| |
| |
| |
Plinius.
Door Dr. D. Burger.
Wanneer een tijdperk van beschaving zijn einde nadert, wanneer de uitvindingen ophouden en de bron van nieuwe denkbeelden verstopt schijnt te wezen; dan teert het levende geslacht op de nalatenschap der voorouders, dan wordt deze nagezien en geordend, en dan komen er verzamelaars, die uit de menigte der overgeleverde geschriften voor de behoefte van hunnen tijd meer of minder uitvoerige uittreksels en overzichten vervaardigen. Wanneer dit werk met nauwkeurigheid en zorgvuldigheid verricht wordt, kan het groot nut hebben, zoo voor de tijdgenooten, die daarin voor hun gebruik bijeenvinden, wat zij anders hier en daar verspreid moeten opzoeken, als voor de nakomelingen, die, wanneer zij de geschiedenis der beschaving of die van eenig bijzonder vak willen nagaan, in zulke geschriften vaak eene nuttige handleiding vinden. Onder deze verzamelaars bekleedt de oudere Plinius eene eervolle plaats. Daarom verdient hij meer bekend te wezen dan tegenwoordig het geval is. Het is dus misschien nuttig hem weer eens aan de opmerkzaamheid van hen, die belang stellen in de geschiedenis der beschaving, aan te bevelen. Wij willen daarom eerst zijn leven en zijne letterkundige werkzaamheid beschrijven, en vervolgens eenige uittreksels uit zijn nagelaten arbeid mededeelen.
G. Plinius Secundus werd in het jaar 23 van onze tijdreke- | |
| |
ning te Verona uit een ridderlijk geslacht geboren. Hij kwam vroeg naar Rome en viel daar in goede handen, want een als staatsman en kenner der letterkunde voortreffelijk vriend zijns vaders, P. Pomponius Secundus, hield het oog op zijne opvoeding en vervulde hem met ijver voor de studie, waarvoor hij hem tevens in zijne bibliotheek de gelegenheid verschafte. Hij kreeg onderwijs van de beste meesters en werd door zijnen beschermer in de gelegenheid gesteld, om veel van het keizerlijke hof met eigen oogen te zien. Ondertusschen studeerde hij vlijtig en trad na eenige jaren als pleitbezorger op, hetgeen toen nog geen eigenlijk beroep was, maar meer een middel om zich bekend te maken. Hij vervulde ook zijne plichten als krijgsman, waaraan geen Romeinsch burger zich onttrekken mocht, en bracht het daarin tot den rang van bevelhebber over eene afdeeling ruiterij. Als zoodanig trok hij met Corbulo, die ook uit onze geschiedenis bekend is, naar Germanië, en was tegenwoordig bij het maken van een kanaal tusschen de Maas en den Rijn. In de winterkwartieren schreef hij eene verhandeling over de wijs, waarop de ruiterij zich van werpspiesen bediende. Hij bestudeerde de aardrijkskunde, de zeden en de overleveringen van de landen, die hij bezocht, en schijnt, wat voor een Romein vrij sterk is, zelfs de Celtische taal beoefend te hebben. Gedurende zijn verblijf bij de legers in Germanië ondernam hij ook het schrijven eener geschiedenis van de oorlogen der Romeinen en Germanen en maakte hij kennis met den lateren keizer Titus. Onder de dwingelandij van Nero was hij in Italië, hetzij in Rome, hetzij op zijne landgoederen in Campanië of in het Gisalpijnsche, maar hij hield zich buiten alle staatszaken en schreef, behalve zijn boek over de oorlogen der Romeinen en Germanen, ook eene levensbeschrijving van zijnen weldoener P. Pomponius Secundus.
