelijkertijd zoo zeer toont zijn tijd te begrijpen, dat hij het gewenschte antwoord in een zeventigtal kleine bladzijden beproeft neer te leggen. Hem kunnen onze meisjes volgen, zonder zich met een te groote visiten-schuld te beladen. Hem mogen onze jonge moeders lezen, zonder vrees voor verwaarloozing van haar huishouden. Al hebben zij reeds oudere kinderen, ‘die de catechisatie bezoeken’, toch zullen zij het wel niet zoo druk hebben, of de tijd voor een dergelijke lektuur kan wel gevonden worden. Gij hebt reeds begrepen, dat de heer van der Meulen de pen voert voor dames. Vermoedelijk heeft de uitgever mede om die reden ‘net gebonden exemplaren’ van dit boekje, tegen een prijsverhooging van 40 cts., verkrijgbaar gesteld. Overigens mag ik van dat bandje niets zeggen, aangezien het voor mij liggende exemplaar ongebonden is, misschien als gevolg van de overweging dat dames in dit tijdschrift zelden recenseeren. Ik zeg dat niet om te verklaren, dat geen heer dit boekje in handen nemen mag. Integendeel. De auteur ‘weet’, dat de man zijner lieve vriendin, de aan haar gerichte brieven zal lezen en ‘met belangstelling en toegenegenheid zelfs’. Iets waarover hij zich allerminst verontrust, ook dan niet als het gegeven voorbeeld navolging vinden mocht. Maar, de dames blijven de hoofdpersonen onder de aangesprokenen, ‘tegenover’ wie de schrijver zich ‘gezeten’ acht. Of meisjes en vrouwen dan hare eigene levensvragen hebben, in onderscheiding van die der jongere en oudere heeren? Welk een vraag uit den vóórtijd! Ons Streven, Onze Roeping, De Huisvrouw, tal van pleidooien voor de emancipatie...... Doch stil: over den bijbel, over God, over Jezus, over den mensch wil de heer van der Meulen in deze brieven aan een vriendin schrijven. Raken die onderwerpen levensvragen, waaromtrent onze dames anders dan wij behooren te worden ingelicht? De auteur schijnt het te meenen. ‘Sinds langen tijd’, zegt hij, ‘heb ik dan ook uitgezien naar een geschrift, waarin de vragen | |
[pagina 398]
| |
van den dag, vooral met 't oog op de vrouw, zoo veelzijdig mogelijk en zoo begrijpelijk als dat noodig is, worden behandeld en beantwoord.’ Om misverstand te voorkomen voeg ik hier aanstonds bij, dat ‘de vragen van den dag’ - of ‘levensvragen’ volgens den titel - zich bepalen tot de vier genoemde onderwerpen; de schrijver stelt zich niet voor, het betreden terrein geheel te ontginnen. Wat hij doet, is, na langen tijd te vergeefs wachten, zich aan een proeve wagen. De aandrang van zijn kant en de overtuiging ‘dat er dringende behoefte bestaat’ lieten hem geen rust. Ik moet eerlijk verklaren, toen ik die bekentenissen las, werd mijne verwachting niet weinig gespannen. Het was mij nooit in de gedachte gekomen, dat de vragen die men doen kan over den bijbel, over God, over Jezus, over den mensch, met 't oog op de vrouw, anders dan met 't oog op den man, behandeld en beantwoord moesten worden. In éénen adem werd het probleem gesteld en de oplossing toegezegd! Wat kon ik meer verlangen? Volstrekt niets, behalve dit ééne, dat de volgende bladzijden mij minstens zouden overtuigen van het recht van bestaan der opgeworpen stelling. - Ge vraagt naar den uitslag? Aan een lieve vriendin zijn de brieven, die eigenlijk ten onrechte zoo heeten en beknopte, duidelijke opstellen zijn, geschreven. Met het oog op hare kinderen ontvangt zij een paar wenken, die haar man bij gelegenheid mede zonder schade ter harte kan nemen. Maar iets eigenaardigs in de behandeling, waardoor dit werk zich als voor de vrouw bestemd, doet kennen, - het spijt mij, het te moeten zeggen, doch het is nu eenmaal niet anders - heb ik niet gevonden. Wat erger is, indien nl. de schuld niet aan mij ligt, het is mij niet mogen gelukken een eenigszins juiste voorstelling te erlangen van de ontwikkeling der lieve vriendin. Soms geeft haar leermeester en vriend hoog op van hare talenten en kunde; doch dan weder is het, alsof het haar aan kennis van de eenvoudigste dingen ontbreekt, terwijl haar denkvermogen uiterst gering schijnt. Gelukkig voor haar in enkele gevallen, dat zij zulk een hoffelijken ridder heeft ontmoet, die b.v. haar praten over ‘bodemloos subjectivisme’, waarvan zij niets begrijpt, uit ‘godsdienstige bezorgdheid’ zoekt te verklaren. Jezus, die bezorgdheid en godsdienst onvereenigbaar achtte, zou waarschijnlijk minder wellevend zijn geweest. | |
[pagina 399]
| |
Als zij werkelijk alles goed begrepen heeft, houd ik het er voor, dat de lieve vriendin, na het wegleggen van den laatsten brief heeft gedacht: dankbaar, maar niet voldaan. Zij heeft een lezenswaardig stukje ontvangen over den bijbel. Weet zij nu ‘wat zij van dat boek moet denken, wat zij er mee moet doen?’ Ja en neen; neen en ja. Haar vriend heeft haar tevoren opgewekt tot zelfstandig onderzoek en ernstig vermaand, niet te gelooven op gezag. Nu zegt hij, hoe de bijbel, goed gelezen, ons bekend maakt met de langzame ontwikkeling der godskennis. Maar het bewijs voor dit resultaat van goed lezen........ligt in de eenvoudige verklaring: ‘de bijbel zelf leert ons dit’. Tot een onderzoek komt het niet. Weet de lieve vriendin wat ‘de zielkundige beteekenis’ is van een verhaal, dat zich ten onrechte als geschiedenis aanmeldt? Een enkel voorbeeld ter opheldering ware inderdaad niet misplaatst geweest. Ik vrees, dat de heer van der Meulen zich niet recht bewust is geweest van het gewicht van den eisch, dien hij stelde aan zijne vriendin en hare opwassende kinderen, dat zij den bijbel zoude beschouwen en onderzoeken, als een verzameling van boeken, ‘waarin met steeds klimmende juistheid de kennis van God wordt aan het licht gebracht en geopenbaard.’ Zonder kritiek is dat onderzoek een onmogelijkheid. Heeft de bijbel geen andere beteekenis dan deze, is hij geen stichtelijk boek ook voor hem, die niet in staat is, de verschillende oorkonden te schiften en in de lijst van haren tijd te plaatsen, dan zal ‘het boek der boeken’ voor de groote menigte, ook der beschaafden - mannen en vrouwen - een gesloten boek moeten worden of blijven. Gelukkiger dan in het eerste, is de auteur in de drie volgende hoofddeelen van zijn werk. Het stukje over God geeft hem aanleiding een paar heldere bladzijden, 24 vv. over den bijbel te schrijven, die in den voorafgaanden brief waarlijk goed op hare plaats zouden geweest zijn, hoewel ik daarmede niet wil zeggen, dat zij hier geheel en al misplaatst zijn. De heer van der Meulen kan het niet helpen, dat de levensvraag zijner vriendin ‘wat moet ik denken van God en 't gebed tot Hem?’ een minder diepen zin heeft, dan men oppervlakkig zou meenen. Deze dame staat niet onder den invloed van scepticisme en materialisme. Het geloof aan Gods bestaan behoeft voor haar niet ernstig besproken te worden. Zij is slechts een weinig in de war geraakt | |
[pagina 400]
| |
door wat zij, de orthodox gevormde, van moderne zijde hoorde. Het particularisme zit haar in den weg en moet worden opgeruimd. Wanneer het haar vervolgens aan het verstand zal zijn gebracht, dat de onveranderlijkheid Gods het geloof aan wonderen buitensluit en met het gebed zeer goed te rijmen is, als men slechts geen scheeve voorstellingen van het bidden huldigt, dan is zij met den Allerhoogste verzoend. Welke beschouwing is de juiste: de ouderwetsche of de nieuwere? Zoo luidt ook de kern harer levensvraag over Jezus. Het antwoord kan dienovereenkomstig volstaan met een beknopte uiteenzetting van de hoofdredenen, waarom men in Jezus geen God, maar een mensch heeft te zien. Ten slotte had de vriendin niet meer of minder dan dit gevraagd: ‘wat moet ik denken van 't eeuwig leven en de onsterfelijkheid?’ Doch zij blijft zichzelf gelijk en stelt ook nu geen hooge eischen. De vriend, die het gewicht harer levensvragen heeft verstaan, schrijft een hoofdstuk over den mensch, bespreekt Darwin en de zonde, en acht zijne taak volbracht. Veel schoons en der behartigingwaardigs zegt hij bij die gelegenheid. Ik voor mij aarzel niet, deze bladzijden de belangrijkste te noemen van het geheele geschrift. Ze zijn misschien alles afdoende voor iemand, die het raadsel van het zedelijk kwaad opgelost, ‘alle nevelen weggejaagd’ acht, zoodra de overtuiging is verkregen, dat de zonde geen ‘afzonderlijke scheppingsdaad Gods’ is. Maar als men nu eens niet zoo spoedig tot de genoemde gevolgtrekking kan komen? Dan, ja dan laat de heer van der Meulen u zonder antwoord staan. Zie, deze correspondent is een welmeenend vriend. Hij is hartelijk. Hij heeft zijne vriendinnen, die hem om raad vragen, innig leef. Wat hij haar schrijft, getuigt van studie en van ingenomenheid met de levensbeschouwing der besten onder de modernen. Zijne brieven zijn stichtelijk. Maar of ze inderdaad een ‘uitkomst’ zullen wezen voor ernstig zoekende zielen, die door ‘levensvragen’ als de genoemde gekweld worden en pijnlijk vervolgd door de oudste kinderen, ‘die soms thuis komen van de catechisatie en allerlei vragen doen, waarop zij geen antwoord hebben’; ik wil het wel hopen, doch durf het kwalijk verwachten.
