Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 641]
| |
Simon Verde van Fernan Caballero,
| |
[pagina 642]
| |
De tweede plaats, Coria, welke zich meer inbeeldt dan haar buurman, heeft de hellingen zijner heuvels met boomgaarden omzoomd. Zij is de BetisGa naar voetnoot1) zeer genegen en heeft haar een der stoombooten, welke de rivier bevaren, bezorgd en aan deze haren nederigen naam geschonken. De ‘Coriano’ heeft nu afwisselend met de ‘Theodosius’ en de ‘Traianus’ in de dienst voorzien, en daarom heeft een logische en stelselmatige germaan den eenvoudigen naamverwant van Coria steeds Coriolanus geheeten. Coria is trotsch op eene flinke drop-fabriek, waarvoor haar bodem het zoethout verschaft. Het is eene vrolijke plaats, verzot op stierengevechten. Gelves, het derde plaatsje, trekt zich bescheiden van den druk bevaren stroom terug en strekt zich zonder aanmatiging, maar bevallig, amphitheatersgewijze aan de helling van een berg uit, op welks kruin, vereenigd en een enkel gebouw vormende, de kerk en het paleis der graven van Gelves, eigendom van het huis Alba, zich verheffen. Slechts kinderen, die hun kersmisspeelgoed maken, zijn in staat, huizen en hutten zoo onregelmatig en toch zoo schilderachtig te vervaardigen, als zij in dat plaatsje, het bevalligste van de vier, staan. De laatste plek, San Juan de Alfarache, heeft ongetwijfeld de voorkeur, welke zij geniet, aan hare goede bouworde en de nabijheid der hoofdstad te danken, want in fraaije vergezigten, water en ligging haalt zij niet bij het stille en landelijke Gelves. Tusschen dat plaatsje en de rivier strekt zich eene groene weide uit, welke aan de gemeente en deels aan partikulieren behoort. Tusschen de weide, de vlakte vóór de kerk en het paleis liggen moestuinen langs de glooijing; doch daar groeijen meer boomen dan groenten in. Het dorp legert zich, zoo goed het kan, langs de beide zijden dier tuinen, vooral ter linker. Op den wijdsch klinkenden naam ‘paleis’ heeft het huis - dat eigenlijk geen paleis is - zedelijk aanspraak wegens het grande-wapen, waarmede het prijkt, en stoffelijk, omdat het onder de eenvoudige, kleine huizen, welke het omgeven, voor een paleis kan doorgaan. Dwars door de weide, welke de rivier bespoelt, loopt een voetpad, hetwelk La Puebla en Coria met de hoofdstad in verbinding brengt. Na de weide verlaten te hebben, loopt die weg langs eene kleine, afgezonderd liggende herberg, welke zoo lan- | |
[pagina 643]
| |
delijk is, dat zij een stroohoed draagt en meloen en oranjeappels in den reiszak heeft. Deze eenvoudige vertelling begint op het liefelijke tijdstip, dat de zon niet meer verblindt, maar ook de duisternis niets nog verbergt of somber maakt. De zon was achter de bergen weggezonken en verdwenen achter de olijfboomen, die hun hoofd als met krullende lokken versieren en wier bescheiden omtrek zich op het schitterend gewaad, dat de koningin des lichts, als de sleep eens koninlijken purpermantels achter zich spreidt, afteekent. De rivier blies hare frissche koelte uit en de borst der levende wezens ademde die als een balsem in. Zij liet hare kleine, kabbelende golven langs de struiken van den oever glijden, als wilde zij zich met handen aan het land vastklemmen, om in de bekoorlijke streek uit te rusten en zich niet in de bittere onmetelijkheid der zee te verliezen. Zij straalde in den glans der maan, die zich langzamerhand verhief uit het niet, waarin de zon haar steeds wegdringt. Een schip met witte zeilen gleed zoo zwijgend over den gladden waterspiegel, dat men het eene schepping der verbeelding zou gehouden hebben, ware er niet eene heldere en vrolijke stem uit opgestegen, en ware de mijmering niet door een luiden en aangenamen lach tot de werkelijkheid teruggevoerd. De stem zong: Neem, meisje, neem den koopren ring,
Dien u een zeeman wijdt;
Hij zij u 't beeld der huwelijksboot,
Die u door 't leven glijdt.
De werkman keerde vrolijk naar zijne haardstede, waar de zoete rust hem verbeidde. In de verte hoorde hij het geblaf van den wachthond, waaraan de afstand de ontbrekende liefelijkheid en de invallende nacht de welgevalligheid schonk, die elk bewijs van trouwe bescherming in zich bevat. Alle bloohartige schepselen vatten de een na den ander moed; de sterren naderden als op de teenen en namen hunne verhevene standplaats in; duizende insekten, die zich nu verborgen wisten voor de oogen der vijanden, aan wier vervolgingen zij overdag bloot stonden, spraken tot elkander als ondeugende kinderen: Nu is het onze tijd!’ Hierop begonnen de muggen met hunne wanluidende stemmen het brommen van den drijftol na te bootsen. | |
[pagina 644]
| |
Het duivelspaardjeGa naar voetnoot1) gaf volmaakt het geluid terug, dat de staart van een vlieger maakt; de woudduiven kwamen, als arme drommels, die geen kleederen hebben, bij de eerste schemering te voorschijn, om in hunne schrale plunje te wandelen; de peinzende glimwormpjes staken als Diogenes hunne lantaarntjes aan, om een ‘mannetje’ te zoeken; de kikvorschen wedijverden met even veel moed als volharding tegen de onvermoeide krekels, die, als nieuwerwetsche AkteonsGa naar voetnoot2), in het gras verborgen, het bad der niet zeer slanke nimfen bespiedden. De nachtegaal sloeg tusschen de takken enkele tonen aan, om zijne welluidende keel voor de hemelsche nachtgezangen te stemmen. De citroenbloesem liet uit hare kleine, reine kelk welkriekende geuren stroomen, die, vereenigd met den nachtegaal, de liefelijke lucht en het zachte licht der maan, dit eenvoudige landschap tot een dichterlijke paradijs maakten. En over al dat natuurschoon stortte de hooge toren der kerk zoet en plegtig zijn klokgeklep, dat tot het avondgebed riep, en de landbouwer, die zijn geloof nog rein als de lucht, welke hij inademde, bewaard had, ontblootte zijn hoofd en sprak tot God. Op het reeds genoemde voetpad reed, van Sevilla komende, een man op zijn ezel, dien hij naar welgevallen met zijn afgemeten tred liet voortstappen, en slechts van tijd tot tijd toesprak met de woorden: ‘Kom, Papalina! Men zou zeggen, dat ge op eijeren loopt. Als we te laat komen, zal Aguedilla je uitschelden.’ De man liep naar de veertig en was gekleed als een welgestelde Andalusiër. Zijn gelaat was fraai en regelmatig, in zijn oogen las men opregtheid vermengd met lustige schalkschheid, en een innemende, gulle glimlach verried zijn goed hart. Sinds verscheidene jaren was hij weduwnaar, en leefde met zijne moeder en een dochtertje: de liefelijkste herinnering aan zijn huwelijk. Zoo had hem het lot tusschen de grijsheid en de jeugd geplaatst; hij steunde de eene even krachtig als de andere en wijdde | |
[pagina 645]
| |
aan beide met volmaakte zelfverloochening zijn leven, gelijk hij haar alle genegenheid zijner ziel geschonken had. Hij was op een fraai klein landgoed geboren, dat digt bij het dorp lag en waarvan zijn vader de opzigter was. Hij heette Simon Verde, en onze goede boer had, naar het volksgebruik, dien bijnaam verkregen. Hij won den kost met dagelijks eene lading zijner veldvruchten naar Sevilla te brengen en op de straat ten verkoop aan te bieden; tegelijkertijd verrigtte hij diensten als bode. Deze levenswijze, vereenigd met zijn opgeruimd, welwillend karakter, zijne spraakzame vrolijkheid en dienstvaardigheid, hadden hem overal bekend en bemind gemaakt, en er was niemand in zijn dorp of in de nabuurschap, die hem niet bij elke ontmoeting met hartelijke voorkomendheid toesprak. ‘Hé daar, Simon Verde! Zijt ge naar Gibraltar geweest, om er de oranje-appels uit uw tuin, die gij vandaag verkocht hebt, te halen? Dit vroeg de Alcalde, die met den koornmeter voor de deur der kleine herberg zat, toen de ezelrijder daar aankwam. ‘Zeker, mijnheer, en hoe zou ik het ook anders aanleggen? Als ik oranje-appels uit Gelves geroepen had, zou niemand er een gekocht hebben. Dit kan ik u bewijzen. Verleden jaar kocht ik een lading eikels, en, om er rond voor uit te komen, Senor Alcalde, ze waren geen penning waard.’ ‘Daar had men u zeker meê beet genomen?’ ‘Dat juist niet; maar ik kocht ze uit medelijden van een boer uit het gebergte, die haast had om naar huis te gaan,’ ‘Dat is altijd zoo uwe gewoonte, Simon Verde; zeide de koornmeter. Gij hebt met heel de wereld medelijden. ‘Wat zal ik u zeggen? Het is nu eenmaal mijn zwak, dat ik niemand in den nood kan zien: dat doet mij zeer. Wie klaagt, maakt mijn hart week, en wie weent, brengt mij geheel van streek. Maar keeren wij tot mijne geschiedenis terug, want geen vertelsel is eigenlijk slecht, als men slechts goed de waarheid zegt. Zoo als ik dan zeide, ik ventte mijne eikels, maar de gansche, lieve dag verstreek, zonder dat ik er één verkocht. De avond kwam en ik had mijne volle lading nog, zonder te weten, wat er mede te beginnen - ten minste zoo ik niet wilde doen als die man, die zijne schoonmoeder verkocht: hij gaf haar om niet weg. - Toen kwam het bij mij op om ‘eikels uit Gibraltar!’ te roepen. | |
[pagina 646]
| |
De beide toehoorders braken in een gelijktijdig lagchen los. ‘De hemel beware ons! riep de Alcalde; weet ge dan niet, dat Gibraltar niets anders is, dan een hoop steenen op eene rots? Dat weet ik heel goed en evenzeer, dat daar niet meer boomen en struiken groeien, als kruidnagels in bloemkorven. Maar juist daarom deed ik het, en de aandacht werd er zoozeer door gewekt, dat ik in een oogenblik al mijne eikels van de hand deed. “Staat uwe tarwe goed, Simon?” vroeg de koornmeter. Hoe zou die goed staan? Ik heb ze niet op den regten tijd kunnen zaaien, en wie zijne late tarwe nog zwaar van halmen ziet, mag wel van geluk spreken. Daarom luidt ook het spreekwoord: Waarheen, o, vriend! zoo vlug? Ik zoek den vroegen morgen. Dien vindt ge in stroo noch koorn terug. De herfst moet voor het zaaien zorgen.’ ‘Dat is de zuivere waarheid en daarom zegt het spreekwoord: Wie in April zaait, dien had zijne moeder in het geheel niet moeten ter wereld brengen; en wie in Mei zaait, noch moeten voortbrengen noch moeten zogen. Maar wees onbezorgd, Simon, gij zult nog heel wat oogsten, het jaar is goed. Het is een weertje voor de tarwe alsof het er expres voor gemaakt was, om ze door hare eigene zwaarte te doen uitvallen, zonder dat de dorschvlegel er toe dwingt. Februarij heeft zich als een veldheer gedragen.’ ‘Inderdaad. Maar die Mei schijnt ons met hare Oosten winden echte hondsdagen te brengen. Drommelsche wind! Wist ik, uit welk gat hij waait, ik zou het toemetselen.’ ‘En ik zeg u, Simon, sprak de koornmeter, dat dit jaar een der vette koeien van Farao wordt, en geenszins een hongerjaar, waarin men het brood tegen geld opweegt.’ ‘Onze Lieve Heer beware ons! riep Simon Verde uit; dat wij mevrouw PacaGa naar voetnoot1) weder te zien krijgen, want: Dona Paca blijft ons lang in het hoofd,
Dewijl zij de maag van brood berooft.
