Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 621]
| |
Voltaire als dichter.
| |
[pagina 622]
| |
standigheden, de matiging als de voorwaarde tot dat geluk, en de weldadigheid als de waarlijk menschelijke deugd in fraaije verzen overtuigend voorgedragen’Ga naar voetnoot1). In 1752 verscheen het leerdicht ‘Sur la Loi Naturelle’, in vier afdeelingen of zangen, opgedragen aan den koning van Pruissen, waarin de natuurlijke zedewet der menschelijkheid zegevierend tegen het kerkgeloof en den invloed daarvan werd overgesteldGa naar voetnoot2). Natuurlijk zijn deze gedichten door de tegenpartij, wat den inhond en de strekking betreft, ten hoogste afgekeurd, maar aan den schoonen vorm er van heeft men altijd regt moeten doen: de krachtige en toch kalme welsprekendheid, de zuiverheid en elegantie van den stijl, het wegslepende der voorstelling, waardoor die stukken worden gekenmerkt, zijn steeds algemeen erkend. Diezelfde lofspraak verdient ook het gedicht op de aardbeving te Lissabon (1756), welks inhoud echter, gelijk wij bij eene vroegere gelegenheid gezien hebben, in de wijsgeerige kringen minder bijval vondGa naar voetnoot3). Een overgang van het leerdicht tot de satyre wordt als het ware gevormd door eenige andere gedichten, waarvan wij in de eerste plaats noemen ‘Le Temple du Goût’, welk gedicht in 1731 in het licht verscheen. ‘Aan de leiddraad van eene wandeling naar den Tempel van den Smaak’, zegt Strauss, ‘worden hier smakelooze Maecenassen en pedante philologen, letterkundige knoeijers en schrijvers van schotschriften getuchtigd, dichters en muzikanten, schilders en bouwmeesters van den laatstverloopen tijd besproken, en zelfs op de meest gevierde schrijvers vrijmoedig velerlei aanmerkingen gemaakt. De beschrijving van de eenvoudige schoonheid des tempels is werkelijk schoon en de inval dat in het binnenste des tempels zelfs de beste schrijvers nog hunne werken, en wel hoofdzakelijk door uitschrappen verbeteren, is inderdaad zinrijk’Ga naar voetnoot4). De loffelijke onpartijdigheid van dit werk, ondanks vele persoonlijke ‘Seitenhiebe’, wordt door Strauss geroemd. - Ook het gedicht ‘Le Mondain’, waarvan wij reeds vroeger gelegenheid hadden om de strekking te doen uitkomen, en het daarbij behoorende ‘La défense du Mondain’, | |
[pagina 623]
| |
zou men, met Strauss, nog tot de leergedichten kunnen rekenen en daarbij sluiten zich voorts nog eenige andere kleine dichtstukken, gedeeltelijk van satyrischen inhoud, aan, die den dichter door de gebeurtenissen en persoonlijkheden van den dag werden ingegeven, zooals dat op den dood van Adrienne le Couvreur, waarvan hierboven melding gemaakt is, ‘La Bastille’ (1717), ‘La Police sous Louis XIV’, ‘Le Temple de l'Amitié’ (1732), de gelegenheidsgedichten ‘La Campagne d'Italie’(1734), ‘Sur les événemens de 1744’, etc. In de Satyre heeft Voltaire uitgemunt: hetgeen hij daarin heeft geleverd onderscheidt zich niet enkel door bijtende scherpte en vernietigende ironie, en het is niet enkel opmerkelijk door de geweldige uitwerking die het heeft gehad, maar het heeft ook niet geringe kunstwaarde Zijne satyren voldoen aan de eischen van dat genre, omdat de strekking, die er volkomen mede bereikt is, gepaard gaat met elegantie en fijnheid van uitdrukking en met levendigheid van voorstelling, terwijl de belagchelijkheid, waarmede de dichter de ongelukkige voorwerpen van zijn spot overdekt, zelden of nooit de perken der kunst te buiten gaat en terugstootend wordtGa naar voetnoot1). Met regt heeft Strauss in het bijzonder melding gemaakt van de zoogenoemde ‘Pompignaden’: eene reeks van vliegende blaadjes, deels in proza maar voor het meerendeel in dichtmaat, gerigt tegen Simon le Franc de Pompignan, een bespottelijk, ijdel landedelman, die, bij zijne receptie in de Fransche Academie in 1760, goedgevonden had eene redevoering tegen de philosophie en de philosofen te houden. Daarvoor werd hij door Voltaire gestraft, en de belagchelijkheid van zijne aanmatiging gaf aan dezen zooveel stof tot de geestigste persiflage, dat deze ‘Pompignaden’ meesterstukken in hunne soort zijn geworden. Terwijl het slagtoffer zoo belagchelijk gemaakt wordt dat er niets aan ontbreekt, en hij, als het ware, in al zijn belagchelijkheid voor ons staat, is er toch niets boosaardigs of onwelvoegelijks in: gelijk Strauss het uitdrukt is het een harmlose spotternij, die hem treft, en de lezer gevoelt dat Pompignan, hoe deerlijk ook toegetakeld, | |