W.C. van Manen. | |
[pagina 401]
| |
III. Wis- en Natuurkunde.De fouten, die voorkomen in een gedeelte van Prof. van Geer's geschrift over centrale beweging: aangewezen door J. Versluys. - Groningen, P. Noordhoff, 1873. Een paar woorden tot inleiding zijn hier op hunne plaats. - Het is met de critiek even als met zoo vele andere zaken, ze is nuttig als ze gebruikt, schadelijk wanneer ze misbruikt wordt. In het eerste geval dient ze alleen de wetenschap, en treden de personen op den achtergrond, in het tweede wordt ze in meerdere of mindere mate het orgaan van vleierij of hatelijkheid. In het eerste geval is ze een fakkel die voorlicht op de baan der kennis, in het tweede een dwaallicht of een verterend vuur, in wiens nabijheid men zich niet wagen mag. In het eerste geval eindelijk veredelt ze de denkkracht en moedigt ze aan; in het tweede verdooft ze de energie, en maakt ze onbedachtzaam of schrikt ze af. - Ontmoedigen en afschrikken dat zal ze overal waar ze het terrein der humaniteit verlaat, om dat der persoonlijke veete te betreden. De man van talent die reeds de voet had opgeheven om voorwaarts te treden, wijkt soms schuchter terug, wanneer hij gewaar wordt aan welke beoordeeling hij ten doel kan staan. Aan den anderen kant dwaalt dan de anders bekwame criticus zijns ondanks van den rechten weg, zijne aanmerkingen dragen den stempel der partijdigheid, en gaan niet zelden over in onbeduidende vitterijen. - Wijd uitgestrekt, onafzienbaar is dat gedeelte van den akker der wetenschap dat braak ligt, en de arbeiders zijn weinige. Als dan de een of ander zich op het niet ontgonnene of gebrekkig bebouwde terrein waagt, met het doel om vruchtbaren grond voor de wetenschap te winnen, en daarbij, zooals heel natuurlijk is, nu en dan een verkeerden weg inslaat of een misslag begaat, wat zou dan hun wel voegen die van verre staan en den arbeid aanzien?......Zouden ze in de rol moeten treden van die bekwame stuurlieden waarvan men zegt dat ze aan wal staan? Zouden ze gereed moeten zijn, de steenen in de hand, bereid om ze te werpen op den strijder zoodra hij het ongeluk heeft een mistred te begaan? Of zouden ze, zelfs met verzaking van persoonlijke veete, hun aanmoedigende stem moeten doen booren, ter hulp snellen waar ze de krachten zien bezwijken, terechtwijzen waar het verkeerde spoor betreden wordt?...... | |
[pagina 402]
| |
Versluys contra van Geer: dit geding is niet nieuw, zooals de meeste lezers wellicht weten zullen. In eersten aanleg werd het, zoover mij bekend is, behandeld in No. 11 van den eersten Jaargang van het Schoolblad onder redactie van J. Versluys. Ieder, die gelezen heeft wat dáár gedrukt stond, heeft zich eeniger mate een denkbeeld kunnen vormen van de wapenen, die V. ten dienste stonden en van den geest die hem bezielde, waar het v.G. betrof. Noch wetenschappelijke bekwaamheid, noch een scherp oordeel konden aan V. ontzegd worden; maar evenmin een gevoel van wrevel en vervolgzucht tegen den genoemden hoogleeraar. Aan dit gevoel gaf V. andermaal lucht in een der nommers van het gezegd Schoolblad, na de verschijning der verhandeling van v.G. over ‘eene bijzondere omstandigheid der centrale beweging’. Toen reeds drukte V. zijn verlangen uit, dat iemand der zaken kundig de critiek dier verhandeling op zich mocht nemen: geschiedde dit niet dan behield V. zich voor, die taak zelf ten uitvoer te leggen. Voor hen, die van het hier gemelde op de hoogte waren, had dan ook de titel der laatste brochure van V. niets opvallends; voor anderen zou hij vreemd kunnen klinken. Er is hier toch geen quaestie van bedenkingen of aanmerkingen, er wordt glad weg van ‘de fouten’ gesproken. Of er ook iets goeds of schoons in de verhandeling van v.G. gevonden wordt, waarop het publiek met voordeel gewezen mocht worden, daarover bekreunt V. zich niet: ‘de fouten’ schijnen het bij uitsluiting te zijn die zijne aandacht boeien. Vandaar dan ook, dat zijne brochure slechts een zeer betrekkelijke waarde heeft, en alleen met de grootste omzichtigheid mag gebruikt worden, waar het te doen is om zich van het werkje van v.G. een juist denkbeeld te vormen. ‘De fouten’, het is of men zich een bundel distels ziet aanbieden, gegaard op een terrein, waarop zeker nog wel iets beters te vinden was. Het werkje van v.G. dat door V. gecritiseerd wordt is volstrekt niet volmaakt, en ik zou de laatste willen zijn het V. tegen te spreken, dat er gebreken in gevonden kunnen worden; maar de aard van den arbeid, waaraan v.G. zich waagde, mag daarbij niet uit het oog verloren worden. Is het waar, dat bijna in ieder werk hoe eenvoudig ook fouten te ontdekken zijn, wanneer men er ijverig en met een geoefend oog naar zoekt, hoeveel meer is daartoe gelegenheid wanneer de schrijver zich op een slecht gebaanden weg begeeft, wanneer hij | |
[pagina 403]
| |
in zekeren zin eene terra incognita betreedt. Niet dat de critiek dan ongeoorloofd wordt; maar ze moet zoo mogelijk nog humaner dan anders, zeker niet minder humaan zijn. Het onderscheid dat in dit opzicht in critiek bestaat, en waarop ik in den beginne gewezen heb, treedt tegenover de verhandeling van v.G. scherp te voorschijn. Na hare verschijning zagen er twee brochures het licht, eene van dr. P. SchuringaGa naar voetnoot1) en eene van D.J. KortewegGa naar voetnoot2); terwijl daarenboven in dit tijdschrift een recensie van mijne hand voorkwam. Elk dezer geschriften laat niet na, bedenkingen in het midden te brengen en aanmerkingen te maken, waar de schrijvers van oordeel zijn dat v.G. zich vergist heeft. De brochure van dr. Schuringa heeft daarbij het karakter van een verweerschrift, daar hij in zijne dissertatie: ‘Beschouwingen over de minimum-loopbaan: δ ʃ ϕ(v) ds=0’, zich met een uitspraak van Laplace vereenigd had, die door v.G. werd afgekeurd. Maar nergens treft men in een der gezegde geschriften de neiging aan om v.G. iets onaangenaams te zeggen, of de lust om quand même fouten te ontdekken. Ook op het goede dat in de brochure van v.G. voorkomt wordt nu en dan gewezen. Anders is het bij V., die met een arendsoog fouten zoekt, en in zijn ijver om ze te vinden niet kan nalaten zelf fouten te maken, waaronder ook die dat hij zich somwijlen tot vitten verleiden laat. Het zij mij vergund, een en ander uit de brochure des heeren Versluys aan te toonen. Met weerzin nam ik die taak op mij. Het zou mij liever zijn naast dan tegen den heer V. in het strijdperk te treden, dien ik wegens zijnen wetenschappelijken ijver, voor zoover ik er meê bekend ben, hoogacht, en die, ik houd er mij verzekerd van, ‘de fouten’ niet zou geschreven hebben indien hem niet een heimelijke wrok tegen v.G. bezield had. - Doch hun die in dienst der wetenschap zijn wordt de keus niet gelaten tegen wien ze zullen optreden. De eerste aanmerking van V. betreft eene uitdrukking die | |
[pagina 404]
| |
door v.G. als appositie gebezigd wordt, en die bij mij als gebruikelijk bekend staat. De geïncrimineerde expressie luidt: ‘een uiterst klein tot nul naderend maar standvastig tijdsdeel’, het ‘tot nul naderend’ dient hier ter verduidelijking van ‘uiterst klein’, het treedt in de plaats van andere gebruikelijke zegswijzen, zooals daar zijn: ‘dat zoo weinig mogelijk van nul verschilt’, of ‘dat kleiner is dan eenige op te gevene grootheid’ enz. V. ziet hier een contradictie tusschen de bepalingen ‘tot nul naderend’ en ‘standvastig’. Dit kan naar mijn oordeel alleen iemand overkomen, die de gezegde appositie niet kent, anders toch weet hij dat ‘tot nul naderen’ hier niet beteekent ‘onophoudelijk veranderen’, maar zoo na mogelijk aan nul gelijk zijn: alle twijfel wordt in dit opzicht door het woord ‘standvastig’ weggenomen. - In dezelfde zinsnede wordt het vervolgens v.G. als een fout toegerekend, waar hij zegt dat de grootheden ds, dt en dv (differentiaal van den weg, differentiaal van den tijd en differentiaal der snelheid) slechts in onderlinge verhouding voorkomen. Het is mijns inziens duidelijk, dat v.G. hier het oog heeft op hetgeen zijn arbeid betreft, dat is op zijne cinematische behandeling der centrale beweging, en dat hij er niet aan denkt een algemeene waarheid te verkondigen; immers zijne brochure is geen leerboek. En toch maakt V. aanmerking op de bedoelde bepaling en voert aan: ‘Beschouwt men de beweging gedurende een tijd dt of 2dt dan kan het niet anders of in de gebruikte formules moet dt of een der beide andere voorkomen, niet enkel in onderlinge verhouding.’ Waartoe deze aanmerking, die ter nauwernood tegenover een algemeene beschouwing te pas zou komen, maar waarvoor hier naar mijn oordeel geene plaats is! Daarop wordt het v.G. tot een verwijt gemaakt, dat hij van de formule v02: 2p (vierkant der initiale snelheid gedeeld door de dubbele versnelling), waardoor de afstand S bij een eenparig veranderlijke beweging bepaald wordt, gebruik gemaakt heeft voor het geval dat de versnelling p omgekeerd evenredig is aan een willekeurige macht n van den afstand x tot het centrum, waarvan de centripetaal versnelling uitgaat. V. zegt: ‘Hij heeft iets, dat voor eindige grootheden doorgaat, zonder nader onderzoek toegepast op oneindige.’ Die bewering is bepaald onjuist; wanneer toch worden de versnelling en de snelheid oneindig in het bedoelde geval? Immers alleen voor x = 0, dat is in het centrum en niet daar vóór. Tot dáár gelden dus de formulen der beweging. | |
[pagina 405]
| |
Alleen in het centrum is een nader onderzoek noodzakelijk, en op bladz. 40 der brochure van v.G. wordt dit door den schrijver zelven opgemerkt en werkelijk in toepassing gebracht. Waar is dus hier de fout?.....Verder vinden we bij V.: ‘Voor eindige grootheden berust de waarheid van het door v.G. gezegde daarop, dat men een niet eenparig vertragende bewegiug gedurende 2 opeenvolgende oneindig kleine onderling gelijke tijdsdeelen als eenparig vertragend mag beschouwen. Het laatste berust weder op de omstandigheid, dat in het algemeen een oneindig klein verschil in tijd ook een oneindig klein verschil in snelheid en versnelling geeft. Voor de wet p = - a:xn is zulks echter niet waar op oneindig kleine afstanden van het middelpunt.’ Het door v.G. gezegde, waarop hier gedoeld wordt, heeft betrekking op den overgang van een niet eenparig veranderlijke beweging tot een eenparig veranderlijke, welke overgang, wat het gebruik der formule betreft, volgens v.G. geoorloofd is, mits men de niet eenparig veranderlijke beweging door overgang tot de grenzen als een eenparig veranderlijke beschouwt, iets dat volkomen waar en van algemeene bekendheid is. Even waar is het, dat de uitzondering die V. aangeeft hier volstrekt niet bestaat. Ten einde dit in te zien behoeft men slechts na te gaan hoe de gezegde overgang tot stand komt. Bij een eenparig veranderlijke beweging heeft men: p = v:t. Bij een niet eenparig veranderlijke geldt deze formule niet; maar ze zal in gevallen als het hier bedoelde te meer toepasselijk worden naarmate men kleiner tijdsdeel en overeenkomstig daarmee kleinere verandering in snelheid beschouwt. Voor de grens, waarbij v en t in dv en dt overgaan, wordt zij alzoo geldig voor de niet eenparig veranderlijke beweging. Eigenlijk beschouwt men dus hier de verandering in snelheid als eenparig gedurende één oneindig klein tijdsdeel, dv kan daarbij alle waarde hebben met betrekking tot dt die standvastig is. Waaruit volgt, dat een aangroeiing van v zoowel als van p, hoewel als oneindig klein beschouwd met betrekking tot die grootheden zelven, tegenover dt zeer groot kunnen zijn; zonder dat hierdoor de formulen ophouden bruikbaar te worden. Dit nu wordt juist het geval wanneer p = - a:xn is, en het bewegende punt zich op uiterst geringen afstand van het centrum bevindt. Wáár is dus hier de door V. bedoelde uitzondering, wáár de fout die v.G. hier gemaakt heeft? V. wil hierop het antwoord geven en wel door een ophelderend voorbeeld. Na hetgeen ik daareven gezegd heb is de bespreking | |
[pagina 406]
| |
van dit voorbeeld overbodig: dat wat er door opgehelderd moet worden is alreede veroordeeld. Toch kan het zijn nut hebben er even bij stil te staan. - Het concrete geval p = 1:x3 wordt door V. behandeld, en daarbij wordt de onderstelling aangenomen dat de snelheid zoowel als de tijd gelijk nul zullen zijn op het oogenblik dat de afstand van het centrum gelijk 1 is. Door toepassing van bekende formulen en eliminatie van de grootheid x komt V. tot uitdrukkingen voor de versnelling en de snelheid beide in functie van den tijd; men vindt:
Daar nu in den loop der bewerking gebleken is dat voor x = 0, t = 1 is, dat alzoo de tijd noodig om den afstand gelijk 1 tot aan het centrum te doorloopen mede gelijk 1 is, redeneert V. aldus: ‘Zij nu δ een oneindig klein tijdsdeel en bepalen wij versnelling en snelheid voor t1 = 1 - δ, t2 = 1 - 2δ en t3 = 1 - 3δ, dan vindt men, met weglating van grootheden die oneindig klein zijn ten aanzien van wat men behoudt: Men vindt dns voor een oneindig klein verschil in tijd een snelheid die √ 2 of √ 3 maal zoo groot wordt en een versnelling, die 2 √ 2 of 3 √ 3maal zoo groot wordt. De aangroeiingen van snelheid en versnelling zijn oneindig groot voor een oneindig kleine verandering van den tijd. - Nu zou allicht bij iemand de vraag kunnen oprijzen: op welk punt van den weg x = 1, van het centrum uit gemeten, de snelheid en versnelling volgens V. ophouden zouden oneindig te zijn. Blijkens het voorgaande betoog moeten ze een oneindige waarde bezitten voor tijden t1 = 1 - δ, t2 = 1 - 2δ en t3 = 1 - 3δ, is het dan afgeloopen, worden ze dan beiden plotseling eindig? Of blijven ze nog oneindig voor t4 = 1 - 48, t5 = 1 - 5δ enz.? Zooals men ziet, staat men hier voor een sophisme, één waarin men altijd kan vervallen, wanneer men grootheden die men voor de grens nul wil laten worden aanvankelijk als eindige waarden behandelt. Is Gr. δ = 0 dan is ook Gr. 2δ = 0 en Gr. 3δ = 0. Vermenigvuldigt men alzoo bij de eene of andere bewerking die waarde δ met 2 of 3, zoekt men ver- | |
[pagina 407]
| |
volgens de overeenkomstige reciproque waarden en gaat men daarna tot de grens over, dan ligt er niets opvallends in de uitkomst dat de aldus verkregene waarden met ∞ zullen aangroeien wanneer δ met oneindig klein vermeerderd wordt. Tot welke dwaze conclusies men door het onvoorzichtig toepassen
der grens-theorie komen kan, blijkt onder andere uit de navolgende sophistische redeneering, voor Gr. δ = 0 is
Gr. tg(90o - δ) = tg 90o, Gr. tg(90 - 2δ) = tg 90o; dus Maar men heeft dus Met de waarde welke reeds voor die grens gevonden werd samengenomen geeft deze uitkomst de paradox 1 = 2. Mocht V. willen beweren dat zijne handeling niet met deze en dergelijke op ééne lijn kan geplaatst worden; omdat bij hem δ niet gelijk nul mag genomen worden; dan vervalt met die bewering tevens het resultaat waartoe hij komen wil; daar noch p noch v alsdan met ∞ aangroeien: dan is er niets door het ophelderend voorbeeld aangetoond, als dat in de nabijheid van het centrum de versnelling en de snelheid zeer sterk toenemen, iets dat volstrekt geen betoog behoefde en dat de bruikbaarheid der formulen niet schaadt.