Simon, ik wil uwe hoeve met den oogst in den halm koopen, zeide de Alcalde. Ik bied u twee duizend realen.’ | |
[pagina 647]
| |
‘Hij kost mij meer! mijnheer,’ zeide Simon. Na wat over en weder praten, waarbij de koornmeter den Alcalde uit pluimstrijkerij ondersteunde, werd het land voor drie duizend realen verkocht. Dit was voor Simon Verde een zeer schadelijke handel. ‘Nu, daar hebt ge uwe hoeve verkocht en kunt vrijelijk lagchen, als de oostenwind zich, ouder gewoonte, een deel van den oogst toeëigent!’ zeide de waard, een jonge, zachtaardige Goliath, dien de eerste kleine David de beste zedelijk over de huizen kon werpen. Zijne moeder, die een gelijk soort van mensch was, noemde hem, sinds zijne geboorte ‘mijn kind’, en dezen slecht gekozen bijnaam verloor hij nooit. ‘Oom Simon, voer de waard voort; het water stroomt u toe, zelfs waar in het geheel geen bron is, en gij bezit meer wetenschap dan een oude soldaat. Nu ik ben waarlijk geen blok met een paar oogen, gelijk gij, Joachim, mijn kind; antwoordde Simon Verde; en op den langen duur loopt een windhond toch beter dan een bullenbijter. Intusschen weet ik niet, waar het aan ligt, maar met mijn geld gaat het als met dat van den koorknaap: met zingen komt het, en met zingen gaat het heen.’ ‘Uwe eigene schuld, Simon Verde! riep de Alcalde; gij verdient een aardig stuivertje en zoudt u meer rust kunnen gunnen dan een koningspaard. Maar uw verwenscht goed hart bederft alles; gij kunt geen kommer zien en nooit neen zeggen. Gij zoudt slechts bij eene vrouw gepast hebben! Gij gelooft alles wat men u op de mouw spelt, en hoe vaak gij ook bij den neus genomen wordt, het maakt u geen zier wijzer.’ ‘Indien wij elkander in deze wereld niet hielpen, mijnheer! wat zou er dan van de menschen worden? Ieder zou zijn eigen baard scheren, gelijk het behoort. Gij hebt Nicolaas, den vrachtrijder, geld geleend om een os te koopen - heeft hij het u terugbetaald?’ ‘Och, die os. is gestorven, en zou nu die ongeluksvogel voor eenen doode betalen?’ ‘Gij hebt Matthias geld verschaft om zijn dak te herstellen, toen het ingestort was - heeft hij het u teruggegeven?’ ‘Ik verstrekte het hem op krediet, mijnheer!’ ‘Gij kunt dat geld, met de renten op den koop toe, gerust bij den dooden os rekenen.’ | |
[pagina 648]
| |
‘Lieve hemel; mijnheer de Alcalde; gij verkondigt niets dan kwaad, evenals de doodsklok. Gelukkig, dat ik het geld niet gebruik om mij vet te mesten, en het dagelijks brood ons, Goddank, nog nooit ontbroken heeft.’ ‘Maar gij hebt eene dochter, vriend!’ ‘Die ik meer bemin dan mij zelve, want het kind verdient dit. Zij is zoo bekoorlijk, dat de zon haar benijdt; een hartje, als hadden de bijen het haar uit bloemen gemaakt; en een verstand, als of eene bezadigde vrouw in haar lichaampje stak. Maar uit liefde tot haar wil ik geen vrek en inhalige worden. De hebzuchtigen en gierigaards verontschuldigen zich altijd met hunne kinderen; want die lieden gevoelen, dat zij eene verschooning behoeven. Ik ken vrij wat menschen, die hunnen kinderen steeds de les lezen, als het er op aankomt, eene kleinigheid te schenken, en die toch, als ze konden, hun have en goed mede in de kist namen en de kinderen teleurgesteld achterlieten. Gij wildet het weinige, dat Juan Martin, de veldwachter, bezat, wegens belasting in beslag nemen. Ik ontmoette den armen sukkel, die zeer bedrukt was, en gaf hem de opbrengst mijner gansche lading oranje-appelen. Naar alle gedachten, zie ik die dertig realen nooit terug; maar niemand zal mij toch betwisten, dat ik, na den ongelukkige geholpen te hebben, mijne watersoep van avond met meer smaak gebruik, dan anders een gebraden haan.’ ‘Ga maar voort met uw geld te verspillen, Simon Verde, zeide de Alcalde geërgerd en schimpend. Hij gevoelde zich gekrenkt door de vergenoegde uitdrukkingen van den uitmuntenden man. “Smijt het maar het venster uit! Gij zijt toch een man van geld!” Ik, mijnheer? Alles behalve. Doch ik ben ook niemand iets schuldig: noch u, noch eenig ander mensch ter wereld.’ ‘Bij u zal het altijd zijn: uit de hand, in den tand! sprak de koornmeter. Gij zult nooit een welgesteld mensch worden.’ ‘Dat heb ik ook nimmer verlangd; want het is beter geen wenschen dan bezittingen te hebben. Wie veel bezit, is rijk; maar wie niets verlangt, is gelukkig.’ Onder het uitspreken der laatste woorden besteeg Simon Verde zijn ezel weder en zong; terwijl hij door de weide reed, met heldere en welluidende stem eene romance. | |
[pagina 649]
| |
Wie, vóór hij sterft,
Zijn goedren deelt
Wordt steeds veracht,
En nooit gestreeld!
