Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
Johann Christoph Friedrich von Schiller, (1759-1805).
| |
[pagina 676]
| |
den, voor onzen tijd van bijzonder practisch nut, zouden tevens niet van historische waarde ontbloot zijn, meende hij, wanneer hier en daar eenige scheefheden in de gewone biographische opvatting van het onderwerp verbeterd mochten zijn. Ziehier verder den inhoud: ‘Dichter en denker. - Uit den tijd der jeugd. - Tot aan het lied: An die Freude. - Resignation. - In de school van Kant. - Natuurbeschouwing. - De mensch en zijne opvoeding. - Onsterfelijkheid. - Besluit.’
Tweeërlei, zegt de schrijver, heeft aan Schiller's naam eene woning bereid in het binnenste heiligdom des gemoeds van het Duitsche volk, zooals nooit aan een' ander dichter: hij werd door het volk tot symbool der nationale gedachte en der vrijheids-gedachte uitverkoren. - Een Lessing kan het ter loops in een' brief aan Gleim verklaren: Ik heb geen begrip van de liefde tot het vaderland en zij schijnt mij op zijn hoogst eene heroïeke zwakheid toe, die ik zeer gaarne ontbeer. Een Goethe staat over het geheel zoover van de vaderlandsche belangen af, dat juist in hem het duidelijk moest worden, hoe de classieke tijd der Duitsche dichtkunst de classieke tijd van het Duitsche werelburgerschap was. In Schiller daarentegen, door wien ‘het vaderland, het dierbare’, hoog geprezen werd, die in de jammernis van Duitsche bekrompenheid en verdeeldheid met nadruk op eendracht aandrong, kon de nationale gedachte haren steun, hare wijding vinden. Met nog meer recht de vrijheidsgedachte. Haar heeft Schiller inderdaad een goed deel der beste krachten van zijnen geest, zijne vurigste dichterwoorden gewijd. Van zijne Räuber af tot aan zijn Wilhelm Tell prijst hij den mensch en het volk ‘onsterfelijk en des zangers lied waard,’ dat ‘den dwang afschudt, dien het onwaardig lijdt,’ - en waar ook strenge uitwendige machten op eens menschen hart of op het geluk van een volk zelfzuchtigen en hoogmoedigen druk uitoefenen, daar zullen de warme verdedigers der persoonlijke en nationale vrijheid tegen herkomen en traditioneel gezag bij Schiller niet te vergeefs dichterlijken waarborg voor hun recht zoeken en gloeiende aanmoediging voor hunnen kampstrijd. - Doch Schiller is meer dan wat de mond des volks met geestdrift van hem roemt. Hij was niet alleen dichter; geschiedschrijver ook en wijsgee- | |
[pagina 677]
| |
rig denker was hij. Dit dichterlijk genie, zegt Wilhelm von Humboldt in de Inleiding tot zijne briefwisseling met Schiller, was ten nauwste aan het denken in al zijne hoogten en diepten vastgeknoopt, het treedt gansch eigenlijk op den grond eener verstandelijkheid te voorschijn, die alles doorgrondend zou willen scheiden en alles verbindend tot een geheel vereenigen. Schiller zelf erkende in een schrijven aan Humboldt van 1795, dat het gewis is, dat de bestemdheid der begrippen voor het werk der verbeeldingskracht oneindig voordeelig is. En wie begrijpt niet, dat Schiller van zich zelven sprak, als hij den belemmerden loop der phantasie, die toch, volgens hare natuur, alleen het schoone zou mogen volgen, zoo beschreef: ‘Ein Götterkind, das sie mir Wahrheit nannten,
Die Meisten flohen, wenige nur kannten,
Hielt meines Lebens raschen Zügel an.’
De Heer Schmidt, wat den gang van Schiller's godsdienstige ontwikkeling nu betreft, gaat in het bijzondere na, hoe hij over God, hoe over de goddelijke inrichting der natuur en de goddelijke bestemming van het menschenleven dacht.
De kinderlijk godsdienstige zin van Schiller, gewekt en gevoed in het ouderlijke huis, bleef bewaard tot aan het naderen van zijn mannelijken leeftijd, toen een sterke gisting in zijne overtuigingen kwam. Krachtig en kernachtig, evenals zijn uiterlijk voorkomen, was ook de godsdienstigheid van zijnen vader Johann Kasper Schiller, wondheeler en vervolgens hoofdman bij een Wurtembergsch korps; zij was niet aangeleerd, maar gezond en niet van innigheid ontbloot, ofschoon bevangen in de perken van het onpoëtisch moralisme des tijds, en vooral streng zonder kleingeestigheid. Voortvarende deugdelijkheid in het practisch leven verlangde hij als bevestiging der innerlijke richting van het hart. Moederlijke liefde vergoedde aan diepte van gemoedelijken invloed, wat de meer strakke edele zin des vaders niet vermocht. Het eerste onderwijs ontving hij van den predikant te Lorch, Philipp Moser; en diens zoon Carl, later ook predikant, en Philipp Conz, waren de eerste vrienden zijner jeugd. - Dat onderwijs en die omgang wekten waarschijnlijk bij hem de neiging tot den gees- | |
[pagina 678]
| |
telijken stand: predikant te worden zooals Moser, dat was voor die jeugdige vrienden het eerste ideaal van de toekomst huns levens. Als in 1768 zijne ouders te Ludwigsburg hunne verblijfplaats hadden, werd op de Latijnsche school aldaar de aanvang tot de theologische studie gemaakt. Dáár was het ook, dat de negenjarige knaap voor de eerste maal een theater zag, en de uitwerking, die 't op hem had, was zoo machtig, dat hij toen reeds plannen voor treurspelen maakte. Zijne neiging evenwel tot den geestelijken stand verminderde niet. Toen hij op zijn dertiende jaar zijn derde landsexamen aflegde, werd er zeer loffelijk getuigenis van zijne vorderingen gegeven in de kennis van Latijn en Grieksch als ook van Hebreeuwsch; en daardoor werd de regeerende hertog Karl van Wurtenberg, die destijds juist een nieuw opvoedingsgesticht oprichte, de militaire academie op het lustslot Solitude, naderhand de Karlsschule te Stuttgart, op hem opmerkzaam. Aangezien de hertog onder de zoons zijner officieren daarvoor kweekelingen uitzocht, zoo deed hij ook aan hoofdman Schiller den voorslag, om zijnen zoon in die academie zijne verdere vorming en opleiding te laten ontvangen. Voor den vader moest natuurlijk de afwijzing bedenkelijk zijn, ofschoon hij toch vrijmoedig aan den hertog het plan te kennen gaf, om zijnen zoon aan een' stand te wijden, voor welken hij op dat nieuwe instituut niet voorbereid kon worden. Maar de hertog verlangde dan een ander studievak. En zoo, niettegenstaande de verlegenheid zijner ouders en zijn eigen weêrzin, besloot toch de jeugdige Friedrich ten laatste zijne neiging op te offeren en de voorgenomen theologische studie tegen de rechtsgeleerdheid te verwisselen. In 1773 werd hij in de academie opgenomen. Evenwel nog in het volgende jaar, als elke kweekeling zijne eigene karakterschets moest geven, waagde hij te bekennen: ‘dat hij zich veel gelukkiger zou rekenen, wanneer hij als godgeleerde het vaderland dienen kon.’ En in het jaar daarop, als in dat instituut de gelegenheid ook voor de studie der geneeskunde werd opengesteld, en de hertog aan elk de keus liet, om daarvan gebruik te maken, greep Schiller haar gaarne aan, om de rechtsgeleerdheid ten minste te laten varen, die voor hem niets aantrekkelijks had, en van nu af zich voor arts te bekwamen. Ik heb dit medegedeeld volgens het bericht van Schillers leven, voorkomende in de uitgave zijner werken bij J.G. Cotta te Stuttgart en Tübingen 1827; die ‘Nachrichten’ zijn afkomstig | |
[pagina 679]
| |