Op bladz. 6 zijner brochure spreekt V. van de wijze waarop v.G. de integratie-methode van Cauchy toepast. Die methode komt in het kort hierop neer dat men bij de herleiding van bepaalde integralen van functien die tusschen de gegevene grenzen niet doorloopend zijn, eerst integreert van de benedenste grens tot aan het afbrekingspunt, en vervolgens van af dit punt tot aan de bovenste grens; waardoor de integraal in twee andere verdeeld wordt, en men in de gelegenheid is de integraal die alleen op de afbrekingsplaats betrekking heeft aan een afzonderlijke beschouwing te onderwerpen, v.G. stelde: | |
[pagina 408]
| |
waarbij hij aannam dat f(x) ondoorloopend werd voor x = - qε, dat lim. ε = 0 en p ≶ q was. Is nu F(x) de algemeene integraal van f(x)dx dan komt v.G. tot het resultaat F(1) = F(-1) en zegt daarom: De grootheid zou dus gelijk nul zijn indien men met een doorloopende functie te doen had. Zooals de zaken nu staan is echter een afzonderlijk onderzoek noodig, en dit onderzoek brengt v.G. tot het besluit dat het gezegde ondoorloopende integraal niet gelijk nul is. - Wat doet nu V. om de tegenstrijdigheid te doen uitkomen die er volgens hem bestaat tusschen dit besluit en het resultaat dat hij onmiddelijk uit de bewerkingen meent te kunnen opmaken? Hij trekt de vergelijking (1 van (2 af en verkrijgt dan of Hierop redeneert V. als volgt: en daar ε hier niet meer voorkomt dus ook Is dus de door Prof. van Geer uitgevoerde transformatie geoorloofd, dan volgt daaruit, dat de te bepalen integraal nul is, en dit is juist het tegengestelde van de conclusie waartoe Prof. van Geer komt. Ofschoon het ongeoorloofde van de transformatie genoeg in het oog valt, meende ik dit laatste te moeten bijvoegen; omdat het misschien meer dan iets anders geschikt is om Prof. van Geer, wanneer hem bij toeval deze bladzijden onder het oog komen te overtuigen. - Als er | |
[pagina 409]
| |
nu in de vorenstaande herleidingen nergens een fout voorkwam, dan moest de aftrekking de identieke vergelijking 0 = 0 opleveren; toch komt V. tot een ander resultaat. Aan wien is die onmogelijke uitkomst te wijten, aan v.G. die de formulen (1 en (1 neêrschreef of aan V. die ze op zijne wijze van elkaar aftrok? Aangenomen dat F(1) = F(-1) is, en daartegen is hier bij V. geen bezwaar, dan is er ook niets in te brengen tegen den overgang van (1 tot (2; indien men slechts de beteekenis der gebezigde schrijfwijze in acht neemt: welke beteekenis door de bekende notatie
weergegeven kan worden. Nu houdt V. bij zijne aftrekking en volgende herleiding geen rekening van die beteekenis, waardoor dan ook de uitkomst dubbelzinnig wordt en men een anders onmogelijke conclusie trekken kan. De bepaalde integraal toch die V. na aftrekking overhoudt is niet anders als die welke men verkrijgen zou wanneer f(x) doorloopend was. Om dit volkomen in te zien bezige men de notatie waarop ik daareven gewezen heb, men verkrijgt: of dus Trekt men thans (1 van (2 af dan vindt men waaruit alzoo duidelijk blijkt dat hier de integraal der functie wordt bedoeld in de onderstelling van continuiteit, welke integraal à priori aangenomen werd gelijk nul te zijn; zoodat de vergelijking die door de aftrekking verkregen werd feitelijk identiek is. V. daarentegen die de ware beteekenis van de overblijvende integraal door zijne herleiding uit het oog ver- | |
[pagina 410]
| |
loren heeft, ziet deze waarde voor de aanvankelijke ondoorloopende integraal van v.G. aan, en maakt dan de gevolgtrekking die we daareven aanhaalden.
De nu volgende aanmerkingen geef ik in haar geheel weer als een enkel staal van den toon die in de gansche brochure heerscht. Ik lees: “Prof. van Geer zegt dat Cauchy de door hem gevolgde methode voorstelt. Dit is niet geheel jnist. Cauchy heeft wel het tweede lid van de eerste der beide bovenstaande vergelijkingen de algemeene waarde van de integraal genoemd voor het geval dat p en q ongelijk zijn, en de valeur principale voor het geval dat p en q onderling gelijk zijn. Daaruit volgt echter niet, dat Cauchy in het thans beschouwde problema juist p en q ongelijk zou genomen hebben.” “Verder doet het beroep op een groot mathematicus, aangenomen al dat men genoeg belezenheid en kennis van zaken bezit om een goed beroep te doen, bij een wiskundig betoog niets af. Had Prof. v.G., met vermijding van alle fouten, hier p en q ongelijk willen nemen, dan had hij bepaald moeten aantoonen, waarom zij hier ongelijk mogen of moeten zijn.” - Vooreerst verklaar ik de uitdrukking “niet geheel juist” niet goed te begrijpen, evenmin als de opheldering die er vervolgens van gegeven wordt. Immers bij v.G. is er slechts sprake van een algemeene methode, niet van een bepaald geval. Of Cauchy zich hierin al of niet met v.G. vereenigd zou hebben, dat ook bij hem p ≷ q moest genomen worden, dit ligt volstrekt niet in het gezegde van v.G. opgesloten. Vervolgens wil ik hier niet tusschen de regels lezen, evenmin als overal elders, al is het tusschenschrift ook nog zoo duidelijk; maar mij alleen bepalen tot de opmerking, dat geen lezer het recht heeft van een auteur te verwachten dat deze alle zijne beweringen zoodanig zal staven, dat ze voor hem, den individueelen lezer, volkomen begrijpelijk worden. In een brochure, die over een bijzonder geval der analytische mechanica handelt, zoekt men de elementaire behandeling niet die aan een leerboek behoort eigen te zijn. Een “il est évident que”, zonder verder commentaar, is dáár niet te veroordeelen, al maakt het de lezing voor velen minder gemakkelijk. Wat dáár te gispen valt is het als evident beschouwen wat onwaar is. Maar zoo dan ook iemand tegen zulke evidenties opkomt, moet hij zijne bedenking behoorlijk motiveeren. Volgens | |
[pagina 411]
| |
deze beschouwing was v.G., niet verplicht te bewijzen dat p en q onderling ongelijk moesten zijn; maar had V. het tegendeel moeten aantoonen zoo hij er aanmerking op wilde maken. Hier was een ruim veld voor discussie, en een veld waarop voor een tegenstander van v.G. lauweren te behalen waren. Wat er verder op bladz. 8, 9 en 10 volgt, heeft eenvoudig betrekking op een aanhaling van v.G. waarin het oordeel van Cauchy voorkomt over de wijze van handelen met bepaalde integralen van ondoorloopende functiën, zooals die door sommigen, onder anderen door Poisson, wordt gebezigd. De aanmerkingen die V. maakt op het weinige dat door v.G. à propos van dit oordeel gezegd wordt, vind ik niet van zoodanig belang dat ik den lezers van dit tijdschrift met hare bespreking wil lastig vallen. Hetgeen dáár door V. gezegd wordt ademt denzelfden geest die overal in zijne brochure den boventoon heeft. Op bladz. 11 geeft V. een fout aan die op pag. 37 van de verhandeling van v.G. gevonden wordt, het is de herleidingHoe het mogelijk is dat v.G. dit schrijft, laat zich alleen verklaren door dezelfde oorzaak aan te nemen waardoor enkele malen de grootste mathematici een misslag bij een bewerking begaan die door een eerstbeginnenden kan verricht worden; namelijk door distractie die daarin haren grond heeft dat de geheele aandacht door het onderwerp zelf, dat is door de wijze van behandeling, wordt ingenomen, terwijl de eigenlijke bewerkingen een secundaire plaats gaan innemen, en daardoor een te gering deel der attentie erlangen. Ieder wiskundige kent daarvan ongetwijfeld meer dan een voorbeeld, bij zich zelven of bij anderen opgedaan. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat V. met het releveeren van deze vergissing de bedoeling gehad heeft aan te toonen dat v.G. niet behoorlijk met de elementaire theorie der logarithmen bekend is. Op dezelfde bladz. (pag. 11) keurt V. de bewerking af door v.G. verricht waar hij de herleiding ten uitvoer brengten meer algemeen | |
[pagina 412]
| |
Welke echter de fout is die hierbij begaan wordt staat niet opgeteekend, alleen vindt men dat Cauchy er voor gewaarschuwd zou hebben. Feitelijk bestaat hier geen de minste fout, mits men met oordeel tot de grens overgaat; de waarschuwing van Cauchy slaat in substantie op deze voorwaarde. - Vervolgens wordt nogmaals op een foutieve herleiding eener eenvoudige logarithmische bewerking gewezen, waaromtrent hetzelfde opgemerkt zou kunnen worden, wat daarvan bij een dergelijke gelegenheid werd gezegd. Ik aarzel evenwel niet te erkennen dat de opeenvolging der twee gezegde fouten merkwaardig genoemd mag worden. Hiermede ben ik tot op het midden van bladz. 12 gekomen der brochure die ongeveer 15 bladzn. beslaat. De voornaamste “fouten” werden besproken, en naar ik meen is hierdoor mijne aanvankelijke bewering voldoende gestaafd, voor zoover de behandelde pags. betreft. Zoo ik met de drie overige evenals met de voorgaande te werk ging, zouden mijne beschouwingen geheel overeenkomen met die welke door mij geleverd werden. Meestal verschilt mijn oordeel van dat des heeren Versluijs, enkele malen ben ik het met hem eens, maar nergens kan ik tot de gevolgtrekking komen, waartoe hij schijnt te willen geraken, namelijk dat aan v.G, een brevet van onbekwaamheid uitgereikt behoorde te worden. Gaarne zou ik deze mijne conclusie ook door de bespreking der nog overige “fouten” rechtvaardigen; maar eensdeels mag dit na het behandelde als overbodig aangemerkt worden en anderdeels zou ik gevaar loopen te veel plaatsruimte van de redactie van dit tijdschrift, te veel van het geduld der lezers te vergen. Heb ik in dit opzicht reeds gezondigd, dan hoop ik dat de aard der brochure en de begeerte naar waarheid op wetenschappelijk terrein daarvoor tot verschooning zullen strekken.