riep hem de Alcalde ten afscheid toe. | |
II.Van den aarden wal vóór het paleis valt de grond eenige ellen steil naar beneden. Tegen den achtermuur van dat terras was het huisje in den tuin van Simon Verde gebouwd. Het was fatsoenlijk en net, maar klein en had geen hof. Aangezien nu de Andalusiër bijna niets minder ontberen kan dan een voorhof, zoo werd dit zoo goed mogelijk vervangen door eene met dat doel effen gemaakte en gepleisterde ruimte vóór het huis. Dit werd van voren en aan de beide zijden, wegens de glooing van het terrein, door een muurwerk ondersteund, waaraan eenig latwerk bevestigd was, hetwelk zware wijngaardranken droeg. Dit heerlijke sieraad der arme woningen vormt een prachtig dak van frissche, bewegelijke pannen, welke zoo stevig vastzitten, dat slechts het geweld of de dood die van hare plaats rukt. Dit is het vaderlijke dak der armen, dat zich iedere lente van zelf vernieuwd en bestemd is om het licht te temperen, zonder het te verbergen; het brandende der zonnestralen weg te nemen, geenszins hare koestering; het begin van een stortregen luide aan te kondigen en zijne plassen terug te houden, terwijl de familie haar werk bijeenpakt en eene schuilplaats zoekt. De voortreffelijke beschermer vervult zijnen pligt, zonder daarvoor eene belooning van zijne beschermelingen te vorderen; niet eens besproeijing; en in den herfst reikt hij, als afscheidsgeschenk, den kinderen, die hem den geheelen zomer met hun gezang en hunne spelen verlustigd hebben, groote trossen zijner heerlijke vruchten toe. Dan geeft hij zijne nutteloos geworden bladen den wind prijs, hurkt ineen en slaapt als een mormeldier, na zich verdienstelijk te hebben gemaakt jegens zijnen bezitter, zonder dat men hem in zijne verdienstelijke loopbaan iets kan ten laste leggen, tenzij eene al te groote vertrouwelijkheid met de niet zeer beminnenswaardige wespen. | |
[pagina 650]
| |
Aan de andere zijde van den muur stond eene menigte bloemen, die hare hoofden tot in den grooten, groenen salon overneigden, als wilden zij schaduw zoeken of hare schoonheid ten toon spreiden: ook verschenen daar de hennen met hare kiekens, allerlei kluchten makende en zeer trotsch en bedrijvig in hare moederlijke waardigheid, voortdurend haar eentoonig ‘klok! klok!’ herhalend, dat zooveel wil zeggen als: ‘neem u in acht!’ omringd van het jonge broedsel, dat met ruwe scherpe stemmen antwoordt: ‘piep! piep!’ hetgeen beteekenen moet: ‘eten! eten!’ Hoeveel angst deze moederlijk gezinde vogels door het springen, schreeuwen en loopen van het kleine menschenkroost uitstaan, dat in de schaduw van het vermelde plafond van bladeren dartelt, kunnen slechts moeders zich voorstellen. Maar het is een feit, dat hennen met kiekens de kinderen met zeker angstig gevoel gadeslaan, gelijk, op veel grootere schaal, sommige lieden de stierengevechten. In den tuin was eene groote vergadering van boomen, waarvan de oranje-boomen, als de oudsten en minst veranderlijken, den voorzittersstoel bekleedden. Maar de spreker die altijd het woord had was de olijfboom; zijne tegenpartij, de laurier, was in den vreedzamen hof niet tegenwoordig. De groente, die daar groeide zooals de lieve God dat wilde, was noch fijn noch malsch, maar weelderig en krachtig. En stonden koolen, als oliphanten zoo dik; biet zoohoog als giraffen; radijs als kaas; en boonen, die op drommedarissen geleken. In den morgen van den dag, dat de lezer met Simon Verde kennis maakte, zag men onder de bebladerde veranda, vóór het huis van dien goeden man, een aantal kleine meisjes vergaderd. Al deze kleuters babbelden; alle bloemen om haar heen bloeiden; alle vogels, welke in de takken hunne woning hadden gevestigd, zongen. Aangezien de bloemen bijna een kring vormden, en de meisjes daar midden in waren, zoo boden zij een tafereel gelijk die Nederlandsche schilderijen of Fransche kopergravures, die eene groep geniën of kinderen in een bloemkrans voorstellen. Aan de huisdeur zat eene oude, zacht maar ernstig uitziende, zindelijk gekleede vrouw. Deze oude, te midden van zoovele kinderen, bloemen en vogels, stond, ofschoon door eene lange reeks van jaren van hen gescheiden, in de innigste betrekking tot hen, door hare eigene liefde en door hunne dankbaarheid. Zij was de grootmoeder der kinderen; de moeder der bloemen, | |
[pagina 651]
| |
die zij geplant had, en de voorzienigheid der vogels, die zij, welligt op Gods bevel, te eten gaf. De bejaarde vrouw was nog onverzwakt van geest; met haar ligchaam ging het minder goed: want zij hoorde moeilijk en zag nog slechter. Daarom, als zij den blik op het middelpunt der wijngaardranken wierp, dan verwarde zij kinderen en bloemen; en als zij luisterde, dan kon zij het vrolijke kweelen der vogels en het kinderlijk gesnap harer kleindochters niet van elkander onderscheiden. ‘De ooijevaar eet zijne broodsoep reeds,’ zeide een der kleinste meisjes. ‘Ja,’ antwoordde eene andere van dezelfde soort, die aan hare achtenswaardige lijvigheid den bijnaam van het ‘vleeschklompje’ te danken had; ‘de langbeen uit het Moorenland is er al.’ ‘Die arme kikkers!’ zuchtte de eerste; ‘gisteren avond hebben zij zoo ontzettend gekwaakt, en het wijfje vroeg den vorsch: ‘Ranaque, is Picuaque gekomen? Ranaque antwoordde: ‘Picuaque is niet gekomen. Nu, als hij niet opgedaagd is, laat ons dan het Renicuicuage zingen! riepen alle meisjes. ‘Kinderen, gij verscheurt mij het trommelvlies! zeide de grootmoeder, in weerwil harer doofheid. Agueda, kind, gij zijt de oudste, zorg toch dat het wat ordelijker bij uw spelen toegaat. Speelt iets anders, of geeft elkaâr raadsels op, of vertelt het een of ander. Gij zijt nu toch reeds een half volwassen meisje, en desniettemin nog altijd als de moerasvogels, die zoo min ter zee als op het land deugen.’ De gehoorzame Agueda beval het kleine leger, dat onder haar gezag stond, te zwijgen en plaats te nemen. Ofschoon het kind geene schoonheid was, gelijk haar vader dacht, beviel zij toch zeer; een vrij algemeen voorregt der dochteren Eva's, vooral in de lente des levens. Zij was ligt bruin, had een klein gezigt, eene spitse, vooruitstekende kin en een smal voorhoofd, waarop het haar ver over gegroeid was; daarom droeg zij dit altijd teruggekamd, en hierdoor werden de slapen, die tot de wenkbraauwen reikten, zeer zigthaar. Het lagchen stond haar heel goed, want het bragt hagelwitte tanden te voorschijn en vormde twee kuiltjes in de wangen. Zij was tamelijk groot en bezat meer liefelijkheid dan deftigheid, meer bekoorlijks dan verleidelijks. ‘Marietje vleeschklomp, geef gij eens een raadsel op, zeide Agueda. Ik verwed er mijn neus onder, dat gij er geen kent. Gij zijt zoo dom.’ | |
[pagina 652]
| |
Vleeschklompje was zeer gebelgd en antwoordde: ‘Zou ik geen raadsel weten? Wel meer dan drie, zelfs meer dan duizend! Gij zult het dadelijk hooren: “'t Lacht, als het den berg verlaat;
't Weent, wanneer 't bergopwaarts gaat.”
Het rijtuig - gij weet dit dus niet?’ ‘En weet gij, wat dit is, vroeg Agueda: Eene oude moeder met een bogchel,
Heeft een zoon, die netten maakt,
Ook twee wonderschoone dochters,
En een kleinkind, wel bespraakl.’
‘Dat is...dat is...tante Pilonga! Onzin! Heeft tante Pilonga dan schoone dochters? Nu, ik ken anders geen gebogchelde oude; ik geef het op. Het is de wijngaard, kind, de wijngaard! Zij heeft ranken, druiven en een kleinkind, dat iemand in het hoofd stijgt: den wijn namelijk. Weet gij het nu? Ik weet het en ik weet het niet, antwoordde vleeschklompje en riep terstond daarop uit: Och, hoor den koekoek eens, hij is in den tuin!’ ‘Zeg: de koekoeken, sprak een ander kind; hoort ge niet, dat het twee stemmen zijn? De zoon zegt ‘koek’ en de vader laat er terstond ‘koek’ opvolgen. ‘De koekoek is de afschuwelijkste van alle vogels,’ zeide de grootmoeder, die, door het schelle geluid der kinderstemmen, aan het gesprek kon deelnemen. - ‘De schelm gaat naar het nest van de grasmusch, die een zeer kleine vogel is, vreet hare eijeren op en legt de zijne in de plaats. Als dan de grasmusch de eijeren uitgebroeid heeft, openen de kleinen hun grooten snavel, want het zijn veelvraten, en het arme vogeltje, dat hen voor hare kinderen houdt, kwelt zich dood om de begeerige voedstertelgen op te kweeken. ‘Vader zegt, voegde Agueda er bij, dat er nog een andere zeer booze en zeer sluwe vogel is, namelijk de roerdomp. De vossen maken altijd jagt op hem, om hem op te eten, want hij smaakt hun lekkerder dan suikerbrood. Eens nu zeide de roerdomp tot den vos, dat zijn vleesch eerst dan heerlijk smaakte | |
[pagina 653]
| |
wanneer men van te voren gezegd had: ik heb een roerdomp gegeten.’ De vos deed dit dan ook, toen hij den vogel kort daarop ving. De roerdomp maakte gebruik van de gelegenheid, dat de vos den mond opende om te zeggen: ‘ik heb een roerdomp gegeten’, vloog ijlings heen en riep den bedrogene toe: ‘Een anderen roerdomp, niet mij.’ ‘Zie!’ zeide eene der toehoorderessen, toen zij eene witte kapel op eene rozenstruik zag zitten en eene groote vlieg om haar heen gonzen; ‘zie de witte kapel eens, zij brengt boodschappen bij de heilige Maagd, en er is een groote vlieg, die doet ze voor den duivel.’ De kinderen liepen achter de vlieg en riepen allen tegelijker tijd: ‘Vlieg, zeg den duivel, dat hij naar de Mooren in Barbarije gaat, en maar niet hierheen verdwaalt.’ ‘Vlieg, zeg den duivel, dat hij zich wacht om in de kerk van den Heiligen Michael te komen, die zoo goed met hem zal weten om te springen.’ ‘Vlieg, riep Marietje, zeg den duivel, dat mijne moeder Anna mij een kruis van brem om den hals gehangen heeft, om mij voor hem en voor de belroos te bewaren.’ ‘En welke boodschap hebt gij de witte kapel voor de Heilige Maagd mede te geven, Marietje? vroeg Agueda. Marietje naderde de kapel op de teenen en sprak zeer zacht om haar niet te verjagen: “Kapel, mijne hartelijke groeten aan Onze Lieve Vrouw!” “O, wat een dom kind! Dat zegt men niet.” “Wat dan?” Men zegt: kapel, verzoek voor ons aan de Heilige Maagd, wat in de litanie staat: ora pro nobis’Ga naar voetnoot1). En als had de kapel die boodschap en bede, welke niets zeide en toch zoo vol beteekenis was, verstaan, als had zij die gebrekkige woorden en dat zuivere en eenvoudige geloof begrepen, verhief zij zich op hare witte vleugelen en verloor zich in de lucht, gelijk een zoete geur of zachte toon. De meisjes, die arm waren, aten allen daar en toen de avond viel zeide de oudste: ‘Zie, nu gaat de zon onder.’ ‘En ik ga ook, want nu komt vader.’ ‘Ik ook!’ voegde eene derde er bij. | |
[pagina 654]
| |
‘En ik!...en ik!...riepen allen. Goeden nacht, moeder Anna!’ En de opgeruimde, kleine schaar vertrok en zong, toen zij de maan als het ware op haar zag neder kijken: ‘Maantje, zoo hel!
Goede gezel!
Grijp in uw tasch
En geef ons ras
Een penning in 't uur
Voor zwavelstokken en vuur.’