van de hand van Körner, raadsheer in het hof van appel te Dresden, die sints 1785 tot de meest vertrouwde vrienden van Schiller behoorde, en door verschillende personen, welke met den dichter in de nauwste betrekking gestaan hadden, met kostbare bijdragen ondersteund werd. Voor de zekerheid dier berichten schreef de uitgever, bleef de Heer Körner borg; niet de geringste omstandigheid was daarin opgenomen, die niet op Schillers eigen uitspraken of op geloofwaardige getuigenissen zich grondde. - Eenigszins anders heeft Dr. Schmidt het in zijn werkje, S. 21, voorgesteld. Hij schijnt van meening te zijn, dat het reeds op de Latijnsche school te Ludwigsburg bij Schiller zelven met zijne theologische studie ietwat bedenkelijk begon te worden, en dat ongunstige indrukken, die hij van den geestelijken stand door de persoonlijkheid van den superintendant daar ter plaatse had gekregen, zijn kinderlijk levensideaal wegvaagden: daarbij kwam het zien van een theater, en het aanzoek van den hertog Karl Eugenius. Veel is ons niet bekend, zegt voorts de Heer Schmidt, van de godsdienstige ontwikkeling van Schiller in die studiejaren (1773-1780); alleen dit, dat gedurende het eerste en verreweg grootste deel dezer levensperiode de religiense gevoelens des jongelings slechts eene consequente ontvouwing waren van de godvruchtige invloeden zijner kindsheid, maar dat in den laatsten tijd van zijn verbijf in de academie zich eene gisting in zijne overtuiging aankondigde. De Hymne an den Unendlichen, niet veel vóór het jaar 1780 door hem gedicht, wijst de grens van deze beide stadiën aan. In de kweekschool op Solitude zochten en vonden zijne religieuse gevoelens den vorm, die met den ruimen inhoud in Schiller's geestelijken aanleg alléén overeenkwam, de dichtkunst. Bij zijne plechtige bevestiging als lidmaat der Christelijke gemeente te Ludwigsburg had hij reeds zijne ouders met een Duitsch gedicht verrast. Het was de kinderlijke voorbode eener machtige neiging geweest, die allengs tot albeheerschenden edelen hartstocht werd. Zoo hoog en verheven scheen hem de poëzie toe reeds in hare eerste openbaringen aan zijn verrukt jeugdig hart, dat hij de heiligste onderwerpen slechts al hare gunst waardig achtte. Heerlijke verbindtenis voorzeker: Godsdienst en Poëzie sloten zich voor altijd in zijn hart te zamen. Haar verbond geldt de ode: der Abend (1776), ook: de Abendstunde eines Einsiedler's. | |
[pagina 680]
| |
Het was Klopstock's invloed, die voor de vrome gedachtenvlucht van den eerstbeginnenden dichter eensdeels de innigheid en den gloed zijner religieuse gevoelens onderhield, anderdeels hem die stoute koenheid schonk, die alleen op den grond eener volkomen twijfellooze, ongestoorde zekerheid en veiligheid zijner religieuse gedachtenwereld kon ontstaan. ‘De jeugd, zeide Schiller later in dankbare herinnering van de geestelijke genietingen dier jarenGa naar voetnoot1), ‘de jeugd, die steeds boven het leven uitstreeft, die allen vorm vliedt en elke grens te eng vindt, begeeft zich met liefde en lust in de eindelooze ruimten, die haar door dezen dichter ontsloten worden.’ Doch ‘de zon spiegelt zich niet in de onstuimige zee - uit den kalmen, als een spiegel zoo helderen vloed kaatst zij haar gelaat terug.’ Dat was de erkentenis van den achttienjarigen Schiller, als een jaar na zijne Ode der Abend zijne Morgengedanken am Sonntag in het: Schwabischen Magazin verscheen. Zoo geheel helder en onbeneveld scheen hem de zon van dezen zondagmorgen niet, als die, welke hij in genoemde Ode zijn biddend afscheid nageroepen had. Voor de eerste maal hooren wij hier iets daarvan, dat ‘bange twijfelingen’ aan 's jongelings ziel snel voorbijvlogen en zijnen blik ‘in nacht hulden.’ Doch het licht drong weder door. ‘Gij hebt mij droeve dagen toegedacht, mijn Schepper, dagen, waarin het bijgeloof aan mijne rechterhand rust en het ongeloof aan mijne linkerhand spot. Twijfelzucht, onzekerheid, ongeloof, gij begint met kwelling en gij eindigt met vertwijfeling. Maar waarheid, gij leidt ons veilig door het leven heen, draagt ons de fakkel vooruit in het donkere dal des doods en voert ons den hemel in, van welken gij zelve afkomstig zijt.’ Deze waarheid is hem nog steeds die van het christelijke geloof. Slechts niet schoon en grootsch genoeg worden, naar zijne schatting, de gevoelens der christelijke godsvereering uitgesproken; alleen één bevredigt hem in dit opzicht, de dichter der Messiade. De getrouwste navolging nu van zijne smakeloosheden en verhevenheden is Schiller's Hymne an den Unendlichen. Als in 1779 Schiller eene verhandeling had geschreven onder | |
[pagina 681]
| |
den titel: Philosophie der Physiologie,Ga naar voetnoot1) was de hertog Karl, dat stuk gelezen hebbende, van oordeel, dat het voor hem goed zou zijn, als hij nog een jaar aan de academie bleef, want dat dan intusschen zijn vuur nog een weinig gedempt kon worden. In die vooronderstelling van ‘wat bekoeling van jeugdig vuur,’ meende zijne doorluchtige Hoogheid, kon er eens van hem ‘gewisz ein recht groszes subjektum werden.’ Na voleindigden cursus verdedigde hij in 1780 een ander proefschrift: Ueber den Zusammenhang der thierischen Natur des Menschen mit seiner geistigen; en spoedig daarop verkreeg hij zijn aanstelling als Regiments-medicus. ‘Wel hem, wiens opwellend verlangen naar innerlijke en uiterlijke levensvrijheid door zware hindernissen in de uitwendige wereld en in die van zijn eigen hart heen alzoo doordringt, dat met den kinderlijken voorstellingskring niet tevens de kinderlijkheid des harten te gronde gaat, die het opwaarts zien tot een goedertieren Vaderhart als het onontbeerlijk steunsel, de hooggewenschte wijding ook van den meest verlichten mannelijken leeftijd beschouwt,’ - zoo was, zegt de schrijver, de gang van Schiller's ontwikkeling. En werkelijk, uit de scheeve verhouding, waarin zich des jongelings drang naar vorming en beschaving, de rijkdom van zijn religieus gemoed, de warmte van zijne jeugdige dichterader bevond met het enge, regelmatige en koude van de leerwijze en levenstucht der Karlschule, moesten in de naaste jaren zijner ontwikkeling wel moeielijke inwendige tegenstrijdigheden en geweldige, smartelijke oplossingen volgen. Schiller had, volgens getuigenis van Haug, behalve Klopstock en de lievelingsschrijvers zijner vroegste jeugd Uz en Gellert, ook menige ‘goede autores’ gelezen, en wel deels in een' vriendenkring, waartoe Friedrich Wilhelm von Hoven, Johann Wilhelm Petersen, Georg Friedrich Scharffenstein behoorden. Zijne hooge ingenomenheid echter met den dichter der Messiade begon van lieverlede te verminderen, als diens bovennatuurlijke glans voor de rijk gekleurde poëzie der werkelijke wereld en werkelijke menschheid verbleekte, onder den invloed, dien Rousseau op hem gelijk op velen in Duitschland uitoefende, zoodat hij zelfs vervolgens van Klopstock afscheid nam, om Wieland te om- | |
[pagina 682]
| |
armen. Was het te verwonderen, dat Rousseau's welsprekende en vurige taal, niet minder tegen het zedelijk formalisme dan tegen het materialisme gericht, niet slechts in Frankrijk, maar ook elders in die dagen ingang vond? - dat, toen in Duitschland de edelste vernuften in levendig verzet waren gekomen tegen de Wolfiaansche wijsbegeerte, op hen zijne nieuwe levensphilosophie grooten indruk maakte? Was het te verwonderen, dat ‘de propheet der natuurlijke vrijheid en der vrije natuurlijkheid’ vooral door het jongere geslacht werd toegejuicht, ook welkom werd geheeten onder die jeugdigen der Stuttgartsche kweekschool, die onder den dwang van een smakeloos militarisme de beste en onweerstaanbaarste neigingen van hun hart schuw moesten verbergen en met de vrijere voortbrenging der gedachten tegen de stijve perken van willekeurige, ofschoon welgemeende opvoedingsbeginselen aanstieten? - Doch die verandering bij Schiller is niet alleen uit de kennismaking met de schriften van Rousseau te verklaren; ook vele andere auteurs die hij las en bestudeerde, werkten daaraan krachtig mede, zooals Plutarchus, Shakspeare, Wieland, Goethe, Mendelssohn, Herder, Garve. Zeer belangrijk is wat de Heer Grucker in zijn boek over Frans Hemsterhuis gezegd heeft over die schrijvers en denkers in de 18e eeuw, die, eene vooral practische en moreele wijsbegeerte toegedaan, hoewel verstrooid in Frankrijk, Engeland en Duitschland, tot dezelfde familie schijnen te behooren, Rousseau, Turgot, Montesquieu, Hutcheson, Smith, Reid, Jacobi, Herder, Hamann, Mendelssohn, Goethe; ook in ons land Hemsterhuis, die, schrijft hij, zich van meer dan ééne zijde aan die groep verbindt. Iets zij uit dat werk hier bijgebracht, om het karakter van den tijd, waarin Schiller leefde en dichtte en schreef, met opzigt tot philosophie en litteratuur te beter te doen kennen. ‘Wat inderdaad bij die edelaardige en enthusiastische vernuften heerschend is, zegt Grucker,Ga naar voetnoot1) het is het energiek en gansch Socratisch besef van de zedelijke waardigheid van den mensch; het is het vertrouwen in de zuiverheid van onze natuurlijke instincten, in het gewis en onbedriegelijk oordeel van het individuëele geweten; door de dichterlijke bewondering der schoone modellen van de deugd der oudheid geïnspireerd, geleid ook door de fijne | |
