Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 704]
| |
Simon Verde van Fernan Caballero,
| |
[pagina 705]
| |
over den terugkeer onder de heerschappij haars ouden meesters, op even krachtige als opregte, zij het dan ook niet welluidende wijze. Tante Anna begoot hare bloembedden weder, voedde de vogels, spon en bad. Agueda tooide zich met anjelieren en zong: Steeds zijn de anjelieren de boden der min,
Ook de onze vond bij de anjelier haar begin.
Zoo zong zij, dewijl hare en Juliaans liefde, onder de bescherming der anjelier ontloken, wederkeerig in de schaduwen der verborgenheid toegenomen was, gelijk de maan in de duisternis en stilte van den nacht zuiver en glanzend aangroeit. De oorzaak dezer geheimhouding was, behalve de natuurlijke schuchterheid der liefde, beider overtuiging, dat hunne ouders nooit toestemming tot hunne verbindtenis zouden geven: de een uit aangeborene waardigheid, de ander uit hebzucht, dewijl hij Juliaan met de dochter van een rijken landbouwer uit La Puebla wilde doen huwen. Er bestond nog een derde grond: de Alcalde koesterde steeds jegens Simon den wrok, welken een slecht mensch steeds dengene toedraagt, jegens wien hij misdeed; een wrok, duizendmaal bitterder en onverzoenlijker dan die van den beleedigde. Tot bewijs daarvan strekke, dat Simon in zijn edel hart geenerlei verbittering jegens zijnen vervolger gevoelde. Toch kende de goede grootmoeder die verborgene liefde zeer goed en plagt tot hare kleindochter te zeggen: ‘Waaraan denkt ge nu, Agueda, mijn kind?’ ‘Wij denken aan onze liefde, moeder Anna;’ antwoordde Agueda. ‘Dat leidt tot niets, kind. Peinst ge dan niet op den dag van morgen?’ ‘Wij denken alleen aan van daag, grootmoedertje.’ ‘Hoe weinig overleg heeft toch de jeugd! Beseft ge dan niet, mijn dierbaar kind, dat gij u meer tranen bereidt dan de zee parelen heeft?’ ‘Beste grootmoeder, als ik ze toch storten moet, dan is 't het beste: zoo laat mogelijk!’ ‘Nu, zoo als God wil!’ zuchtte de goede oude ziel. ‘Ja, zoo als Hij, geenszins zoo als de Alcalde wil. Om waarlijk te genieten, moet men veel hopen, grootmoeder!’ ‘Op een mooijen ochtend openden de bewoners van Gelves de oogen en den mond buitengemeen wijd, want het ledige en eenzame paleis gaf teekenen van leven. Balkons en vensters ont- | |
[pagina 706]
| |
sloten zich als oogen, die ontwaken, en de groote huisdeur ging wagewijd open als een mond, die geeuwt. De zindelijkheid in haar wit gewaad zonder smet en onaangename lucht trad binnen, nam bezit van die eenzame en verlaten vertrekken. Een leger van bondgenooten ging haar voor; de vlijtige en bekwame bezem hechtte zich aan den vloer om geen enkel levend insekt genade te bewijzen; de schuurlap stak den neus in alle hoeken; de vegers strekten een aantal dreigende klaauwen uit; de zeep keek met dezelfde vrees naar de waterkuip als de mensch naar het graf dat hem verslinden zal; de boendoeken en zeemen openden de armen en schudden zich, alvorens zij het werk aanvingen. Bij het aanschouwen van dit vijandelijk leger en zijne bewegingen verschrokken de torren en duizendpooten, verloren het verstand en werden in hunne dolle vaart door den bezem gegrepen, die een verschrikkelijk bloedbad onder hen aanrigtte. De spinnen repten hare lange beenen en vloden onthutst uit haar rustig verblijf, een laatsten, weemoedigen blik op hare netten werpende, welke zij zonder bindgaren of borduurnaald zoo kunstig vervaardigd hadden. De vledermuizen, onthutst bij het gezigt der lichten en lampen, snelden ijlings naar den kerktoren en riepen de gastvrijheid der uilen in. Deze, als menschenhaters, ontvingen hen niet zeer hartelijk. De ratten hielden op geraas te maken; en het stof, dat zijne wereldlijke kleeding aantrok, wierp zich, gedwongen zijn leger op te breken, zoo onbezonnen mogelijk zijn erfvijand, den wind in de armen: men zag het vrolijk op een zonnestraal dansen en zich dan door een open venster in de diepte storten. “Wat mag het paleis wel overkomen, dat het zooveel beweging maakt en versche lucht inademt?” vroegen de menschen in het dorp. “Zou de infante komen?” Dien eigen avond landde een vaartuig aan den oever der Guadalquivir, waarin zich huiselijke benoodigdheden bevonden en een heer en eene dame zaten. De heer, die ruim veertig jaar oud kon zijn, was groot en forsch. Hij droeg een hongaarschen hoed en een mantel van de zonderlingste snede en de minst passende kleur. Hij had een blik als een romeinsch keizer; een tred als een germaansch veroveraar, rookte een dikke Havannah-cigaar, welke uit een zwaren knevelbaard te voorschijn kwam en was kwistiger met pra- | |
[pagina 707]
| |
terij dan met geld; hetgeen men daaruit mogt afleiden, dat hij met den schipper over eene reaal twistte. De dame was, ofschoon men uit hare bleekheid en hare sterke kwijning zag, dat zij ziek was, zeer levendig, heftig en onrustig, doch opgeruimd. Zij droeg een rosé hoed, welke zoo buitengemeen ver naar achter stond, als of hij haar paadje was, die haar volgen moest; een ligt groen manteltje met een overvloed van franjes en kwasten; een geruit zijden kleed, waarvan elk vak eene bijzondere kleur had, gelijk de nieuwbakken staatslieden, en ligte laarsjes; alles echter, gelijk de eigenares, verschoten. Zij droeg een fonkelende broche, een schitterenden armband, een stralenden waaier, en een met bellen rinkelenden kleinen hond. In de herberg bevonden zich eenige mannen en vrouwen uit het dorp, die met Joachim, “mijn zoontje”, de ontscheping gade sloegen en buiten zich zelven van verbazing waren over deze wonderlijke, vreemdsoortige, ongewone en opzettelijk ten toon gespreide weelde. “Heb ik u niet gezegd, dat de infante zou komen? Daar is zij!” riep de onnoozele moeder van Joachim, het zoontje. “Wat! zou dat deze zijn, die eene muts draagt als een net?” vroeg een der omstanders. “Hare hoogheid draagt een net als eene echte Spaansche.” “God zegene hare ziel!” riepen de vrouwen. “Gij moet weten, dat Hare hoogheid slechts vier gedachten heeft;” zeide de man. “Vier! Is het mogelijk?” riep de waardin. “Tel ze ons op: geene enkele meer of minder.” “Wel, Jozef, weet gij hare gedachten?” “Hoe zou die zot de gedachte der infante kennen?” vroeg Joachim. “Ik ken die, mijn zoontje; en geheel Spanje, Frankrijk en Engeland kent ze, en de zot zult gij zijn, die ze niet kent.” “Welnu, als gij ze dan zoo goed kent, zeg ze dan toch!” riepen de vrouwen den verhaler toe. “Zij zijn, hernam deze: God, haar gemaal, hare kinderen en de armen. En het beste, dat gij allen doen kunt, is, haar voorbeeld volgen. Verstaan?” “En de infant?” “Die heeft natuurlijk de zelfde gedachten. Hij erfde dat van zijne moeder, die eene heilige en volmaakte koningin moet we- | |
[pagina 708]
| |
zen, gelijk de heilige konigin Elisabeth van Hongarije en de heilige Clothilde koningin van Frankrijk. En dit is de zuivere waarheid, welke men luide moet verkondigen, opdat zij door de geheele wereld weerklinke.” “Maar, Jozef, indien gij haar niet kent; hoe weet ge dan dat deze dame de infante niet is?” vroeg Joachims zuster, die de hoop, dat de aangekomene de infante mogt zijn, niet gaarne liet varen. “Wel, kleine, ziet ge dan niet, dat zij geen gevolg bij zich heeft?” “Wat is dat: gevolg?” vroeg het meisje. “Hoe zou ik dat weten?” zeide hare moeder. “Het zal zeker een soort van sleep zijn.” “Onzin!” riep Joachim. “Het zijn de koetsen.” De vreemdelingen begaven zich naar het slot en namen daar hun gemak; hij, door zich zoo lang hij was op een stoel uit te strekken, zij, met op de rij af naar alle balkons van het slot te wandelen, waarbij zij stukken uit de nieuwste opera's zong en telkens met italiaanschen tongval uitriep: “Bello, bellissimo!” Zeer zeker zou het moeite kosten, een schooner uitzigt te vinden dan dat, hetwelk men van het balkon naar Gelves geniet; want daar vereenigt zich het liefelijke met het verhevene, en het fraaije in de onderdeelen met het schoone in de verte. Aan den voet van het slot daalt de grond tusschen de tuinen af, toeft dan een oogenblik, om het rundvee voedsel te geven, en stort zich vervolgens in de rivier om aan den tegenover gelegen oever weder op te duiken, getooid met kreupelhout en wilgenboomen, en zich vervolgens in zaadvelden, oranjebosschen en weiden te verdeelen, welker grenzen zijn afgebakend door digt belommerde terrassen, versierd met boomen als vederbosschen. De rivier stroomt zoo vol majesteit en kalmte langs deze boorden, dat men haar onbewegelijk zou wanen, zoo niet nu en dan eene stoomboot met vliegende vaart hare wateren doorsneed en haar glans verduisterde. Het uitzigt smelt weg, gelijk een verzwakkende toon, tot de verre gebergten van Ronda, welke zich met de wolken zouden vermengen, wanneer aan dien hemel in de lente wolken waren. Links ziet men Sevilla liggen aan de voeten harer Geralda, zonder het te hooren, hoe de plegtigheid der stilte haar reeds buitengemeen grootsch uiterlijk nog verhoogt. “Zing niet Fornarina, zeide de op zijn zetel uitgestrekte rooker; de geneesheeren hebben het u immers verboden?” | |
[pagina 709]
| |