Een der vele verlichtingsmiddelen onzer eeuw - de lucifer - heeft dezer kinderlijke bede aan de maan hare gepastheid en beteekenis ontnomen, en weldra zal de herinnering aan dit eentoonige, maar toch zeer liefelijk uitgevoerde koorgezang aan Luna nog slechts in deze bladzijden te vinden zijn. De zwavelstokken, die bleeke en dunne sultanen, die op haren zachten divan van zwam nederliggen en slechts door de vereenigde pogingen van staal en steen leven ontvangen, die blanke Vestalen van den huiselijken haard hebben het moeten gedoogen, dat de heerschappij haar ontrukt werd door een heirleger van dwergachtige, vluchtige, republikeinsche phoshoorhoutjes, die met hare bloedroode mutsen, en, wegens hare ongegeneerdheid, met hare verbinding tot de geheime genootschappen zich overal ingedrongen hebben. Wij echter - wij die het ongeluk ons hof maken - blijven getrouw aan de onttroonde sultanen, waarmede, volgens de kinder-traditie, de maan het huis moet voorzien. Uit die traditie blijkt, dat de kinderen - die veel weten en met groot beleid de spraakleer verbeteren - ontdekt hebben, dat het licht der zwavelstokken niet het roode licht der zon, maar het witgeele der maan is. Wij raden den wijsgeeren, over vraagstukken, welke hun te hoog zijn, van tijd tot tijd inlichting bij de kinderen te vragen; want deze kennen vele geheimen, waarvan onze wijzen zelven niets weten. Wie deelt hun die mede? Zij zeggen het niet. Wij weten niet, of het een kind is, dat zij in den slaap toelagchen of een vogeltje, dat de ouders in een slecht blaadje zetten, door het hun voor hun aanklager uittegeven - maar de kinderen gelooven het niet, en zoo worden de lasteraars gestraft. Is het de lucht, als zij de kinderen kust? Zijn het de bloemen, wanneer zij die streelen? Is 't het water, wanneer het voor de sla- | |
[pagina 655]
| |
gen, welke zij het toebrengen, als zij er zich in baden, hunne gezigtjes met vloeijende diamanten besprengt? Of ligt in hun oog iets goddelijks, hetwelk hun gezigt tot het onbekende doet doordringen, zoo lang zij onschuldig zijn? Genoeg, zij weten dingen, welke niemand hun geleerd heeft, en het wiskunstig vernuft niet verklaren kan. Dingen, waarvoor de dichter, die met de schoone hemelgave - de geloovige poëzy - de onschuld des gemoeds bewaart, diep gevoel heeft, maar waarmede de materiële mensch spot; want deze wil op den bodem geen bloemen of iets onnuttigs of doelloos, want hij eischt, dat de gansche akker omgeploegd en, na het ploegen, bepoot wordt met...aardappelen. Laat ons tot het verhaal terugkeeren, want men maakt ons die afwijkingen tot verwijt. Vertellen! vertellen! Geploegd en aardappelen gepoot! De uitwijdingen zijn overtollig, want ook in de letteren zien materialisten uitweidingen! 't Is wat schoons! Het proza wordt er door geërgerd, het verhaal komt er tegen in opstand, het vers roept: Overweldiging! de tijd eischt streng rekenschap, het belang heeft met die vreemde planten niets te maken en de opmerkzaamheid verklaart: dat zij niet meer als een domkop in de dwaling wil omwandelen, maar spoorwegen verlangt, om op de hoogte van den vooruitgang des tijds te blijven, Schoenmaker, blijf bij uwe leest!Ga naar voetnoot1) ‘God zij geloofd! riep Simon, toen hij van de makke Popalina steeg, die zonder zijn stap te verhaasten, naar den stal ging, zoodra Simon hem van het zadel bevrijd had. “Uw zegen, moeder!” voegde hij er bij, de oude naderend. En dien van God, mijn zoon. Hebt gij de oranje-appels verkocht? Allen. En ik had er nog meer kunnen verkoopen. Maar ik breng geen penning mede, moeder. Man! God sta mij bij! Wat hebt gij dan met uw geld uitgevoerd? Ik heb het den wachter op de hoeve naast mijn veld geleend. | |
[pagina 656]
| |
Ik ontmoette hem in groote verslagenheid, want die Judasziel van een Alcalde wilde zijn goed in beslag doen nemen, wegens de belasting. Is het niet den hemel geklaagd, dat de ongelukkige die geen brood te eten heeft, belasting moet betalen?’ ‘Maar weet gij dan niet, dat wij nog schuld hebben bij den bakker?’ ‘Die zal ons niet manen, moeder. Hij weet wel, dat zijn geld goed is. Wel, moeder, wat hebt gij een eng keelgat, ge zoudt zoo in een oogenblik stikken! Lieve hemel!’ ‘En gij weet, beste zoon, dat de veldwachter Juan Martin nog meer schulden heeft, dan het lijden van Christus geheimen, en dat uwe beurs door dat geld nooit meer bezwaard zal worden.’ ‘Dat weet ik, moeder; maar wat moest ik doen? Uit dankbaarheid zal hij zorgvuldig mijn hof bewerken, en gij weet het: een reaal, die honderd realen bewaakt, is eene goede reaal.’ ‘Wat den Alcalde betreft, zeide de oude, hardvochtiger mensch ken ik niet. Denk eens aan! zijn gemoed koelen aan Juan Martin, die de oom zijner vrouw is!’ ‘In den Alcalde, hernam Simon, op zijne aderen wijzende, deugt dat niet, wat hierin vloeit, en sinds hij zijn ambtsstaf voert, is hij een Don Pedro de Palo van de taaiste soort geworden. Heb ik hem niet onlangs, toen hij van zijn zoon Julianus sprak, hooren zeggen: “De jongen bemint het geld niet, en dat is de slechtste eigenschap welke hij hebben kan.” Wat, Simon! riep de oude verbaasd, heeft hij zulke ketterij opgedischt?’ ‘Met deze mijne ooren, die eenmaal in de aarde vergaan zullen, heb ik het gehoord, moeder!’ antwoordde Simon; terwijl hij zich in de heftigheid zijner gebaren en in het vuur zijner verbolgenheid barbaarsch aan de ooren trok. ‘Naarmate hij rijker werd, is hij hardvochtiger en gieriger geworden, zeide de goede oude; deze ondeugd is slechter dan eenige andere; want zij versteent het hart en slaat hare klaauwen steeds verder uit, gelijk de kreeft. Mijn vader vertelde, dat eens een rijk man zijne vier dochters uitgehuwd en ieder eene aanzienlijke som gelds mede gegeven had. Een jaar later bezocht hij haar. Hoe gaat het? vroeg hij aan de eerste. Vader, zeide zij, sinds mijn man het geld gekregen heeft, is | |
[pagina 657]
| |
hij een speler geworden. Hij bekommert zich niet meer om mij en verspeelt alles.’ ‘Stel u gerust en wees daarover niet bekommerd’, antwoordde de vader. ‘Als het geld op is, zal hij moeten werken; dan is het uit met de kaarten en gij zult gelukkig zijn.’ Hierop ging hij tot zijne tweede dochter, die hem, op de zelfde vraag, schreiend antwoordde, dat haar man zeer verliefd was en al zijn geld aan vrouwen verspilde. ‘Wees daarover maar niet bezorgd, zeide de vader; als de beurs ledig is, zal hij aan den arbeid moeten, dan is het met de vrouwen gedaan, en gij zult gelukkig zijn.’ De derde beklaagde zich, dat haar man een drinker was en zijn leven in de herberg doorbragt. ‘Trek u dat maar niet aan, sprak de vader; als de penningen gevlogen zijn, zal hij de handen uit de mouw moeten steken en gij zult gelukkig zijn.’ De vierde beklaagde zich, op de zelfde vraag, over de gierigheid van haren man, die haar geen cent gaf en half liet verhongeren. ‘Ach, mijn arm kind! riep de vader uit, terwijl hij haar in zijne armen sloot; dochter mijns harten! voor uwe ellende zie ik, helaas, geen eindpaal!’ ‘En daaruit ziet men duidelijk, voer moeder Anna voort; dat de gierigheid het snoodste kwaad is, want het is eene ondeugd der ziel. En daarom hebt gij wel gedaan, mijn zoon, dat gij den armen verdrukte bijstond. Al verliest gij het ook hier beneden, hier boven zult gij het wedervinden. En het is beter schatten te verzamelen voor de eeuwigheid, dan voor die paar dagen van ons leven op deze wereld.’ ‘Die roover Alcalde verdient waarlijk niet, dat hij zulk een zoon heeft; sprak Simon; - Juliaan is een der beste jongens van het dorp, zoo ordelijk, zoo naauwgezet en fijner dan de letter L.’ ‘Hij aardt naar zijn moeder, die eene door en door goede ziel was. Door het geduld, dat zij met haren man had, heeft zij zich de eeuwigheid gekocht.’ Sinds Simon binnengetreden was, had hij onophoudelijk omgezien, als zocht hij iets. ‘Moeder, vroeg hij thans; waar is het kind? Ik heb het in het geheel nog niet gezien?’ ‘Zij naait een overhemd voor u met eene gestikte borst. Maar zij wil niet, dat gij er iets van weet, voor zij er mede gereed is.’ | |
[pagina 658]
| |
‘Agueda! Aguedilla! riep de vader; waar zit ge toch, dat ik u niet zie!’ Toen sprong, huppelend als een eekhoorntje, het meisje tusschen de bloemen te voorschijn, haren vader tegemoet. Doch in dit oogenblik trad Juliaan, de zoon van den Alcalde, met eenen geldzak in de hand, binnen. Hij was een flinke knaap van achttien jaar, met beschaafde manieren, vrijmoedig optredend, zonder aanmatiging, met een zachten en bescheiden, maar vasten en bezadigden blik. ‘Hier zijn de drie duizend realen voor uw hof met den oogst,’ sprak hij tot Simon Verde. ‘Zoon, hebt gij den hof verkocht!’ riep de oude ontsteld uit. ‘Gij hadt het niet moeten weten, moeder! Maar het is nu zoo! Dewijl gij het dan toch hoort, wil ik u zeggen, dat ik hem verkocht heb, want gelijk het spreekwoord zegt: een vogel in de hand is beter dan tien in de luchtGa naar voetnoot1)!’ ‘Gij deedt verkeerd met den hof te verkoopen, oom Simon; zeide de jongman; want hij is meer waard dan gij er voor gekregen hebt, en het is een goed jaar. Dat heb ik mijn vader ook gezegd. Toen ik het hoorde, speet het mij meer, dan wanneer wij bij den koop verloren hadden.’ ‘De hemel sta ons bij, mijn zoon, sprak de grijze. Ons brood voor het gansche jaar!’ ‘Maar wat is er aan te doen? Gedane zaken nemen geen keer, moeder. Neem de drie duizend realen, en wij zullen er in den oogsttijd koorn voor koopen. Uw vader heeft mij in het net gelokt, Juliaan, en de koornmeter is als de wijn: hij helpt den duivel. Maar het zij zoo! Het is beter bedrogen te worden dan te bedriegen.’ De moeder ging heen en sloot het geld weg. ‘Tel het na, zeide Juliaan tot Simon, die daaraan niet gedacht had. Wie op den juisten tijd uitkijkt, spaart zich later onaangenaamheid.’ Simon volgde zijne moeder. | |
[pagina 659]
| |
‘Agueda, wilt gij mij die anjelier geven?’ vroeg Juliaan aan de kleine, toen zij alleen waren. ‘Neen.’ ‘Wat wilt gij er dan mede doen?’ ‘Op mijn japon spelden; kijk!’ ‘Wien wilt ge daarmede behagen?’ ‘Mijn lieven vader.’ ‘En ook mij?’ ‘Daarom bekreun ik mij niet erg.’ Agueda maakte een bekoorlijk gebaar van verachtende onverschilligheid, waarbij het kind reeds in de jonkvrouw verdween, gelijk de knop, die zich opent, in de roos. ‘Reeds koel?’ zeide Juliaan, ‘zooveel te beter, want men pleegt te zeggen: Bruin moet de bodem zijn,
Die de anjelier wil dragen;
Bruin en koel de vrouw, wil zij
Steeds den man behagen.’