[pagina 624]
| |
toch niets meer krijgt dan hij verdient. Hier is het ideaal der belagchelijkheid wezenlijk bereikt, want de indruk er van is zoo sterk mogelijk en volkomen zuiverGa naar voetnoot1). Voltaire heeft vele dichterlijke satyren in den strengen vorm geschreven, waarmede hij, hoezeer zij gansch niet onverdienstelijk zijn, toch beneden de groote voorbeelden der oudheid gebleven is, en die, over het algemeen, ver overtroffen worden door zijne hekelschriften in proza. In deze laatste heeft hij eene kracht ontwikkeld, die door niemand is geëvenaard. Gelijk Strauss getuigt, ‘overtrof niemand hem in de kunst om eene wonderlijke, voor de helft uitgedrukte gedachte tot hare volslagen onzinnigheid toe aan te vullen, en heeft hij die kunst mogelijk nooit met meer meesterschap uitgeoefend dan in de “Diatribe du Docteur Akakia”, het spotschrift op Maupertuis’Ga naar voetnoot2), hetwelk inderdaad een meesterstuk in zijne soort genoemd verdient te worden dat nooit te overtreffen zal zijn. Inderdaad was Voltaire daar in zijn element, al heeft hij zich nu en dan afkeurend over de satyre uitgelaten en beweerd dat hij zich voorgenomen had en zijn best deed om niet satyriek te zijnGa naar voetnoot3). Hij is het dikwijls te veel geweest en dit heeft hem bij de beoefening van andere kunstvakken zeer in den weg gestaan. In betrekking tot de comedie hebben wij het reeds opgemerkt; hier en daar straalt het ook zelfs in zijne leergedichten door en het valt ons wederom in het oog wanneer wij zijne Oden beschouwen. Ook de Ode was een genre waarin hij niet geslaagd is. Hij wist den toon daarvan niet te treffen of ten minste niet vol te houden. Ook dan, wanneer hij goed begint, vervalt hij weldra in den toon der satyre, die bij de Ode nog veel minder voegt dan ergens anders. Zoo, bij voorbeeld, heeft hij eene Ode vervaardigd op den dood van keizer Karel VI, waarvan de twee eerste coupletten uitmuntend zijn: | |
[pagina 625]
| |
‘Il tombe pour jamais ce cèdre dont la tête
Defia si longtems les vents et la tempête,
Et dont les grands rameaux ombrageaient tant d'états.
En un instant frappée,
Sa racine est coupée
Par le faux du trépas.
Voilà ce roi des rois et ses grandeurs suprèmes:
La mort a déchiré ses trente diadèmes,
D'un front chargé d'ennuis dangereux ornement.
O race auguste et fière,
Un reste de poussière
Est ton seul monumentGa naar voetnoot1).
Maar het overige van het gedicht is, zoo al niet eene satyre dan toch eene declamatie tegen de regering van dezen vorst: er wordt niet in bezongen wat hij gedaan heeft, maar wat hij behoorde gedaan te hebben. Evenwel houden, in deze Ode, de stijl en de uitdrukking zich nog staande; maar dat is niet eens altijd het geval: in eenige andere Oden van Voltaire heerscht volmaakt de toon der satyre en is de inhoud zoo weinig lyrisch als slechts mogelijk is. Vooral in de ‘Ode aan de Dweepzucht’ komt dit, gelijk begrijpelijk is, sterk uit. En in die op den dood der Markgravin van Bareith roept de dichter uit: ‘Cependant elle meurt, et Zoïle respire!’Ga naar voetnoot2)
Voltaire zelf was van meening, dat er voor den modernen dichter van de Ode niet veel te maken is, en dit oordeel was, ten minste voor zijn eigen tijd en in betrekking tot de Fransche dichters, misschien niet zoo geheel ongegrond. ‘Onze Oden’, zeide hij, ‘zijn, naar men zegt, werkelijk gezangen der geestdrift: maar, daar men ze tegenwoordig niet meer zingt, zijn zij bij ons dikwijls minder Oden dan wel stancen, met vernuftige invallen opgesierd’Ga naar voetnoot3). Werkelijk lag deze dichtvorm weinig | |
[pagina 626]
| |
in den geest van dien tijd, en aan Voltaire in het bijzonder stond bij de beoefening daarvan ook de omstandigheid in den weg, waarop wij reeds wezen, dat hij den technischen vorm der lyriek niet goed meester was. De beste Ode, die hij ooit gemaakt heeft, is zonder twijfel die op den vrede van 1736: ‘L'Etna renferme le tonnerre
Dans ses épouvantables flancs,
Il vomit le feu sur la terre,
Il dévore ses habitans.
Fuyez, Dryades gémissantes,
Ces campagnes, toujours brûlantes,
Ces abimes toujours ouverts,
Ces torrens de flamme et de soufre
Echappés du sein de ce gouffre
Qui touche aux voûtes des Enfers, etc.’Ga naar voetnoot1).