“En gij hecht eenige waarde aan hetgeen die heeren zeggen?” vroeg zij. De heer noemde zich overste Titan. Het bewijs zijner verwerving van den graad had niemand gezien, zelfs de betaalmeester niet, want naar het zich liet aanzien was hij belangeloos genoeg, geen soldij te vragen. Wij konden niet te weten komen, door welke middelen deze doorluchtige gasten er in geslaagd waren, zich het slot, geheel bewoonbaar, te doen afstaan bij voorkeur boven en ten nadeele van anderen. Doch dit doet er eigenlijk niet toe; zeker is het dat de zuivere lucht en het beroemde water van Gelves Fornarina heilzaam waren; wat men mogt afleiden uit den toenemenden bloei van haar gelaat, haren luiden lach en haar geschreeuw, wanneer zij met den achting inboezemenden overste Titan twistte. De Andalusiërs bezitten de aangeborene gave, personen te kunnen beoordeelen, vooral wanneer deze tot eene hoogere klasse dan zij zelven behooren. De gasten waren nog slechts weinig dagen in het slot van Gelves, toen de vrouwen den mond vertrokken en de mannen lachten. “Naar het mij voorkomt, zeide de een, zijn die grooten niet van de echte soort; ten minste niet van ouden stam.” “Deze don Orondo,” voegde eene vrouw hierbij, “die met zijn knevelbaard eene waterkruik kan verbrijzelen, heeft een gezigt als een ketter, leelijker dan de beulsknechten in het lijden van Christus. Zij ziet er uit als de krankzinnige koninginGa naar voetnoot1) en is zoo onrustig als een hagedissenstaart; men ziet wel dat zij eene volslagene zottin is. Ik begrijp niet, hoe Simon Verde kan toelaten, dat zijne dochter daar ieder uur van den dag komt.” “Och, voor Simon Verde zullen het wel uitmuntende menschen zijn. Hij denkt altijd van ieder het beste;” zeide een man. “Dewijl zijn hart gezonder is dan de noord-oosten wind;” verklaarde eene vrouw. “Dat is waar,” hernam de man. “Maar hier zal men toch ontwaren, hoe noodzakelijk in deze booze wereld een weinig voorzigtigheid is, en dat men langzaam en met overleg moet handelen.” | |
[pagina 710]
| |
Inderdaad ging Simon Verde, in zijne hoedanigheid van bode naar Sevilla, dagelijks tot het huis van den overste Titan, om er de eetwaren te brengen, welke men in het dorp niet kon krijgen. Aangezien daar noch markt, noch vleeschhal, noch eenige goed voorziene winkel te vinden was, plagt de overste tot Simon te zeggen: “Dewijl er in het dorp niets voorhanden is dan het onveranderlijke antwoord: “ik heb heb niet,” zoo moet gij ons alles brengen, manneke!” Bovendien was Simon belast met de bezorging der onafgebroken briefwisseling, welke de overste onderhield met zekeren kapitein Bulle, een jong, ligtvaardig, heftig en doortastend mensch die overal geweest was, iedereen kende, alles gezien had en er roem op droeg, dat hij een vurige republikein, een dolle speler en een gloeiende vrouwenvereerder was, en die ten slotte zijne vaderlandsliefde daardoor schitterend ten toon spreidde, dat hij zich bij de zeeschuimers aansloot, die ons eiland Cuba aanvielen. Het open en goedhartig gelaat van Simon Verde had Fornarina behaagd, die gaarne met hem sprak, hem vragen deed en zich nopens de bijzonderheden van zijn leven liet inlichten. “Mijnheer Simon!” zeide zij op zekeren avond tot hem, toen hij kwam om de bevelen voor den volgenden dag te vernemen, “hoeveel verdient gij per dag?” “Ik heb geene vaste verdiensten, mevrouw. Maar den eenen dag door den ander gerekend, zal ik zoo ongeveer een schellingGa naar voetnoot1) winnen.” “Slechts een schelling?” riep Fornarina met haren italiaanschen tongval en blijkbaar zeer verbaasd.’ Wel arme mijnheer Simon! Och, wat een ongelukkig lot! Gij moet een wanhopig leven leiden, goede man.’ ‘Ik? Neen, mevrouw, ik leef hoogst tevreden, Gode zij dank!’ ‘Met een schelling?’ ‘Moge zij mij nooit ontbreken!’ ‘Maar dat is toch niet genoeg om te leven!’ ‘Zou u denken? Och zij strekt nog tot vrij wat meer, mevrouw.’ ‘Nu, noem dan eens op....ik brand van nieuwsgierigheid.’ | |
[pagina 711]
| |
‘Wel, mevrouw, met een schelling los ik mijne schulden af, leen ik op rente en voorzie ik mijn spaarpot.’ ‘Och, gij schertst!’ ‘Inderdaad niet, Mevrouw, reken zelve slechts na. Ik onderhoud mij en mijn huis, dat is mijn pligt; ik voed mijne moeder, daarmede betaal ik mijne schuld; ik leen op renten, want ik voed mijne dochter op, die het mij betalen zal, wanneer ik oud ben en niet meer werken kan; en ik leg iets in mijn spaarpot, want ik weiger eenen arme nooit een aalmoes, al bestaat die soms slechts in een stukje van het brood, dat ik juist eet.’ Fornarina stond een oogenblik in gedachten en wendde zich daarna tot den overste, wien zij toevoegde: ‘Hij heeft waarlijk groot gelijk! En als men nu eens bedenkt, hoeveel rijke inkomsten verspild worden, zonder dat daarmede gedaan wordt wat deze goede man met zijn schelling weet uit te richten!’ ‘Gij dweept!’ antwoordde de reusachtige overste, in een schaterlach uitbarstende. Schrijf een herdersdicht, zet het op muziek en zing het tot stichting en verrukking van trouwe herders en herderinnen. Maar blijf mij met die sentimentele dwaasheden van het lijf!’ ‘Gij zijt geen mensch; gij zijt een kanon!’ riep Fornarina, toornig. ‘En wel een vier-en-twintig-ponder;’ zeide Simon bij zich zelven. De overste, verre van beleedigd en integendeel gestreeld door het scheldwoord zijner gemalin, hernam met dien lach, waarmede Jupiter onder de gedaante van een stier aan de jonkvrouwe Europa het hof maakte: ‘Neen, Fornarina, gij weet, dat alles in u mij bekoort, zoowel de herderinnestaf als de koningskroon. In onverschillig welken vorm zijt gij bevallig.’ ‘Aan u integendeel vind ik niets behagelijks, noch uwe complimenten, welke naar tabak rieken; noch uw muskusachtige bakkebaard!’ verklaarde Fornarina, en zich tot Simon wendende, vroeg zij: ‘Dus, gij hebt eene dochter?’ ‘Ja, mevrouw, maar eene dochter als de bloemen des velds, wier vader ik niet verdien te zijn. Als ge haar zaagt, zoudt ge hetzelfde zeggen, en wel tweemaal tegelijk indien dit mogelijk was.’ | |
[pagina 712]
| |
‘O, ik wil haar zien!’ riep Fornarina, in plotselinge verrukking uit; ‘kan zij naaien?’ ‘Zij verstaat van alles;’ verzekerde Simon; ‘zij bezit handen, die men met goud moest laten beslaan.’ ‘Breng haar dan hier, mijnheer Simon, ik verlang naar de kennismaking met haar, en zal haar naaiwerk verschaffen. Ach, hier op het land, waar zooveel doornen en struiken groeien, zijn al mijne kleederen verscheurd.’ Simon Verde, die zich altijd sterk moest inspannen om neen te zeggen en er niets onbetamelijks in vond, dat zijne dochter op het slot kwam, voldeed aan het verzoek, en bragt Agueda mede, die Fornarina dadelijk zoo beviel, dat zij haar den eersten dag een zeer fraaien, maar gebroken waaijer van perlemoer, en een schoonen gouden armband, die zijn tweelingbroeder verloren had, ten geschenke gaf. Hiermede was voor Simon Verde een klein tijdperk van blijde dagen ingetreden, en hij toonde zich buitengemeen ijverig in de dienst van den verschrikkelijken overste Titan. Maar één persoon was met dien nieuwen toestand niet in zijn schik, namelijk Juliaan. Op zekeren avond, dat de Alcalde zich verwijderd had en Simon volgens gewoonte te Sevilla was, spraken de verliefden elkander aan een afgelegen tralievenster der hoeve, dat op het veld uitzigt gaf. ‘Agueda!’ zeide Juliaan, ‘wat hebt gij buiten uw huis, waar gij ingetogen leefdet, als eene vrouw, die haren goeden naam in waarde houdt, bij die vreemde lieden te doen? Ik zeg u, dat zij met haar pronk en praal, die er uitziet als eene meineedige, en hij met zijn opgeblazen en trotsch gezigt mij menschen toeschijnen, met wie het niet rigtig is. En bedenk wat het spreekwoord zegt: Geen slechter omgang dan met voorgewende aanzienlijken.’ ‘Ik ga daar, antwoordde het meisje, omdat mijn vader het mij gezegd heeft en ik er eene kleinigheid verdien, waarmede ik hem wat kleeding kan aanschaffen, die de arme man hard noodig heeft. En ik zoude wel eens willen weten, Juliaan, of dit ook tegen de ingetogenheid van het allervoorzigtigste meisje strijdt.’ ‘Wanneer gij daar heen gaat, baart ge mij zorg.’ ‘Dit spijt mij zeer, Juliaan, maar wat zal ik doen? Welke verontschuldiging om te huis te blijven zal ik mijn vader opgeven?’ ‘Als vrouwen iets niet willen, halen zij de gronden daarvoor uit het middelpunt der aarde.’ | |
[pagina 713]
| |
‘Dit beteekent dus, dat wij ons om eene gril van u aanmerkelijke schade moeten berokkenen? Laat mij ten minste naar het paleis gaan tot ik genoeg verdiend heb om een linnen kiel voor mijn vader en eene onderrok voor grootmoeder Anna te koopen.’ ‘Wanneer wij huwen, zult gij daaraan geen gebrek hebben.’ ‘Kom, kom, dat zijn weêr praatjes; alles ijdel gebeuzel, Juliaan, en ongegronde hoop: het zal dan zijn gelijk nu. Na de schade, welke uw vader ons heeft toegebragt, is het niet betamelijk dat gij ons ook nog komt benadeelen met er op aan te dringen, dat ik niet naar het paleis zal gaan.’ Juliaan zweeg, want diep smartte het hem, dat Agueda de herinnering van het gedrag zijns vaders jegens Simon Verde weder levendig maakte. ‘Agueda, zeide hij, er zal een dag komen....’ ‘Goed! laat hem komen, zonder echter dat wij die komst verhaasten.’ ‘En zult gij mij altijd beminnen, Agueda?’ ‘Juliaan, die vraag beleedigt mij.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat zij bewijst, dat gij aan mij twijfelt.’ ‘Hoe grooter liefde, hoe sterker vrees, Agueda.’ ‘Hoe grooter achting, hoe grooter vertrouwen, Juliaan.’ De Alcalde had, meer uit nieuwsgierigheid dan om eenige andere reden den gewigtigen overste bezocht. Maar deze groote man, die neef van zeven markiezen, oom van vijf gravinnen, en huisvriend van drie hertoginnen was, had zich niet verwaardigd een dorpsschout wederkeerig een bezoek te brengen. Uit dien hoofde koesterde de gekwetste overheidspersoon een diepen wrok jegens den opgeblazen, grooten heer, die de hem verschuldigde achting zoo geheel uit het oog verloor, en hij besloot de schreden van den overste naauwlettend gade te slaan. Telkens als deze waakzame Argus een nieuwen bezoeker van verdacht uiterlijk, niet langs den gewonen grooten weg, maar door de olijvenbosschen zag aankomen, zeide hij tot zich zelven: ‘Deze lieden behooren niet tot de fatsoenlijke wereld; de een ziet er nog kaler en geplukter uit dan de ander. Zij hebben iets in den zin....men zal mij niet bedotten....zij zijn mij een doorn in het oog. Zij hebben niet goedschiks willen hooren en moeten nu maar hebben wat er bijstaat, wij zullen er wel achter komen.’ | |
[pagina 714]
| |
De grootste doorn in het oog van den Alcalde was kapitein Bulle, dien hij altijd poogde te ontmoeten, maar die hem zonder te groeten en met het onbeschaamdste gelaat voorbijging: want deze voedde denzelfden wrevel, dien hij inboezemde, jegens den indringenden en verklikkenden Alcalde. Daarom plagt hij, als hij hem tegenkwam, de volgende naar de omstandigheden ingerigte regels te zingen: Leve de soldatenstand
En 't leger evenzeer,
Paters en Alcalden
Behoeven wij niet meer!