‘Geeft ge mij de anjelier?’ ‘De anjelier? Zij is de schoonste van den ganschen ruiker! riep Agueda uit. Volstrekt niet! Ik gaf nog eer mijn hart weg!’ ‘Nu, geef mij dát dan, en behoud de anjelier.’ ‘Geen van beide;’ antwoordde Agueda. ‘Wilt ge soms non worden?’ ‘Daaraan heb ik nog niet gedacht, verstaat ge? Voor 's hands wil ik noch van kloosters, noch van jongelingen, die zich opdringen, iets weten.’ ‘Wat wilt gij dan?’ ‘De anjelier!’ riep Agueda en liep ijlings in huis. | |
[pagina 660]
| |
III.Den volgenden ochtend toog Simon, met zijne onafscheidelijke gezellin, de goede Papalina, op weg naar een digt bijzijnd landgoed om gedroogde olijven in te koopen en die vervolgens weder aan den man te brengen. Door de snelle weêrsverandering in het voorjaar was de hemel dien morgen zeer somber, en de wolken zonden, als wegwijzers voor degenen, die haar volgen zouden, dikke droppels neder, welke de aarde begeerig inzoog en daardoor eene weldoende aardlucht verspreidde, die velen gaarne inademen. Bij het nedervallen op de boomen kletterden de droppels welluidend, als wilden zij door een vrolijk concert der natuur vermelden, dat het gewenschte uur van haar heilzaam bad gekomen was. Op den effen spiegel der rivier vormden zij ligte en bewegende kringen, gelijk den glimlach, waarmede het water der aarde dat des hemels verwelkomde. De vogels tjilpten vragend tot elkander, als wilden zij onderling raadplegen, of zij voor den zachten regen zouden vlugten of niet. De kikvorschen, zeer in hun schik met den regen, sprongen, kwaakten en raasden als beschonkenen in eene kroeg, en eveneens stelden zich de kleine jongens aan, die op hun weg naar de school zongen: Heilige Anna
Grootmoeder des Heeren
Wil door den regen
Het koorn vermeeren!
En de kleine meisjes, een doekje om het hoofd gebonden, insgelijks naar school gaande, zongen: Zend, Vader, zuiver water neder
Zonder bliksem- en donder-weder!
‘Als ik den hof niet verkocht had,’ mompelde Simon bij zichzelven, ‘dan zou de oostenwind heden nog niet opgeheuden hebben te razen. Ik heb hem verkocht en nu regent het. Maar zoo is het: als het geluk iemand niet dienen wil, dan gaat hij naar het gebergte om hout te zoeken en vindt konijnen; maar gaat hij uit om konijnen, dan vindt hij hout.’ | |
[pagina 661]
| |
Simon ging thans door de digte olijfboschjes, die zich een eind ver achter het dorp uitstrekten, en vervolgens, langs een digt wilgenbosch, in een eng dal, dat door het water eener schrale en vaak uitgedroogde bron besproeid werd. Terwijl hij zoo voortstapte, mijmerde hij er over, hoe dwaas het van hem geweest was, dat hij zich had laten bepraten om zijn akker te verkoopen, en somtijds zeide hij luid: ‘Hoe het zij, het is niet meer te veranderen. In deze wereld zullen er altijd menschen zijn, die lagchen, en anderen, die weenen. Wat klauwen heeft die Alcalde! Heilige Maagd! Zijne hebzucht is gelijk Gods barmhartigheid.....grenzenloos. Hij was zoo verdiept in zijne gedachten, dat slechts eene buitengewone en zeldzame gebeurtenis hem er aan ontrukken kon. Eensklaps stak Papalina, zonder haren tred te verhaasten, hare beide groote ooren op - die, dewijl zij sinds jaren verlamd waren, er als treurwilgen uitzagen - en staarde naar het wilgenbosch. Simon volgde met zijne oogen de zelfde rigting en zag en hoorde beweging en geritsel in het bosch. Gelijk alle landlieden met iedere soort van gevaar sinds zijne jeugd vertrouwd, was ook hij een man die geene vrees kende, maar tevens niet onvoorzigtig. Daarom bleef hij, zonder zich schrik aan te jagen, op den uitkijk. ‘Een stier, dacht hij, is het niet, want die zou meer leven maken; een vos of een wolf ook niet, want die zou men niet bespeuren. Het is een dier op twee beenen, en als het zich verbergt, zal het daartoe zijne reden hebben en die gaan mij niet aan. Het zal zeker een of andere Zigeuner zijn, die wilgentakken wil stelen. Naauwlijks had hij die opmerking gemaakt of een mensch van woest uiterlijk kwam uit het bosch te voorschijn en trad regtstreeks tot hem. ‘Ik heb geen geweer, dus.....wat ik heb, is verloren,’ dacht Simon, en bleef rustig staan. ‘God zegene u, goede man!’ zeide de onbekende. ‘Insgelijks, vriend!’ antwoordde Simon Verde. ‘Wat hebt ge? Waarmede kan ik u van dienst zijn?’ ‘Gij kunt mij redden.’ ‘Ik? Wat bedoelt ge?’ ‘Ik word vervolgd, en wanneer men mij vangt, word ik op de plaats doodgeschoten.’ ‘Drommels, vriend!....En gij hebt ongetwijfeld goede papieren bij u!’ | |
[pagina 662]
| |
‘Ik heb niets bij mij dan mijne verdienste. Begrepen? Mijn misdrijf bestaat daarin, dat ik voor den regtmatigen koning Karel V gestreden heb.’ ‘Dus ge zijt een oproerling?’ ‘Zoo noemen de verraders ons.’ ‘Hoor eens, heerschap!’ zeide Simon, een scherp onderzoekenden blik op den vreemdeling werpende, ‘het komt mij voor, dat het Don Carlos van Bourbon niet zeer aangenaam zal zijn, dat de eerste de beste, wien dat in het hoofd komt, zijn naam tot uithangbord gebruikt. Waarom gaat gij niet, gelijk de anderen, in de provinciën om man tegen man te vechten?’ ‘Wij zijn hier om volk te werven.’ ‘En geld en paarden tevens. Neem mij niet kwalijk, mijnheer, ik ben een vreedzaam burger en huisvader en kan mij met geen verdachte dingen inlaten.’ ‘Geef mij dan ten minste een stuk brood!’ vroeg de man, wiens gelaat uitgeteerd was van honger. ‘Sedert twee dagen schuil ik in dit bosch en heb niets gegeten.’ Simons trekken teekenden terstond het diepste medelijden. ‘Heer in den hemel! riep hij, waarom dit niet dadelijk gezegd? En nu heb ik geen brood bij mij! Maar wacht een weinig; ik ben in een omzien weder hier.’ En voor de onbekende het nog had kunnen beletten, was Simon verdwenen, hem tegenover Papalina latende, die zich om de staatkunde niet bekommerde, en daarom zijne verklaring, dat hij een Carlist was, zoo min goed als slecht had opgenomen. De vreemdeling stampte met geweld op den grond, bleef een oogenblik weifelen en zeide daarop: ‘Zou hij slechts voor mij weggeloopen zijn, of mij willen verklikken. Maar al ware dit zoo, waarheen zou ik mij wenden, daar alle wegen door ruiterij bezet zijn? Neen, zeide hij, na kort beraad; de landbewoners zijn geen verklikkers. Hij is slechts uit vrees weggeloopen. Ik zal mij weder verbergen en dezen nacht eene wijkplaats zoeken.’ Naauwlijks was hij weder tusschen de hooge wilgen verscholen, of hij hoorde iemand sst! roepen. Behoedzaam keek hij uit en zag Simon Verde met een brood in de hand, die aan den zoom van het bosch kwam aanloopen, terwijl hij riep: ‘Hé, vriend, hé! Waar drommel zit gij dan? Hier is brood. Hé, vriend!’ | |
[pagina 663]
| |
De vervolgde kwam terstond uit zijn schuilhoek en viel gretig op het brood aan, terwijl hij zeide: ‘God vergelde het u! Gij hebt een groot werk van barmhartigheid verrigt.’ ‘Nu, man!’ hervatte Simon Verde, ‘wie zou dan eenen hongerige niet te eten geven? Zeg mij dat eens! Twee dingen heeft de zoon mijns vaders nooit gekend: vrees en honger. Maar ik kan mij toch voorstellen wát honger is.’ ‘Nu - voer de vreemdeling voort - bedenk dan eens, wat het is, als een wild dier vervolgd te worden en geen plek te hebben, waar men zijn hoofd rustig kan nederleggen. Daarbij in een vreemd land te zijn, waar men stellig weet, dat iemand, als ik, wanneer hij gevangen genomen wordt, een kind des doods is.’ ‘Ja, ja, dat kan ik mij levendig voorstellen,’ zeide Simon Verde, die, als iedere medelijdende ziel welke aanvangt met een goed werk en de zaligheid gevoelt, die het als een zoete geur met zich voert, begeerig was het de kroon op te zetten, maar hier toe het middel niet vond. - ‘Na eenige dagen, voer de vreemdeling voort, zou ik kunnen ontsnappen; nu echter is men ons op de hielen, en de wegen zijn zoo bezet, dat er zelfs geen vogel door kan.’ ‘Welnu, waar gij twee dagen zijt verborgen geweest, blijf daar nog twee andere,’ opperde Simon, ‘ik zal u broodbrengen, gelijk de raaf het den heiligen Paulus, den eersten kluizenaar bragt.’ ‘En zoudt gij denken, dat ik hier veilig was? Het olijven-bosch zal van het eene eind tot het andere doorzocht worden, en ik zit daarin als in eene kooi. Indien gij mij een paar dagen in uw huis wildet bergen, zou ik gered zijn, want daar zullen zij mij niet zoeken.’ ‘Als dit bekend werd zou men mij een heler noemen, en het zou mij kwalijk bekomen.’ ‘En hoe zou dat bekend raken? Is het dan die vele andere keeren bekend geworden, toen medelijdende zielen mij eene schuilplaats verleend hebben? Was ik maar in het gebergte! daar zijn de menschen niet zoo bang, als het er op aan komt, eenen verdediger van den wettigen koning te redden.’ ‘Blijf mij met met wettigen koning van het lijf; men maakt mij niets wijs. Daarvan is thans geen sprake, wel van het redden eens naasten. En dát wil ik doen, dát zal ik! Want als men u gevangen nam en naar de andere wereld zond, zou ik er mijn | |