Plinius schijnt dus veel aanleg voor het schrijven van geschiedenis gehad te hebben; doch dit was onder Nero gevaarlijk, omdat daarin lichtelijk zinspelingen op de tegenwoordige regeering gezien werden. Hierom hield hij zich liever met redekunst en spraakkunst bezig, en schreef een paar verhandelingen, die evenals de vorige van hem vermelde boeken verloren zijn. Onder Vespasianus, die met hem bevriend was, werd hij weder met ambten bekleed, en wel eerst in het zuiden van Gallië, het latere Provence, en vervolgens in Spanje, waar hij steeds vlijtig alles zocht waar te nemen, en vooral de bergwerken en den landbouw
| |
| |
van Spanje leerde kennen. Naderhand werd hij in Italië met het beheer van de kroondomeinen belast, en kwam hierdoor veel met den keizer in aanraking. Ondertusschen nam hij vlijtig alles waar, bestudeerde de vele kunstwerken, die in Italië verzameld waren, en schreef een geschiedkundig werk, dat verloren is, en de Naturalis Historia, die wij nog bezitten. Hij had voor dit laatste werk, behalve hetgeen hij zelf had waargenomen, zeer veel uit allerlei boeken verzameld, en zoovele uittreksels gemaakt, dat hij 160 boekrollen aan beide zijden had volgeschreven. Hij schijnt hierin ook door zijnen neef, den jongeren Plinius, geholpen te zijn. Hij ging steeds voort met verzamelen, ook toen hij door Vespasianus tot opperbevelhebber der bij Misenum in Campanië geplaatste Romeinsche vloot was aangesteld. Lang heeft hij deze betrekking niet bekleed, want toen op den 22 Augustus 79 de vermaarde uitbarsting van den Vesuvius plaats had, waarbij Herculaneum en Pompeji bedolven werden, ging Plinius, terwijl anderen vluchtten, zoo dicht mogelijk bij den vuuruitbrakenden berg, om dit merkwaardige natuurverschijnsel te bezien, en stierf aldaar, waarschijnlijk door uit den grond opstijgende dampen verstikt.
Plinius had, zoover wij weten, geen vrouw noch kinderen, maar had zijne zuster, eene weduwe, bij zich in huis genomen, en haren zoon, den jongeren Plinius, voor wiens opvoeding hij zorg droeg, tot zijnen zoon aangenomen. Van dezen hebben wij nog eene fraaie beschrijving van de uitbarsting van den Vesuvius en van den dood zijns ooms, welke hiervan het gevolg was.
De Naturalis Historia van Plinius, waaraan hij tot zijnen dood arbeidde, werd door den jongeren Plinius uitgegeven, in 37 boeken, waarvan het eerste de inhoudsopgave bevat benevens de lijst der schrijvers, waaruit hij uittreksels in zijn boek heeft opgenomen. Dit werk bevat veel meer dan de naam te kennen geeft. Plinius handelt daarin over den hemel, over de elementen, over de aardrijkskunde, over de deugden, kunsten en wetenschappen der menschen, over dieren, planten en delfstoffen, over de geneeskunde, over de geschiedenis der beeldende kunst enz. Hij maakte uittreksels uit 2000 boeken van 100 verschillende schrijvers en liet er ook door anderen maken, zoodat men zegt, dat hij 20,000 uittreksels verzameld had. Het is echter onvermijdelijk, dat bij zulk eene menigte van uittreksels wel eens onnauwkeurigheden voorkomen, vooral daar Plinius ook over dingen schreef,
| |
| |
die hij alleen uit de boeken kende, waaruit hij uittreksels verzamelde, en sterker was in het bijeenzoeken dan in het beoordeelen. Desniettemin heeft zijn werk wegens de groote menigte der verzamelde feiten eene groote waarde en is langen tijd de voornaamste bron geweest, waaruit de kennis van de door hem behandelde zaken geput werd. Het behoeft echter nauwelijks herinnerd te worden, dat de Naturalis Historia van Plinius voor ons alleen belang heeft, wanneer wij willen weten, hoe ver de ouden het in eenig vak gebracht hadden, daar de hooge vlucht die de wetenschappen in den laatsten tijd genomen hebben, al het vroegere verduistert.
Thans zal ik eenige uittreksels uit verschillende boeken der N.H. van Plinius mededeelen.
Plinius houdt de wereld voor goddelijk en bolvormig, omdat de bol de volmaakste figuur is, en zegt dat deze in 24 uren om hare as wentelt, terwijl onze aarde onbeweeglijk in het middelpunt geplaatst is. In het voorbijgaan moet hier aangemerkt worden, dat deze voorstelling, die bij de ouden veel voorkomt, eenvoudig in woorden weergeeft wat de zinnelijke waarneming schijnt te vertoonen, doch dat hierbij aan niets minder dan aan eene eereplaats voor onze aarde moet gedacht worden, daar de ouden den buitensten omtrek, den hemel der vaste sterren, voor het voortreffelijkste gedeelte van de wereld hielden.