Intusschen was het niet alleen de overste, die hoogepriester der orde, waartoe de kapitein behoorde, die hem zoo dikwijls naar Gelver trok, maar ook Agueda, op wie hij, in zijne dolzinnige vereering van het schoone geslacht, verliefd was geworden. Ook minder hartstogtelijke mannen dan hij zouden door het vuur van den revolutionnairen Cupido in vlam zijn gezet bij de aanschouwing van het lieve, stille en bescheidene meisje, dat aan het venster der voorkamer zat te naaien, met haar blozend gelaat, het haar van het kleine voorhoofd teruggekamd en slechts getooid met twee kleine lokken en eene roode anjelier in de fraaie haren. Dewijl echter eenige zonder pligtplegingen geuite aardigheden slechts zwijgen tot antwoord erlangden en Agueda, bij de eerste mededeeling welke de kapitein van zijne ingenomenheid met haar deed, opstond om zich te verwijderen en alleen zijne verzekering, dat hij haar niet verder zou lastig vallen, het meisje kon terughouden, zoo ging de kapitein voort, met blikken te werpen, zonder een terug te ontvangen en zuchten te slaken zonder verhoord te worden. | |
[pagina 715]
| |
VI.De tijd, waarin deze ware geschiedenis voorvalt, was gekenmerkt door eene dier revolutionaire bewegingen, welke zich als een doffe donder tusschen de wolken aankondigen en nu hier dan daar bliksems schieten, tot een man van vastberadenheid en schitterende talenten haar van den bodem verbant, waar zij nooit inheemsch kunnen zijn. In zulke tijden plegen lieden op te duiken van het slag van den overste Titan, vol opgewondenheid, medeleden en gunstelingen der kosmopolitische propaganda, welke door geene partij erkend of gemagtigd zijn, maar toch invloedrijke mannen tot de hunnen rekenen. Het wereld beschavende programma van dit opgeblazen volk bestaat daarin, dat zij elke godsdienst verachten, alle geloof zoo mogelijk uitroeien, elk gezag haten, elke meerderheid gering schatten en iederen teugel wegwerpen, waardoor hunne herborene menschheid weder in den toestand der redelijke wezens zou gebragt worden. Op zekeren dag verbreidde zich het gerucht, dat te Sevilla het plan tot een opstand ontdekt was en dien ten gevolge werden enkele verdachten in hechtenis genomen. De Alcalde lag op de loer en zag kapitein Bulle aankomen, die er ontsteld uitzag en niet zong. De Alcalde voedde argwaan. Met het vallen van den avond, toen Simon Verde juist zijne soep at, ontving hij eene oproeping van den overste om tot hem te komen. ‘Ga niet,’ zeide zijne moeder. Die menschen kunnen op dit uur niets goeds van u verlangen. ‘Och kom, moeder,’ antwoordde Simon; zij zullen de eene of andere boodschap naar Sevilla vergeten hebben, en mij die nog willen opdragen, Simon ging naar het slot en vond den overste, die in heftige spanning de ruime woonkamer op- en nederstapte, terwijl kapitein Bulle zich zeer verslagen op een stoel geworpen had. ‘Simon, zeide de overste, het republikeinsche ‘je bent’ voor eene betere gelegenheid bewarende; gij zijt een edelmoedige patriot en een achtenswaardig burger. ‘Ik ben een boer, mijnheer!’ antwoordde Simon. ‘Dat is hetzelfde; ik acht u als burger.’ Simon hoorde met bevreemding die betuiging van hoogschat- | |
[pagina 716]
| |
ting uit den mond des mans, die hem tot dusverre met den onbeschaamdsten hoogmoed behandeld had. ‘Ik geloof,’ voer Titan voort, ‘dat ik u zonder gevaar eene eervolle en winstgevende missie kan toevertrouwen.’ ‘Mijnheer,’ hernam Simon Verde, die argwaan begon te koesteren, dat men hem met het een of ander in ongelegenheid wilde brengen; mij zijn geene andere missiën bekend dan die der eerwaarde paters-capucijnen. Titan stampte woedend op den grond, mompelde tusschen de tanden: ‘Huichelaar, arglistige, slangenkop!’ en hervatte daarop met luider stem: ‘Gij moest dezen heer - hier wees hij op den kapitein - die een roemrijk slagtoffer is der dwinglandij, welke ons in slavenkluisters klinkt, verbergen. Neem deze goudstukken, voegde hij er bij, een aanzienlijk bedrag voor Simons oogen op de tafel leggende; zoodra deze heer in veiligheid is, zult gij nog eens zooveel krijgen. Simon wreef zich achter het oor, zonder de goudstukken aan te zien. “Gij weifelt!” riep de overste, op gezwollen toon uit. “Alzoo vermogen een edel patriotismus, de onderdrukte menschheid, de heilige vrijheid, welke in den persoon van dezen heer met voeten getreden worden, niets tegen ellendige lafheid?” Simon Verde schudde het hoofd en zeide: “U moet weten, mijnheer, dat ik reeds eenmaal iemand verborgen heb, die ook van het welzijn des vaderlands en andere mooie dingen sprak, gelijk u thans doet....maar....om kort te gaan, heer overste, de grap kwam mij duur te staan en het spreekwoord zegt: kom niet meer op het erf, waar u de hond reeds eenmaal gebeten heeft.” “Beleedig dezen heer niet door vergelijkingen. Hij is een man, die zich aan de groote zaak der gekrenkte menschheid gewijd heeft, en even dapper en onverschrokken is, als hij naar den degen grijpt, als wanneer hij eene redevoering houdt.” “Ik houd niet van die redevoeringen, mijnheer; de menschheid heeft meer behoefte aan predikatiën.” “O bijgeloof! o dweeperij! arm Spanje!” mompelde de overste, en vervolgde daarop luide: “bedenk dat deze heer een martelaar der vrijheid, een verdediger der regten des volks is, en dat het juist dit volk is, hetwelk....” “Spaar die brabbeltaal, mijnheer, ik versta die hoogdravende | |
[pagina 717]
| |
woorden niet, en wat ik niet versta, overtuigt mij niet. Ik kan mij met deze historie niet bemoeien, want, naar ik thans bespeur, is die heer vogelvrij verklaard, gelijk die andere van voorheen, en in vuil water steek ik mijne handen niet.” Simon wilde vertrekken. Op dit oogenblik echter stortte Fornarina met loshangende haren en in tranen zwemmende de kamer binnen en wierp zich op de wanhopigste wijze aan Simons voeten. Deze, die nog geene andere uitdrukking van heftige smart had gezien, dan de zachte en weemoedige tranen zijner moeder, toen zij van hare haardstede verdreven werd, verschrok aanvankelijk van dit theatrale geweld en verstomde ten laatste geheel. “Gij wilt een door wreede beulen vervolgden held niet redden?” riep zij met sidderende stem en stuiptrekkend uit, en ging zoo lang voort, dat zij eindelijk, nadat het onderwerp geheel uitgeput was, met eenige o's en achs en een fluisterend: “Goede Simon, heb medelijden!” sloot. De klagende Rachel viel in onmagt. De uitmuntende man, tot wien zij zich gewend had, verschrokken, getroffen, verward en buiten zich zelven beloofde alles wat men van hem verlangde. Intusschen, eens door schade wijs geworden, nam hij zijne maatregelen van voorzorg. Hij liet kapitein Bulle als eene vrouw verkleeden, langs een tuinraam het huis verlaten en door eene geheime deur in het zijne gaan, waar hij hem toen op den zolder, welken men langs een ladder bereikte, dien Simon, nadat de vlugteling opgestegen was, terugtrok, verborg. De goudstukken nam Simon niet mede en hij dacht er ook niet meer aan. Bij den verkoop zijner oranje-appelen waakte hij zorgvuldig over den laatsten penning, maar voor de werken van barmhartigheid bepaalde de ingeschapen adel zijns gemoeds geen prijs. Belooning voor eene vriendendienst aannemen, scheen hem onteerend, gelijk het voor de vrouw onteerend is, dat zij zich hare liefde laat betalen. In weerwil zijner verspieding zag de Alcalde niets en was, bij het invallen van den nacht, tot zijn spijt, verpligt huiswaarts te gaan, zonder iets opgedaan te hebben. Den volgenden ochtend waren de overste Titan en Fornarina verdwenen, en eene afdeeling soldaten, welke kwam om het slot te doorzoeken, vond daar niets dan de voormalige vliegende en kruipende bewoners, welke, dank der stilte en eenzaamheid, | |
[pagina 718]
| |
welke zij er opmerkten, tot hun land van belofte terugkeerden en er in koor een fransch lied aanhieven, dat Fornarina gezongen en de echo der kamers hun geleerd had: “A tous les coeurs bien nés,
Que la patrie est chère!”