[pagina 664]
| |
gansche leven wroeging over gevoelen. Ik besef volkomen, dat ge hier niet kunt blijven. Bovendien zoudt gij bij zulk weder in dezen modderpoel, waar water onder en water boven is, een kikvorsch moeten zijn om het uit te houden. Kom heden avond, als de Angelus geluid heeft, achter de kerk van het dorp, dat bij de olijvenhaag ligt. Op dat oogenblik waken daar slechts de hanen en de verliefden, en gij kunt onopgemerkt mijn huis binnen treden. Maar....zult gij na verloop van twee dagen vertrekken?’ ‘Bij dit teeken!’ antwoordde de vreemdeling, en maakte het teeken des kruises. ‘Nu dan....afgesproken! zeide Simon. Het ga u verder goed!’ Simon riep Papalina, die zich uit bescheidenheid verwijderd had en tot tijdverdrijf eenige distels plukte van die soort, welke tot belooning, den naam van hun geslacht dragenGa naar voetnoot1). Hij ging weder op weg en vermeed zorgvuldig dat men hem op de naburige hoeve, waar hij het brood gehaald had, zag. Simon keerde naar huis terug, ruimde een hoenderhok, hetwelk daar achter stond, op en reinigde dit, daarna nam hij nevens zijne moeder plaats en zeide, met zijn naar gewoonte lagchend gelaat: ‘Moeder, wij krijgen dezen nacht een gast.’ ‘Wat! riep de grijze verrast uit. Wie kan dat zijn? Waarschijnlijk een uwer beste vrienden?’ ‘Neen, moeder! de hemel beware mij, dat het een onzer vrienden zou zijn! Het is een oproerling, moeder, een van dat volkje, hetwelk volstrekt niet deugt. Men is hem digt op de hielen, en als hij gevat wordt, dan zal men hem in een oogenblik zonder biecht het leven benemen. En dat is verschrikkelijk.’ ‘In 's hemels naam, mijn zoon, wat begint gij? Als zij hem ontdekken, dan wordt gij ook beschuldigd en God weet, wat er dan nog gebeurt. In het gunstigste geval, verliest gij alles wat gij bezit.’ ‘Gij hebt gelijk, moeder, en ik heb vooraf overwogen. Maar toen ik den man vond, was hij half verhongerd, uitgeput en in den grootsten nood. Hij zeide mij, dat hij geen toevlugtsoord had. Dit maakte mij weemoedig; wat moest ik doen? De hemel weet, dat het eene ongelukkige ontmoeting was. Wanneer ik echter ooit van iets berouw zal moeten hebben, dan is het beter tot | |
[pagina 665]
| |
een hulpeloozen “ja” gezegd, dan hem den rug toegekeerd te hebben, zonder hem voor mijnen naasten te erkennen, gelijk God beveelt.’ ‘Gij hebt gelijk, mijn zoon! Doe wel en vraag niet aan wien,’ stemde de goede grijze toe. Toen de nachtklok luidde verliet Simon zijn huis. Een jongeling verborg zich, toen hij hem zag komen, achter een oranjeboom, en toen Simon uit den tuin trad, verschool een ander man zich in een hoek. Simon bespeurde hier niets van. De jongeling was Juliaan, dien de anjelier en het meisje hier bragten. De andere was de Alcalde, die het heimelijk wegsluipen zijns zoons bemerkt had en hem nu wilde bespieden. ‘Wat mag Agueda's vader in dit uur nog buiten de deur brengen? Zou er iemand ziek zijn?’ dacht Juliaan. ‘Waar duivel gaat Simon Verde zoo laat nog op uit? Zeker niet op heel veel goeds!’ dacht de Alcalde. Intusschen was Simon den weg naar de kerk en naar het paleis ingeslagen, welke beide eenzaam en zwijgend daar stonden en bij het ernstige en droeve licht der maan nog grootscher en statiger schenen. Hij kwam voor de kerkdeur, nam den hoed af en dacht: ‘Deze deur sluit zich nooit voor iemand, die er aanklopt!’ Hij kwam ter plaatse, waar hij den vreemdeling besteld had en vond dezen reeds wachten. ‘Welaan!’ zeide hij hem, ‘volg mij thans gelijk het oor den ketel, verlies mij niet uit het oog; maar blijf tevens op een behoorlijken afstand. Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid.’ ‘Ik vertrouw u,’ zeide de vlugteling, met gedempte stem. ‘Bedenk, dat ik mij zonder achterdocht aan u overgeve. Doe ik daar wel aan?’ ‘Nu, mijn vriend, hoe zou ik dat weten? Zeg eens, zie ik er soms uit als een verrader? Overwoog ik niet, dat de vrees, welke u beheerscht, uw geest verwart, dan ware het met onze vriendschap reeds gedaan. Bij de Heilige Maagd van den wijnberg! men ziet wel, dat gij Simon Verde niet kent. Nu, vooruit! laat die slechte gedachten buiten mijn huis; want zij vinden er geen herberg.’ Simon rigtte zich naar zijne woning, waar weldra ook de vreemdeling aankwam. ‘Wie mag dat zijn?’ dacht Julianus, ‘hij zag er uit als de zoon van den rentmeester van Porsuna.’ Na kort gepeins mompelde | |
[pagina 666]
| |
hij: ‘Agueda is toch nog te jong, dan dat hare ouders er aan zouden denken, haar uit te huwen.’ ‘Ik ken den mensch niet, daar steekt iets achter,’ dacht de Alcalde. Simon bragt zijn gast in den schuilhoek, dien hij voor hem in gereedheid gebragt had, verwijderde zich en keerde kort daarna met een brood, eene worst, eenige oranje-appelen en eene kruik met water terug. ‘Thans, zeide hij, blijft gij hier verborgen en laat u geen enkel woord ontsnappen. Gij kunt rust nemen - want ik ben overtuigd, dat gij die behoeft - en slapen gelijk de Heilige Joannes: drie dagen lang.’ ‘Welligt kan ik het u nog eenmaal vergelden,’ antwoordde de vreemdeling; ‘en wanneer wij mogten zegevieren, zooals in de bergen zou geweest zijn, wanneer er meer mannen van mijne soort geweest waren....’ ‘Laat nu die snoeverij maar rusten,’ viel Simon zijn gast in de rede. ‘Ik verlang geen belooning, mijnheer; ik verlang niets anders dan u uit den nood te redden, en later....God behoede u! Ik ben arm, maar in mijn gansche leven heb ik nog niets uit eigenbelang gedaan.’ ‘Gij zijt arm?’ vroeg de vlugteling. ‘Ik dacht, dat gij in goeden doen waart en geld bezat.’ ‘Nu dan hebt gij den bal deerlijk misgeslagen, vriend: ik bezit niets dan dezen tuin. Ik had eenen akker, waaraan ik al mijne zorgen wijdde, en gisteren verleidde mij de duivel om hem te verkoopen. Ik liet mij bepraten door den Alcalde, die de bloedzuiger van het dorp is, en hij ontfutselde mij den akker voor een ellendige drie duizend realen, die nu mijn geheele vermogen uitmaken. Dat was eene ongeloofelijke domheid, niet waar? Maar gij moet weten, dat ik mij door ieder laat overhalen; dat gebrek heb ik sinds mijne geboorte gehad en ik zal het behouden zoo lang ik leef: een vos verliest wel zijn haar, geenszins zijne strekenGa naar voetnoot1). Daarover intusschen bekommer ik mij niet, want hij is rijk, die geene wenschen te vervullen heeft; bovendien bezit | |
[pagina 667]
| |
ik, zoo al geen geld, dan toch eene moeder, die de schatten van Peru, en eene dochter, die een keizerrijk waard is.’ Terwijl dit gesprek plaats vond, was Agueda, als klein meisje en nieuwsgierig, op de toonen naar het hoenderhok geslopen, had door eene kleine opening gegluurd en den vreemdeling bekeken; vervolgens was zij, uit vrees dat haar vader buiten mogt komen, weder naar huis gegaan, gelijk zij gekomen was. Plotseling slaakte zij een kreet van schrik en verrassing, toen zij eene gedaante van achter een oranje-boom zag te voorschijn komen. ‘Stil, Agueda, ik ben het!’ zeide eene zachte en bekende stem. ‘Lieve Hemel! wat doet gij mij schrikken, Juliaan!’ zeide Agueda. ‘Wat voert gij hier toch uit?’ ‘De anjelier drijft mij hier.’ ‘De anjelier? Zij past beter op mijn hoofd dan in uwe handen!’ ‘Dit is mogelijk, wanneer zij gaarne praalt; maar volstrekt niet, wanneer zij er de voorkeur aan geeft, op prijs gesteld te worden. Maar....voor ik verder ga: hoe kwaamt gij toch hier?’ ‘Bemoei u maar niet met hetgeen u niet aangaatGa naar voetnoot1).’ ‘Gij zijt zeker gekomen, dewijl gij wist, dat ik hier was?’ ‘Wat een inbeelding!...Ik kwam van het kippenhok: nu weet gij het!’ ‘En waarom zijt gij daar heen gegaan?’ ‘Om een man te zien, dien mijn vader er in gebragt had.’ ‘Een man! Hebt gij iets met hem uitstaan?’ ‘Ik met hem. De hemel beware mij!’ ‘Is hij jong?’ ‘Och wat! Hij is ouder dan mijn vader.’ ‘Is hij mooi?’ ‘Een prachtige jongen! Oogen als een opgejaagde hond; een neus als een peer; een mond als een bloedworst, en eene kleur als of hij met chocolade geverwd was.’ ‘Wie zou het zijn?’ ‘Zeker een zigeuner, die het versch varkensvleesch van mijn vader wil koopen.’ | |