Plinius neemt vier elementen aan, lucht, water, aarde en vuur. De vaste sterren zijn, volgens hem, uit het zuiverste vuur gevormd, de aarde wordt in het midden door de snelheid van het draaien der wereld onbeweeglijk in evenwicht gehouden, tusschen de aarde en de vaste sterren bevinden zich de loopbanen der zeven planeten, waartoe ook de zon en de maan gerekend werden.
Van de Godheid sprekende zegt Plinius, dat deze ongetwijfeld geheel geest en bewustzijn is, dat het ongerijmd is naar eene gedaante der Godheid te vragen, en dat het veelgodendom ontstaan is uit het menschelijk onverstand, hetwelk de verdeeling van den arbeid, waartoe wij door onze zwakheid gedwongen zijn, ook op de Godheid toepaste. Hij houdt dan ook de mythologie voor ongerijmd en godslasterlijk. Het wéldoen is goddelijk, en weldoeners des menschdoms hebben na hunnen dood vaak goddelijke eer ontvangen. Van alle goden echter, die de menschen opnoemen, vereeren zij er geen met meer ijver dan de Fortuin,
| |
| |
en zoeken hun lot door sterrenwichelarij en voorteekens te weten te komen. Plinius gelooft evenwel volstrekt niet, dat de sterren, die zich volgens eeuwige wetten bewegen, eenig verband hebben met de menschelijke lotgevallen.
Dat de maan de aanleiding tot de tijdrekening gegeven heeft, is aan P. bekend, en ook, dat zij het licht van de zon ontvangt en naar de aarde terugkaatst.
De lucht strekt zich volgens hem niet tot aan de maan uit, maar houdt veel vroeger op, en is de zetel van al de luchtverschijnselen, hagel, regen, bliksem, donder enz. Hij weet, dat de wolken door verdamping van het water op aarde ontstaan, en door verdichting den regen veroorzaken, zoodat deze beweging aanhoudend heen en weder gaat.
Hij onderscheidt acht winden, waarvan hij de namen opgeeft; doch de oorzaak van den wind geeft hij niet duidelijk op. Alleen schijnt het, dat hij die met de uitdampingen der aarde in verband brengt.
Van den bliksem verhaalt hij allerlei vreemde dingen. Zoo zouden volle vaten door den bliksem geledigd zijn, zonder dat de deksel er afging, of er eenig ander spoor van inslaan te zien was. Hij verhaalt ook van eene zwangere vrouw, die zóó door den bliksem getroffen werd, dat het kindje stierf, doch zij ongedeerd bleef. De Etrurische boeken bevatten veel over den bliksem. Zij zouden de kunst leeren, om den bliksem te doen neerkomen, misschien door eene soort van bliksemafleiders. De Romeinsche koning Numa had dit daaruit geleerd, maar zijn opvolger Tullus Hostilius wilde het later ook beproeven, en werd door den bliksem getroffen; misschien omdat zijn afleider gebrekkig was.
De aarde wordt door Plinius zeer geprezen, als draagster van al het levende, als voortbrengster van vruchten en kruiden. Zij brengt ook wel vergiften voort, doch tevens geneesmiddelen; er komen uit haar vergiftige slangen, doch als zulk eene slang eenen mensch gebeten heeft, neemt zij die niet meer in haren schoot op. De bergwerken vindt Plinius eigenlijk maar half goed, en het opgraven van edele steenen en metalen noemt hij zelfs misdadig. Hij weet, dat de aarde rond is, doch denkt, dat wegens de hoogte der bergen op die rondte wel iets is af te dingen.
De aardbevingen verklaart hij uit in de aarde beslotene winden, en vergelijkt ze met donderbuien in de lucht. Hij geeft ook voorteekenen van aardbevingen op, en beweert, dat op verwulf- | |
| |
sels gestichte gebouwen minder van aardbevingen te lijden hebben, omdat de onderaardsche winden daardoor als door spelonken ontsnappen.