Simon ging eenige dagen voort met heen en weder naar Sevilla te gaan, en de kapitein bleef op den zolder verscholen. “En toch zou ik een paard tegen eene kip verwedden,” zeide de Alcalde, “dat Simon Verde in de zaak betrokken is.” “En waarom dat, mijnheer!” werd hem geantwoord; “wat heeft Simon met die kuiperijen te maken? Waarom zou hij zich daarmede bemoeien?” “Waarom gaat de oude naar de munt? - Omdat er iets voor haar afvalt. Nu, nu, de tijd zal het leeren;” hernam de Alcalde, met zijn boos hart en onverzoenlijken wrok; “dewijl ik hem reeds betrapt heb, vertrouw ik hem nu zooveel te minder. Hij heeft zich met dat volk ingelaten, en wie met pek omgaat, wordt er mede besmet.” Juliaan intusschen was wanhopig, want Agueda had hem niet willen verhelen, dat de kapitein in haar huis verborgen was; ofschoon zij te voorzigtig was, hem de harnekkige minnelessen van den vermetelen en heftigen minnaar mede te deelen.’ Juliaan had een vriend, of liever: een ijverigen aanhanger, en dit was de waard ‘mijn zoontje.’ Deze had in het huis zijns vaders gediend, en was Juliaan hartelijk genegen. ‘Mijn zoontje,’ zeide Juliaan op zekeren dag tot hem; ‘wilt gij voor mij doen, wat ik u dringend verzoek?’ ‘Moet ik mij hals over kop in de rivier storten?’ vroeg Joachim, terwijl hij eenige reuzenschreden in die rigting deed. ‘Neen, man, dat behoeft juist niet.’ ‘Wat dan? als ik het vragen mag.’ ‘Ik verzoek het u slechts om te weten of ik in tijd van nood op u rekenen kan.’ Intusschen zag Agueda de zorgen en angsten haars vaders, leed door de jaloerschheid van Juliaan en was, daar zij den kapitein eten moest brengen, ofschoon zij het telkens op den ladder, zoover mogelijk van hem verwijderd, toereikte, gedwongen, de dwaze verklaringen van zijn hartstogt aan te hooren, welke door | |
[pagina 719]
| |
zijne werkeloosheid, eenzaamheid en volslagen gebrek aan verstrooijing, nog toegenomen was. De kapitein schreef dag op dag brieven en ontving daarop voortdurend antwoord. Op zekeren avond, toen hij den pas ontvangen brief gelezen had, zeide hij tot zijn gastheer: ‘Mijnheer Simon, men schrijft mij, dat ik morgen mijne vrijspraak zal ontvangen.’ ‘Eene blijde boodschap!’ riep de goede Simon verheugd. ‘De vrijspraak moet door meerdere personen bekrachtigd worden,’ voer de gast voort; ‘maar men hoopt, ze mij reeds morgen te kunnen zenden.’ ‘Dat geve God en de Heilige Maagd! “Intusschen zult gij in de herberg moeten wachten, tot zij u gebragt wordt; en dit zal, zoo ik vrees, niet voor heden avond kunnen geschieden.” “Niets zal mij aangenamer zijn, dan daar te wachten;” hernam Simon, die met blijdschap het oogenblik te gemoet zag, dat hij van eene zaak, welke hem dagelijks meer kommer baarde, bevrijd en zijn gast gered zou worden. “Maar gij moet mij onder eede verzekeren, niets te zeggen, eer ik verre van hier ben; dit verlangt men van mij.” “Ik zwijg als een visch;” sprak Simon, zeer tevreden. In weerwil der mededeeling van den kapitein, wachtte Simon den volgenden dag tot het bepaalde uur, maar er verscheen niemand met den genade-brief. Daarom keerde hij in verdrietige stemming naar huis. De weg viel hem lang, niet slechts om den ondervonden tegenspoed, maar ook dewijl de nacht zeer donker was. “Hoe zonderling zijn de luimen van het lot!” dacht hij bij het voortwandelen. De Alcalde ligt op den loer, hij doet niets dan mij bespieden en in deze geschiedenis komt het hinkende paard nog achteraanGa naar voetnoot1). Maar kom aan, den moed niet verloren, Simon Verde, zoo de genadebrief van daag niet ontvangen is, krijgen wij hem, als het God belieft, toch morgen.’ Onder deze overwegingen was de goede man naar Gelves gegaan en naderde thans zijne woning. Maar voor hij haar nog bereikte, hoorde hij zijne moeder reeds verschrikt uitroepen: | |
[pagina 720]
| |
‘Ach, mijn zoon! hij is gevlugt!’ ‘Stil, moeder, in naam van Onze Lieve Vrouw, wees bedaard!’ sprak Simon; ‘indien hij gevlugt is, dan zij God met hem!’ ‘Maar....maar....ach! mijn waarde zoon!’ Het schreijen, waarin de buurvrouwen deelden, belette haar voort te gaan. ‘Maar....wat maar?’ vroeg Simon, ontsteld. ‘Ach....hij heeft het meisje geschaakt!’ ‘Heilige Maagd! Groote God, ontferming!’ riep de wanhopige vader; ‘waarheen zijn zij gevlugt? Hoe laat? Spreek snel! Welken weg zijn zij ingeslagen?’ ‘Ach, mijn dierbare zoon, antwoordde zijne moeder, snikkende. Niemand heeft hen gezien of gehoord.’ Simon wierp zijn hoed tegen den grond, hief zijne handen omhoog en rukte zich het haar uit het hoofd. ‘Kind! riep hij uit; kind mijns harten! Helaas, uw vader kan u niet helpen! Mijn lieveling! Gij zult uwen vader roepen en hij zal u geen bijstand komen bieden. Genadige God! Mogten de vogelen mij hunne vleugels, de losch zijn scherpe blik, de wilde dieren hunne klauwen geven! Een paard! een paard! een geweer!’ - En Simon liep voort om te zoeken wat hij hebben wilde. ‘Buren! vrienden! schreeuwde hij door de straten; Juan, Nicolaas! Antonio! Iedere man van eer helpe mij eene der laaghartigste schanddaden te beletten, welke Godvergeten booswichten kunnen uitdenken! Wanneer gij christen-menschen zijt, helpt dan eenen vader, wiens dochter men uit zijn huis, wiens hart men uit zijne borst scheurt. De buren snelden toe en omringden den vader, die buiten zich zelven was van smart, en de verontwaardiging sprak krachtig uit hun regtschapen gelaat. De vrouwen uitten verwenschingen jegens den eerlooze, en stortten tranen van droefheid over Agueda. Reeds had men paarden gehaald, geweren gebragt en een aantal boeren stonden, met den ijver, welke onder de landlieden zoo gemeen en altijd bereid is het leven te wagen, gereed om Simon te vergezellen en hem te helpen, toen men snelnaderend paarden getrappel hoorde. “Soldaten! Dat zijn soldaten! Misschien de burgerwacht! Die zendt God!” riepen allen uit en de vrouwen haastten zich, lantaarnen buiten te brengen. Deze verhelderden een tooneel, hetwelk een algemeen gejuich deed opgaan. Agueda lag in de armen | |
[pagina 721]
| |
haars vaders; naast haar, te paard, over de heilige groep gebogen, was Juliaan, en achter dezen stond Joachim, de waard, die zich het zweet van het gelaat wischte. “Vader,” fluisterde Agueda Simon in het oor; “Juliaan heeft mij gered.” “Juliaan!” riep Simon Verde; “Gij hebt mij verloren, en gij hebt mij gewonnen, ik wil den grond onder uwe voeten kussen. Druk mij eene S in het gelaat, want ik ben uw Slaaf, zoo lang dit bloed nog in mijne aderen vloeit, dat ik u tot den laatsten droppel aanbied.” Het is niet mogelijk, het voorgevallene zoo verward, hartstogtelijk en afgebroken te verhalen als Agueda deed, die uit de armen haars vaders aan den boezem der grootmoeder zonk en hierop door de buurvrouwen omhelsd werd. Daarom volge hier een beknopt verslag. Bij het invallen van den nacht zeide de kapitein tot Agueda, dat hij in dit uur de komst van zijne vrienden verwachtte, en verzocht, terwijl hij haar eene in papier gewikkelde zilveren pijp toewierp, eens te gaan zien, of zij reeds in de olijfboschjes naast den tuin waren; zij moest naar de achterdeur gaan en het afgesproken teeken geven. Vrolijk verrast, beijverde Agueda zich, hieraan gehoor te geven, en dadelijk verscheen een man. Agueda keerde spoedig terug en gaf den wachtende hiervan berigt; vervolgens plaatste zij een ladder bij de schuilplaats, opdat hij zou kunnen afstijgen. De kapitein deed het, zonder een woord te zeggen, en Agueda, blijde en kalm, volgde hem in den hof, om, nadat hij zou vertrokken zijn, de deur te sluiten. Naauwelijks echter had Agueda die geopend, of twee mannen, die op de loer lagen, overvielen het verschrikte meisje en hielden haar vast, terwijl de kapitein haar een doek voor den mond, en met twee andere spitsboeven de handen op den rug en de voeten te zamen bond. Hierop sprong hij te paard, de handlangers tilden het ongelukkige meisje in de hoogte en plaatsten haar voor hem. Nu wierpen ook zij zich te paard en verdwenen in vollen draf tusschen de olijven. Een half uur later ging Juliaan de deur van Simons huis voorbij, toen hij het jammeren der arme oude Anna en de stemmen der buurvrouwen hoorde, die de schaking van Agueda reeds ontdekt hadden en hem hiervan kennis gaven. Snel als de wind stormde Juliaan naar zijn huis waaruit juist de waard Joachim te voorschijn trad. | |
[pagina 722]
| |
“Joachim!” zeide Juliaan met ontroerde, maar vaste en nadrukkelijke stem; “stijg op het losse paard en houd den klepper voor mij gereed, terwijl ik wapens haal.” Joachim deed, zonder iets te vragen, alles wat hem bevolen was en keerde in weinig tijds tot Juliaan terug. “Waar moet het heen?” vroeg hij. “Naar Porsuna om den weg naar Benaocaz te zoeken, de schurken willen de grenzen van Portugal bereiken.” Met deze woorden gaf Juliaan zijn paard de sporen en Joachim volgde hem, gelijk de donder den bliksem. De vlugtelingen hadden naauwelijks eene mijl afgelegd, toen zij paarden-galop hoorden. “Wij zijn verloren! riep de kapitein; dat is de burgerwacht.” “Zet uw paard aan!” riepen de anderen, die bespeurden, dat de paarden, die achter hen kwamen, beter waren dan de hunne en zij bij gevolg ieder oogenblik op korteren afstand van elkander geraakten.’ ‘Laat de meid los, kapitein, zij belet u vooruit te komen?’ voegde een ander der gezellen hem ontsteld toe. ‘Gij verliest haar toch in ieder geval; verlies dan tegelijk uwe vrijheid niet!’ De galop der vervolgers kwam digter en digter; daarom plaatste de kapitein Agueda aan den zoom van den weg en snelde voort om zijne makkers in te halen. Naauwelijks zag Agueda zich in vrijheid of het gelukte haar, een harer handen, door eene krachtige poging, los te maken, zij rukte nu den doek van den mond en op het oogenblik, dat de ruiters verschenen, kon zij om hulp roepen. Maar het was niet de burgerwacht, die tot hare redding snelde; het was - wie beschrijft hare verbazing! - Juliaan. Verwonderd over de drukte, welke tot zijne ooren doordrong, en uitgelokt door de jubelkreten verliet de Alcalde zijn huis en begaf zich naar de plek, waar de dorpelingen verzameld stonden. Hoe groot echter was niet zijne verbazing en verontwaardiging, toen hij zijn zoon als den heldhaftigen bevrijder der dochter van Simon Verde en zijne paarden, dampend en snuivend, als offers dezer onbetaalde Romanridderdaad, aantrof. Hij verhaastte zijne schreden en dewijl de eerste, dien hij aantrof, ‘mijn zoontje’ was, vatte hij dezen bij de kraag en schreeuwde: ‘Wie heeft u, botterik, onbeschaamde, brutale knaap, verlof gegeven, mijn paard uit den stal te halen, en het uw zwaren bast op den rug te werpen?’ | |