Dit was intusschen niet de eenige maal dat Voltaire, als lyrisch dichter, den regten toon heeft weten aan te slaan; niet alleen in de Oden maar ook vooral in onderscheiden ‘Épitres’ vindt men stukken van dien aard, die goed gedacht en goed uitgedrukt zijn. Daardoor onderscheidt zich vooral die ‘Toespraak aan het meer van Genève’, waarin, gelijk Bungener het uitdrukt, ‘de groote denkbeelden der natuur en der vrijheid tot zulk een mannelijk accoord zamensmelten’, maar dat te Parijs volstrekt niet begrepen werd, en waarover de dichter de zwakheid had van daarom eenige verlegenheid te laten blijkenGa naar voetnoot2). In minder hoog dichterlijken toon gestemd, maar toch regt behagelijk is ook een ander dergelijk gedicht ‘op den Landbouw’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 627]
| |
En in nog een ander, dat mede, zoo door het denkbeeld als door den bevalligen vorm van uitdrukking, tot de meest aantrekkelijke behooren die wij van Voltaire bezitten, heeft hij de zelfde gedachte behandeld als Schiller in ‘Die Ideale’: ‘Si vous voulez que j'aime encore,
Rendez-moi l'âge des amours;
Au crépuscule de mes jours
Rejoignez, s'il se peut, l'aurore.
Quoi! Pour toujours vous me fuyez,
Tendresse, illusion, folie,
Dons du ciel, qui me consoliez
Des amertumes de la vie!
On meurt deux fois, je le vois bien:
Cesser d'aimer et d'être aimable
C'est une mort insupportable;
Cesser de vivre ce n'est rien.
Ainsi je deplorais la perte
Des erreurs de mes premiers ans;
Et mon âme, aux désirs ouverte,
Regrettait ses égaremens.
Du ciel alors daignant descendre,
L'Amitié vint à mon secours;
Elle était peut-être aussi tendre,
Mais moins vive que les Amours, etc.’Ga naar voetnoot1).
Mevrouw de Staël heeft de overeenkomst van dit gedicht van Voltaire met dat van Schiller het eerst doen opmerkenGa naar voetnoot2), ‘en | |
[pagina 628]
| |
werkelijk’, zegt de Barante, ‘is het merkwaardig, hetzelfde sentiment in twee zoo geheel verschillende zielen waar te nemen en acht te slaan op de verscheidenheid der denkbeelden, die er door bij den een en bij den ander worden opgewekt: het is door zulke vergelijkingen, dat men den geest en het karakter van elk tijdvak der letterkunde leert kennen’Ga naar voetnoot1). En ten slotte wil ik hier de aandacht nog vestigen op het gedicht, getiteld ‘Jean qui pleure et qui rit’. Het is mogelijk dat een Duitsch dichter ook hiervan iets anders gemaakt zou hebben; maar de wijze waarop de acht-en-zeventigjarige Voltaire zijne gezonde, sterk deelnemende maar blijgeestige en veerkrachtige opvatting der wereldsche zaken in dit waarlijk allerliefst dichtstukje heeft uitgedrukt, is zeer aantrekkelijk en bevallig: het is zeker wel het beste wat hij van dien aard gemaakt heeftGa naar voetnoot2).
‘De zoogenaamde Fugitives alleen’, zegt Schlosser, ‘zouden Voltaire's naam onsterfelijk doen blijven, ook wanneer hij niets anders geschreven had; want daarin is hij volmaakt in zijne sfeer en kan hij alle vonken van zijnen geest op het oogenblikkelijk effect rigten en den lezer door zijne invallen verrukken, door zijn vernuft treffen en verbazen’Ga naar voetnoot3). In dit genre is Voltaire zeer vruchtbaar geweest, want behalve de eigenlijk gezegde fugitives, die als zoodanig in de uitgaven zijner werken voorkomen, ten getale van ruim 500, kan men daartoe ook nog een gedeelte der ‘Épitres’ en der ‘Stances’ brengen. In die kleine gedichten heeft men niet alleen eene volkomen meesterschap over den vorm, de grootste geestigheid, de bevalligste elegantie te bewonderen, maar ook de tact, waarmede de dichter zich er in wist te voegen naar het karakter der personen tot wie hij ze rigtte; niet minder dan uit zijne briefwisseling blijkt ook hier zijne bijzondere geschiktheid om met groote heeren om te gaan en hen te bejegenen met eene gemeenzaamheid, die werkelijk de fijnste hoffelijkheid was, waarmede hij die groote heeren vleide zonder zichzelf te vernederen. Hij wist altijd juist, hoever hij gaan kon, en hij ging nooit te | |
[pagina 629]
| |
ver, al kreeg het somtijds den schijn dat dit wel het geval was. Zoo, b.v., beweerde men, dat Frederik de Groote een madrigal van Voltaire, gerigt tot zijne zuster, prinses Ulrica, later koningin van Zweden, zeer kwalijk genomen had: ‘Seuvent un peu de vérité
Se mêle au glus grossier mensonge:
Cette nuit, dans l'erreur d'une songe,
Au rang des rois j'étais monté;
Je vous aimais, princesse, et j'osais vous le dire.
Les Dieux, à mon réveil, ne m'ont pas tout ôté:
Je n'ai perdu que mon empire’.
De koning zou daarop, eveneens in den vorm van een madrigal, een zeer grof antwoord gegeven hebben, waaruit zijne verstoordheid bleek. Maar, hoewel die dichtregels in de werken van Frederik zijn opgenomen, kan men het er toch voor houden, dat zij niet van hem zijn, want uit andere stukken blijkt dat de galanterie van Voltaire aan de prinses zelve en aan haren broeder niet heeft mishaagdGa naar voetnoot1). Het madrigal in questie verdient overigens aangehaald te worden als een proeve van de wijze waarop Voltaire zulk een inval wist in te kleeden: aan den vorm en de wijze van uitdrukking ontbreekt niets. Men merke ook op, hoe met een enkel woord: ‘Souvent un peu de vérité se mêle au plus grossier mensonge’ de uitdrukking getemperd en de afstand, die uit het oog verloren scheen te zijn, hersteld wordt.