Maart 1873. | |
[pagina 413]
| |
De vrije gedachte. Tijdschrift of onbepaalde tijden door F. Feringa, math. phil. nat. doct.; Schrijver van Democratie en Wetenschap. Eerste deel. - Eerste en tweedestuk. Tweede deel. - Eerste stuk. Sneek, H. Pyttersen, T.z. 1872. Meer dan drie afleveringen van dit tijdschrift had ik niet op het oogenblik, toen deze aankondiging geschreven werd, maar meer is er ook niet noodig, om het tijdschrift van den heer Feringa aan te kondigen. Men herinnert zich welligt de aankondiging van “democratie en wetenschap” in deze bladen. Ik heb toen gemeend, dat boek eenigzins omstandig bij het publiek te moeten inleiden, omdat in eene reeks van vertoogen, met zeer veel tact en in zeer onderhoudenden vorm geschreven, nader kennis gemaakt kon worden met de democratische beginselen, waarnaar ontwikkelde en beschaafde volken willen geregeerd worden. Ik wensch nu evenzeer uit de “vrije gedachte” het een en ander mede te deelen, meer in het bijzonder uit het eerste deel, eerste stuk, waaruit men geest en strekking van dit tijdschrift het best zal kunnen leeren kennen. Ik begin met te herhalen hetgeen ik bij de aankondiging van “democratie en wetenschap” zeide, dat zich ook hier op talentvolle wijze eene zeer bepaalde rigting uitspreekt; dat er leven, beweging en opgewektheid in de voorstelling is. De heer Feringa is stellig een zeer oorspronkelijk schrijver. In de “voorrede” verklaart de schrijver ons, waarom hij zijn tijdschrift de vrije gedachte genoemd heeft. Hij erkent (namelijk) het goed regt der vrije gedachte op elk gebied, en van deze erkenning zal, naar hij hoopt, en voor zooveel hij vermag, het tijdschrift de blijken dragen. Onder vrije gedachte verstaat hij de logische gedachte........en met Hartmann houdt hij hare eindelijke zegepraal voor waarschijnlijk. Maar 't zij op staatkundig of sociaal, 't zij op wetenschappelijk terrein, die zegepraal kan niet worden verkregen zonder inspanning en overleg. Hiertoe wekke ook dit tijdschrift op. In het eerste deel, eerste stuk komen behalve de “voorrede” de navolgende opstellen voor: 1. Voorloopige toestanden. 2. Scheiding van staat en kerk. 3. De vereischten voor wijsgeerig onderzoek. 4. Regtsspecialiteiten. 5. Mijn politiek programma. Ofschoon de genoemde opstellen niet alle van de hand des heeren Feringa zijn, kan ik met grond veronderstellen, dat zij toch zijne ziens- | |
[pagina 414]
| |
wijze uitdrukken en hij ze zelven voor zijne rekenng neemt. 1. Hij, die een opstel schrijft over “voorloopige toestanden” hier te lande, vindt natuurlijk niet weinig stof tot kritiek. Het zal niet noodig zijn, bewijzen bij te brengen voor de stelling dat “voorloopige toestanden” hier te lande lang, veel te lang, duren. Dat is genoeg bekend. Is zulks geheel toe te schrijven aan de geringe ontwikkeling van ons volk? De heer Feringa is van die meening, en, het moet erkend worden, die ontwikkeling kon beter zijn; de kiezers konden dikwijls bekwamer elementen in de volksvertegenwoordiging brengen. Maar zouden de kiezers, zelfs met het oog op de zamenstelling van de volksvertegenwoordiging na de veranderde orde van zaken met de grondwetsherziening van 1848 van hunne afgevaardigden niet hebben mogen verwachten, dat zij meer krachtig medegewerkt hadden, om aan die “voorloopige toestanden” een einde te maken? Hoeveel er ook aan te merken zij op de zamenstelling van de kabinetten, die na 1848 hunne plaatsen achter de “groene tafel” hebben ingenomen, het heeft daaraan niet alleen gelegen dat “voorloopige toestanden” hier te lang duren. In de regeling der koloniale aangelegenheden is er vooruitgang geweest. Maar heeft het gelegen aan de verschillende ministeriën die elkander opgevolgd hebben, dat er in zake finantien en regtswezen b.v. zoo weinig gedaan is? Al kan men nu in sommige opzigten de verschillende, elkander opgevolgd zijnde ministers in mora stellen, ik geloof dat men dit met meer grond onze volksvertegenwoordigers doen kan. Maar, toegegeven dat veel aan de zamenstelling van de volksvertegenwoordiging te wijten is, waarom hebben dan 's lands vertegenwoordigers, die ons de grondwet hebben helpen zamenstellen, niet in die grondwet de bepaling opgenomen, dat althans den leden van de tweede kamer der staten-generaal een naar het door hen te verrigten werk geëvenredigd honorarium toegekend zou worden. Zouden er niet een tal van mannen, bekwamen in den lande, zijn die alleen om die reden van het lidmaatschap der volksvertegenwoordiging uitgesloten zijn? En zou hunne deelneming aan de behandeling van 's lands zaken niet van overwegenden invloed op de opruiming van “voorloopige toestanden” hebben kunnen zijn? Niettegenstaande deze gebrekkige voorloopige toestanden kan ik mij toch zeer goed het optimisme van den heer Beets voorstellen. In het voorbijgaan kom ik op tegen de voorstelling van | |
[pagina 415]
| |
diens dichttalent door den heer Feringa. Ik hoop, dat de schrijver weten zal, de heer Beets eene eerste plaats op het gebied van poëzie en letterkunde inneemt. Een politiek goed ontwikkeld volk heeft stellig veel voor. Maar dat het een politiek minder ontwikkeld volk ook wél gaan kan, dat leert het Nederlandsche volk. De wetenschappelijke theoriën verkeeren in de eerste plaats in een voorloopigen toestand. Allereerst de staathuishoudkunde. Dat had ik verwacht. Hoewel de heer Feringa gelijk heeft, dat de meeste wetenschappelijke theoriën slechts voorloopige zijn,’ dat de gegevens der staathuishoudkunde (de theoretische) onvoldoende zijn, haar hulpmiddel, de statistiek, in de kindschheid is, hare wetten nog empirische formules zijn, zoo moet hij mij toch toegeven, dat op verschillend gebied een tal van vaste regels gevonden zijn. In ‘democratie en wetenschap’ heb ik reeds gezien, dat de heer Feringa geen groot bewonderaar van de wetenschap der staathuishoudkunde is. Waarom niet, kan ik niet zeggen. Ik erken, dat haar in menigerlei opzigt een vaste grondslag ontbreekt, dat er hier geen sprake kan zijn van een afgerond stelsel, van een stel zoogenaamde wetten welke de maatschappelijke toestanden beheerschen en regelen, dat het geheel onjuist is, wat men vroeger te veel gedaan heeft, te spreken van eene wetenschap, welke de waarheid slechts te openbaren, in plaats van te zoeken heeft. Maar die daarom beweert, dat zij geene waarheden gevonden heeft, hij kent haar niet, maar doet dan ook beter over haar te zwijgen. Gelijk iedere wetenschap, zoo tracht ook tegenwoordig de staathuishoudkunde, langs den weg der ervaring, tot waarheid te komen. En op dien weg is het ook haar gelukt, menige waarheid te ontdekken. Alleropmerkelijkst vind ik de aanmerking van den schrijver, dat de beoefenaars der staathuishoudkunde zeldzaam zijn. Weet hij niet, dat een tal van mannen zich daarmede bezig houdt, al doen zij niet in geschrifte daarvan blijken? Men kan toch ook zonder schrijver een beoefenaar zijn! En wat de schrijvers betreft, - zie dan toch om u heen in het buitenland en in ons vaderland, en gij zult bemerken, dat uwe uitspraak een paradox is. Het ‘handboek’ van professor Vissering schat de heer Feringa niet hoog. Ik geloof niet, dat hij in dit oordeel vele beoefenaars der staathuishoudkunde aan zijne zijde heeft. Professor Vissering staat als theoretisch en praktisch beoefenaar der staathuishoudkunde teregt hoog aangeschreven. | |
[pagina 416]
| |
‘Het voorloopige, redmiddelachtige van de staathuishoudkunde komt, volgens den heer Feringa, vooral uit in zake crediet, waarvan de voordeelen wijd en breed worden uitgemeten.’ Of dit juist is? Laat de heer Feringa dan maar eens om zich heen zien en nagaan, welke groote dingen door het crediet tot stand gebragt zijn. Ik geloof, dat op dit punt de ervaring uitspraak gedaan heeft. Zeker ook hier mag le revers de la médaille niet uit het oog verloren worden. Maar geheel nieuw is de leer, dat om de nadeelen aan eene zaak verbonden de voordeelen niet geteld mogen worden. De economen hebben volstrekt niets tegen het met klinkende munt klaar moeten staan. Maar als de landbouwer, de industrieel, de koopman altijd met klinkende munt zouden moeten klaar staan, dan kunnen zij hun bedrijf er wel aan geven. Zij moeten veel met en op crediet werken, zullen zij van hunne zaken bloeijende ondernemingen maken. In kantoorzaken schijnt de heer Feringa weinig te huis. De heer Feringa ontkent verder, dat het crediet de spaarzaamheid zou bevorderen, want, zegt hij, als men zijn kapitaal kwijt is, dan roept men de hulp van het crediet in. Welnu wat is daartegen? Wat doet het er voor een geldschieter toe, of het primitieve kapitaal opgeteerd is, als de zaak zelve levensvatbaarheid heeft? Het primitieve kapitaal kan weggeraakt zijn, omdat men daarmede meer wilde doen dan zijne krachten toelieten, en men, om den bloei zijner onderneming te bevorderen, meer noodig had. Met spaarzaamheid heeft deze quaestie niets te maken. En hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men, om zijne zaken uit te breiden meer geld noodig heeft, ten einde dit te voegen bij zijn oorspronkelijk kapitaal! Zoo vat ik ook niet, wat in te brengen is tegen de stelling, dat het crediet de natiën verbindt door het cosmopolitisme der kapitalen. De heer Feringa brengt er trouwens zeer weinig tegen in. Het crediet brengt ook niet eene wezelijken associatie tot stand tusschen verkregen rijkdom en rijkdom in den toestand van vorming, zegt de heer Feringa. Maar de feiten leeren dit toch wel. Hoe menige zaak is opgezet, waar de een zijn arbeid en kennise en de andere zijn kapitaal inbragt. Heeft zich de heer Feringa de commanditaire vennootschap niet herinnerd? Zeker, uitbreiding van crediet is niet het aatste (liever het voornaamste) woord van socialen vooruitgang. Zal de maatschappij krachtig vooruitgaan, dan is er nog heel wat | |
[pagina 417]
| |