[pagina 683]
| |
analysen van moreele psychologie van eenige Engelsche wijsgeeren, leggen zij zich ijverig daarop toe, om niet alleen in de moraal, maar ook in de poëzie, in de kunst, in de litteratuur dat ingeschapen, primitieve beginsel, dat natuurlijke instinct wederom in het licht en in eere te stellen. Dat evenzeer door het rationalisme van Wolff als door de Theologie van dien tijd was miskend, en dat te voren, vóór de wetten en burgerlijke instellingen, den mensch tot de rechtvaardigheid, tot het goede aandrijft, door zijn eigen vermogen alléén, zonder de hulp van eenige uitwendige kracht hoegenaamd. Dat beginsel, gevoel, instinct, geweten, natuurlijke wet, zedelijke zin, welke ook de naam zij die men daaraan heeft gegeven, ziedaar in het oog dier wijsgeeren, de eenige wettige drijfveer, de zekere, ontwijfelbare regel, en de hoogste rechter onzer daden. - De abstracte formulen van den plicht, de wetten door de wetgevers, door de maatschappij, door de publieke opinie opgelegd, zijn slechts een uitwendige vorm, eene kunstmatige, vaak niet getrouwe, uitdrukking dier natuurlijke en goddelijke wet, in het diepst onzer ziel gegrift.’ Maar hij verliest ook niet de schaduwzijde uit het oog, bij het roemen dier vrije en stoute, edelmoedige en enthusiastische moraal, doch gevaarlijk tevens door het misbruik, dat daarvan gemaakt kon worden. Evenwel, schrijft hij p. 142, naast deze voordeelen moesten de ongelegenheden van de moraal van het individueel gevoel zich ook voordoen. Het moest gebeuren en het gebeurde inderdaad, - want de helling was glad, en de grens gemakkelijk te overschrijden - dat het individuëel gevoel, los van alle kluisters, afgezonderd van alle tegenwicht dat het terug kon houden en matigen, zijne absolute vrijheid afkondigde, zijne hoogste onafhankelijkheid tegenover de wetten, de maatschappelijke instellingen, de publieke meening, als in zich zelf zijn hoogste en onschendbare sanctie hebbende.’ Die schadelijke gevolgen en die gevaren van de moraal van het individuëel gevoel vertoonen zich in de werken en in het leven van Rousseau; en vooral zien wij ze uitbarsten in de producten der revolutionaire en romantische school (Sturmund Drang-Periode), die, in Duitschland ontstaan, deels onder den invloed van Rousseau en van de Fransche omwenteling, later dien invloed aan Frankrijk heeft teruggekaatst en machtig de komst der litteratuur onzer eeuw heeft bevorderd. Velen onder hen, die de moraal van het individuëele gevoel voorstonden, waren zich zeker niet bewust van die gevaren en bespeurden van | |
[pagina 684]
| |
verre niet tot hoever die theorie zou kunnen gaan; wel het minst de voortreffelijke schrijver van de Aristée. Het was echter de natuurlijke gang der denkbeelden, die, uitgaande van dat te absolute protest van het individuëel gevoel, noodzakelijk moest uitloopen op de overdrijving en buitensporigheden, waarvan de Heer Grucker p. 143, 144 gewaagt. - Doch had de philosophie alzoo schuld aan het kwaad, ook de philosophie wederom was 't die het geneesmiddel aanbracht. Den Koningsbergschen wijsgeer komt de roem toe, de moraal tegelijk aan de gevolgen van het scholastieke rationalisme van Wolff en aan die van de te hachelijke leer van het individuëel gevoel onttrokken te hebben, en de vrijheid te hebben losgemaakt van het ongelukkig alternatief, dienstbaar te zijn aan de kunstmatige formulen der school, of medegesleept te worden in al de avonturen van den hartstocht. Belangrijk ook is wat Grucker daarover verder gezegd heeft p. 145 et suiv.; doch wij moeten tot Schiller terugkeeren, waar wij hem bij den aanvang van zijnen mannelijken leeftijd gelaten hebben, en zullen straks nader zien, welken invloed de Kantiaansche wijsbegeerte op hem heeft uitgeoefend, als de heer Schmidt hem aan ons voorstelt ‘in der Lehre bei Kant.’ Eene verandering dan in Schiller's levensinzicht bleef niet uit als gevolg van de verschillende en machtige indrukken dier bovengemelde veelzijdige lectuur op 's jongelings gemoed; maar tegelijk werd hem alzoo eene verrijking en versterking ten deel, die bij den naderenden strijd van twee werelden, de wereld in hem en die om hem heen, de wereld der koude wet en die der vrije poëzie, de beslissing niet meer twijfelachtig liet. Van twee kanten werd het vuur van dezen strijd dagelijks heftiger aangestookt: binnen de academie het hertogelijk verbod der alleen geliefkoosde bezigheid, de druk van den regel op een diep gewettigd vrij streven van den geest. Van buiten klopte, wanneer het van binnen soms rustig was, de onrustige geest aan de poort, die zich gaarne ‘Sturm und Drang’ noemde en in wilde kracht zich uitte. Zoo ontstond een toestand van verteerende droefheid in 's jongelings hart. In 1780 schreef hij, dat niet eens de dag des afscheids van de academie, die vroeger voor hem een vreugdevolle feestdag zou geweest zijn, het zal vermogen, hem een vroolijken glimlach af te winnen. Het was een toestand van inwendige zoelheid, evenals aan een' naderenden storm voorafgaat. Zoo ontstond zijn dichtstuk Die Räuber. Deze | |
[pagina 685]
| |
storm, lang voorbereid, thans hevig woedende tot ongebondenheid toe, voerde alles met zich mede, wat vorm en regel heette, ook in de wereld van zijn religieus leven. Niet slechts dogmatiek en kerk verloor hij uit het gezicht, hoe lang hij ook in de positieve gehalte daarvan den adaequaten vorm der godsvereering mocht aanschouwd hebben, ook het Christendom raakte in het verschiet. Toch hield de godsdienst, de nooit verzwakte aandrijvende kracht zijns harten, stand bij deze schipbreuk. - En dat geloof, waardoor hij zich vasthield aan den Onzienlijke, heeft hij steeds bewaard en gered, zoowel onder de angsten zijner vlucht uit Stuttgart (Oct. 1782), als in de stilte zijner schuilplaats in Bauerbach; heeft hij gered en bewaard bij goede en slechte wedervaringen van zijne Räuber en bij de werkzaamheid zijner phantasie in nieuwe dichterlijke voortbrengsels. Weder in opgewekte stemming vinden wij hem in Gohlis bij Leipzig, in den zomer van 1785, opgetogen aanbiedingen van vriendschap naar Dresden overzendende, eener vriendschap, die met bewustzijn onder ‘de bescherming van een' hoogeren vriend’ gesloten werd. Heilig noemt hij, in een' brief aan Körner van 3 Julij 1785, hun onlangs gesloten verbond des geestes, omdat het afkomt van eene ‘ontmoeting op den weg tot de Godheid.’ Dat hij in de armen van zijn' vriend is gevoerd, merkt hij aan als eene beschikking der ‘goedertieren Voorzienigheid,’ die zijne zachtste wenschen hoorde. En aan den morgen van den dag, die den vriend aan het huwelijksaltaar ‘grenzenloos gelukkig’ maakt, ‘bidt hij blijmoediger tot den Almachtige.’ ‘Uw geluk’, roept hij het echtpaar toe in een' brief, ‘berust in uwe harten, het kan derhalve nooit meer ophouden. Doch wanneer gij niets meer te wenschen vindt, wanneer het zalig vreugdegevoel, elkander te bezitten, uwe gansche ziel vervult, zoo schenkt ten minste een' zijdelings geslagen blik nog aan de vriendschap; vergeet niet, dat zij voor u bidt.’ Met zulke gezindheid onderscheidde zich de dichter der ‘Räuber’ zeer wezenlijk van de meesten zijner beschaafde tijdgenooten. En dit feit van een onwrikbaar geloof aan God, ook door de tijden der ernstigste levenscrises heen, wordt bijzonder van gewicht, wanneer wij het in vergelijking brengen met de in veelvuldig opzicht zeer verschillende gezindheid onder Schiller's beschaafde tijdgenooten. De invloed van een Diderot, Lamettrie en Holbach was vooral | |