Vertaald heeft Voltaire slechts weinig; doch men heeft uit verschillende werken van hem, en voornamelijk uit den ‘Dictionnaire philosophique’, een aantal van vertaalde fragmenten uit vreemde dichters bijeengebragt. Daaronder verdienen zes epigrammen uit de Grieksche anthologie in het bijzonder vermelding, wegens de gelukkige keus en de welgeslaagde vertolkingGa naar voetnoot2). Minder uitstekend zijn de fragmenten uit Homerus, die hij be- | |
[pagina 630]
| |
proefd heeft te vertalen, en waarvan hij het voornaamste (een gedeelte van het XVIe boek van de Ilias) één jaar voor zijn dood, onder een geleenden naam, bij eenen wedstrijd der Fransche Academie inzond. Hij behaalde den prijs niet, hetgeen trouwens geen wonder was, maar wat wèl opmerkelijk schijnt is, dat Voltaire, op zijn 83e jaar, met roem overladen, nog lust had om aan zulk een wedstrijd deel te nemenGa naar voetnoot1). Verder heeft men van hem nog eene vertaling van den beroemden monoloog van Hamlet: ‘To be or not to be, etc.’, - van dien uit Adisson's ‘Cato’ over de onsterfelijkheid, van een satyrisch fragment uit Dante, en van eene menigte andere brokstukken, grootendeels slechts aanhalingenGa naar voetnoot2). De stukken van langer adem, door Voltaire vertaald, zijn, behalve de treurspelen ‘Julius Caesar’ van Shakespeare, en ‘Heraclius’ van Calderon, waarvan reeds melding is gemaakt, ook nog ‘de Prediker’ en het ‘Hooglied’, waarvan hij in 1759 metrische vertalingen heeft geleverd. Men had hem gezegd, dat het goed zou zijn eenig bijbelsch onderwerp te behandelen om bij het hof weder in de gunst te komen, en naar aanleiding daarvan ondernam hij deze taak; maar men kan hem onmogelijk verdenken van daarmede in ernst het gezegde oogmerk gehad te hebben, want de wijze waarop hij beide voortbrengselen der Joodsche letterkunde opvatte is zoodanig, dat zijne vertaling er van een nieuwe slag in het aangezigt der orthodoxie was en slechts strekken kon om het hof nog veel vijandiger tegen hem te stemmenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 631]
| |
Eindelijk en ten laatste hebben wij nu nog te spreken van de Dichterlijke Vertellingen (Contes en Vers) - en van de romans van Voltaire. In deze beide genres, en voornamelijk in het eerstgenoemde, is hij wederom uitmuntend geslaagd, als ware het om zijne mislukte blijspelen en oden te vergoeden. Van de ‘Contes en Vers’ getuigt Strauss, dat de buitengewone ligtheid en elegantie, waarmede de dichter daarin maat en rijm heeft behandeld, er nog hooger aantrekkelijkheid aan bijzet dan aan de romans. ‘Verscheidene en wel juist de bevalligste dezer dichterlijke vertellingen, waaronder ik het allerliefste “Wat aan aan de dames bevalt” in het bijzonder noemen wil, verschenen, onder den titel van “Contes de Guillaume Vadé”, in het jaar 1764, het zeventigste van den dichter, en deden, door hunne jeugdige frischheid, vermoeden dat Voltaire welligt nog veel van dien aard uit zijne jongere jaren had liggen en nu eerst openbaar gemaakt had. Maar zijn sekretaris Wagnière, door wiens handen al die gedichten gegaan waren, kon getuigen dat zij integendeel van den jongsten datum en, als jeugdige bloesems, uit den hoogen leeftijd van den wonderbaren man ontsproten waren’Ga naar voetnoot1). Deze lofspraak is gewis verdiend: er is in dat genre niets geleverd dat deze vertellingen van Voltaire in keurigheid van vorm, in ongedwongen vrolijkheid, in frischbeid van gedachte en in goeden smaak overtreft. De toon, die in deze stukken heerscht, is natuurlijk vrij, maar blijft binnen de perken welke die goede smaak hier stelt en vereischt. Ook van Voltaire's romans in proza is door Strauss melding gemaakt, en wel zeer uitvoerig en met veel lof, hoewel hij ons doet opmerken dat het belang dier romans, voor verreweg het grootste gedeelte, niet in hunne waarde als kunstwerken gelegen is. Op enkele uitzonderingen na zijn, gelijk de Duitsche schrijver het uitdrukt, de handelende personen ‘slechts marionetten, aan wier draden de schrijver trekt en die hij laat dansen, al naar de gedachte, die hij door middel van hen aanschouwelijk wil maken, het vereischt.....De sprookjeswereld van den 1001 nacht, waarin hij zijne vertellingen zoo gaarne verplaatst, en het Oostersche costuum, waarin hij zijne personen kleedt, geeft hem volledige vrijstelling van het in acht nemen | |
[pagina 632]
| |