meer dan crediet noodig. Maar is het crediet geen magtige factor van den materiëlen en intelllectuëlen vooruitgang? betwijfel het zeer, of de tijd eens moet komen, waarin de afhankelijkheid van het crediet zal hebben plaats gemaakt voor beteren toestand, waarin persoonlijk crediet overbodig is. Het is mij onbegrijpelijk, hoe de heer Feringa ontkennen kan, dat het crediet den ondernemingsgeest bevordert. Heeft hij dan geen oog voor hetgeen in de maatschappij voorvalt? Men zou uit dergelijke bestrijding moeten opmaken, dat hij allen ondernemingsgeest veroordeelt. Het bewijst immers niets tegen het crediet, dat sommige zaken niet slagen. Ik kom nu tot eene stelling van Baudrillart - want, behalve tegen professor Vissering, trekt de heer Feringa vooral tegen dezen schrijver en zijn manuel de l'économie politique te velde - welke ik ook niet gaarne onvoorwaardelijk onderschrijven zou. ‘Slechts het crediet bestrijdt het effect van de democratische versnippering der fortuinen.’ Ik kan niet inzien, dat dit effect zoo volstrekt bestreden zou moeten worden. Als er wat meer gelijkmatigheid in de fortuinen was, zouden wij met de zoogenaamde ‘sociale quaestie’ een heel eind verder zijn. Maar het crediet staat die meerdere gelijkmatigheid in het allerminst in den weg. Integendeel juist door te hulp te komen aan hem, die wel bekwaamheid maar geen kapitaal bezit, stelt het dien man in staat, zijn fortuin meer gelijkmatig aan andere fortuinen te maken. In zoover stem ik met Baudrillart in, dat groote zaken met groote kapitalen geene versnipperingen toelaten. Dan zouden zij te gronde gaan. En wie berekent al het nadeel aan de maatschappelijke welvaart daardoor berokkend? Ik acht het niet noodig nog stil te staan bij de resumtie van de services les plus essentiels rendus par le credit door Baudrillart opgesomd. Alleen nog dit. De heer Feringa wenscht den band tusschen arbeid en kapitaal te versterken door b.v. de arbeiders tot coöperisten, d.i. tot kleine kapitalisten te maken. Zeer goed Maar de arbeiders kunnen geene coöperisten worden, tenzij met behulp van kapitaal, door henzelven opgespaard of van het crediet verkregen. Ik heb nog een oogenblik te doen met een schrijver, die in Duitschland en in ons vaderland veel van zich heeft doen spreken: Dr. von Hartmann en zijne Philosophie des Unbewüszten, ook in deze materie door den heer Feringa geciteerd. Dr. von Hart- | |
[pagina 418]
| |
mann zegt, dat ‘de vermeerdering van den algemeenen rijkdom eigenlijk slechts den kapitalist baat’. Is dat juist? Zijn er niet een tal van artikelen, welke de niet-kapitalist door de vermeerdering van de algemeene produktie veel goedkooper dan vroeger bekomen kan? Men behoeft waarlijk zijne oogen niet te sluiten voor hetgeen den niet-kapitalist ontbreekt om toch te erkennen, dat de vermeerdering van de algemeene productie en daardoor van den algemeenen rijkdom ook hem gebaat heeft. Een krachtig middel om des arbeiders sociale positie te verbeteren is stellig gelegen in de coöperatie. Er is geen twijfel aan, of daardoor zullen de eerste levensbehoeften ook onder zijn bezit vallen. Maar coöperatie eischt in de eerste plaats: ontwikkeling, bekwaamheid. En dan opent zich de kapitalen-markt, zoo hij deze behoeft, even goed voor den arbeider als voor elk ander. ‘De vrije associatie zal onvergelijkelijk betere resultaten aanbieden dan de heerschappij van 't kapitaal’. Maar het is eene onmogelijkheid zich te onttrekken aan de heerschappij van het kapitaal. En het is ook niet noodig, ik heb het reeds doen opmerken. De coöperatieve sociëteit heeft even goed kapitaal noodig als elke andere. Ik geloof dus, dat Dr. von Hartmann op dit gebied al zeer weinig licht ontstoken heeft. Ik kan den heer Feringa nu niet verder volgen op dit gebied. Het voornaamste heb ik behandeld. Vooral moet ik mij hier onthouden van de quaestie der banken te bespreken. Men kan hier zeer veel bijhalen; maar ik kan in deze kolommen niet meer plaats vorderen, vooral als de hoofdquaestie behandeld is. Ten slotte wil ik nog opmerken, dat ik mij geheel vereenig met den heer Feringa, als hij zegt, dat heel wat onnutte administratie kon vermeden worden als kontante betaling algemeen gebruik werd. Ter vervulling van allerlei huishoudelijke behoeften is geen crediet noodig. Voorloopige toestanden. Ook op het terrein der natuurwetenschappen. De heer Feringa stemt met professor Virchow in, dat de tegenwoordige beteekenis der natuurstudie eene voorloopige is. Met dat al, heeft die voorloopige toestand eene reeks van onschatbare diensten aan de menschheid bewezen. Natuurlijk niet de physiqne chimie of astronomie amusante. Deze heeft geen ander doel dan ons in de schouwburgzaal te vermaken. Of daaronder ook begrepen zijn de natuurwetenschappen, welke haar | |
[pagina 419]
| |
orgaan vinden in het Practisch Volksboek, Kennis en Kunst enz., meen ik te mogen betwijfelen. Teregt komt de heer Feringa op tegen de verheffing der natuurstudie alsof deze de eenige waarachtige studie ware, althans de eenige die praktische gevolgen hebben kan, ofschoon hij niets heeft tegen die studie of popularisering harer resultaten. (Het zou ook nog al vreemd zijn van een doctor philosophiae naturalis.) De heer Feringa spreekt ook over de eigelijk gezegde natuurkunde en is van meening, dat velen aan de grondslagen en theoriën der natuurkunde grooter zekerheid toekennen, dan zij vooralsnog verdienen. Ik weet niet, of velen de grondslagen en theoriën der natuurkunde overschatten, maar ik weet wel, dat, als velen wijzen op de groote resultaten van de studie der natuurkunde, zij daarin gelijk hebben. Overschatting komt niet te pas. Ik zeide het reeds, toen ik over de natuurwetenschappen in het algemeen sprak. Maar de studie der natuurwetenschappen in het bijzonder verdient alle waardering. Sprekende over de belemmering, welke de godsdienstbegrippen aan de verspreiding van de natuurkunde in den weg legden, roept de heer Feringa op eens zonder eenige aanleiding uit: met ons dor en droog, plat prozaïsch protestantisme contrasteert de ‘eeredienst’ der Grieken. Ik verzwijg volstrekt niet, dat hij, die Grieksch geleerd en in het Grieksch gewerkt heeft, altijd bijzonder genoten zal hebben in die poëtische eeredienst der Grieken. Maar was dat godsdienst? Niemand onder de geleerde of verstandige lieden die dat meende. En ik releveer dit volstrekt niet om op te treden als verdediger van het protestantisme. Daarmede heb ik niets te doen. Doch ik moet opkomen tegen eene vergelijking van de godsdienst der oude Grieken en het protestantisme van onzen tijd. Vooral, als die godsdienst op veel grooter schaal dan ooit het protestantisme gedacht heeft het verkondigen van hetgeen de denkers onder hen als waarheid meenden te moeten verkondigen verbood. Getuige Socrates, gelijk de heer Feringa zelf opmerkt. Eene tweede oorzaak, welke de verspreiding van de natuurkunde belet, is gelegen in de te groote neiging tot bespiegeling zonder waarneming. Evenwel verklaart zich de heer Feringa voor eene combinatie van beide rigtingen. Als dit verstaan moet worden in dien zin, dat op de waarneming de bespiegeling volgt, | |
[pagina 420]
| |
m.a.w. dat na de waarneming van het feit de beteekenis daarvan moet gezocht worden, dan is er zeker niets tegen. Maar in dien zin spreekt men dan toch ook van waarnemen. De heer Feringa spreekt ook over natuurwetten, en daarbij van een aantal spreekwoorden en magtspreuken, welke daaronder gerangschikt werden. Ik kan moeijelijk den schrijver op dit gebied volgen. Maar ik moet toch melding maken van eene dezer magtspreuken, omdat men ze dikwijls hoort en zij door den heer Feringa teregt, dunkt mij, in de eerste plaats onder de magtspreuken gerangschikt wordt. In de natuur heerscht de volmaakste orde.’ Mij dunkt het heeft eenige waarde, dat de heer Feringa op de onjuistheid dezer spreuk eens gewezen heeft. Men hoort ze veel te dikwijls. Volgens den heer Feringa is natuurwet: de opgave der wiskundige relatie tusschen veranderlijke meetbare grootheden. Voorloopige toestanden. In de wijsbegeerte zijn zij bijzonder talrijk. Of het materialisme behoort tot de voorbijgaande verschijnselen op wijsgeerig gebied? Ik waag mij aan geen beslissend antwoord. Dat die rigting haar regt van bestaan heeft, is niet te ontkennen, evenmin als dat er zeer gegronde aanmerkingen tegen hare stellingen te maken zijn. De heer Feringa behoort niet tot hare voorstanders. De heer Douwes Dekker heeft ergens gezegd: ‘als ik van ziel spreek, is dit bij wijze van spreken, want wat er buiten stof is, weet ik niet.’ Mij dunkt, de heer Feringa beantwoordt deze stelling uitnemend wijsgeerig, als hij zegt: ‘ik vind het tweede lid dezer opmerking onwijsgeerig. Weet Multatuli dat de stof is? Is het spreken van stof niet bij wijze van spreken? Wat bedoelt men met stof anders dan de (onbekende) oorzaak der zoogenaamd-stoffelijke verschijnselen?’ Volkomen juist acht ik des heeren Feringa's opmerkingen tegen de materialistische school, als hij zegt, dat de stof der materialisten evenzeer eene abstractie is als de ziel der godgeleerden. (Ik laat natuurlijk geheel daar het beweren, of de ziel der godgeleerden eene abstractie kan genoemd worden. Dit ontneemt niets aan de juistheid der opmerking wat het materialisme betreft). Men moet evenzeer de materialisten tegenspreken, als zij b.v. den mensch eene machine noemen, wat onzinnig is, omdat eene machine iets beduidt dat geen bewijstzijn heeft. Hij geeft toe, dat de ziel (in theologischen zin) niet bestaat - welk beweren ik hier ook weder in het midden laat -, maar de stof | |
[pagina 421]
| |
(met enkel physische en chemische eigenschappen) bestaat evenmin. Wat bestaat, heeft ook andere fundamentele eigenschappen dan ondoordringbaarheid, poreusheid, zamendrukbaarheid, of wat er van dien aard meer in de physische en chemische leerboeken pleegt te worden vermeld. Alles, dunkt mij, volkomen juist. Intusschen, welke wijsgeerige school men toegedaan zij, elk verstandig mensch zal moeten erkennen, dat op het gebied der wijsbegeerte voorloopige toestanden wel voorloopig de normale toestanden zullen blijven. Is het op dit gebied gelijk op dat der godsdienst mogelijk de absolute waarheid te vinden? 2. In een artikel handelende over: Scheiding van staat en kerk, zegt de schrijver, dat, ofschoon onze grondwet dit beginsel huldigt en het bevorderlijk is aan de belangen van den staat en de kerk, hij in de werkelijkheid die scheiding niet vindt. Vooreerst heeft de grondwet in art. 168 den staat verpligt de eenmaal aan godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars van staatswege verleende subsidiën telken jare op nieuw te betalen, ja zelfs vastgesteld dat deze subsidiën voor vermeerdering vatbaar zijn. Dan hebben wij vele jaren achtereen ministers van eeredienst en eeredienst-administratiën gehad. Voorts worden in onze organieke wetten tal van bepalingen gevonden in strijd met geest en letter der grondwet. Eene bepaling, dat geen geestelijke of bedienaar van de godsdienst volksvertegenwoordiger, lid van de provinciale staten of den gemeenteraad mag zijn, moest in onze wetgeving niet voorkomen. (Er is zelfs, hoe eenvoudig het bij oppervlakkig nadenken schijne, geene onberispelijke of zelfs bruikbare definitie te geven van een geestelijke of bedienaar van de godsdienst). In het strafwetboek is het beginsel van scheiding tusschen staat en kerk geheel onbekend. De Zondagswet is nog in kracht. Art. 127 der militiewet, geestelijken en adspirant-geestelijken van de militie vrijstellende, is geheel in strijd met art. 177 der grondwet. In de tegenwoordige inrigting van ons hooger onderwijs vindt men geheel ten onregte eene theologische faculteit, welke daarenboven slechts godsdienst-leeraars kweekt van ééne secte. Bij de wet van 28 Junij 1822 zijn, in tegenstelling van andere genootschappen of particulieren, de kerkgenootschappen vrijgesteld van het betalen der personele belasting op huurwaarde, deuren en vensters enz. van kerken, en hebben geestelijken te lande een paard vrij. Ook de grondbelasting bestaat niet voor kerken en woningen van godsdienstleeraars. Eindelijk ver- | |