[pagina 723]
| |
De schrik en verrassing van Joachim waren zoo groot, dat hij stom en onbewegelijk staan bleef. ‘Ik heb hem dat bevolen, vader,’ antwoordde Juliaan op eerbiedigen toon, ‘maar zonder verlegen te worden.’ ‘Voort! naar huis! en breng de paarden weder weg!’ beval de Alcalde, die zijn zoon, in tegenwoordigheid van vreemden niet wilde uitschelden. Wij zullen elkander wel nader spreken.’ Juliaan gehoorzaamde. ‘Voort! uit mijne oogen!’ hernam de Alcalde tegen Joachin, die daar nog altijd, onbewegelijk als een paal stond; ‘pas op, dat ik mijne zelfbeheersching niet verlieze en u niet zoo lam sla, als gij mijn hengst gemaakt hebt.’ Joachim ‘mijn zoontje’ maakte een ijverig gebruik van zijne reuzenvoeten om in den nacht te verdwijnen, gelijk de, door de toovenares van Endor opgeroepen schim van Samuel. ‘De meid van den oproerling ga hare schande verbergen;’ voer de Alcalde voort; en zijn heler zal in de gevangenis zijn loon vinden. Een diep stilzwijgen was gevolgd op het liefelijke en roerende tooneel, waarbij kort te voren de harten geklopt, de oogen tranen vergoten en de lippen kreten van vreugde geuit hadden. De lichten verdwenen; de deuren werden gesloten; duisternis, eenzaamheid en sombere stilte kwamen in de plaats van het schoonste, dat de aarde bieden kan: de vreugde van allen over het geluk van eenen enkele. | |
VII.Ruim een jaar was verloopen. Het was een treurige, bewolkte December-ochtend; het regende en stormde, als wilde de dag daarmede zijner booze luim bot vieren. Hij gaf het landschap zijne droeve kleuren; verjoeg de kapellen, deed de vogeltjes verstommen en was oorzaak, dat de bloemen, welke niet bevriezen, en ook des winters de velden van Andalusie sieren, de hoofdjes lieten hangen. De rivier stroomde zwaarmoedig voort, eenigen buit medevoerende welken de wateren, die zich in de Guadalquivir uitstorten, van hunne strooptogten hadden medegebragt. Vlugten van kraaien gaven in hunne schorre taal krassend te verstaan, dat zij de zon niet betreurden en dat toch voor elken | |
[pagina 724]
| |
vogel zijn goede dag eens aanbreekt. Kortom, het was een dier dagen, welke den rijken en gegoeden de gemakken en genoegens van zijn huiselijken haard zoo aangenaam en den armen de ledigheid en koude van den zijne zoo hard maken. Op den weg, welke langs de rivier van Triana naar Gelves voert, ging, langzaam en gebogen, een man. Zijn gelaat droeg die diepe sporen, welke het lijden op het gelaat van den mensch drukken, dien zij martelen, maar tevens veredelen: zijn haar was grijs en zijn blik, ofschoon zacht en goedaardig, was zoo treurig, dat hij welsprekender dan woorden tot medelijden noopte. De man was Simon Verde, die uit de gevangenis kwam, waarin hij een jaar had doorgebragt. Simon wist wat hij te huis vinden zou: eene dochter namelijk, welke door den laster onteerd werd (want op het land wordt de eer zelfs door den zwaksten wadem bezoedeld) en wier leven door smart en schaamte langzaam maar zeker ondermijnd werden; en eene moeder, die door het schreien blind geworden was. Beide werden onderhouden door den geringen, maar toch onvermoeiden aalmoes der armen; want van twee dochters, die de oude gehad had, was de eene toen juist weduwe geworden en de andere bevallen. Ligtelijk stelt men zich voor, hoe het eerste wederzien der ongelukkige familie was. Maar bij deze, gelijk bij alle gewigtige omstandigheden, was het de vrouw, die den man moed insprak. ‘Simon, mijn zoon!’ zeide de arme blinde, ‘wees niet mistroostig. Hebt gij mij niet gezegd, dat een goed geweten een bed van dons is? Dat is waar! En zeer zeker zal het onze ons niet uit den slaap schrikken. Laat u dus niet ter nederdrukken, mijn zoon, en denk aan hetgeen gij zelf gezegd hebt.’ ‘Toen ik dat zeide, moeder, en mij sterk gevoelde tegen het ongeluk: toen bezaten wij ook de beide groote goederen der armen: een goeden naam en gezondheid. Mijn kind, de dochter mijns harten, heeft beide verloren; u, moeder, heeft het schreien de oogen uitgedroogd, en dat alles door mijne schuld.’ ‘Zwijg, mijn zoon, zwijg! Welke schuld hebt gij dan toch? Zeg liever dat hetgeen geschied is Gods wil was, en gij zult zien, welk eene gelatenheid en troost voor u uit die overtuiging voortvloeit.’ ‘Onderworpen en gelaten ben ik, moeder, maar laat mij gevoelig zijn en weenen, want dit verbiedt Gods wil niet. Laat mij mijne tranen aan mijn innig geliefd kind wijden, aangezien ik haar niets anders geven kan; zij toch gaat door haar lijden | |
[pagina 725]
| |
de eeuwige heerlijkheid te gemoet, gelijk de heilige martelaren.’ Simon schreide bitter, terwijl hij zijne blikken nu op zijne moeder vestigde, die hem niet meer zien kon en in haar hart woorden van troost zocht, om hem die rijkelijk te schenken, gelijk hij, als kind, haar met liefkozingen overladen had, dan op zijne dochter, die, bleek en uitgeteerd, zich geweld aandeed om hem toe te lagchen, gelijk zij als kind gedaan had. ‘Nietswaardige, verwenschte Alcalde!’ zeide eene buurvrouw, wier betraand gelaat hare levendige deelname en diep medelijden bewees; ‘hij heeft een hart als een kaaiman, die, naar ik hoor, een verscheurend en arglistig beest is. Maar God straft het kwaad, en heeft uwen vervolger dan ook reeds bezocht, Simon. Want toen hij u in de gevangenis heeft gezet, wierp God hem in eene andere. Sinds een jaar heeft hij den kanker in het aangezigt, en hoe meer middelen hij daar tegen gebruikt, hoe minder baat hij er bij vindt. Dat zijn de oordeelen Gods, vriend! Maar gij, die meer geleden dan ooit in gedachten gezondigd hebt, gij zijt op uwe voeten uit de gevangenis gekomen; maar deze booswicht zal uit de zijne slechts op vreemde voeten geraken, en deze zullen voor hem uitgaan. Wacht slechts rustig het lot van den booze af, en gij zult Gods hand erkennen, Simon.’ ‘Het lijden van anderen verzacht het mijne niet, Beatrijs; en God verhoede, dat ik zelfs mijn ergsten vijand iets kwaads toewensche.’ ‘Gij hebt gelijk, Simon!’ riep zijne moeder uit. ‘Men verliest de vrucht der beproeving, wanneer men zoo onbarmhartig is om hen, die ons kwaad gedaan hebben, eenige ramp toe te wenschen. God geve den ongelukkige de gezondheid, welke ik mijnen kinderen toewensch.’ ‘Weg met den snoodaard! Hij behoort den duivel!’ hernam Beatrijs; ‘zelfs de moeder, die hem ter wereld bragt, zou dien mensch niet beklagen.’ En Agueda naderende, fluisterde zij haar in het oor: ‘Wanneer de deugd niet dood is, trouwt gij met Juliaan en dan is alles weder goed. ‘Ik!’ riep Agueda uit, wier bleek gelaat eensklaps donkerrood werd; ‘ik! een meisje, op wie eene vlek is geworpen, ik, Juliaan trouwen? Denk dat niet, laat niemand dat gelooven! Juliaan verdient iets beters, tante Beatrijs. Vroeger was ik arm en hij rijk, en ik achtte mij even goed als hij was, want armoede is | |
[pagina 726]
| |
geen schande. Nu echter, dat ik, door de valsche getuigenis zijns vaders, mijn goeden naam verloren heb, nu kan niemand mij huwen, neen, zonder zich te vernederen. En door mij zal niemand zich schandvlekken. Nooit!’ ‘Kom, kom, Agueda, nu praat gij alles behalve verstandig. Al wat gij zegt, is zuivere hoogmoed, mijn kind, en om uwe nederigheid zult gij thans niet geprezen worden.’ ‘Ik zeg niet, dat ik nederig ben, maar wat ik doe, beoordeelt gij verkeerd. Wat gij hoogmoed heet, is schaamte.’ ‘Maar meisje, ziet gij dan niet in, dat Juliaan, als hij u trouwt, uw goeden naam weder herstelt?’ ‘Dat is onmogelijk! Slechts hij kan mij die vlek weder ontnemen, die er mij mede bezoedeld heeft. Juliaan zou mij die niet kunnen wegwisschen, en ik zou er hem mede bezoedelen. Wie de zijnen met eene melaatschheid aansteekt, maakt ook hen ziek, en wordt zelf niet gezond, tante Beatrijs. Daarom zullen wij beide in het graf dalen: hij, die mij beschimpte, met den kanker, die zijn gelaat wegteert, en ik, de beleedigde, met dien, welke mijn hart wegknaagt.’ Al wat Agueda zeide, gevoelde zij diep. Sinds de Alcalde haar den smaad in het aangezigt geworpen had, was zij, groot in hare vernedering als de palmboom in de dorre woestijn, geheel teruggetrokken, en had allen omgang met Juliaan afgebroken. Hoe zeer deze er ook om gebeden had, was elke ontmoeting met Agueda hem geweigerd. Toen de ongelukkige de stem van Juliaan hoorde, die voorbij het venster ging en, om zijne tegenwoordigheid te melden en haar tot zich te lokken, de volgende en andere verzen zong: ‘De bloem, op 's Heeren Hemelvaart,
Mij door uw hand geplukt,
Heeft in mijn hart een diepe wond,
Die eeuwig bloedt, gedrukt.’