[pagina 668]
| |
‘Dat zal het zijn. Wilt gij mij de anjelier geven?’ ‘Wat zijt ge toch ongeloofelijk hardnekkig! Ziet gij niet, stijfkop, dat ik ze niet bij mij heb?’ ‘Wilt gij ze mij morgen geven?’ ‘Morgen zoo min als van daag. Maar ga heen, daar komt mijn vader!’ ‘Ik zal vertrekken, indien gij belooft, mij morgen de bloem te geven,’ hernam de jongeling en hield Agueda, die zich verwijderen wilde, aan haar japon terug. ‘Neen, en als ik neen zeg, is het zoo goed, als had de koning het gezegd. Laat los, kwelgeest, vader komt.’ ‘Wilt ge mij morgen de anjelier geven?’ ‘Neen.’ ‘Wanneer dan?’ Simon Verde naderde. ‘Met Hemelvaartsdag,’ zeide het meisje angstig, en sloop stil als een kapel tusschen de boomen weg. ‘Met Hemelvaartsdag, wel zoo!’ zeide Simon Verde plotseling. ‘Ik zie wel, dat met Hemelvaartsdag de amandelen en pijnappelkernen hard worden. De hemel beware ons voor die vroegrijpe knapen en meisjes! Spreek, Juliaan, drommelsche deugniet, wat hebt gij hier te maken?’ ‘Oom Simon, ik wilde....ik wilde....ik wilde u vragen of gij morgen uit Sevilla....’ ‘Nu, wat? Komt het haast!...Weet ge wat ik doen wil vriendje? Ik zal een hangslot voor mijne deur uit Sevilla medebrengen. Verstaat gij dat? Daar uw vader zijn hoofd zeer hoog draagt, zal hij met u ook in de hoogte willen en nooit in het huwelijk toestemmen. En dewijl mijne dochter door niemand achter af gezet zal worden, zoo kom ik uw vader voor. En daarom, Juliaan, ofschoon ik u wel mag lijden, zeg ik u toch, dat gij voortaan den grooten weg tot wandelplaats kunt kiezen en gij uw geheele leven niet meer hierheen behoeft te komen. En nu, mijn jongen, maak maar dat ge uit de voeten komt.’ | |
IV.Des anderen daags ging Simon Verde met zijne lading olijven naar Sevilla, verkocht die zoo goed hij kon en kwam, na zich | |
[pagina 669]
| |
intusschen getroost te hebben over den schadelijken verkoop zijns akkers, tevreden en zingend als altijd naar huis. Maar hij kon niet binnen treden want hij werd aan de deur in hechtenis genomen. De arme man stond als van den donder getroffen. ‘Zie zoo, dacht hij; daar heb ik iets schoons uitgerigt en een prijs uit de loterij getrokken. Thans vindt men den vlugteling en ik ben verloren. Mijn kind! mijne moeder! Mij kwellen alleen de tranen, welke zij storten zullen.’ ‘Simon, zeide de Alcalde, toen deze voor hem stond; hier is een geregterlijk bevel tot opsporing van een muiter ontvangen, die zich hier in den omtrek moet ophouden. Gij hebt gisteren nacht een mensch in uw huis verborgen. Wie was dat?’ ‘Ik heb niemand in mijn huis verborgen,’ zeide Simon, die hiermede waarheid sprak. ‘Bedenk,’ zeide de Alcalde, ‘dat men het huis zal doorzoeken, en gij, wanneer gij bij uwen leugen volhardt en men hem nogtans vindt, wegens bedrog, helen en medepligtigheid aangeklaagd zult worden.’ Simon zag moedeloos om zich heen en wist niet wat hij zou antwoorden, toen zijn oog op Juliaan viel, die hem toelachte, om hem gerust te stellen, en hierop, zonder door iemand bemerkt te worden, binnen ging. Simon, die het edele karakter van Juliaan kende, vermoedde zeer juist, dat deze het plan had, hem te redden, door het berigt naar zijne woning te brengen, dat deze doorzocht zou worden, en den vervolgde tijd voor de vlugt te geven. Hij begreep dus, dat tijd winnen thans het voornaamste was, zette daarom een vrolijk gelaat en zeide: ‘Mijnheer de Alcalde, ik ben een weinig van streek. Gij moet namelijk weten, dat deze de eerste keer van mijn leven is, dat ik mij in de handen der justitie bevind. Zijt gij ooit gevangen genomen, Alcalde?’ ‘Wat beteekent die vraag, Simon!’ antwoordde de dorpsbeheerscher toornig. ‘Meent gij soms, dat een man als ik aanleiding kan geven om in hechtenis genomen te worden.’ ‘Maak u maar niet warm, mijnheer! in den tijd, dien wij beleven, hebben reeds vele lieden, die fier over straat gaan en zeggen “dat ben ik!” in het huis met veel vensters gezeten. U Edel Gestrenge zou even goed bij vergissing verdacht kunnen worden, als U Edel Gestrenge's dienaar.’ ‘Simon!’ zeide de Alcalde, geërgerd, ‘gij komt hier niet om te | |
[pagina 670]
| |
schertsen; dit betaamt thans evenmin als een potsenmaker bij eene begrafenis. Gisteren avond is een man uw huis binnen gegaan; dit kunt gij niet ontkennen.’ ‘Gisteren avond heeft geen ander man mijn huis betreden, dan ik,’ mijnheer de Alcalde. ‘Lieg niet!’ riep de Alcalde, verbitterd door Simons voortdurende ontkennende antwoorden, ‘want ik heb het gezien.’ ‘Alzoo was U de getuige,’ zeide Simon, met een bitteren lach. ‘Welnu ik ontken geenszins, dat een man in mijn tuin gekomen is; die man was uw zoon, mijnheer, uw zoon, dien ik gezegd heb, dat hij zich behoorde te verwijderen, naar huis moest gaan, zijn avondgebed verrigten en zich te slapen leggen. In weerwil van alle pogingen daartoe, konden de aanwezigen hun lagchen niet onderdrukken, hetgeen den Alcalde in hooge mate verbitterde, dewijl Simons woorden zijne ijdelheid krenkten. Hij besloot zich te wreken, en zeide op trotschen toon: “Ik zal zorgen dat mijn onbesuisde zoon uw huis niet meer betreedt, waarin terstond nasporingen zullen gedaan worden.” “Het spijt mij!” zeide Simon, die, naar mate de tijd verliep, kalmer geworden was, “dat mijne moeder niet geweten heeft, dat gij, mijnheer de Alcade, de eer wilt hebben ons huis te doen schoonmaken.” Woedend van toorn stond de Alcalde op en toog met Simon op weg naar diens huis, gevolgd door den secretaris en een jongen knaap. Alles wat Simon slechts gezegd had om tijd te winnen en de zaak als onbeduidend voor te stellen, werd door den Alcalde niet aldus uitgelegd, die daarin arglist en het doel zag, hem te trotseren. Daarom was de boosaardige man zeer verbolgen op Simon; intusschen wel het meeste, dewijl hij dien nacht ontdekt had, dat zijn zoon Simons dochter naliep, en dewijl de gevangene hem, in weerwil zijner verwaandheid, tot zwijgen gebragt had, en omdat hij van zijnen gids en vertrouwde, den nietswaardigen secretaris, vernomen had, dat het geheele dorp, hetwelk Simon zeer beminde, wraak geschreeuwd had over den koop, dien hij, de gegoede eigenaar, met den armen boer gesloten had. Overtollig mede te deelen, dat Juliaan de moeder van Simon gewaarschuwd had. Toen de goede vrouw den vreemdeling het dreigende gevaar wilde mededeelen, bevond zij dat deze, als had hij een voorgevoel gehad van hetgeen er plaats greep, ontvlugt was. Hoe naauwkeurig nu ook het huis met zijne aanhoorighe- | |
[pagina 671]
| |