[pagina 686]
| |
niet gunstig geweest voor het geloof aan God. Door Diderot en zijne vrienden was de wisseling der stof voor velen de oplossing geworden van alle problemen der wereld en der menschheid; en ook niet weinig door hunne schriften vonden in Duitschland het atheïsme en het materialisme ingang. Doch tegelijk ging eene andere richting door de Duitsche geesten heen, die aan natuurlijken zoowel als onnatuurlijken dwang op geestelijk en staatkundig gebied onstuimig den oorlog verklaarde in naam der vrijheid, voor welke, hoe onbestemd ook nog hare idée mocht zijn, in die ingebrachte systemen van het materialisme over het geheel geene plaats was. In deze andere richting nu had Schiller met volle beradenheid en van ganscher ziele zijnen weg gekozen. - Doch gelijk aldus de scherpe en bewuste tegenstelling tegen het materialisme het eene kenmerk van Schiller's geloof aan God in deze levensperiode was, zoo was het andere kenmerk, de tegenstelling tegen de sombere wereld van het nieuwe mysticisme met haren achtergrond van Goddelijke wrekende gerechtigheid en menschelijk knarsetandend berouw. En inderdaad, onbegrensd liefdevol - en niet anders - moest hem die God toeschijnen, die, na zoo hevige stormen des inwendigen en uitwendigen levens, den uitgeputte vriendelijk toelachende weder in de gestalte van den God zijner vaderen verscheen. Oneindig mild en groot; want streng en klein was de God geweest van hen die zijne verdrukkers waren. Een God der gelukzaligheid werd alzoo zijn God. - Tot aanbidding van dien God der vergevende liefde, der vriendelijke en goedgunstige erbarming, roept hij de milioenen der stervelingen op; in zijnen Naam op Hem het gelukzalige oog gericht, viert hij den godsdienst der menschenverbroedering in het lied: An die Freude (1785). Het daarop volgende jaar verscheen zijn gedicht, getiteld: Resignation. Het komt gewis vreemd voor, ja schijnt zelfs paradox, dat zoo kort na het lied An die Freude dit gedicht door hem vervaardigd werd, waarin een zoo geheel verschillende zin en geest zich uitspreekt. De Freude toch was de bemiddelares tusschen God en de schepping geweest. Zij bragt den Onbekende, den gestrengen Rechter van den hemel af, zij was verzekerd van den lieven Vader, van den goeden Geest, tot koene vermetelheid was de verdediging geweest van het deïstisch godsbegrip voor den rechterstoel van den eeuwig menschelijken trek naar gelukzaligheid. Resignation daarentegen wil | |
[pagina 687]
| |
geene verzoening tusschen dezen God boven ons en de wereld in ons en om ons heen. Ja, in plaats van dat godsbegrip te verdedigen, valt hij het aan, die idee van een' God der voormalige wereldschepping en der toekomstige vergelding, en verscheurt den band, die geloovige hoop en vroolijk genot van het tegenwoordige omstrengeld had. Slechts de keus tusschen die beiden blijft den sterveling over; één zijn zij alleen in den onzienlijken, albeheerschenden Genius der wereld: Mit gleicher Liebe lieb' ich meine Kinder,
Rief unsichtbar ein Genius.
‘Zwei Blumen,’ rief er - ‘hört es Menschenkinder!
Zwei Blumen blühen für den weisen Finder,
Sie heiszen Hoffnung und Genusz.
‘Wer dieser Blumen eine brach, begehre
Die andere Schwester nicht.
Geniesze, wer nicht glauben kann. Die Lehre
Ist ewig wie die Welt. Wer glauben kann, entbehre!
Die Weltgeschichte ist das Weltgericht.’
Zoo is dan dit gedicht, zegt de Heer Schmidt, juist de eerste caesuur in het religieuse gedachtenleven van onzen dichter. De heldere jubeltoon van den hymne aan de Vreugde is voor hem verdwenen. De goede Geest ‘über'm Sternenzelt’ daarbóven, wien de milioenen danken moesten, spreekt niet meer tot hem. Voor hoop op loon zekere goederen prijs te geven, wordt in zijn oog belachelijk, en wat hij van hooge en de hoogste ideën uit den storm gered heeft dat brengt hij thans op deze wereld alléén over. Van waar die verandering?, vraagt de schrijver terecht. Hij vindt daarin een der moeielijkste problemen voor de beschrijving van Schiller's leven, en meent op goeden grond, dat dit gedicht niet kan ingegeven zijn door de ervaring van moeielijke uitwendige levensomstandigheden; want juist toen was er, reeds sinds eenigen tijd, eene zeer gunstige wending in zijn levensgenot gekomen, vergeleken bij vroegere jaren. Teedere vriendschap omringde hem van alle kanten, met grootere en kleinere bewijzen van hare zorgvuldigheid. Vrij van zorgen, zooals zelden, is zijn bestaan; de erkenning van zijn talent door een critisch publiek is meer dan verzekerd; rustige tijd tot verder voortbrengen is hem geschonken. Alleen uit den invloed, dien | |
[pagina 688]
| |
Körner, zijn beste vriend, op hem uitoefende, laat zich het ontstaan der Resignation verklaren. Terwijl Schiller aan de Räuber twee andere dramatische dichtstukken, Fiesco en Kabale und Liebe toegevoegd had, en van plan was Don Carlos als eene oorlogsverklaring tegen de inquisitie, inquisitie van allerlei aard, in naam der vrijheid van denken te velde te laten trekken, had Körner, bij al zijne ingenomenheid met Schiller's dichterlijke voortbrengsels, die met inkt kladdende eeuw (das dintenklecksende Säkulum) van een andere zijde, de wijsgeerige namelijk, weten te schatten en zich ten nutte te maken. Hij had Kant gelezen. Rijper in geloof en weten, maar ook rijper in zijne negatiën en in het afzien van hetgeen voor de kennis niet bereikbaar is, - zoo stond Körner tegenover den jongen vriend, die door zijn kunstgenie hem ver overtrof, maar uit Sturm und Drang juist slechts gelukkig was aangeland, zonder stuur voor verder uitvaren op het gebied der kunst, zoowel als op dat van den godsdienst. Onder den invloed dan van Körner's overwicht in logische en methodische bekwaamheid hield Schiller zich gedurende zijn verblijf te Dresden en Loschwitz, nevens zijne eerste aesthetisch-wijsgeerige onderzoekingen, ijverig onledig met eene herziening zijner godsdienstige overtuigingen; en de philosophische Brieven, in hetzelfde jaar als de Resignation (1786) in het licht gegeven, hadden ook daaraan hun ontstaan te danken. Zoo was het nauwelijks tot rust gekomen gemoed op nieuw in verwarring. Het viel hem zwaar van zijn godsbegrip, zooals het in het lied An die Freude stond uitgedrukt, nu weder afscheid te nemen. De bovennatuurlijke God über dem Sternenzelt dort oben was slechts door eene vrome machtspreuk des dichters tot eeuwige springader van aardsch geluk geworden. Het was eene erge inconsequentie geweest, de zaligmaking van een heelal te verlangen van een zuiver bovenwereldlijk Wezen, dat niet zelf liefhebbend, zegenend, gelukkigmakend begrepen is in het kleinste en grootste leven der wereld. De tegenspraak was zeer verontrustend. - Eene groote dwaling nu, eenmaal erkend, slaat voor 't naast in haar tegendeel om, totdat de tijd van mannelijke rijpheid de verzoening aanbrengt. Op die wijze ontstond bij Schiller die eenzijdige richting tot de idée der immanentie van God, welke richting door de Resignation voorgesteld wordt in den vorm eener keuze tusschen de beide we- | |
[pagina 689]
| |
reldbeschouwingen, door den Geisterseher in den vorm van een protest tegen den willekeurigen Wondergod van het rechtzinnig Supranaturalisme, door de philosophische Briefe in den vorm van een jeugdig systeem. Thans zoekt hij zijnen God alleen in de natuur als kracht, onder de geesten als de vereenigende liefde. Is Hij voor hem toch niets anders dan juist de Ziel van het Universum - ons niet slechts verwant, zoodat alles in ons en buiten ons slechts ‘hiëroglyphe’ eener alomvattende kracht is, die ook in ons zelve is - neen: één van wezen met ons, één van wezen met het heelal, dat hij bezielt en in stand houdt. Niet zonder de wereld zou Hij de Oneindige zijn, slechts met de wereld en in de wereld is Hij te denken, slechts ‘Aus dem Kelch des ganzen Wesensreiches