der psychologische en pragmatische waarschijnlijkheid.....Men zegt: er zijn ook philosophische, satyrische en humoristische romans, wier doel geheel iets anders is (dan de dichterlijke voorstelling van menschelijke karakters en lotgevallen). Juist, zoo zijn er. Maar waarom is Don Quichotte zoo eenig? Tristram Shandy zoo vermakelijk? Immers slechts daarom, wijl dáár de ridder en zijn schildknaap, ofschoon aanvankelijk slechts als carricaturen opgezet, weldra als werkelijke menschen belangstelling inboezemen, terwijl iets dergelijks, ten minste hier en daar, ook in den Engelschen roman het geval is’Ga naar voetnoot1). Ook Schlosser merkt op ‘dat het hoofddoel van deze kleine romans de handtastelijke wederlegging van deze of gene heerschende meening is’; maar wanneer hij daar bijvoegt dat, hetgeen er aan kunstwaarde aan ontbreekt om ze, buiten die strekking, aantrekkelijk te maken, door ‘smerige geschiedenissen en tooneelen’ wordt aangevuld, dan zegt hij iets wat athans zeer overdreven is. Het zijn zeker wederom geene boeken voor eene Engelsche jongejufvrouwenkostschool, maar toch zeker niet ‘smeriger’ dan de romans van Wieland. Het is waar, dat deze laatste zoo vervelend zijn, dat dit als een tegengif zou kunnen worden beschouwd, terwijl die van Voltaire dat voordeel missen, daar zij zeer amuzant zijn. In Wieland's romans is eene navolging van Voltaire niet te miskennen, maar de Duitsche dichter heeft den toon ervan, die bij hem blijkbaar onnatuurlijke, aangeleerde affectatie was, nooit kunnen treflen en geen oogenblik kunnen volhouden, daar hij gedurig in zijne Duitsche diepzinnigheden verviel, zoodat zijn werk het wonderlijkst amalgama geworden is van grappigen ernst en alles behalve vrolijke scherts. Het is opmerkelijk dat Schlosser, die Voltaire's spot in ‘Zadig’ gruwelijk en ‘Candide’ walgelijk en bedroevend noemt, ten slotte evenwel erkent dat in die romans, even als ook in de geschiedenis van ‘Memnon’, - den man, die zich 's morgens voorneemt volkomen wijs te zijn, maar, eer de avond valt, alle mogelijke dwaasheden begaan heeft - de waarheid gezegd wordt. Tegen den inhoud van Voltaire's romans schijnt hij dus niet zooveel te hebben, maar wel tegen den vorm: - even alsof sommige menschelijke dwaasheden gelijk waren aan edellieden, die men eertijds wel onthoofden, maar niet ophangen | |
[pagina 633]
| |
mogt. En ziedaar - in het voorbijgaan gezegd - den sleutel van menige andere beoordeeling van VoltaireGa naar voetnoot1). De twee merkwaardigste romans van Voltaire zijn: ‘Zadig, ou la Destinée, Histoire Orientale’, geschreven in 1748 te Sceaux, voor de Hertogin du Maine, en ‘Candide, ou l'Optimisme’, die van 1767 dagteekent. Het onderwerp van beide is in den grond hetzelfde: het is het vraagstuk der menschelijke ellende dat door Voltaire op nieuw gesteld en aan hen, die beweren het te hebben opgelost, voorgehouden wordt. Evenwel is er tusschen beide romans belangrijk verschil te bespeuren. Zeer juist heeft Strauss opgemerkt ‘dat Voltaire, toen hij “Zadig” schreef, blijkbaar door het denkbeeld van Pope, van een oneindige keten van werelden, van welke elke op hare plaats goed is, nog meer bevredigd werd dan toen hij “Candide” opstelde’Ga naar voetnoot2). En Schlosser doet uitkomen dat ‘Zadig’ meer tegen het voorzienigheidsgeloof in het algemeen gerigt is, terwijl in ‘Candide’ meer bepaald het optimisme bestreden wordtGa naar voetnoot3), hoewel natuurlijk beide onderwerpen veel gemeen hebben. ‘Candide’ is meer beroemd geworden dan ‘Zadig’, hetgeen te verklaren is uit het grooter belang van den inhoud en de meerdere kracht der denkbeelden, gepaard met een meesterlijken, wegslependen vorm. De naam van Pangloss, den optimist, is ook buiten Frankrijk spreekwoordelijk geworden, en menig hoofdstuk van dezen roman is gemaakt om nooit vergeten te worden, gelijk b.v. dat van het Souper der verjaagde koningen te Venetie, waarin men bijna een profetie zou meenen te zien. ‘Candide’ is vervat in den vorm van eene phanthastische reis door alle hemelstreken der aarde en zelfs in fabelachtige gewesten: van dien vorm heeft Voltaire in zijne meeste andere romans ook gebruik gemaakt, ‘om, gelijk Strauss zegt, te doen zien dat het in de verschillende landen en luchtstreken wel verschillend, maar overal in den grond toch op dezelfde, volstrekt niet ideale wijze toegaat’Ga naar voetnoot4). Doch ook het denkbeeld dat de wereldsche zaken hunne lichtzijde hebben en dat ‘zoo alles al niet goed is, | |
[pagina 634]
| |