[pagina 422]
| |
meldt de schrijver de bij de wet vastgestelde premiën voor het aantal kinderen van de geestelijken voor hunne jongens die Latijn leeren, voor hunne Latijn leerende jongens die studeren, voor hunne studerende zoons die huns vaders vak kiezen. Ziedaar eene lange lijst van bezwaren. Zijn zij gegrond? Ik ben het volstrekt niet eens met den schrijver, als hij meent te bespeuren inconsequentie bij den grondwetgever, die het beginsel van scheiding van staat en kerk huldigende, toch den staat verpligt om de eenmaal aan godsdienstige gezindheden of hare leeraars van staatswege verleende subsidiën telken jare op nieuw te betalen, ja zelfs meende te moeten voorschrijven, dat bij gebleken behoefte die subsidiën voor vermeerdering vatbaar zouden zijn. De grondwetgever besliste het beginsel. Hij wist zeer goed, dat de staat eigenaar der kerkelijke goederen is. Daarom, bepaalde die staat redenerende uit een zuiver privaat-regterlijk standpunt, dat hij den kerkgenootschappen daarvoor schadeloos te stellen had. Wij verkeeren hier geheel op het gebied van het burgerlijk regt. Daarmede heeft het beginsel van scheiding van staat en kerk niets te maken. Geheel anders is het, als wij het oog slaan op onze wetgeving In strijd met die scheiding is het, dat geen geestelijke of bed ienaar van de godsdienst mag zijn: lid van de staten-generaal, provinciale staten, gemeenteraad. Ik weet niet, of geene juiste definitie van geestelijke of bedienaar van de godsdienst te geven is. Maar ik weet wel, dat hunne werkzaamheden geen beletsel voor het bekleeden dezer openbare betrekkingen kunnen zijn, wat in elk geval, gelijk bij iedere betrekking, aan hun eigen oordeel kon overgelaten worden. Het moet ook erkend worden, dat ons verouderd Fransch strafwetboek het beginsel van scheiding niet kent. Hoe kan het ook? De Zondagswet dient ook hoe eerder hoe beter opgeruimd. Maar hoe vinden onze staten-generaal den tijd, om hieraan eens te denken? Ook op dit punt staat ons de breedsprakigheid van ons parlement, gelijk professor Buys eenmaal zeide, zeer in den weg. Ik erken het ook, de vrijstelling van militiedienst, het privilegie in zake belastingen, het zoogenaamde kindergeld zijn altemaal zaken, welke zeer zeker niet in overeenstemming zijn met het beginsel van scheiding van staat en kerk. Met den schrijver geloof ik, dat de theologische faculteit naar de seminariën verwezen moet worden. Dat aan dergelijke inrig- | |
[pagina 423]
| |
tingen ook nog andere dan zoogenaamd seminaristische kweekelingen kunnen gevormd worden, bewijzen de resultaten van het onderwijs aan de Luthersche en Doopsgezinde inrigtingen b.v. Men had dan bovendien het voordeel, dat het theologisch onderwijs voor alle kerkgenootschappen gelijk stond, want de staat zou natuurlijk ook die seminariën voor het hervormd kerkgenootschap behooren te subsidiëren. Nu heeft het den schijn, alsof de staat zich alleen met het hervormd kerkgenootschap bemoeit omdat de aanstaande geestelijken van dit kerkgenootschap alleen zich aan de hoogeschool kunnen bekwamen voor hunne aanstaande betrekking. Het is wel, ik erken het, grootendeels schijn - want de staat trekt zich ook wel degelijk aan - de opleiding van geestelijken van andere gezindheden, maar de schijn zelf moet vermeden worden en theologisch onderwijs is niet te huis aan de hoogeschool. Als men dus zegt, gelijk de schrijver van het hier besproken opstel, de theologische faculteit kweekt slechts godsdienstleeraars van ééne secte, dan is deze beschouwing hoogst eenzijdig. Voor de andere secten toch wordt wat de opkweeking harer godsdienstleeraars betreft eveneens door den staat gezorgd. De schrijver meent, dat dit alles anders zou wezen, als onze regterlijke magt, gelijk het behoorde te wezen, geene wetten, besluiten, reglementen of verordeningen toepaste, die strijden met de grondwet. Men kent den strijd onder het regtsgeleerd publiek gevoerd over de vraag, of de regter al dan niet heeft te beoordeelen, of de wet, het besluit, de provinciale verordening, de gemeentekeur, in strijd is met de grondwet. Deze vraag is volstrekt niet met groote woorden uit te maken. Pro en contra worden gewigtige argumenten aangevoerd. Het is hier de plaats niet om met den schrijver ten aanzien van deze quaestie in debat te treden. Ik wil alleen als mijn gevoelen zeggen, dat ik van eene andere geheel tegenovergestelde meening ben. Met de redactie van het Weekblad van het Regt ben ik van oordeel, dat de regter geene andere taak heeft dan de wet (d.i. de wet in eigelijken zin, het besluit, de provinciale en gemeente-verordeningen, alleen voor het gebied waarop zij regtsgeldig zijn, wetten omdat zij zijn vastgesteld door de bevoegde magt) toe te passen, op grond dat die regter volgens de grondwet en de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk niet heeft te beslissen of er strijd met de grondwet is, omdat volgens ons staatsregt eene andere magt dan de regterlijke is aangewezen om dien strijd te | |
[pagina 424]
| |
beslissen. Die magt is de wetgevende. Ik kan overigens niet ontkennen, dat wij op de door den schrijver voorgestelde wijze welligt zeer gemakkelijk van een aantal verouderde wetten konden verlost worden. Als toch de regter niet toepast, zou de wetgever gedrongen worden voorziening te geven. Maar het kan niet. 3. In een artikel van den heer Feringa: ‘de vereischten voor wijsgeerig onderzoek,’ vind ik een aantal bijzonderheden, waarin zich de geest des schrijvers sterk uitspreekt en waaruit de geest van zijn tijdschrift niet het minst gekend wordt. Zeer juist is de opmerking, dat ‘onder de materiële vereischten voor wijsgeerig onderzoek bovenaan staat zekere welstand en eene behoorlijke mate van gezondheid’ volgens de bekende spreuk: mens sana in corpore sano. Niet minder juist acht ik de volgende opmerking: ‘Wellicht zou 't er met het menschelijk geslacht beter uitzien, zoo altijd anonym ware geschreven.’ En dan! ‘absentie van veroordeelen is een volstrekt vereischte voor wijsgeerig onderzoek.’ ‘De geest moet krachtig zijn, gewend aan doordenken.’ 4. Ik moet opkomen tegen het artikel, ‘rechts-specialiteiten.’ Dit betoog schijnt geschreven te zijn naar aanleiding eener lezing van professor Gratama te Groningen: ‘de godsdienst is de grondslag van het recht.’ Ik ken die rede niet en daarover spreek ik dus niet. Maar ik kan niet voorbijgaan phrases als deze: ‘wat recht is laat zich dikwerf moeilijk uitmaken en vooral rechts-specialiteiten schijnen in dit opzicht onvermogend. De zoogenaamde rechtsgeleerdheid is iets bouwvalligs en erg gebrekkigs.’ Misschien moest ik deze phrases stilzwijgend voorbijgaan, want zij openbaren eene mate van gebrek aan kennis, welke het polemiseren bijna onmogelijk maakt. Intusschen, waar het de aankondiging van een in vele opzigten met talent geredigeerd tijdschrift geldt, kan ik dergelijke onjuistheden moeijelijk passeren. Welnu, wat regt is zou zich dikwerf moeijelijk laten uitmaken? Zou de schrijver van deze phrase daarbij volstrekt niet gedacht hebben, dat in het volksbewustzijn zeer duidelijk de begrippen van regt leven? Weet hij niet, dat naar dit volksbewustzijn de beschreven wetgeving gemaakt wordt en dat dus praktisch in den regel uitgemaakt is wat regt is? En dan - de regts-specialiteiten zouden in dit opzigt onvermogend zijn! Risum teneatis! B.v. de Romeische, Fransche, Nederlandsche regts-specialiteiten! B.v. de Duitsche regts-speciali- | |
[pagina 425]
| |
teiten, aan wie de wijsgeerige beoefening van het regt zooveel is verschuldigd! Men kan zonder eenigen twijfel zeggen, dat het bouwvallige en gebrekkige van de - niet zoogenaamde, maar wel degelijk op wetenschappelijken grondslag rustende regtsgeleerdheid niet bekend is bij hen die de wetenschap des regts beoefenen, maar alleen bestaat in de verbeelding van hen, die niet weten wat regtsgeleerdheid is. Ik heb meer dan genoeg van deze oppervlakkige redenering, zoo dat ik het overige van dit artikel onaangeroerd laat. 5. Ten slotte wensch ik nog het politiek programma van den heer Feringa te bespreken. De schrijver begint met te zeggen, dat, toen de democratische vereeniging te Amsterdam wilde onderzoeken hoeveel democraten aldaar onder de kiezers werden gevonden, of in hoever deze zich wilden voegen naar de wenschen der niet-kiezers, hij had gemeend haar dat, niet onbelangrijk, onderzoek geenszins te moeten bemoeijelijken door het weigeren van iets zoo onbeduidends als eene candidatuur, die geen kans van slagen had. Ik vind in deze uitdrukking nog al het een en ander vreemd. Vooreerst acht ik het stellen eener candidatuur (voor het lidmaatschap van de tweede kamer) niet iets zoo onbeduidend. Het begrip van beduidend en onbeduidend is zeer relatief. Maar ik kan het volstrekt niet als eene quaestie van onbeduidend belang aanmerken, als men geroepen wordt om zich beschikbaar te stellen voor het lidmaatschap eener vergadering, welke in een niet onbelangrijk opzigt medewerkt aan de bevordering van het publiek belang. De kans van slagen heeft niemand in zijne magt. Maar de houding van den heer Groen van Prinsterer had den heer Feringa kunnen leeren, dat men, al staat men alleen, den strijd van zijne beginselen niet opgeeft. Maar hoe kan eene verkiezing van een bepaald persoon bevorderlijk zijn aan het onderzoek, hoe veel voorstanders uwe rigting telt? Of kunt gij u niet voorstellen, dat er een aantal kiezers van uwe rigting zijn, die nogtans u niet stemmen? Dat nu de heer Feringa liever schrijft dan spreekt, is zijne zaak. Wij weten nu eenmaal, dat het genre vergaderingen niet in zijn geest valt. (Ik spreek overigens geen oogenblik tegen, dat in onze vergaderingen welke ook, veel te veel gesproken wordt). De heer Feringa wenscht intusschen uit het standpunt van een democratisch volksvertegenwoordiger (welke uitdrukking een | |