Schäumt ihm die Unendlichkeit:’
Met deze beschouwingswijze der philosophische Brieven was nu alle dichterlijke ingenomenheid met het godsbegrip voor altoos verdwenen, dat onder theologische en philosophische geloovigen aan God destijds heerschend was geworden, verdwenen alle genegenheid voor het Deïsme dat is, voor dien God, die eens de wereld geschapen had, en, zittende op den troon in het onbekende aan gindsche zijde, haar aan haren eigen loop overliet. Hoe aanlokkelijker de idée der zuivere immanentie van God voor zijne ziel was, van dien God, in wien hij alles te zamen dacht, wat eens de Grieksche wereld onder hare verschillende, aan menschen gelijke, Goden verdeelde, - des te armer, dorder, killer scheen hem de ‘ontgode’ natuur zijner deïstische tijdgenooten toe. ‘Ausgestorben trauert das Gefilde,
Keine Gottheit zeigt sich meinem Blick;
Ach, von jenem lebenswarmen Bilde
Blieb der Schatten nur zurück,’
Deze regels, voorkomende in Die Götter Griechenlands (van het jaar 1788) acht de Heer Schmidt uit het diepst van 's dichters ziel gevloeid, en ziet daarin de ware beteekenis van dat gedicht van Schiller, dat zoo veelmaal verkeerd is verstaan geworden. | |
[pagina 690]
| |
Een jaar later, in 1789, werd Schiller als professor naar Jena beroepen. Reeds vroeger was in hem de wensch opgekomen, om door eenige werkzaamheid buiten het vak der dichtkunst zich een onafhankelijk bestaan te verschaffen. Hij was eenigen tijd besluiteloos, staande tusschen de geneeskunde en de geschiedenis; maar koos eindelijk de laatste. Het historisch voorwerk tot den Don Carlos had hem op eene rijke stof opmerkzaam gemaakt, den afval der Nederlanden onder de regeering van den Spaanschen dwingeland Filips II: ter behandeling dier geschiedenis ving hij dus aan, bouwstoffen te verzamelen. En had hij ook sterk verlangen naar huisselijk familieleven gekoesterd, dien hartewensch mocht hij, in het jaar na zijne aanvaarding van het professoraat in de geschiedenis, gekroond zien door zijne echtverbintenis met Fräulein von Lengefeld. - Als het werk van Schiller: Gesch. des Abfalls der vereinigten Niederlände von der Spanischen Regiering pas verschenen was, en veel van hem beloofde voor academisch onderwijs in het vak der geschiedenis, verliet juist Eichhorn als professor de Universiteit van Jena. Die gunstige gelegenheid dan greep Goethe gaarne aan, om voor zijnen vriend Schiller werkzaam te zijn, en met von Voigt wist hij te bewerken, dat Schiller als hoogleeraar der Geschiedenis te Jena werd aangesteld. Met de meeste geleerden aldaar stond hij spoedig in de beste verstandhouding, met Paulus, Schütz en Hüfeland in vriendschappelijke betrekking, en in de nauwste verbintenis met Reinhold. Het kon niet missen, dat hij door dezen wijsgeer met de Kantiaansche philosophie nader bekend werd en haar leerde waardeeren. En zoo laat het zich gereedelijk verklaren, dat in eenige jaren ook de wijsgeerige leer van God, door Julius in de philosophische Brieven voorgedragen, allengs geweken is voor de leer van Kant omtrent God. Van nu af volgde de rijpere Schiller in het wezenlijke den Koningsbergschen wijsgeer gedurende zijn verder leven.
In dit laatste stadium van zijn religieus denken stond het gewicht der Kantiaansche critiek dan hoog bij Schiller aangeschreven. De wet der verandering, meent hij, zal den vorm ook van deze philosophie niet verschoonen. Maar de grondslagen daarvan zijn voor hem verzekerd; zoo oud als het menschelijk geslacht is en zoolang er eene rede bestaat, heeft men haar | |
[pagina 691]
| |
stilzwijgend erkend en over het geheel volgens haar gehandeld. Zoo liet hij zich in een' brief aan Goethe, van October 1794, uit. Waarin is dan nu het hoog belang dezer philosophie ook voor de religieuse gedachte gelegen? De godsdienstleer van Kant was slechts de keerzijde van zijn systeem der moraal. Dit laatste had voor het naast het bewijs daarvoor geleverd, dat onafhankelijk van de ervaring, slechts eene formeele zedewet zich laat daarstellen. Terwijl hij nu alle ‘objectief’ wezen van pligt en wet daarmede scheen uit te wisschen, heeft hij slechts aan de zedewet eene betere plaats gegeven. Hij heeft haar overgebracht in het beloofde land van het aangeboren formeele plichtbewustzijn: ‘handel zoo, dat uwe maxime ten alle tijde als beginsel eener algemeene wetgeving gelden kan.’ Vrijheid werd onafhankelijkheid van elke, behalve de moreele, wet: zij werd ‘eigen wetgeving’ of antonomie der rede. Zoo ook is het met de religieuse beteekenis van Kant gelegen. - De philosophie van Kant ontrukt aan het geloof aan God ook het laatste uitwendige steunsel voor de erkenning van Gods bestaan, en terwijl zij zoo het geloof schijnt te vernietigen, wijst zij daaraan integendeel een heilig land als woonstede aan, waar het veel zekerder woont en veel vruchtbaarder werkt dan te voren. Dat is het heilige land der practische rede, waarin niet de menigerlei tronen van afwisselende systemen, maar slechts één troon opgerigt is, die van het geweten. Daaraan heeft Kant het geloof niet tot zijn nadeel toegewezen, als hij het voor altijd aan het weten ontrukte. Dit geldt ook Schiller, zegt de heer Smidt verder. Hoe toch - laat ons zien! - spiegelde de Kantiaansche leer in Schiller's gemoed zich af? Reeds het werkelijk wezen der eindige dingen is ons verborgen. Onze zinnen alleen maken ons daarmede bekend, het gezicht, het gehoor, enz., en vaak, zooals ieder weet, bedriegen zij ons. ‘Het universum is geen zuivere afdruk van een ideaal’, hadden reeds de ‘philosophische Brieven’ bij anticipatie toegestemd. Zoo kennen wij dan slechts het verschijnende der dingen, de verschijnselen, niet de dingen op zich zelve. Hoe veel meer moet het oneindige, moet de Oneindige voor de kennis der stervelingen verborgen zijn, Hij, de boven tijd en ruimte verhevene, - wij, die slechts in den vorm van tijd en ruimte denken kunnen! Neen, de bewijzen voor het aanzijn van God zijn ongewis, en de bespiegeling over God en het god- | |
[pagina 692]
| |
delijke met de aanspraak om de waarheid zelve, ofschoon slechts allengs, nabij te komen, is een ijdel en tegelijk aanmatigend werk. De speculatieve kennis van God derhalve wees Schiller bepaald af. Zoo zij hem al aan hare zijde had gehad, zij had hem door hare holle formules verjaagd; hij had dáár geen levende bron noch voedsel gevonden; maar de diepe grond-ideën der Kantiaansche ideaal-philosophie bleven, meende hij, een altoosdurende schat, en reeds alleen om harentwille moest men zich gelukkig voelen, in dezen tijd geleefd te hebben: dit schreef hij nog in hetzelfde jaar, waarin hij stierf, 1805, aan Humboldt. Doch waar dan was er vergoeding voor de verwoeste luchtkasteelen der bespiegeling? Immers, wanneer de door de zinnen verkregen, door oordeelen en besluiten te werk gaande kennis de eenige oorspronkelijke werkzaamheid der menschelijke ziel ware, dan zou de Kantiaansche wijsbegeerte onvruchtbaar, ja verwoestend zijn. Door dat vaststellen der grenzen toch van de zuivere rede, is God voor de menschelijke kennis rechtstreeks ongenaakbaar geworden en zijn de vrome dwalingen der theosophie van Julius eens voor altijd weder uitgewischt. Doch wil en gevoel zijn twee andere elementaire vermogens der ziel. Zij omvatten God, die voor het zoeken en verlangen der zuivere rede ongenaakbaar is, met des te vuriger aandrift, en de Onomvattelijke laat zich vatten, liefhebben en in het leven vertoonen. In dien zin is het dichterlijke woord van Schiller gemeend: ‘Nehmt die Gottheit auf in Euren Willen,
Und Sie steigt von Ihrem Weltenthron.’
en dat andere: ‘Allen gehört, was du denkst; dein Eigen ist nur, was du fühlest.