‘Geen anjelieren bloeien thans,
De vorst heeft die gemaaid;
Ik zie ze slechts op uw gelaat,
Waar God die heeft gezaaid.’
toen weende Agueda bitter, kuste de oude anjelier, welke de plant haar van tijd tot tijd schonk, als wilde zij haar aan dat | |
[pagina 727]
| |
eerste pand herinneren, hetwelk hare liefde den geliefde gegeven had! - maar het venster bleef gesloten. Juliaan was wanhopig, dewijl hij geen regtstreeksch middel vond om Agueda's weigering te bestrijden en zich met haar te verstaan. Maar gelijk het spreekwoord zegt: ‘een verliefde is spitsvondiger dan honderd advocaten’ en zoo verzon hij eindelijk het volgende: Op zekeren dag trad ‘mijn zoontje’ het huis van Simon binnen, waar hij, sinds zijnen bijstand om Agueda te redden, met de grootste vriendelijkheid werd opgenomen. Hij kwam onder een voorwendsel, even snugger als hij zelf, en Agueda naderende, zeide hij met eene stem, welke zacht moest heeten, maar het ronken van een hommel geleek: ‘Agueda, Juliaan heeft mij opgedragen, u te zeggen, dat de wijze, waarop gij hem behandelt, niet te regtvaardigen is.’ ‘Zeg hem, antwoordde Agueda, dat zijn vader wel mijn goeden naam bevlekt, maar mij geenszins schaamteloos gemaakt heeft.’ ‘Maar zeg mij eens, meisje, kan Juliaan het helpen, dat zijn slechte vader eene tong heeft als eene bijl, een hart van steen en klauwen van ijzer? Hij haat mij, sinds ik zijn hengst lam gereden heb, scheld mij voor barbaar en nog meer. Maar ik bekreun er mij volstrekt niet om.’ ‘Ik weet wel, dat hij het niet helpen kan, zoo goed als ik weet, dat hij het kwaad, ons door zijn vader gedaan, niet weder kan goed maken, want “een gesproken woord en een afgeschoten kogel keeren niet meer terug,” zeg hem dus, voegde het arme meisje, wie de smart heete tranen in de zwarte oogen en de verontwaardiging een bitteren lach op de bleeke lippen bragt, er bij: dat het gehoonde meisje geen ander bruidsbed heeft dan het graf.’ ‘Heilige maagd! wat zijn dat voor nare gedachten! Als gij gesmaad zijt, zal hij u dien smaad afnemen, wanneer hij u tot vrouw neemt. Verstaan?’ ‘Dat gaat zoo niet, Joachim, wie de spin in leven laat, vernietigt geenszins het net.’ ‘Bedenk toch, dat hij wanhopig zal worden, Agueda!’ ‘Dan lijden wij hetzelfde lot antwoordde het arme meisje.’ ‘Bedenk, dat hij u niet vergeet, dat kan ik getuigen;’ verklaarde Joachim met een geweldigen slag op zijne breede borst. ‘Ik geloof dit,’ antwoordde Agueda, ‘dat vergeten bevangt ons | |
[pagina 728]
| |
niet zoo plotseling als de geele koorts. Maar de herinnering wandelt met ons tot op het kerkhof, en daar blijven, in een en het zelfde graf, de herinnering en haar voorwerp.’ ‘Wat! gij wilt sterven?’ vroeg de waard, in de hoogste verbazing. ‘Ziet gij mij niet?’ hernam de arme zieke. Joachim zag haar met zijne groote domme oogen aan en zeide met zijne ruwe landelijke vrijmoedigheid: ‘Het is waar: het ziet er slecht met u uit. Maar zie, ofschoon het spreekwoord zegt: de broeder bemint eene gezonde zuster en de man eene gezonde vrouw, wil Juliaan, die eigenzinnig is, nu eenmaal geene andere vrouw dan u. En dit zeg ik u te voren: wanneer gij de wreedheid hebt van te sterven, dan gebeurt er tusschen Juliaan en zijn aartsschelm van een vader iets, waar de heele wereld van spreken zal. Gij zult het beleven!’ ‘Ik zal het niet beleven!’ zeide Agueda. ‘Maar wanneer er iets gebeurt, zeg Juliaan dan, dat hij daarmede niets beter maakt, want God alleen wekt de dooden weder op.’ ‘Ik ga,’ zeide de waard, eenige zijner groote stappen naar de deur doende, ‘ik ga, om u niet meer over den dood te hooren spreken, want gij zijt heden als een De Profundis. Zie, Agueda, ik ben geen advocaat, ofschoon Juliaan dit gedacht schijnt te hebben, en heb geenszins, als die heeren, eene menigte gronden om aan te voeren en evenmin eene tong, die zich zoo vlug beweegt als de schepraderen eener stoomboot. Daarom wil ik u slechts een eenvoudigen raad geven: stel die bedenkingen uit uw hoofd en ga naar het venster. Treed daar met elkander in overleg, en gij zult eens zien hoe gezond gij weder wordt, en dan laat Juliaan mij met vrede, want ik deug voor zulke boodschappen niet. En nu, vaarwel!’ Met deze woorden keerde Joachim haar den rug toe en doorkruiste in twee reuzenschreden den hof. Plotseling echter keerde hij terug en zeide tot Agueda: ‘Ik heb door al uw geredeneer vergeten, u, in naam van Juliaan aan te zeggen, dat gij mij de anjelier moest geven.’ ‘Zeg hem, antwoordde Agueda, terwijl zij de anjelier, welke aan haar gewaad vastgehecht was, verborg: ‘Geen anjelieren bloeien thans,
De vorst heeft die gemaaid.’
‘Dat is waar,’ mompelde Joachim. ‘Maar wat behoeft hij mij | |
[pagina 729]
| |
ook zoo'n boodschap op te dragen? Wil hij zich soms vrolijk over mij maken, gelijk voorheen?’ Naauwlijks was hij heen, toen Agueda zich, in tranen stikkende, op het bed wierp. De onafgebrokene, heldhaftige poging om hare waardigheid te handhaven, het bestrijden harer liefde, de lange gevangenschap haars vaders, het blind worden harer grootmoeder en de ellende, waartoe zij vervallen waren en welke beide dwong, van aalmoezen te leven - dit alles had de liefelijke, teedere plant zoodanig geknakt, dat zij de kracht verloor om zich staande te houden en verslapt en verwelkt ineen zonk. Ook in het huis van den voormaligen Alcalde was weinig geluk. Behalve het verschrikkelijke ligchaamslijden, dat hem bezocht, had hij zich ook, door zijne handelwijze, geheel beroofd van de liefde zijns eenigen zoons, die, ofschoon hij den eerbied jegens zijn vader nooit uit het oog verloor, zich, door zijne koelheid, zoo zeer van hem verwijderd had, dat men zeggen kon, dat Juliaan nog slechts in naam en door het uiterlijk betoon van gehoorzaamheid zijn zoon was. De verhaalde rampen waren het werk eens menschen en schier alle, welke wij zien, hebben denzelfden oorsprong. - Wij zeggen, dat het leven bitter is: - wij zijn de bitteren. | |
VIII.Simon had de smart moeten lijden van te zien, dat zijn arme ezel, dien hij ten tweeden male verpligt was te verkoopen, ten gevolge der voortdurende slechte behandeling, welke hij moest uitstaan, bezweek. Hoe veel had hij wel niet willen geven, wanneer hij hem lam, vermagerd en onder zware lasten gebukt ontmoette, indien hij hem van zooveel ellende had kunnen bevrijden! Dat zullen zij slechts beseffen, die de dieren niet als zaken, maar als gevoelende en aan lijden onderworpen schepselen beschouwen en hen als zoodanig genegenheid en medelijden toekennen. Hoe verscheurt toch een onmagtige wensch de ziel, vooral wanneer hart en geweten ons aansporen, hem te koesteren, terwijl zij ons zeggen, dat het een goede wensch is. Simon moest voortaan zijn weg naar Sevilla te voet afleggen, en gelijk men denken kan, was de verdienste, welke deze togten opleverden, zeer verminderd. | |
[pagina 730]
| |
Op zekeren avond was hij vermoeider dan ooit naar huis gekomen, want het regende en de weg was moeilijk en beslijkt geworden. Geheel uitgeput zette de ongelukkige man zich neder, zijne doornatte kleederen aanhoudende, want hij had geene andere. ‘Agueda, mijn kind, hoe gevoelt gij u?’ vroeg hij aan zijne dochter, die tegen den schouder harer grootmoeder leunde. ‘Goed, vader,’ antwoordde het meisje, lagchende; maar zonder de kuiltjes in hare wangen, welke haar gelaat voorheen de aanlokkende betoovering der jeugd hadden verleend. ‘Heeft zij iets gegeten?’ vroeg Simon zijner moeder. De oude vrouw antwoordde niet; geen van beiden had dien dag ook slechts eene enkele bete genuttigd. ‘Ik had geen trek;’ antwoordde het meisje, toen haar vader zijne vraag herhaalde. ‘Kind,’ zeide Simon, die zijne tranen met groote moeite bedwong, toen hij haar aanstaarde; ‘ik ging een bakkerswinkel voorbij en zag daar beschuiten, die zooeven uit de oven gekomen waren, en ik wilde u er eenige medebrengen, maar had er geen geld voor. Ik heb heden twee realen verdiend, die slechts toereikend zullen zijn om een half brood, de olie en de koolen te koopen, om wat soep voor ons te kooken.’ In dat oogenblik weergalmde de klok der kerk, welke het teeken gaf der verschijning van het Allerheiligste. Simon stond op en nam den hoed afGa naar voetnoot1). Zijne moeder bad een ‘Onze Vader’ en voegde daarbij: ‘Ontvang, o Heer! in uwe genade de ziel, die U begeert.’ ‘Voor wien verschijnt dan het Allerheiligst Sacrament?’ vroeg Simon, toen hij zijn gebed geëindigd had. ‘Voor den Alcalde, mijn zoon, die veel erger geworden is, dewijl er eene bloedstorting bij gekomen is.’ ‘Indien ik een mantel had, ging ik met het Allerheiligste, ofschoon ik er niet toe verplicht ben, want ik ben noch bloedverwant, noch vriend van hem, die het sacrament ontvangt.’ ‘Ga, mijn zoon,’ antwoordde de vrome moeder; ‘ga mede, ook al wordt het sacrament naar een man gedragen, die ons zooveel kwaads heeft gedaan. Gij moet toch gaan, Simon, zelfs al hebt gij geen mantel. Als gij dien niet bezit, kunt gij toch kalmte en | |