alles ten minste toch dragelijk is’, is door Voltaire in zijn roman ‘De loop der wereld, of het Visioen van Babouc’ ontwikkeld: hij verhaalt ons daar hoe de Engel Ithuriel het eindelijk opgeeft, de stad Persepolis (waarmede Parijs bedoeld wordt) te straffen of te verbeteren, maar de wereld ‘laat loopen gelijk zij loopt’, en hij stelt tegen de opsomming van velerlei verkeerdheden, een belangrijken troostgrond over: ‘De misbruiken vertoonen zich aan onze oogen in geweldige menigte; maar het goede, dat verborgen is en somtijds uit die misbruiken zelve voortvloeit, ontgaat ons’Ga naar voetnoot1). In een anderen roman ‘Micromegas, histoire philosophique’, wordt ons zelfs eene reis van de eene planeet naar de andere beschreven; deze vertelling, geheel in de manier van Swift, behoort, door denkbeeld en strekking zoowel als door vorm, tot de beste die Voltaire gemaakt heeft. Daarentegen is de ‘Geschiedenis van Jenni’ (1755), waarvan wij bij eene vroegere gelegenheid melding gemaakt hebben, wel de zwakste van alle: het gedwongene van het onderwerp en van de strekking (de bestrijding van het Atheisme) heeft op den vorm zeer nadeelig teruggewerkt. Van de overige romans noemen wij ‘Memnon ou la Sagesse humaine’ (1747), ‘L'Histoire des Voyages de Scarmentado’ (1747), ‘La Princesse de Babylone’ (1768) en ‘Les Lettres d'Amabed’ (1769) slechts bij name. ‘Le Taureau Blanc’ (1775) heeft geene bepaalde strekking, maar is merkwaardig door de zonderlinge vereeniging van personen uit het Oude Testament die er in voorkomen: de Witte Stier zelf, die niemand anders is dan Nebuchodonosor in zijne bekende gedaanteverwisseling, de Tooveres van Endor, de Slang van Eva, de Ezel van Bileam, de Visch van Jonas, de Hond van Tobias, de Joodsche Zondebok, de Raaf en de Duif uit de ark van Noach, en eindelijk Daniel, Ezechiel en Jeremia, welke profeten in eksters veranderd worden. Van dien wonderlijken inval is een niet onaardig vertelsel gekomen, dat echter voor het overige weinig beteekent. Bijzondere opmerking daarentegen verdienen ook die korte vertellingen van een paar bladzijden, gelijk Voltaire alleen ze wist te maken, waarin men het een of ander gevoelen, dat hij wilde bestrijden, met enkele scherpe trekken ziet ten toon ge- | |
[pagina 635]
| |
steld. Zoo wordt, in ‘L'aventure de la Mémoire’ verhaald, hoe de godin Mnemosyne, beleedigd door de beslissing der ‘Sorbonne’ dat de mensch aangeboren begrippen heeft en zijne denkbeelden dus niet door de zinnen verkrijgt en door het geheugen behoudt, aan de menschen het geheugen ontneemt, en hoe zij het, daarvan beroofd, dan stellen. ‘Les Aveugles juges des Couleurs’ is het verhaal van eene twist tusschen de bewoners van het blinden-hospitaal onderling over de kleur hunner kleederen, en het eindigt met de volgende woorden, wier duidelijke bedoeling aan Bungener niet is ontsnapt: ‘Een doove, deze kleine geschiedenis lezende, erkende dat de blinden ongelijk hadden met over de kleuren te oordeelen; maar hij bleef standvastig in de meening dat slechts de dooven in staat zijn om over de muziek te oordeelen’Ga naar voetnoot1). Met eene derde dergelijke vertelling: die van ‘Timon’, welke tegen Rousseau gerigt was, hebben wij reeds vroeger kennis gemaakt. Ten slotte moeten wij thans nog melding maken van een der grootere romans van Voltaire die zich van al de andere in het oog loopend onderscheidt door eene zuivere beteekenis en eene niet geringe waarde als kunstwerk: namelijk van ‘L'Ingénu’ (1767). Schlosser heeft opgemerkt dat er in dezen roman geene leidende hoofdgedachte isGa naar voetnoot2), ‘maar misschien juist daardoor’, merkt Strauss aan, ‘is deze roman de beste geworden van alle, die Voltaire geschreven heeft. Overigens - gaat hij voort - is er een zeer bepaald hoofddenkbeeld in: het contrast van natuur en beschaving of natuur en convenientie. De natuur ruw, maar goed en flink; de beschaving fijn, maar in menig opzigt van de natuur afgedwaald en bedorven. Men kan het een aan Rousseau ontleend thema noemen, die het echter anders zon hebben uitgewerkt. De natuur is voorgesteld in den persoon van een jong mensch die, uit Fransche ouders in Canada geboren, na hunnen dood onder de Hurons opgevoed is, en die nu aan de Fransche kust aanlandt. Reeds hier komt hij, vooral nadat hij eene geliefde gevonden heeft, met de zeden en vooroordeelen der beschaafde wereld in allerlei kluchtige couflicten die echter zeer | |
[pagina 636]
| |