Soll er dein eigen sein, fühle den Gott, den du denkst.’
Wil en gevoel, beide worden dus zonder onderscheid als zetels der Godsvrucht in het leven der menschelijke ziel verheerlijkt. Na den machtigen indruk alzoo, dien Kant op Schiller gemaakt had, was de religieuse zienswijze der philosophische Brieven voor goed overwonnen. Zijn geloof aan het werkelijk aanzijn | |
[pagina 693]
| |
van God was een levend en boven allen twijfel verheven geloof. Vraagt men, zegt de schrijver, of hij in de rijpheid van zijn ijverig denkend leven dien God als transcendent of immanent gedacht heeft, Schiller zou antwoorden: beide; want God is alles. Wel schrijft hij in Sept. 1792 aan Goethe, als hij gewaagt van een oordeel van dezen over Schlosser: ‘men is toch wel gerechtigd, bij alle twisten, waarin het supranaturalisme door denkende koppen....verdedigd wordt, de eerlijkheid van dezen te mistrouwen.’ Maar onder het supranaturalisme, dat hij, van de stormen van modern monisme (Alleinheitslehre) onaangeroerd, hier aanvalt, verstaat hij niet de leer van een' ook transcendenten God (wien toch ook hij voorzeker, evenals het gansche zoogenaamde rationalisme van dien tijd, van harte was toegedaan), maar den willekeurigen God, die zijne eigene wereldwetten opheffen, hare werkzaamheid naar believen afbreken kan voor bijzondere doeleinden, welke anders voor hem onbereikbaar zouden zijn. - Vraagt men eindelijk, hoe hij het wezen van dezen God op zich zelf heeft beschreven, dan luidt het antwoord: dat hij het niet beschreef en slechts één ding van den Onuitsprekelijke verklaarde, dat Hij onnoemelijk beminnenswaardig is en voor ons verschijnt als de Beschikker eener zedelijke wereld, als heilige Wil. In ‘Die Worte des Glaubens, 1797, heet het: Ein Gott ist, ein heiliger Wille lebt.
Wie auch der menschliche wanke;
Hoch über der Zeit und dem Raume webt
Lebendig der höchste Gedanke.
Und ob alles in ewigem Wechsel kreist:
Es beharret in Wechsel ein ruhiger Geist.’
Door zoodanig godsbegrip nu, zegt de Heer Smidt, is Schiller's opvatting van natuur en wereld van zelf gegeven. Hare volstrekte afhankelijkneid van God, als van hare voortbrengende oorzaak, verstaat zich van zelf. En niet slechts sporen liet de Schepper in zijne schepping achter. Daar zij eeuwig door Hem in stand gehouden en van Hem doordrongen wordt, is zij in elk oogenblik voor den helderen zin het heldere beeld van haar oorspronkelijk beeld zelf. | |
[pagina 694]
| |
‘Ist das Auge gesund, so begegnet es auszen dem Schöpfer.’
Zijn leven lang is Schiller verwijderd gebleven van natuurkundige theorie. Hij had daartegen weêrzin, en klaagde de natuurwetenschap aan bij Goethe, die een van hare ijverige beoefenaars was, dat zij met hare theorieën de natuur als 't ware vernauwd heeft, - eene slechte vereffening daarvoor dat zij ongetwijfeld omgekeerd elders ook weder de denkvermogens door de natuur als hun object te zeer heeft willen beperken. Voor eene vooraandringende aanmatiging of eenzijdige bevoorrechting der natuurwetenschappen tegenover de wetenschappen des geestes, had hij, waar ook slechts immer sporen daarvan zichtbaar werden, niets dan ernstige afkeuring. ‘Nieuw gevonden raderen in het onbegrijpelijk uurwerk der menschelijke ziel, enkele geestelijke verschijnsels, die zich in eenige merkwaardige verbetering of verslimmering oplossen, zijn mij, ik beken het, gewichtiger dan....een nieuw ontdekte nabuur van Saturnus, welken de gelukkige vinder aanstonds met zijn naam bevracht.’ Zoo schreef hij reeds in de aankondiging der ‘Rheinische Thalia,’ 1784. En op eene andere plaats: ‘Men heeft den bodem van den Vesuvius onderzocht om zich het ontstaan van zijn vuurspuwen te verklaren, waarom wijdt men aan een moreel verschijnsel minder opmerkzaamheid dan aan een physisch?’ Zoo heeft Schiller dan wezenlijk als dichter zijne positie tegenover de natuur genomen en als zoodanig op drieërlei met voorliefde nadruk gelegd: de zinnelijke schoonheid der wereld, hare doeltreffende of organische inrichting, hare gelukkige harmonie. Hare zinnelijke schoonheid, eene verheerlijking voor haren Schepper. - Wel is waar, niet altijd schittert zij van het licht der zon, de duisternis heeft ook haar aandeel; doch de bonte rijkdom der vormen is eene volkomen vergoeding. En de steeds nieuw voortbrengende afwisseling daarvan verkwikt den sterveling die van verandering leeft. Licht en kleur, - moet hij daar tusschen kiezen; dan spreekt hij de zusters, de tweede aanziende, zoo toe: ‘Wohne, du ewiglich Eines, dort beidem ewiglich Einen.
Farbe, du wechselnde, komme freundlich zum Menschen herab.’
| |
[pagina 695]
| |
Hare doeltreffende inrichting, - de geringste worm in het stof verkondigt haar; maar ook de regelende gedachte doordringt het heelal, zoodat het voorzeker aan den menschelijken geest zich samenvoegt, waar deze slechts door eene vonk van den eeuwigen Genius wordt aangeroerd. Zoo klinkt het dan den uitzeilenden Columbus na als bevestiging zijner gewisheid van de zege te zullen behalen: ‘Mit dem Genius steht die Natur in ewigem Bunde;
Was der Eine verspricht, leistet die Andre gewisz.’
Hare gelukkige harmonie. Het is roerend, en alleen verklaarbaar uit den vroomsten eerbied voor de volmaaktheid des Scheppers, dat die Schiller, die de openbare storingen dezer harmonie in den vorm van treurige, vaak wreede lotgevallen des levens gedurende langen tijd persoonlijk moest ondervinden, zoo spoedig alle wanklanken als niet hoort en alle storingen voorbij ziet, zoodra hij den wereldloop als geheel in het gezicht zijner eeuwige orde beschouwt. Eene theodicée te leveren, eene rechtvaardiging van den volmaakten God wegens het aanwezig zijn van kwaad en onvolkomenheden in zijne schepping, schijnt hem, volgens een' brief aan Körner, eene taak toe, voor welke hij zich zeer wel opgewassen gevoelt, en door zijn gansche leven heen heeft hij uit het leven en zich roeren der uitwendige wereld niets wezenlijk anders verstaan dan dit: ‘Freude trinken alle Wesen
An den Brüsten der Natur.’
Hoe Schiller nu over den mensch en zijne bestemming dacht, gaat de schrijver vervolgens na. Te midden dier gelukkige natuur is de mensch alleen daartoe begaafd en geroepen, om voortbrengende haar na te bootsen. Één ding onderscheidt hem van de gansche omringende natuur: zij volgt den zachten schepter der noodzakelijkheid, - de mensch is vrij, al ware hij in ketenen geboren. Op den grond der vrijheid vormt zich in hem tot scheppende individualiteit, wat buiten hem bonte menigvuldigheid heet. En hoezeer ook de in- | |
[pagina 696]
| |
dividu daarop is gewezen, om als dienend lid van een geheel de omhoog strevende eigene kracht door gemeenschap te harden, ‘Ehret ihr immer das Ganze: ich kann nur Einzelne achten;
Immer im Einzelnen nur hab' ich das Ganze erblickt.’