[pagina 731]
| |
stichting aan de plegtigheid bijzetten, om daarmede den Heer den eerbied te betoonen, welke gij hem door uwe kleeding niet moogt bewijzen. Vóór alles ziet God op het hart, en het uwe is versierd met de vergiffenis, welke gij uwen vijand klaarblijkelijk schenkt. God neme uwe ziel genadig aan.’ ‘Ik ben zoo uitgeput, moeder, en dat doornatte goed drukt mij zoo zwaar. En daarbij regent het, alsof de hemel vaneen gescheurd werd. Maar.....ik zal gaan.’ Simon ging de kerk in, nam eene lamp en vergezelde het sacrament naar het huis van den zieke. Toen de heilige plegtigheid voorbij was, zeide de priester tot hem: ‘Simon, ik wilde iemand naar uw huis sturen om u te roepen. De zieke wil u spreken.’ ‘Mij?’ riep Simon verbaasd uit. ‘Ja, u. Laat de lamp maar staan; Michiel zal haar medenemen. Treed binnen; het is hoog tijd.’ Simon ging in de kamer van den zieke, waarin nog zeer vele personen bijeen waren. Met diep medelijden zag hij den man, die een bloeiend voorkomen en een krachtig ligchaam bezeten had, door zijn lijden, tot een ontvleescht geraamte vermagerd. Het weggekankerde gezigt met windsels omwonden, zonder magt, zonder leven, zonder hoop.....maar nog met de ziel in het ligchaam! Naauwelijks werd hij Simon gewaar, of hij strekte zijne uitgeteerde armen naar hem uit en op heftigen toon, die uit het hart kwam, riep hij: ‘Simon! Simon! vergeef mij!’ Diep was de indruk, welke deze bede van den stervende op alle aanwezigen maakte. Het berouw, dat uitgesproken; de vergeving, welke afgesmeekt en verleend werd; de verzoening, dia plaats greep, deze drie zaken: de grootste onder de groote; de verhevenste onder de verhevene, welke onder alle dingen die vereerd worden, de hoogste eere waardig zijn: deze heilige vruchten van het zaad des evangelies, deze roemrijke zegepraal van de christelijke nederigheid over den heidenschen hoogmoed, zij zijn het, voor welker ware verhevenheid al die wereldsche verhevenheden, welke de mensch uit klatergoud maakt, in het niet zinken. En met haar waar licht, hetwelk, als dat der zon, tegelijkertijd aanzienlijk en gering, klein en groot omstraalt; vervult zij elken geest, beweegt zij ieder hart. De godsdienst voert haar met zich, en omgeeft met haar het bed van den stervenden | |
[pagina 732]
| |
christen, als met een droppel van het eeuwige licht, dat zij reeds in zijne ziel heeft neergesprenkeld. Maar toen die kreet om genade, welke het hart van den stervende ontvlood, alle aanwezenden schokte, toen bragt hij zijnen zoon, die tot nog toe ter nedergeslagen en ernstig zwijgend aan het voeteinde der legerstede gestaan had, in de hoogste geestdrift. Met den uitroep: ‘O, mijn vader!’ greep hij een zijner handen en bedekte die met kussen en tranen. ‘Heer Alcalde, in 's hemelsnaam, wat zegt gij?’ hernam de goede Simon geroerd en verrast; ‘wie denkt nog aan het verledene?’ ‘Ik zeg.....ja, ja.....ik zeg.....laat mij spreken, Simon,’ voer de Alcalde voort, terwijl hij Simon een teeken gaf om hem niet in de rede te vallen, ‘dat ik u veel kwaad heb berokkend. De dood opent dengene, van wien God zijne hand nog niet geheel heeft afgetrokken, de oogen der ziel, opdat deze zich bekeere en leve. Zoo heeft de Algoede mij tijd gelaten, om het kwaad, dat ik pleegde, ten deele weder goed te maken. Gij allen zijt getuigen’..... ‘Zwijg, mijnheer, in naam van Onze Lieve Vrouw, zwijg! Gij verscheurt mij het hart!’ riep Simon, terwijl overvloedige tranen hem langs de wangen rolden. ‘Ik wil niet zwijgen, Simon, want ik heb gebiecht en verlang als christen te sterven. En dewijl gij braaf zijt, moogt gij ‘mij daarin niet storen. Hoort dan allen: ik heb Agueda, het onschuldige meisje, gelasterd en gekrenkt, en wel, opdat mijn zoon haar niet zou huwen, dewijl zij arm was. Want de duivel hield mij in de strikken der hebzucht. De smaad is openlijk geweest, even openlijk moet de boete daarvoor zijn. Wat u betreft, Simon’.... ‘Spreek niet, mijnheer, in 's Heeren naam, houd u kalm;’ herhaalde Simon, die bemerkte, hoe uitgeput de zieke was; ‘gij hebt als christen reeds meer dan genoeg gedaan.’ ‘Neen, Simon, neen! De deur des hemels is den zondaar gesloten, en het berouw is de klopper. Ik heb dien reeds gegrepen; laat mij kloppen, opdat de menschen mij hooren en voor mij bidden, want daardoor zal God mij hooren en mij in genade aannemen.’ Intusschen waren moeder Anna en Agueda, die men gehaald had, aangekomen en stonden aan de deur: de arme blinde vrouw door de zieke geleid, het zieke meisje steunende op de blinde. | |
[pagina 733]
| |
De verzoende sloeg een blik vol diepe smart op de drie personen, die hij sinds een jaar niet gezien had en door het lijden zoo diep vervallen waren. Bij het aanschouwen der grijze haren van Simon, diens door den storm verscheurde en door den regen doorweekte kleederen; bij het aanschouwen der vroeger zoo zacht en ernstig starende oogen der oude vrouw, die thans onder de gesloten leden, als onder een lijksteen dood lagen; bij het aanschouwen van Agueda, die eens zoo schoone en frissche, thans geknakte en verwelkte bloem, welden heete tranen in zijne stervende oogen op. ‘Dat is mijn werk!’ mompelde hij; ‘uit vijandschap! uit hebzucht!....dewijl ik niet bij tijds van den kwaden weg ben teruggekeerd. Zonder mijne misdaden zouden wij allen gelukkig geweest zijn. Daarom zullen allen het weten: ik ben de eerste geweest, wiens leven bitterder was dan alsem. Ik heb den vrede mijner ziel verloren! Geen spijs smaakte, geen slaap verkwikte mij meer. Ik had geen vrienden, slechts vleijers, want het hart onderscheidt beiden wel. Ik heb de liefde mijns zoons verbeurd’..... ‘Om 's hemels wil, vader, zeg dat niet!’ riep Juliaan; ‘indien ik jegens u misdreven heb, vergeef mij dan.’ ‘Gij hebt niet jegens mij misdaan, mijn dierbare zoon. Maar het hart onderscheidt wel tusschen gedwongene en vrijwillige liefde. Zoon!’ voer de Alcalde diep ontroerd voort, ‘dewijl gij mij gedurende mijn leven niet kondet beminnen, heb mij dan lief in den dood en volg mijn raad: Voed nooit vijandschap jegens iemand!’ ‘De zieltogende had zijne laatste krachten ingespannen om zich tot zijn zoon te wenden en werd in diens armen bewusteloos.’ Door de hulp, welke hem van alle zijden werd toegebragt, opende hij zijne gebrokene oogen en die op den geestelijke vestigende, fluisterde hij: ‘Dat is de doodstrijd!....Daar komt de dood!’ ‘Zie hem kalm in het gelaat!’ antwoordde de geestelijke. ‘Wees ootmoedig in de boete en vol vertrouwen in den goddelijken Verlosser. Hebt gij nog iets te beschikken?’ De stervende gaf Agueda en zijnen zoon een flauw teeken en beide naderden snikkende. Hij wilde hunne handen ineen leggen, maar kon dit niet meer doen en staarde op den priester, die zijn wensch begreep en de saamgevouwen handen der jongelieden in de verstijfde van den stervende legde, die in afgebrokene woorden stamelde: | |
[pagina 734]
| |
‘Mijne kinderen, zijt gelukkig.....ik zegen u.....Juliaan, Simon is van nu af uw vader.....en gij allen.....gij, die braaf zijt.....bid voor mij.....voor mij, die een zondaar ben.....maar.....door Gods genade.....berouw heb.....’ | |
IX.Anderhalf jaar na het overlijden van den Alcalde was de tijd met zijn zachten adem over de treurige beelden van weleer heengevaren en het wisselende leven had om de personen, waarmede wij ons bezighielden, andere omstandigheden voortgebragt. Het was op een Zondagavond. Onder onze oude vriendin, de wijngaard - welke dit jaar, om de mode te volgen in plaats van haar kleed van groene taf een van ligter weefsel had aangetrokken dat de herfst dan met goud borduurde - zat de goede oude vrouw en naast haar Marietje, het vleeschklompje, die huismeisje geworden was. Haar kindernaam was daarom in dien van Maricota veranderd. Hare moeder had met smart gezien, dat de kleederen aan haar voorspoedig in omvang toenemend ligchaam werden uitgelegd in de breedte en de lengte, zonder dat het iets hielp, want elke veertien dagen klaagde Maricota dat alles haar te naauw was, zelfs haar schoeisel. Zij verving thans Agueda in het oppassen der grootmoeder. Daar zij slechts tot tien kon tellen, was zij op dit oogenblik juist in verlegenheid, dewijl zij niet wist, wat der grootmoeder te antwoorden, die haar vroeg, hoeveel trossen er aan de wijnranken, als nieuwe zwaarden van Damocles, boven haar hoofd hingen, met hoeveel oranje-appelen de donkere kruinen der boomen als sterren bezaaid waren, hoeveel vogels er zongen, hoeveel hanen ginds kraaiden en hoeveel kiekens er piepten. ‘Moeder, dat is niet te tellen, en er is van alles meer dan de helft te veel;’ antwoordde Simon, die, weder krachtvol, met opgerigten hoofde en. met zijn vrolijk gelaat van vroeger, een arm vol frissche groente kwam brengen. ‘Maricota, gij zijt gewassen als de rivier bij hoog water: sterk en snel. Wat echter het licht van uw verstand aangaat, dat hebben de jaren niet vermeerderd. Denk toch eens! Niet kunnen tellen! Dat is even erg als niet kunnen loopen. Laat de oranje- | |