[pagina 426]
| |
pleonasme moest zijn, maar zulks niet is) staat en maatschappij te beschouwen, m.a.w. hij wil geven een (niet uitvoerig, maar toch eenigzins beredeneerd) concreet programma van hetgeen volgens hem de democratische partij thans zou behooren te verrigten. Geene uiteenzetting alzoo van een ideaal, maar politiek in engeren zin, en eene poging om te bewijzen dat de democratische partij eene regerende zou kunnen zijn, en meer vermag dan kritiek uit te oefenen of onbestemde formules aan de hand te doen; dat zij weet te onderscheiden tusschen hervormingen, die terstond, en hervormingen die eerst later, na voorbereiding, kunnen worden ingevoerd. En de heer Feringa vraagt, of er zijn voorstanders van vooruitgang, ‘ontwikkelde’ mannen, die aan dat onderscheid niet gelooven. Het schijnt zoo, althans te oordeelen naar den aandrang van sommigen op algemeen kiesregt zonder eenige beperking. Zeer teregt merkt de schrijver hierop aan, dat dadelijke invoering van algemeen kiesregt geen leap in the dark zou zijn, althans niet in den gewonen zin. Het is voor hem niet onzeker of de duisternis het zou winnen op het licht, de gebonden gedachte op de vrije, het conservatisme op de democratie, hoe zuiver democratisch het algemeen kiesregt moge zijn. Men ziet het, de geavanceerdheid van den heer Feringa is niet de gewone. ‘Democratie is vooralsnog meer eene richting, een beginsel, dan een bepaalde regeringsvorm. De grondwet gaat niet van dat beginsel uit en is voor democratische ontwikkeling een struikelblok. Het is wenschelijk de grondwet te herzien.’ En het bewijs van deze stellingen? Het is niet te vinden. Maar ik geloof ook niet, dat het te vinden is. De opstelling onzer grondwet heeft ongetwijfeld naar de vigerende, democratische beginselen onzer eeuw plaats gehad. Men denke slechts aan het jaar 1848. Dat hier en daar verandering noodig is, wie zal het ontkennen? Evenmin valt het te ontkennen, dat die verandering met wat minder omslag kan geschieden, hoewel het van den anderen kant erkend moet worden, dat zonder het bemoeijelijken van eene herziening der grondwet, deze veel van haar eigenaardig karakter verliezen zou. Het beroep van den heer Feringa op Engeland zonder grondwet (zoo algemeen uitgedrukt ook minder juist), en dat het daarom Nederland ook zonder deze daarom niet minder voorspoedig zou gaan, gaat niet op. Nederland heeft eene grondwet en zal deze, hoe ook na verloop van tijd gewijzigd, willen behouden. | |
[pagina 427]
| |
De heer Feringa wenscht de volgende wijzigingen in de grondwet. Intrekking van het regt om oorlog te verklaren, om adeldom te verleenen. (Mij dunkt, geene beduidende wijzigingen, welke echter in geen geval haast hebben). Weglating van de woorden: ‘de raad van state gehoord’ aan het hoofd aller uit te vaardigen wetten en bevelen. De schrijver wil in elk geval geene betaling der adviezen van dit staatsligchaam. Ik geloof dat deze verandering vooral geene verbetering zou zijn. Het advies van een college, waarin een aantal specialiteiten op verschillend gebied zitting hebben acht ik volstrekt geene onverschillige zaak voor de ministers. Hoe komt de heer Feringa er toe, om van de leden van den raad van state de kostelooze waarneming hunner betrekking te vorderen, nog wel in een tijd waarin al bijzonder weinig om niet gedaan wordt? Afschaffing van de eerste kamer. Met den heer Feringa zie ik het nut dezer staatinstelling niet in, zonder dat ik hier nu mijne argumenten daarvoor kan opgeven. De vertegenwoordiging gekozen door alle ingezetenen, onverschillig of zij veel of weinig directe belasting betalen, onder voorwaarde dat de kiezer goed, degelijk lager en middelbaar onderwijs (het laatste gegeven aan de burgeravondscholen) heeft genoten. Ik vind deze regeling van het kiesregt, in verband met hetgeen de schrijver in zijne ‘democratie en wetenschap’ te dien aanzien opgemerkt heeft, logisch, mits men er slechts aan denke het onderwijs in onze staatsinstellingen, staathuishoudkunde en de hoofdbepalingen der voornaamste wetten ook op de lagere school te brengen, want het platte land kent over het algemeen geene burgeravondscholen. Een ‘kiezers-examen’ is dan in dat geval m.i. niet noodig. Wel leerpligt (geen schoolpligt) d.i. het bezoeken der lagere school moet tot en met het 14e jaar verpligtend zijn. En dan kosteloos onderwijs alleen voor de mingegoeden. (Tusschen haakjes voeg ik er bij, dat men niet eischen kan verpligt bezoek van de burgerschool want in de meeste plaatsen van ons land heeft men geene burgerscholen. Als het onderwijs onzer staatsinrigtingen enz. op de lagere school ook gegeven wordt, behoeft het ook niet). Van deze regeling van het kiesregt kan intusschen gezegd worden, wat de heer Feringa omtrent de staatszorg in zake onderwijs stelt, dat vooreerst wel blijven zal de toestand, waarin wij nu sedert jaren verkeeren. Men heeft vroeger geen ander criterium voor kiesbevoegdheid kunnen vinden dan het betalen van eene | |
[pagina 428]
| |
zekere som in de directe belastingen. En er zal heel wat veranderd moeten worden, eer men daarvan kan afstappen. Daarom kan ik de meening van den heer Feringa niet deelen, dat het niet noodig is de verbeteringen (ik zou liever zeggen veranderingen) van het onderwijs af te wachten, alvorens het algemeen stemregt (in de beteekenis die de schrijver er aan hecht) in te voeren. Ook aan de vrouwen moet het kiesregt onder de zoo even genoemde voorwaarde verleend worden. En daarover voert de schrijver het een en ander aan. Verder acht de heer Feringa het volstrekt algemeen stemregt onhoudbaar. Natuurlijk. Het volgt uit hetgeen hij reeds gesteld had. Wat nu een kiezer al dient te weten, zal men geschikte keuzen van hem verwachten kunnen, deelt de schrijver verder mede. Natuurlijk iets meer dan lezen en schrijven (en rekenen had hij er kunnen bijvoegen). Een weinig geschiedenis, de eerste beginselen van staathuishoudkunde (aan welke wetenschap nu weder de haar toekomende plaats wordt toegekend), de hoofdbepalingen onzer staatsinrigting en der voornaamste wetten. Ik geloof inderdaad, dat de lijst der vakken aan de lagere school met de opgenoemde aangevuld moet worden, en dat wel in elk geval afgescheiden van de regeling van het kiesregt. Vervolgens wil de heer Feringa gezorgd hebben, dat de inrigting van den staat en de wetgeving zoo eenvoudig mogelijk zij, om de kiezers-kundigheden ook daardoor gemakkelijk verkrijgbaar te stellen. De regering behoort aan de kamers een wetsontwerp in te dienen, behelzende eene lijst van wetten, welke van kracht zijn, zóó dat de in de lijst niet opgenomen wetten van regtswege zijn ingetrokken. Heel gemakkelijk gezegd. Maar heeft de heer Feringa wel bedacht, dat voor de ingetrokken wetten andere in de plaats moeten komen? Heeft hij verder hierbij wel in aanmerking genomen de wetgevende kracht van ons parlement? Wat komt er tot stand? Elke wet moet als slotartikel behelzen de bepaling: alle vroegere bepalingen, met deze wet strijdende, zijn ingetrokken. Wat is daarvan het voordeel? Hem, die de vroegere, op dit punt vigerende, wet raadpleegt en van de latere geene kennis draagt, helpt dit artikel niets. De regters moeten onafhankelijk zijn. Dat zijn zij ten ontzent | |
[pagina 429]
| |
niet, want wat hunne bevordering betreft hangen zij van de regering af. Daarom meerdere gelijkheid in de tractementen van de leden der regterlijke magt. Ik geloof volstrekt niet, dat de ondervinding geleerd heeft dat de regterlijke collegiën ooit onder eenigen regerings invloed stonden of nu staan. Ik geloof ook niet, dat hier voor later eenige aanleiding zal bestaan. De noodzakelijkheid van verhooging der bezoldiging van de leden der regterlijke magt, wordt, meen ik, vrij algemeen erkend. Of daarin meer gelijkheid kan gebragt worden, hangt af van de inrigting der regterlijke collegiën en hunne bevoegdheid. Onbekendheid met de beregting van stralzaken heeft den heer Feringa eene ongerijmdheid doen zeggen. Onze regters, zegt hij, laten de vraag, of eenige strafzaak al dan niet zal vervolgd worden, meestal ter beantwoording over aan het openbaar ministerie. Volgens het wetboek van strafvordering kan dit niet. Met dit punt heeft scheiding van politie en justitie, welke overigens bestaat, niets uit te staan. Met den heer Feringa ben ik een voorstander van de onafzetbaarheid der regters. Over de jury heb ik reeds gesproken bij de aankondiging van Democratie en Wetenschap. De redenen, waarom ons parlement zoo weinig tot stand brengt, worden zeer juist opgegeven. Daarin kon verbetering gebragt worden. Zonder twijfel, Eene groote verbetering acht ik met den heer Feringa gelegen in de instelling van eene vaste commissie van wetgeving. Maar dan moet ik er onmiddelijk bijvoegen: en eene betere regeling van het regt van amendement Zooals dat regt tegenwoordig wordt toegepast, is het voor geen minister om uit te houden, en wij krijgen niet de beste wetten met de tegenwoordige toepassing. Of het geheele land één kiesdistrict is, zal ons, geloof ik, nog geene betere wetten geven. ‘Het belastingwezen staat niet met het grondbegrip der democratie in zulk een nauw verband, dat men er uit zou kunnen afleiden welk belastingstelsel het beste is.’ Zeer juist, meen ik. Daar kan onder de voorstanders der democratie menig punt van verschil in zake de belastingen bestaan. De heer Feringa is geen voorstander van den hoofdelijken omslag als impôt unique. Ik ook niet. Eene groote verscheidenheid van belastingen zal, meen ik, iederen staatsburger het best naar zijn vermogen doen | |
[pagina 430]
| |