Die vrije individualiteit dan laat zich vormen en moet noodzakelijk gevormd worden, en wel om bekwaam en in staat gesteld te worden, zelf ook wederom te vormen en de eeuwige ideën der wereld in eindigen vorm bij navolging uit te drukken. Gevormd moet zij worden, maar langs welken weg? De ontwikkeling der vrije menschelijke individualiteit minder harmonisch te denken, dan de ontwikkeling der onvrije natuur, is voor iemand als Schiller onmogelijk. En zoo komt het, dat, gelijk hij de smartvolle wereld van het kwaad en ongeluk over het hoofd zag, zoodra hij den blik op het Universum richtte, hij zoo ook de wereld van het booze in haar gewicht veel te gering schatte, wanneer hem de heldere glans der goddelijke bestemming van den mensch het vrome oog verblindde. De leer van Kant omtrent het radicale booze in de menschelijke natuur was hem, zooals hij aan Goethe in 1798 schreef, te monnikachtig. Eene vroegere uitspraak van hem over die Kantiaansche stelling, in een schrijven aan Körner van 1793, verklaart nog, dat, hoe stuitend ook voor zijn gevoel die leer mocht zijn van eene overhelling (Hang) van het menschelijke hart tot het booze, volstrekt niet te verwarren met de aanlokselen der zinnelijkheid, maar boven de zinnelijkheid uit aanwezig in den persoon des menschen als den zetel der vrijheid, - toch tegen Kant's bewijzen er niets viel in te brengen, hoe gaarne men 't ook wilde. Evenwel die bewijzen werden omvergestooten door eene groote afkeerigheid zijner natuur van de hardheid van zulke waarheden. Voor het overige zag hij 't wel in, en verklaarde het aan Goethe, dat deze donkere plaatsen in de menschelijke natuur den dichter, en vooral den tragischen dichter, te stade komen en in de voorstelling der hartstochten een niet gering moment uitmaken. Doch hij nam het besluit, deze plaatsen minder donker aan te zien. De hooge idée der menschelijke natuur heeft hem zijn leven lang zóó beheerscht, dat hij haar in de werkelijkheid harer verschijning nooit scherp genoeg erkende. Wat de verhouding van Schiller tot het Christendom aangaat, merkt de Heer Schmidt onder anderen het volgende op. | |
[pagina 697]
| |
Als men naar de gronden vraagt, waarom Schiller nooit zoo geheel van harte het Christendom omhelsde, moet men vooral in het oog houden de eigenaardig treurige gesteldheid des Christendoms in zijnen leeftijd. Aan den eenen kant was het van zijne specifieke gehalte als godsdienst meer of min ontdaan. Het rationalisme had aan den historischen Christus, zooals hij in de Evangeliën voorgesteld en verheerlijkt was, veel ongeloofelijks gevonden en dit het eerst openlijk aangevallen. En hoe radicaler de aanvallen werden, des te meer zagen juist conservatieve Christelijke naturen, als zij den tijd helder doorzagen en hem voor den godsdienst in het algemeen wilden redden, zich genoopt, de ook door Kant ingeslagen richting tot den idealen Christus, dat wil zeggen, in den geest van dien tijd, tot de zedelijk-humane ideëngehalte des Christendoms, met eenzijdigheid te volgen. In deze richting dacht en leerde ook Herder, de edelste, geestrijkste en altijd 'nog ‘de meest positieve’ dier idealistische niveleurs van het Christendom. Van den anderen kant was het Christendom van dien tijd een buitensporig Zinzendorfiaansch mysticisme; in weerwil van het geheel prijs geven der speciale dogmatiek, wat zijn wezen betreft, Christelijk bekrompen, weinig geschikt om den éénen godsdienst ook in andere vormen te herkennen en met vreugde te begroeten. Eindelijk, het Christendom van dien tijd had juist slechts in deze beide fractiën met den geest der confessioneele onverdraagzaamheid gebroken, voor welken geest een Schiller gewis niets dan verachting had. Wel was Herder's idée van God geen compendium van kerkelijke dogmatiek. En ook van de Broedergemeente zeide Bengel: ‘Sie habe den ganzen Stock der heilsamen Lehre abgeblattet, das Innerste entblöszet und eben dieses noch dazu halbiret.’ Doch, gelijk reeds het poëtisme bij den aanvang der eeuw, zonder fundamenteel gewicht aan de dogmatiek te hechten, nochtans de heiligdommen zijns geloofs, afgezien van bijzonderheden, meest slechts in den vorm der oude kerkelijke leer vatten kon, zoo wist ook het militaire schematisme van kerkelijk bestuur tegen het einde der eeuw geen' anderen dam tegen de golven van het rationalisme op te werpen, dan het verlangen naar orthodoxe leer tot elken prijs. - Het is niet te verwonderen, dat zoodanige gesteldheid van het Christendom Schiller ontstemde, en hem verhinderde om het recht en gansch te leeren waardeeren, waartoe ook de verwarring nog wezenlijk bijdroeg, die over het wezen | |
[pagina 698]
| |
des Christendoms in de beste verstanden van dien tijd heerschende was. Bij zulk een' algemeenen toestand der kennis van het Christendom nu zal het dus meer dan waarschijnlijk voorkomen, wanneer ook Schiller's begrippen van het Cbristendom juist niet de richtigste zijn. Wel zullen wij daartegen niets hebben in te brengen, als hij aan Goethe schrijft: ‘Ik vind in de Christelijke Godsdienst virtualiter den aanleg tot het hoogste en edelste, en hare verschillende verschijnsels in het leven schijnen mij slechts daarom zoo afkeerwekkend en smakeloos toe, omdat zij mislukte voorstellingen van dat hoogste zijn.’ Ook daarmede zullen wij het volkomen eens zijn, dat hij den eigenlijken karaktertrek van het Christendom, die het van alle monotheïstische Godsdiensten onderscheidt, in niets anders vindt, dan in de opheffing der wet. Doch het is eene fijn-baatzuchtige misteekening, als hij haar verder den ‘eenigen aesthetischen godsdienst’ noemt; en eene misteekening, als hij hare leer omtrent de wet in eene strijdige tegenstelling tot den categorischen imperativus der Kantiaansche zedeleer plaatst. In het Christendom toch is ook de wet slechts in zoover opgeheven, als zij van de tafelen van steen in het geweten is verlegd, in plaats van slaafsche gehoorzaamheid vrije volbrenging verlangt. De heer Schmidt meent overigens Schiller geen ongelijk aan te doen, met te beweren, dat hij het Christendom allengs wederom nader gekomen is, dan hij zelf wilde weten. Hierbij zij een ander getuigenis in herinnering gebragt, van Gustav Schwab, waar deze, handelende over Schiller in zijne verhouding tot het Christendom,Ga naar voetnoot1) zegt, dat ‘Schiller veel meer Christen was, dan hij zelf wist.’ En ook het slot van diens rede, gehouden bij de onthulling van Schiller's standbeeld te Stuttgart in de lente van 1839, verdient hier vermelding: ‘Ook is het Schiller, (sprak hij), die geschreven heeft: “Kan een mensch ons het heilige vertegenwoordigen, zoo bezit hij majesteit, en ofschoon onze knie niet volgen zal, zoo zal toch onze geest voor hem zich nederbuigen. Doch hij richt zich snel weder op, zoodra slechts het geringste spoor van menschelijke schuld aan hem zichtbaar | |
[pagina 699]
| |
wordt. Deze schoone ziel kent geen zoeter geluk, dan het heilige in zich buiten zich verwezenlijkt te zien en in de zinnenwereld haren onsterfelijken vriend te omhelzen.” Zou het hart van den man (liet Schwab er op volgen), die zoo gesproken heeft, ver van hem geweest zijn, wiens wezen hij - zijne woorden betuigen het - zoo helder erkend heeft, van hem, wiens naam ook wij hier niet noemen, omdat hem een naam is gegeven, die boven alle namen is!’ -Ga naar voetnoot1) Is het ook niet, vragen wij, uit Christelijk-religieuse overtuiging gesproken, als Schiller de hooge voortreffelijkheid van den godsdienst, door Jezus gesticht, erkende en roemde in de dichtregels, die van het jaar 1795 dateeren: ‘Religion des Kreuzes, nur du verknüpfest, in Einem
Kranze, der Demuth und Kraft doppelte Palme zugleich.’