den, doorzocht werd, vond men toch geen spoor van hetgene men zocht. De Alcalde was als buiten zich zelven; want dewijl hij stellig wist dat Simon een man bij zich verborgen had en bij dezen toch niet vond, zoo was het te voorzien, dat zijne huiszoeking door ieder als eene daad van willekeur zou gebrandmerkt worden. “Ik heb gisteren hier iemand zien binnen gaan, en hij is niet te vinden. Dit bewijst echter alleen, dat hij weder vertrokken is, en tot zich dit opheldert, blijft gij in hechtenis, Simon Verde!” zeide de Alcalde. “Om Gods wil, mijnheer!” riep de arme man, verslagen, “wie zal morgen het brood voor mijn gezin verdienen? Wie eene kar groente, welke reeds geplukt is, ter markt brengen?” De moeder begon te schreijen en alle aanwezigen vroegen genade voor Simon. “Als hij vrij wil blijven, zeide de Alcalde, dan moet hij een borg stellen of minstens eene borgtogt in geld verschaffen, tot ik berigt ontvangen heb.” “Daaraan zal het niet liggen,” sprak Simon Verde. “Moeder, neem de drie duizend realen, welke gij in kas hebt, en geef ze mijnheer.” De moeder stond haastig op, opende de kas en slaakte een gil. Het geld was verdwenen. “Wat is het, moeder!” vroeg Simon, “wat doet u zoo schrikken?” “Mijn zoon!” riep de grijze troosteloos uit, “wij zijn bestolen!” Dit ongeluk was te zwaar en te onverwacht en Simon en zijne moeder waren te opregt, dan dat zij het hadden kunnen verhelen of de oorsprong er van ontveinzen. “Dat kan alleen die mensch geweest zijn!” riep de oude vrouw in een plotselingen aanval van smart uit. “Ezel, die ik was!” riep Simon, zich met de vuist tegen het voorhoofd slaande; “ik, die hem zeide, dat ik die som bezat! Krankzinnig is het schaap, dat bij den wolf biecht!” “Dus gij hebt toch een vreemdeling in uw huis gehad?” vroeg de Alcalde, zegevierend. “Helaas ja, mijnheer!” antwoordde Simon. Ik vond den ongelukkige - de slang moet ik zeggen - half verhongerd en in het nijpendste gevaar van doodgeschoten te worden. Ik gevoelde diep medelijden met hem, en het is waar: ik gaf hem te eten, ik nam hem in en verleende eene schuilplaats. Dit, mijnheer, U Edel Gestrenge zegge wat hij wil, is een goed werk; ja, mijn- | |
[pagina 672]
| |
heer. En zie, zóó heeft hij mij beloond. Dit bewijst toch, dat men een slecht hart heeft!’ ‘En gij kendet hem?’ ‘O neen, ik wist niet het minste nopens hem.’ ‘Maar in allen gevalle wist gij toch, dat hij een diefachtige oproerling was?’ ‘Natuurlijk wist ik, dat hij een misdrijf had gepleegd, want de kogels, welke hem wachten, had hij niet met het bidden van den rozekrans verdiend.’ ‘Het bleef toch voor u geen geheim, dat hij tot de opstandelingen behoorde?’ ‘En wat verandert dit aan de zaak?’ ‘Zeer veel, want daar kan verstandhouding in opgesloten liggen, verzwijging....derhalve is het mijn pligt....’ ‘U Edel Gestrenge gelieve mij toch te zeggen, welke verstandhouding daarin met mogelijkheid voor mij zou kunnen liggen?’ ‘Als ik zeg verstandhouding, dan beteekent dit een geheim verbond met de tegenpartij; toezegging van hulp en bescherming.’ ‘Ik heb niets van dit alles toegestaan, U Edel Gestrenge weet dat zoo goed als ik. Ik heb eenen hulpelooze schuilplaats verleend; tot dank daarvoor heeft hij mij bestolen. Wanneer gij mij thans aanklaagt, dan is dat kookend water op de brandwonde.’ ‘Ik moet mijn pligt vervullen!’ zeide de Alcalde, hoogdravend; ‘deed ik het niet, dan kon ik ook in het geval betrokken worden.’ ‘Om 's hemels wil, mijnheer!’ riep de arme Simon, doods benaauwd; ‘wilt gij nu tegen mij optreden: een vriend in het verderf stooten?’ ‘Men vergezelt zijn vriend tot de poort der hel, en daar verlaat men hem,’ antwoordde de Alcalde. Het zou pijn doen, het proces, dat tegen den armen Simon aanhangig gemaakt werd, en de spitsboeverijen van notarissen en fariseën, om hem geld af te persen, tot hij dood arm was, te volgen. Hoe vele dier verborgene en geheimvolle kuiperijen, welker slagtoffer de ruim gegoeden op de eene of andere wijze worden, komen er in de dorpen niet voor! Men ziet de justitie met eene menigte proceduren overstelpt, de onschuld verstrikt, het regt in de ijzeren netten van bedrog en list gevangen, terwijl men de waarheid en de billijkheid dwingt haren weg door zulk eene ongehoorde massa bewijzen, schrifturen en kosten te banen, dat den procedeerenden de moed ontzinkt, gelijk den vliegen | |
[pagina 673]
| |
in de netten der spinnen, zoodat dengenen, die zij beschermen moeten, de handen gebonden zijn. Nadat al zijne hulpbronnen uitgeput waren, zag Simon, in het naauw gebragt door zijne schuldeischers en geen raad wetende hoe de sommen te verkrijgen, welke men hem afperste om de ellendige zaak in vergetelheid te brengen, zich verpligt zijn tuin in het openbaar te laten veilen; en de Alcalde kocht dien voor een derde der waarde, nadat hij alle mededingers verjaagd had. En aangezien de opbrengst niet voldoende was om alle kosten te betalen, werd ook de eenige eigendom, welke Simon nog bezat: zijne goede, oude ezelin, de gezelle op al zijne togten, verkocht. Het is onmogelijk, de smart te schetsen, welke het hart van den uitmuntenden man verscheurde, toen hij zag, hoe het arme dier, dat in de magt van den notaris gekomen was, uit den stal, waarin het de beste jaren van zijn geheele leven had doorgebragt, weggevoerd werd, en, barbaarsch voortgejaagd door de zonen van zijn nieuwen heer, onder de geweldige stokslagen, welke zij hem toebragten, ineen kromp, en in het weggaan nog omzag, als zocht het zijn ouden meester. Agueda weende bitter, en Simon verwijderde zich om onopgemerkt hetzelfde te doen. Is het aan te nemen, dat er menschen zijn, die gedurende vele jaren een dier bezitten, welks diensten zij gebruiken, welks liefde zij zich verwerven en aan wiens tegenwoordigheid onder hun dak zij gewoon geworden zijn, en die er toch niet sterk aan gehecht zijn, en er geen liefde of welwillendheid, of ten minste medelijden voor gevoelen? Neen, dat is niet aan te nemen. En desniettemin is het bestaan van zoodanige menschen eene dier bittere en troostelooze waarheden, welke de werkelijkheid ons met den dolk in de hand in het gemoed grift. Den onverschilligste ware het hart verscheurd, indien hij gezien had, hoe de ontroostbare oude moeder den tuin verliet. ‘Maak u maar niet bedroefd, moeder!’ zeide Simon, zijne smart onderdrukkende, om die der goede oude niet te vermeerderen. ‘Matthias, dien ik geld geleend heb om zijn huis van een dak te voorzien, en mij nooit kan betalen, heeft mij gezegd, dat, zoo lang het hem behoort, zijn huis ons tot woning zal dienen. Gij ziet, dat wij nog niet doodarm of zonder vrienden zijn.’ ‘O, lieve God!’ riep de zwaar beproefde, van have en goed beroofde vrouw uit. ‘De tuin, die sinds zoo vele jaren van vader op zoon is overgegaan, als ware het een eerst-geboorte-regt! De | |
[pagina 674]
| |
tuin, waar gij allen geboren zijt! Waar uw vader als een heilige gestorven is! De tuin, onder welks oranjeboomen ik neder zat en mij met hen troostte, dat zij de eenigen waren, die alles wat ons in vroegere dagen omgaf, overleefd hadden, zij, die zich met witte bloesems als met zilveren haren tooiden, ik, die mij met kinderen als met bloemen omgaf! De tuin, welks wijnranken de zomerdagen door hare schaduwen zoo liefelijk, de winteravonden door het vuur harer takken zoo gezellig maakte! Wie zal de bloemen begieten, die ik gezaaid heb? Wie zal den vogelen te eten geven, die op mijn geroep zonder vrees toevlogen?’ ‘Moeder, wees niet zoo treurig; het beste nemen wij toch mede: namelijk het goede geweten, dat ons overal, waar wij heen gaan, een donzenbed zal spreiden. Slechts zij zijn te beklagen, die op zachte legersteden geene rust vinden, en dat zijn degenen, die slecht handelen.’ En bij zich zelven voegde Simon er aan toe: ‘Afschuwelijke roover! De slang, die onze goedheid misbruikt heeft om ons in het verderf te storten! En de Alcalde, die slechter is dan het aardsche leven en van den gevallen boom nog spaanders afbreekt. De een is zoo slecht als de andere! God sta hen bij!’ ‘Moeder!’ voer hij luide voort, toen hij de beklagenswaardige vrouw zag schreijen, ‘God verlaat niemand. Gij zijt zoo godvruchtig; overweeg toch hoe groot de heerlijkheid is, welke Lazarus geniet, en welke smarten de rijke vrek lijdt.’ ‘Ook gij zult die moeten uitstaan!’ vervolgde Simon binnen's monds, ‘gij laaghartige Alcalde, die niet tot medelijden kondet bewogen worden door dit heilige, grijze hoofd, waaraan het gansche dorp, groot en klein, den tol van zijnen eerbied betaalt.’ ‘Moeder!’ riep hij, toen hij zag, dat de felste kommer de goede oude vrouw martelde, ‘ter wille van Onze Lieve Vrouw! ween niet....Gij breekt mij het hart! Gij zult toch waarlijk niet zeggen, dat alles ten eenenmale voor u verloren is. Hebt gij niet mij, die u tot steun en staf strekt? En bezit gij het kind niet, dat uwe vreugde uitmaakt? Waarheen zoudt gij kunnen gaan, dat ik voor u het brood niet verdiende; welken weg inslaan, dien Agueda u niet met bloemen zou bestrooijen? Zouden wij ergens kunnen gaan, waar God niet met ons zou zijn?’ (Wordt vervolgd.) |
|