bijdragen in de algemeene lasten. Intusschen verklaart zich de schrijver voor de inkomsten-belasting en wederlegt eenige bezwaren daartegen ingebragt. En hij doet dit zeer ad rem, naar het mij voorkomt. En zoo belanden wij ook aan de ‘sociale quaestie.’ De heer Feringa verklaart zich voor afschaffing van alle onnatuurlijke regten, die het kapitaal zich heeft toegeëigend. Niet al die regten zijn onnatuurlijk. Dat elk de vruchten van zijn arbeid genieten moet, is een beginsel, hetwelk in zekeren zin juist kan zijn. In geen geval is het echter zonder commentaar toe te passen. Nu zijn er tal van commentaren. Enkelen leggen den klem op genieten en beweren, dat het sparen de oorzaak van de groote ongelijkheid der fortuinen is. Velen leggen klem op arbeid en zeggen: arbeid is alles, kapitaal niets. Een andere commentaar. Het gezegde beginsel is de grondslag van het eigendomsregt, onvatbaar voor discussie. Er zijn er, die in dat beginsel de bedoeling lezen, dat het erfregt worde afgeschaft. Anderen verklaren de zaak aldus, dat ieder eischen kan, dat men hem werk verschaffe. Dus de commentatoren laten ons in het onzekere en het beginsel is daarenboven niet juist. (Hier vergat de heer Feringa, dat hij eenige regels te voren gezegd had, dat het beginsel in zekeren zin juist kan zijn). Intusschen verklaart de schrijver niet precies te weten, welke de natuurlijke vruchten van het kapitaal zijn en welke regeling van het erfregt de beste is. Wat de heer Feringa de zoogenaamde praerogativen van het kapitaal noemt, daarover straks nader. Maar wat de schrijver de natuurlijke regten van het kapitaal noemt, daarover hier een enkel woord. Ik spreek niet over de stelling: ‘dat ieder de vruchten van zijn arbeid moet genieten. Zoo in het algemeen, is die stelling zeker voor tegenspraak vatbaar. Maar dat iemand, die zich met maatschappelijke vragen bezig houdt, verklaart niet precies te weten welke de natuurlijke regten van het kapitaal zijn, is een zeer opmerkelijk verschijnsel. Die natuurlijke regten kan ieder zien. Daar is geen producent denkbaar, die niet over zeker kapitaal dient te kunnen beschikken. Ik spreekt hier niet van geld. De heer Feringa zal het toch met mij eens zijn, dat geld slechts eene der vormen van het kapitaal is. Kapitaal is slechts hetgeen van vroeger is overgespaard, wat het zijn moge. Dat natuurlijk regt kan niemand aan het kapitaal ontnemen, evenmin als hij de omwenteling van de aarde verhinderen kan. | |
[pagina 431]
| |
Over de beste regeling van het erfregt spreek ik hier niet, omdat wij dan op een te uitgestrekt terrein komen, non hujis loci. Het is mij genoeg, dat de heer Feringa het beginsel van het erfregt erkent. Het schijnt, dat de heer Feringa niet juist gevat heeft wat onder kapitaal te verstaan is. Van daar zijne bezwaren tegen de zoogenaamde praerogativen van het kapitaal, welke eigelijk slechts zijn praerogatieven van den rijkdom, van hem die geld heeft. De heer Feringa wil dadelijke afschaffing van 1 het regt van remplacering voor de militie. Hij wil algemeene dienstpligtigheid. Vreemd dat hij onmiddelijk in eene noot daarbij aanteekent, dat hij algemeenen dienstpligt in beginsel niet voorstaat. Ik geloof integendeel, dat, wil men een goed leger en geene ongelijkheid voor de wet tusschen verschillende standen, men tot algemeene dienstpligtigheid moet komen. 2. Het kiesregt mag slechts op bekwaamheid gegrond zijn. Daarover spraken wij reeds vroeger. 3. Geene geldboeten meer als straf. Ik moet erkennen, dat bij de toepassing daarvan ongelijkheid ontstaat. 4. Strafbepalingen op arbeiders-coalitiën moeten afgeschaft worden. Deze zijn nu afgeschaft. Over no. 5 voordeelen in zake belastingen, zal ik heel weinig zeggen. Men moet er vooreerst niet aan denken, een verandering in het zamenstel onzer belastingen te krijgen. De discussiën aan de inkomsten-belasting van den heer Blussé hebben dit wel ge, leerd. En als men registratie- en hypotheekregten ging wijzigen, dan zou men al aanstonds voor eventueel mindere opbrengst een aequivalent moeten zoeken. De schrijver is er verder niet voor, dat de staat den werkers crediet verschaft. De arbeider moet zelfstandig worden en dus een kleine kapitalist, een associé. Tegenover den heer Feringa beweer ik, dat verscheidene instellingen van populair crediet zich in die rigting bewegen. Adres aan de inrigtingen van den heer Schulze Delitsch. Ook zijn er hier te lande, al werken ook anderen tot bijeenbrenging van een kapitaal voor deze instellingen mede. ‘Tot de bereiking van eene ware democratie en een verstandig socialisme kan de staat betrekkelijk weinig, het individu veel’. Zeer juist. De staat kan in buitengewone gevallen te hulp moeten komen; in den regel behoort hij zich te onthouden. | |
[pagina 432]
| |
‘De groote hervorming, welker invoering vele volgende geslachten zal bezighouden, moet hoofdzakelijk uitgaan van den vierden stand zelven’. Waarom van één stand? De heer Feringa schijnt veel te hechten aan standen. Later noemt hij de talrijke klasse van kleine boeren of boerenarbeiders den vijfden stand. Zoo kan men misschien nog een aantal standen meer uitdenken. Met welk nut echter? ‘Het noodigste werk voor de hervormers zal zijn den vijfden stand te verlichten’. Mij dunkt, die verlichting kan andere standen ook te pas komen. Voor ons kleine land acht de heer Feringa verdere decentralisatie niet bijzonder nuttig. Ik geloof inderdaad ook, dat onze staatswetten elk deel van den staat de noodige zelfstandigheid in zijn kring in betrekking tot het algemeene staatsverband gegeven hebben. Maar nu begrijp ik volstrekt niet, uit welke statistiek de heer Feringa de conclusie getrokken heeft, dat dooreengenomen, de besluiten onzer centrale regering oordeelkundiger en beter gemotiveerd zijn dan die der provinciale of gemeentebesturen. Als er onder die talrijke besluiten van provinciale of gemeentebesturen al eens een onderloopt, minder goed gemotiveerd, men bedenke, wat een tal van besluiten die besturen van zooveel provinciën en gemeenten te nemen hebben, buitengewoon groot in verhouding tot die van de centrale regering. Eindelijk spreekt de heer Feringa over Nederlandsch Indie, en prijst in ons koloniaal bestuur een tal van hervormingen aan. ‘Het batig slot worde afgeschaft, dat spreekt van zelf.’ Neen. Dat spreekt volstrekt niet van zelf. Om het woord is het mij niet te doen. Maar Indië is verpligt, wanneer Nederland in Indië's behoeften voorzien heeft - en dit laatste is de conditio sine qua non - eene bijdrage aan de Nederlandsche schatkist te leveren. Op de Indische begrooting moet als sluitpost voorkomen de bijdrage, welke Nederlandsch Indië in een zeker jaar aan Nederland kan leveren. En die bijdrage worde dan hier te lande bestemd om te voorzien in buitengewone uitgaven. Wil men eene vaste bijdrage, dan zoude dit moeten zijn op de wijze zoo als de minister de Waal dit vroeger wilde. Er zou een vaste post op de Indische begrooting uitgetrokken moeten worden, als bijdrage van Indië aan Nederland. De wetgevende magt zou later beslissen, wat er zou moeten gedaan worden met hetgeen de middelen later zouden blijken meer opgeleverd te hebben dan de raming altijd na aftrekking der uitgaven. | |
[pagina 433]
| |
Ik kan mij beter vereenigen met de volgende door den heer Feringa voorgestelde hervormingen: aanleg van spoorwegen van staatswege met lage spoorwegtarieven (als het namelijk mogt blijken, dat aanleg door particulieren niet gaat). Aanleg van vloeijings kanalen van staatswege. (Daaraan heeft Java voor zijne rijstvelden groote. behoefte). Afkoopbaarstelling der heerediensten. Verbetering der regtspleging. Insgelijks der politie, met uitbreiding en betere bezoldiging van het personeel. En worde veelgeld voor het onderwijs gegeven. Veel onderwijzers worden uitgezonden. De inlander, te beginnen met de hoofden, leere onze taal. Ik zou er nog bijvoegen; geleidelijke afschaffing der dwangcultuur. Als het noodig is, wat nog te betwijfelen valt, dat de erfelijkheid van het regentschap worde afgeschaft en de feodale toestand in de Vorstenlanden door een meer moderne vervangen worde, dan mogen deze veranderingen zeer geleidelijk geschieden. Onbepaalde godsdienstvrijheid in Indië kan vooreerst niet verleend worden. Met den heer Feringa acht ik volkomen drukpersvrijheid wenschelijk. De schrijver wil niet beslissen, in hoever gemeentelijke onafhankelijkheid kan worden ingevoerd. Mij dunkt, onafhankelijkheid is niet het juiste woord. Dat langzamerhand de invoering van gemeente-instellingen voorbereid worde waardoor tegelijkertijd het algemeen gouvernement ontlast wordt van de zorg voor een aantal zaken welke tot het gemeentehuishouden behooren, wordt meer en meer erkend. De gedwongen koffijcultuur moet afgeschaft worden. Ik geloof niet, dat dit reeds volgt uit hetgeen de heer Feringa omtrent de heerediensten aangemerkt heeft. Het werk aan de koffijcultuur is cultuurdienst en de arbeid aan openbare werken is heeredienst. En nu moeten de verpligte cultuurdiensten langzamerhand afgeschaft, en de heerediensten afkoopbaar gesteld worden. Het ophouden van den verpligten arbeid aan de suikercultuur is in uitzigt gesteld door de wet op die cultuur, evenals door de zoogenaamde agrarische wet den inlander het gebruik van zijn grond verzekerd is, ten gevolge waarvan elke beschikking daarover ten behoeve van de op hoog gezag ingestelde cultuur ophoudt, tenzij met schadeloosstelling. Intusschen veel hangt van de uitvoering dezer wetten, welke algemeene beginselen gesteld hebben, af. Ook de voorbereiding der oprigting van een wetgevenden raad | |
[pagina 434]
| |
te Batavia met openbare zittingen schijnt wenschelijk, opdat Indië meer en meer in Indië bestuurd worde. Maar in dat geval zal het volstrekt noodig zijn, de Indische comptabiliteitswet te herzien en eene andere inrigting aan de Indische begrooting te geven, waardoor de discussiën in de vertegenwoordiging over een aantal punten van détail afgesneden worden. De verwisseling van de officieren van het Indische leger met die van het Nederlandsche is zeer gewenscht. In het algemeen ware een meer regtstreeksch verband tusschen de Nederlandsche en Indische legers zeer gewenscht. Op de Indische begrooting van 1873 heeft de minister bij suppletoire aanvrage voor de kosten der expeditie tegen Atchin een memoriepost voor de oprigting eener Indische brigade uitgetrokken. Dat corps kan aan het doel bevorderlijk zijn. Ik kan niet inzien, dat gebroken moet worden met het stelsel om de belastingen door pachters te doen innen. Wel, dat het invoeren eener inkomsten-belasting nuttig zoude zijn. De heer Feringa spreekt niet over onze West-Indische bezittingen. Intusschen is daarvan ook heel wat te maken, als eene goede koloniale politiek gevolgd wordt. Ik behoef niet te zeggen van hoeveel belang die bezittingen voor ons land zijn. Aan het slot resumeert de heer Feringa zijn programma, dat ik hiervoor in het breede besproken heb. Genoeg gezegd, dunkt mij, om het tijdschrift de ‘vrije gedachte’ aan het publiek bekend te maken. Gelijk ik in den aanvang zeide, ik heb mij alleen opgehouden met het 1ste deel, 1ste stuk, omdat in dat eerste stuk de rigting van het tijdschrift zich het duidelijkst openbaart. Men zal na deze aankondiging nu eenigzins op de hoogte zijn, in welke rigting de volgende afleveringen zullen geschreven zijn.
Deventer, Junij 1873. C. Duymaer van Twist. |
|