Schiller's gansche denken, zegt de Heer Schmidt, is van het echt Christelijke geloof aan de Voorzienigheid doordrongen, hetwelk den eind-oorzakelijken samenhang der dingen al verder en verder tot eene onzichtbare oneindige causaliteit terugleidt en zoo het eeuwige in elk oogenblik tot zijne levenswet heeft. In plaats van dat weifelende geloof des verstands aan de Voorzienigheid, dat zoo dikwijls den sterkste in den steek laat, treedt voor hem het geloof des gevoels, dat ‘de Godheid vermoedt en aanbidt, evenzeer dáár, waar het haar blijkbaar begrijpt, als waar zij daarvoor onbegrijpelijk is.’ Ook denken wij, verklaart de schrijver met reden, verheven genoeg van de algemeenheid des Christendoms, om, van het koene woord van Bunsen ons bedienende, te zeggen: ‘Alle ware godsdienst is Christendom.’ Wat de Christelijke kern van Schiller's beste drama's betreft, daarvan, zegt hij, heeft Hoffmeister in het 5de deel zijner biographie proeven bijgebracht, die als model kunnen gelden. Hij heschouwde de kunst als het middel tot 's menschen zedelijkgodsdienstige opvoeding, opdat deze opvoeding voor de kweekelingen aanlokkelijker zij. Duidelijk en bevattelijk gaf hij dit in zijn gedicht Die Künstler te kennen, reeds van 1789 dagteekenende, waarvan hij het thema in een' brief aan Körner al- | |
[pagina 700]
| |
zoo samenvatte: ‘de verberging der waarheid en zedelijkheid in het schoone (Die Verhüllung der Wahrheit und Sittlichkeit in die Schönheit).’ - Hoog gewichtig kwam dan ook aan Schiller de roeping voor, waaraan hij zich toewijdde, nadat hij van het voornemen zijner vroegste jeugd had afgezien en zich tot het tooneel had gewend, het schouwtooneel namelijk zooals hij dat begreep en wat het in zijn oog zijn moest: eene zedelijke inrichting, bestemd om ijverig mede te werken aan de beste vorming van 's volks karakter en zeden. Zoo zette hij op het zedelijk nut der dramatische kunst inzonderheid den klemtoon.
's Menschen bestemming reikt verder dan dit aardsche leven, het doel zijner opvoeding ligt aan gene zijde der zichtbare wereld, - zoo geloofde Schiller niet slechts in zijnen vroegen jeugdigen leeftijd, zegt de heer Schmidt, zoo geloofde hij ook in de onstuimigste tijden der gisting van zijne wordende mannelijke gezindheid. - Wij geven hier verder terug, wat de schrijver dienaangaande meldt. In Januarij 1780 stierf von Hoven's jongere broeder. Hem gold de ‘Leichenphantasie’ met haar somber slot: ‘Starr und ewig schlieszt des Grabes Riegel,
Dumpfer - dumpfer schollert's über'm Sarg zum Hügel,
Nimmer giebt das Grab zurück.’
Dat het nu eene dwaasheid is, in deze woorden meer te zien dan eene ontkenning van de ‘opstanding des vleesches,’ dat van de ontkenning eener voortduring der ziel in dit hartroerend gedicht geen sprake kan zijn, bewijst reeds alleen de plaats in den brief, dien Schiller aan den neêrgebogen vader toezond, om hem te troosten: ‘Uw zoon ging tot Dien terug, van Wien hij gekomen is. Zoo kwam hij vroeger en rein behouden daar, waar wij later, maar ook zwaarder met misslagen beladen, geraken. Hij verloor niets en won alles. Beste vader van mijnen geliefden vriend, dat zijn geen van buiten geleerde gemeenplaatsen, die ik u hier voorleg, het is eigen waar gevoel van mijn hart, dat ik uit treurige ondervinding putten moest.’ En in denzelfden geest en zin klinkt vervolgens de aanroep aan het graf van den jongen Weckherlin (1781): | |
[pagina 701]
| |
‘Fahr denn wohl, du Trauter unsere Seele,
Eingewiegt von unsern Segnungen.
Schlummre ruhig in der Grabeshöhle,
Schlummre ruhig bis auf Wiedersehn.
Nicht in Welten wie die Weisen träumen,
Auch nicht in des Pöbels Paradies,
Nicht in Himmeln, wie die Dichter reimen, -
Aber wir ereilen dich gewisz.’Ga naar voetnoot1)
Zoo ‘forsch zeker’ als de Ode an den Abend of de toeroeping des dichters aan den veroveraar: ‘ja du wirst unsterblich sein,’ klinkt het in dat lied niet meer. Maar ook zelfs van verre is het geloof aan een toekomstig leven niet verwoest, dat Schiller's geest verhief en sterkte tot aan het einde zijns levens toe. Wel was de oproep van den hymnus: ‘Duldet muthig, Millionen,
Duldet für die bessre Welt.’ -
voor een poos overstemd geworden door den kreet der smart van zijne waarlijk niet stille onderwerping (Resignation), waarmede hij de voorstelling van God uit zijne kindsheid liet varen. Zoo roept hij dan ook in zijne academische intreerede te Jena in 1789, daartoe op: ‘aan de onvergankelijke keten, die door het menschelijk geslacht zich heen windt, ons vluchtend aanzijn te bevestigen, en die ware onsterfelijkheid te bejagen, waar de daad leeft en verder ijlt.’ En het is een naklank van deze stemming, als ook eenige jaren later nog, 1791, het in de Horen heet; ‘Vor dem Tode erschrickst du? Du wünschest unsterblich zu leben?
Leb im Ganzen Wenn du lange dahin bist, es bleibt.’
| |
[pagina 702]
| |
Ook nog zeer onderworpen klinkt het, wat hij een jaar daarna aan zijne trouwe beschermster Caroline von Wolzogen antwoordde, als zij hem de plaatsen uit Kant's Kritik der Urtheilskraft voorlas, die op onsterfelijkheid wijzen: ‘Aan den albeheerschenden geest der Natuur moeten wij ons overgeven, en werken, zoolang wij het vermogen.’ Doch het was volstrekt onmogelijk, dat het geloof aan de persoonlijke voortduring uitbleef bij een' man, die in toenemende mate zoo zeer, als wij het bij Schiller zagen, op de waarde der individu's als het brandpunt voor de werkende idée der menschheid den klemtoon leerde zetten. En het is een grove misslag, om het ondubbelzinnig feit heen te redeneeren, dat het laatste resultaat van Schiller's religieus denken het vaste omwankelbare geloof was: ‘De dood is niet het einde des menschen.’ Carolina von Wolzogen betuigt het uit zijne laatste uitspraken, hoe hij van het Christendom roemt: ‘dat het de geestelijke natuur van het aanzijn verhoogd en aan de menschheid een' nieuwen stempel ingedrukt heeft, daar het aan de ziel een hooger uitzicht opent.’ En Gustav Schwab reeds wees daarop, hoe dwaas het is, onder deze woorden, in zulk een' ernst van het ondergaande leven, eene phrase te zien. Doch Schiller treedt zelf als getuige ons te gemoet. Tot heden toe is de onechtheid van dat gedicht ‘Trost am Grabe’ volstrekt nog niet bewezen, hetwelk daarmede aanvangt: ‘Trockne deine Thränen, gute Seele,
Nur den Staub umschlieszt des Grabes Höhle;
Geister können nicht wie Staub vergehn!’
En het zou ijdel zijn, van het gewicht der beide krachtvolle getuigenissen iets hoegenaamd af te dingen, die uit het laatste tiental jaren zijns levens afstammen: de Hoffnung 1797 en Thekla, Eine Geisterstimme 1805. De kinderen roemen deze hoop en zeggen het tot onze stichting op: ‘Sie wird mit dem Greis nicht begraben.
Und was die innere Stimme spricht,
Das täuscht die hoffende Seele nicht.’
| |
[pagina 703]
| |
En de ouden roemen deze hoop, en menigeen herhaalde het tot onze verkwikking, wat de Geisterstimme met betrekking op hetgeen aan gene zijde van het graf ligt, uitroept: ‘Wort gehalten wird in jenen Räumen
Jedem schönen, gläubigen Gefühl!’
Tot zoover de heer Schmidt. - Tussschen deze beide gedichten ligt de datum van dat overschoone lyrisch gedicht van Schiller, Das Lied von der Gloeke 1799, dat, zooals bekend is, zijne meest subjectieve overtuigingen uitdrukt, en waarin hij, gelijk Schwab zegt (O.C.S. 143), den eisch van zijn gansche wezen nederlegde. In dat lied nu komen ook deze troostwoorden voor, waarmede de dichter zoo menig hart heeft veroverd: ‘Noch köstlicheren Samen bergen
Wie traurend in der Erde Schoosz,
Und hoffen, dasz es aus den Särgen
Erblühen soll zu schönerm Loos.’
Ook naar den merkwaardigen briefGa naar voetnoot1) verwijs ik hier gaarne ten laatste nog, dien de veeljarige vriendin van Schiller, de vertrouwde van zijn' geest en hart, zijne edele schoonzuster Carolina von Wolzogen aan Gustav Schwab, uit Jena den 25 Januarij 1840, schreef, en waarin zij een treffende getuigenis aflegde omtrent Schiller's godsdienstig denken en leven.
R.G. |
|