[pagina 735]
| |
appels met rust: zij zijn nog niet rijp, wildzang. Eet nooit in uw leven vruchten eer de soldaten die gebruiken.’ Onder de wijnranken verscheen eene flinke jonge vrouw, stralende van gezondheid en levenslust. Zij droeg een net lila jakje en daaronder een wijden donkeren rok. Over het hoofd droeg zij een geelen doek, welks franje tot hare voeten reikte, en zij had zeer nette schoentjes aan; terwijl eene roode anjelier in heur haren prijkte. Op den arm droeg zij, zoo ligt en gemakkelijk, als had zij haar geheele leven niets anders gedaan, een jong kindje, zoo liefelijk uitgedoscht, dat men daarin den eenigen edelen trots der moeder, met innig welgevallen bewonderde. Zij werd gevolgd door een knap uitzienden jongen man, wiens welgebouwde gestalte in een schoonen mantel van blauw laken was gehuld met opslagen van karmozijn-roode fluweel. ‘Agueda, mijn kind, zijt gij reeds uit geweest?’ riep Simon Verde, toen hij haar zag. ‘Hedenochtend heb ik mijn eersten kerkgang gedaan, vader. En ik kon niet uitgaan zonder grootmoeder Anna mijn kindje te brengen. Grootmoedertje!’ voer zij voort, het kind in de armen der oude leggende; ‘hier hebt gij mijne dochter. Zij is eene ster, eene zon, een seraf.’ In hare schoone oogen schitterde heilige moedervreugde; op hare wangen vormden zich, betooverender dan ooit, de beide kuiltjes, die met de gezondheid op haar gelaat waren teruggekeerd. ‘Och wat is het lieve schatje zwaar! Men zou denken, dat het drie maanden oud was;’ zeide de arme blinde, die haar achterkleinkind den eenigen lof schonk, welken zij in staat was te geven. ‘God zegene haar! voegde zij er bij. En hoe heet zij?’ ‘Anna.’ ‘Maar, kind, dat is een naam voor eene grootmoeder.’ ‘Welnu, juist daarom! opdat zij eens grootmoeder worde en kleinkinderen krijge, welke haar zoo beminnen, als u de uwe.’ ‘Juliaan, vroeg Simon, waarom hebt gij het kind toegestaan, slechts acht dagen na hare bevalling uit te gaan? Dat is alles behalve verstandig gehandeld.’ ‘Vader Simon, omdat, zoolang ik leef, Agueda steeds alles zal doen, wat haar bevalt.’ ‘Zoo? Nu, mijn jongen, daarin hebt gij gelijk. Als men er wel op let, dan doen de vrouwen bij slot van rekening toch alles wat haar behaagt. En wanneer men ze haar gang laat | |
[pagina 736]
| |
gaan, bespaart men zich het prediken in de woestijn. En gij, Joachim mijn zoontje, waarom komt gij niet nader?’ voer Simon voort, zich tot den reusachtigen waard keerende, die met Juliaan medegekomen, maar bij den wijngaard gebleven was. ‘Wees niet bloode: een vrijmoedig mensch geniet het derde der aarde.’ ‘Och, hij komt om iets te verzoeken, zeide Juliaan; en brengt mij mede om een weinig te helpen.’ ‘Verzoeken? En om wat? Toch zeker niet om vleesch en zwaarte.....want beide bezit hij in overvloed;’ sprak Simon. ‘En toch verlangt hij beide; antwoordde Juliaan, met een luiden lach; want hij wil de hand van Maricota vragen, en dewijl zij geen vader heeft, moet hij haar aan u vragen.’ ‘Joachim, zeide Simon; indien ik nog eene dochter had, zou ik haar aan u geven, omdat ik u hoogschat. Maar nu men met ééne dochter geen twee schoonzonen kan erlangen, valt daarover niet te praten. Wat Maricota aangaat, ofschoon zij wegens hare dikte de tweelingzuster van den toren schijnt, komt zij toch nog maar pas kijken; gij echter, mijn zoontje, hebt reeds zekeren leeftijd. Hoe oud zijt gij?’ Joachim wreef zich achter de ooren en antwoordde niet. ‘Gij zijt juist de man, om uw eigen ouderdom niet te weten. Er zijn weinig menschen met zoo luttel verstand als gij bezit, zoontje. Vergeef mij mijne openhartigheid: ik zeg het niet om u te beleedigen.’ ‘Ik zal het eens aan mijne moeder vragen; zeide de minnaar, een geweldigen stap terugmakende.’ ‘Wacht, wacht, ik kan het zoo ten naastenbij weten,’ riep Simon Verde hem toe. ‘Bij de eerste historie, waardoor ik in handen van het geregt kwam, waart gij vier-en-twintig. Het vleeschklompje was toen zeven en mijne kleine Agueda dertien jaren oud. Sinds dien zijn negen jaren verloopen, zoodat gij nu zoo oud zijt als Onze Heer toen Hij stierf. Marietje is zestien, dus er bestaat een aanmerkelijk verschil. Om te werken zijt gij in den bloei des levens, maar om Maricota's bruidegom te zijn, een weinig te oud.’ Joachim, die nooit aan zijn leeftijd gedacht had, stond zoo verslagen en verstomd bij de ontdekking van zijn ouderdom, dat eene wesp in zijn open mond vloog. ‘Kom, Joachim,’ voer Simon voort; ‘ga eene weduwe huwen, daarin zult gij beter slagen, want wie om eene weduwe vrijt, | |
[pagina 737]
| |
loopt zelden een blauwtje. Ik zal er niet schuinsch om kijken.’ ‘Maar wie moet hier trouwen? Gij, of het meisje, dat hij hebben wil?’ weerklonk uit het huis eene luide en schelle stem. ‘Zie mij die meid eens!’ riep Simon; ‘die zat verscholen en had scherper gehoor dan een haas. Gij zijt het derhalve zamen eens? Nu, dat heet ik verliefd zijn. Heeft men ooit zoo iets beleefd! En dit bleef mij een geheim, en het spreekwoord had weêr gelijk: Hoezeer ge ook op uw tellen past, toch wordt gij in uw huis verrast!’ ‘Vader, zeide Agueda, lagchende; gij hadt het toch gemakkelijk kunnen weten, want sinds Joachim haar bemint, is hij verstrooider dan ooit, en Maricota zoo verward, dat zij zelden meer weet wat zij doet.’ ‘Inderdaad, ik had het moeten bespeuren, zeide Simon, lagchende. Het gaat toch altijd zooals men pleegt te zeggen: God schept de menschen, en zij vereenigen zich. En nu valt het mij ook in, dat ik 's avonds, als ik half ingedommeld was, eene stem, als de groote bas van het orgel in de kathedraal, altijd hetzelfde vers hoorde zingen: Is het vrouwtje al te klein,
Waartoe kan zij nuttig zijn?
Eet zoo'n kleine pop,
Bij uw soep maar op.’
‘Wie had kunnen denken dat dit minnelied Maricota gold, die de oranje-appels groen eet? Maar om u voor teleurstelling te behoeden, zoontje, moet ik u doen opmerken, dat Maricota niets bezit, dan hetgeen zij aan heeft en dan zijn haar de rokken nog te kort, en het keurslijf te eng.’ ‘Wees daarover maar niet bezorgd, vader Simon,’ zeide Juliaan; ‘dat is Agueda's zaak, die de getuige der bruid zal zijn, gelijk ik die van den bruidegom.’ ‘Welnu, dan is het goed en maak maar spoedig voort. Huw, zoontje!’ ‘Vrij slechts! En gij krijgt een vrouw:
Is zij schoon, om haar te kozen;
Leelijk, om voor haar te blozen,
Rijk, om op haar geld te teeren,
Arm, om hare deugden te eeren.
Vrij slechts! En gij krijgt een vrouw!
| |
[pagina 738]
| |
“En bedenk, dat het spreekwoord zegt: de vrouw schenkt ons twee goede dagen: dien, waarin zij bij het huwelijk tot ons komt, en dien, waarop zij in het graf van ons heengaat. En let nu wel: wie voorzigtig is, ziet van den palmtak af uit vrees voor het kruis!” “Maar, vader, wilt gij den bruidegom nu afschrikken?” vroeg Agueda. “Een bruidegom afschrikken! Alsof dit mogelijk ware! Eer zou men de zee leèg drinken. Dus.....Maricota, moet ik Joachim het ja-woord geven? Spreek!” Ditmaal bleven de stem en de persoon weg. Wel, drommelsche meid, wil zij nu niet antwoorden!’ bromde Simon. ‘Vader, zeide Agueda, vrolijk; bij het toenemen der jaren wordt gij knorrig, en gij schijnt vergeten, dat het ja-woord slechts aan het venster wordt gegeven.’ ‘Uw vader knorrig? Wat zegt gij daar, vrouwtje?’ riep Juliaan uit. Hij is als de Mei-zon, die niets kan doen dan vriendelijk lagchen.’ ‘En weet gij waarom?’ hernam Simon Verde. ‘Het spreekwoord zegt: Waarom twist uw heer niet? Omdat hij niet gehuwd is. Intusschen, Agueda, zou het niet te verwonderen zijn, als ik bromde, want wanneer de mensch heel klein is, dan kraait hij als een haan; wordt hij grooter, zoo werkt hij als een ezel, en wordt hij oud, dan knort hij als een varken. Maar vóór wij verder gaan, wat zegt gij er van, moeder?’ ‘Ik zeg, antwoordde deze, die den waard gaarne mogt lijden, dat Joachim om zijn verstand alle aanspraak op geluk heeft: want een ons verstand is beter dan honderd pond talenten. Ik bid, dat God hem een gelukkig huwelijk schenke, en zeg: gisteren een doop, morgen eene bruiloft. En wat zou ik meer zeggen, ten zij: gezegend, geprezen en gedankt zij de Heer, die na lijden verblijden schenkt!’ Ja, en wij voegen er bij: Dat de zielen gezegend en gelukkig zijn, die door de beproevingen des levens gaan en tot gids en steun de beginselen nemen, welke de liefde en de godsdienst van Christus inprenten. |
|