ernstig worden, wanneer hij de reis naar Parijs aanneemt, waar zich de argelooze weldra in de strikken der cabalen verward ziet, zonder dat hij tegenstand kan bieden. Hoe hij hier in de Bastille (die kende Voltaire!) door een aldaar reeds lang gekerkerden Jansenist vertroost en onderrigt wordt, en hoe zijne geliefde die, om hem te zoeken, ook naar de hoofdstad gegaan is, hem ten laatste niet anders dan door opoffering van hare eer redden kan en van verdriet daarover sterft: dat is niet enkel eene sprekende zedeschildering uit het latere tijdperk van Lodewijk XIV, waarin de geschiedenis voorvalt, maar ook op zichzelf eene treffende voorstelling. En juist daarom is in ons oog de “Ingénu” de beste van Voltaires romans, omdat hij, ten minste onder de grootere, de eenige is, waarin de personen en hunne lotgevallen ons eene werkelijk menschelijke belangstelling inboezemen, ja de eenige, waarin het werkelijke menschen zijn’Ga naar voetnoot1). En daarenboven is deze roman ook nog merkwaardig om dezelfde reden als de ‘Contes en Vers’: namelijk door de omstandigheid dat de schrijver vier en zeventig jaren oud was toen hij dat verhaal opstelde. Grimm zeide er van: ‘Een schrijver, die nooit iets anders gemaakt had dan deze kleinigheid, zou reeds met regt onder de fraaije vernuften der natie geteld worden; onder de meesterstukken in elk genre, die wij aan den eersten man zijner eeuw verschuldigd zijn, wordt deze kleine roman naauwelijks opgemerkt en verliest zich in de menigte, of wanneer hij al geteld wordt onder de aanspraken van Voltaire op de onsterfelijkheid, dan is het slechts omdat het zonder voorbeeld is, dat een grijsaard van vier en zeventig jaren nog de warmte en de bevalligheid der verbeeldingskracht, de aantrekkelijkheid en de bekoorlijkheid der geschriften van zijne eerste jeugd bewaard heeft’Ga naar voetnoot2). Wanneer ik nu ook nog in het bijzonder melding maak van ‘Jeannot en Colin’, dan is dat, omdat dit kleine verhaal mede ten bewijze strekt dat Voltaire schier in ieder mogelijk genre iets uitstekends wist te leveren: want het is blijkbaar voor een kind geschreven en in zijne soort uitmuntend; de stijl en het coloriet van den schrijver verloochenen zich niet in dit onderhoudend, geestig geschreven stukje, waarvan de moraal is, dat | |
[pagina 637]
| |
kinderen leeren moeten, al hebben zij rijke ouders. Het verscheen in 1764, onder de ‘Contes de Guillaume Vadé’, en het is misschien geschreven voor Florian, met wien Voltaire zich in dien tijd veel bezig hield, en die er naderhand een tooneelstuk van gemaakt heeftGa naar voetnoot1). Onder de kleine verhalen, die in de uitgaven van Voltaire's werken zijn opgenomen, is er een dat stellig onecht is: namelijk ‘De éénoogige Lastdrager’. Gelijk de uitgevers in eene noot aanteekenen, is dit verhaal toegeschreven aan Bordes of aan den Ridder de Boufflers, maar ten onregte: zooveel is intusschen wel zeker dat het evenmin van Voltaire is. Het is duidelijk het werk van iemand, die zijne manier heeft willen nabootsen en daarin dan ook verwonderlijk goed geslaagd zou zijn, wanneer er slechts niet hier en daar eene affectatie in den stijl te bemerken ware die aan Voltaire nooit eigen geweest is. Vooral eene zinsnede, waaruit dat duidelijk blijkt, is opmerkelijk: ‘Melinade, - dat is de naam van de dame, welken ik mijne redenen had om tot hiertoe nog niet te noemen, aangezien hij nog niet verzonnen was.....’ Deze zinspeling op de verdichting van het verhaal verstoort de illusie; en van zulk eene fout is in al de werken van Voltaire geen tweede voorbeeld te vindenGa naar voetnoot2).
En hiermede zijn wij nu aan het eind gekomen van ons overzigt, waarbij wij hebben opgemerkt dat Voltaire bijna alle genres der dichtkunst heeft beoefend en daaronder slechts twee of drie: het Blijspel, het Lyrische drama en de Ode - met twijfelachtig succès. Nog twee andere vakken zijn er, waaraan hij zich volstrekt niet gewaagd heeft, en waarin hij trouwens zeker evenmin geslaagd zou zijn: namelijk de Pastorale en de Fabel. Hij zelf heeft zich, over het eerstgenoemde, in den ‘Dictionnaire philosophique’ aldus uitgelaten: ‘Men moet’, meende hij, ‘Theocritus en Vergilius lezen en herlezen en zelf geen eclogae maken. Bij ons zijn zij, tot dusverre, nooit iets anders geweest dan verliefde madrigals, die oneindig beter voegden voor de | |
[pagina 638]
| |
hofdames der Koningin dan voor herders’Ga naar voetnoot1) Daarom heeft hij dan ook niet beproefd zelf in dat genre iets te leveren, dan alleen de vertaling van een enkel brokstuk uit Theocritus, benevens een fragment van een ‘Duitsche Ecloga’, een gesprek tusschen twee Duitsche landlieden, wier vaderland onder vreemde overheersching is geraakt, welke proeven beide in het aangehaalde artikel van het woordenboek voorkomen. Zoo men met Voltaire instemmen en hem geluk wenschen moet dat hij den wansmaak van het toenmalig Herdersdicht ingezien en er zich niet mede ingelaten heeft, zoo heeft men hem daarentegen verweten dat hij geen begrip had van den fabel, en dat hij zelfs Lafontaine, den ongeëvenaarden meester in die kunst, onbillijk heeft beoordeeld. Ook Bungener heeft dit punt uitvoerig besproken, en hetgeen hij er van zegt, is over het geheel niet ongegrond. Het is waar, dat Voltaire niet zeer gevoelig was voor de schoonheden der fabelen van Lafontaine, dat hij in het algemeen met het gansche genre niet veel ophad, en dat zijne smaak te veel die van zijne geheele eeuw was om veel behagen te kunnen vinden in die naïveteit, welke men later weder begonnen is bij Lafontaine op prijs te stellen. Maar niettemin heeft Voltaire erkend: ‘dat er vijftig fahels van Lafontaine zijn, die als meesterstukken van natuurlijkheid, bevalligheid en uitdrukking geroemd verdienen te worden’, en wat hij den fabeldichter eigenlijk uitsluitend verwijt - misschien met eenige overdrijving, maar toch alweder niet geheel ten onregte - is slordigheid en onbeschaafdheid van uitdrukking en stijl, en ruwheid van taal, waardoor datgene, wat naïf moest wezen, dikwijls plat en grof wordt. Maar ondanks die gebreken erkent hij in het werk van Lafontaine een echt volksboek, meer dan eenig ander geschikt om ieder, zonder onderscheid van stand, vorming of leeftijd, te behagen, vol korte, uitmuntend gezegde, diepzinnige spreuken, die men nooit weder vergeet. En deze lofspraak beteekent toch ietsGa naar voetnoot2). | |
[pagina 639]
| |
Elders hebben wij den stijl van Voltaire als prozaschrijver geroemd: niet minder lof moeten wij nu hier aan dien zijner gedichten toebrengen. Sierlijkheid, zorgvuldigheid, gemakkelijkheid, kalmte, helderheid, eenvoudigheid, kracht, afwisseling: - dat zijn de eigenschappen, waardoor alles, wat Voltaire geschreven en gedicht heeft, zich onderscheidt: het eenige wat er aan ontbreekt, is stoutheid van uitdrukking, die in enkele zijner werken te wenschen overblijft. En hij heeft niet enkel voorbeelden ter navolging, maar ook lessen ter betrachting gegeven. In vele zijner geschriften, en voornamelijk in talrijke artikels van den ‘Dictionnaire philosophique’, heeft hij de beginsels, waarnaar hij zijn stijl vormde, uiteengezet en voorschriften gegeven die, vooral in onzen tijd, niet genoeg gewaardeerd en herdacht kunnen werden. Voltaire wilde, dat men den stijl steeds naar het onderwerp zou rigten en aan alles zijn eisch geven; dat men met zorg en overleg zou werken; hij drong er op aan dat men, in de poësie, prozaische en gemeenzame uitdrukkingen zou vermijden, maar dat men zich evenzeer zou wachten voor gezwollenheid, declamatie, overdrijving; hij begeerde dat men de juiste maat zou houden, of liever zeer matig zou zijn in het gebruik van beelden, vergelijkingen, metaphoren en spreuken, en dat men zich voor overdreven bloemrijkheid evenzeer zou wachten als voor dorheid. Vooral waarschuwde hij ook tegen het ten toon spreiden en affecteren van geestigheid waar het volstrekt niet te pas komt, tot zelfs in natuurkundige verhandelingen toe, en hij kantte zich, in een woord, aan tegen alles wat onwaar en onnatuurlijk is, waardoor de kunstenaar ten koste van zijn werk tracht te schitteren en waarmede hij een offer brengt aan heerschenden wansmaak. De grootst mogelijke eenvoudigheid en de vereeniging daarvan met eene elegante, dichterlijke, niet alledaagsche uitdrukking was Voltaire's leus en het doel, waarnaar hij zelf met schitterend gevolg gestreefd en waarop hij anderen gewezen heeftGa naar voetnoot1). | |
[pagina 640]
| |
Omtrent zijne versificatie hebben wij hierboven, bij gelegenheid, reeds het een en ander opgemerkt. Daarbij kunnen wij thans nog voegen dat hij den grondregel volgde: ‘dat men voor het gehoor en niet voor het oog moet rijmen’, waarmede hij zich verantwoord achtte voor het vrij veelvuldig gebruik van volgens de strenge regels der kunst ongeoorloofde rijmen. Eene andere fout, die hij zeer dikwijls beging, bestond daarin, dat hij zijne hémistiches op elkaâr liet rijmen. Over het algemeen komen overtredingen van de regels der prosodie bij Voltaire betrekkelijk veel voor: op dat punt heeft hij in Frankrijk dezelfde reputatie als Heine in Duitschland: namelijk dat hij, voor een dichter van dien rang, eene zwakke techniek had. Die van Voltaire is althans, over het geheel genomen - want er bestaan stukken van hem die in dit opzigt onberispelijk zijn - zwakker dan die van andere dichters en vooral dan die van Racine, terwijl zijne verzen, in vergelijking met die van Corneille en van Boileau, wel meer beschaafd, vloeijend en welluidend, maar daarentegen ook eentooniger schijnenGa naar voetnoot1). Desalniettemin zou toch eene vergelijking van Voltaire's versbouw met dien van vele nieuwe Fransche dichters, b.v. van Victor Hugo, gelijk deze laatste tegenwoordig verzen maakt, zonder twijfel zeer in het voordeel van den dichter van ‘Mérope’ uitvallen. |
|