Eb en vloed wordt door Plinius met zon en maan in verband gebracht en ook van springvloeden met nieuwe en volle maan weet hij te spreken. Hij weet ook, dat de vloed in den Oceaan veel hooger stijgt dan in de Middellandsche zee.
Wat P. van de aardrijkskunde zegt is voor een opstel als dit minder geschikt. Wij zullen het dus voorbijgaan.
Over den mensch is hij zeer uitvoerig en begint met de geboorte. Daarbij handelt hij over allerlei dingen, die tot de verloskunde betrekking hebben, en vermeldt ook een vonnis van den Romeinschen praetor L. Papirius, die, toen iemand in zijn testament zekeren persoon tot tweeden erfgenaam had ingesteld, wanneer zijne vrouw geen kind kreeg, en deze vrouw dertien maanden na den dood van haren man beviel, de erfenis aan dit kind toewees; omdat de vrouw zeide, dat de overledene de vader was, en de wet geen vast tijdperk van zwangerschap bepaald had.
P. handelt ook over onderlinge gelijkheid van menschen, en verhaalt daarbij, hoe Antonius, de drieman, door eenen slavenkoopman gefopt werd, die hem twee knaapjes voor tweelingen verkocht, omdat zij sprekend op elkaar geleken; en, toen het bleek, dat zij van geheel andere streken afkomstig waren, daar zij eene verschillende taal spraken, en Antonius zich hierover beklaagde, antwoordde, dat dit juist eene zeer kostbare rariteit was, daar tweelingen meestal op elkaar geleken, maar wild vreemden hoogst zelden. Antonius zou met deze verklaring volkomen tevreden geweest zijn.
Over de vruchtbaarheid heeft P. ook allerlei bijzonderheden, onder anderen, dat zekere Lucius Sulla met acht kinderen, acht en twintig kleinzonen, negen achterkleinzonen en acht kleindochters naar het Capitool ging, om aldaar een plechtig offer te verrichten.
Over den wasdom sprekende verhaalt hij, dat in Crata bij eene aardbeving een geraamte van zes en veertig ellebogen gevonden is, en herinnert daarbij, dat Homerus reeds over het afnemen der lengte van het menschelijke geslacht klaagt. Evenwel zou er nog onder keizer Claudius een Arabier van negen voeten en negen duimen lengte in Rome vertoond zijn, terwijl er onder Augustus zelfs lieden van een halven voet meer geweest waren,
| |
| |
wier geraamten als merkwaardigheden bewaard werden. Ook maakt hij melding van dwergen van twee voeten lengte. Hij verhaalt ook van iemand, die zóó sterk was, dat hij met ééne hand eenen wagen met een paard tegenhield, en van hardloopers, die op éénen dag 1200 stadien, of 30 duitsche mijlen afliepen.
Van scherpte van zintuigen sprekende verhaalt P. van iemand, die een ivoren wagentje met vier paardjes maakte, hetwelk door de vleugels van eene mug bedekt kon worden; en als een bewijs van scherp gehoor, dat in Olympia, in Morea, de slag bij Sybaris, in Zuid-Italië, gehoord was.
Als voorbeeld van sterkte van geheugen verhaalt hij, dat koning Mithridates twee en twintig talen kon spreken; en aan den anderen kant, dat menschen door verwonding het geheugen voor bepaalde dingen verloren hadden.
Van Caesar verhaalt hij, dat deze vier brieven te gelijk, over vier verschillende onderwerpen, aan vier schrijvers voorzeide. Hierdoor komt hij aan het vermelden van de vele veldslagen en veroveringen zoo van Caesar als van andere Romeinsche helden, hetgeen voor Romeinen natuurlijk zeer interessant was. Wat ons hierbij vooral belangrijk voorkomt is dit, dat Plinius onder keizer Vespasianus gerust de deugden van groote mannen uit den tijd der republiek kon vermelden. Hij was trouwens geen republiekein, maar hield de keizerlijke regeering voor onvermijdelijk.
Van den roem van het genie sprekende verhaalt hij, hoe Alexander een allerkostbaarst kistje uit den Perzischen buit tot het bewaren der gedichten van Homerus bezigde, en dat Lysander, toen hij Athene belegerde, de lijkstaatsie van den dichter. Sophocles vrij de poort liet uitgaan. Ook dat Aeschines, die tengevolge van een rechtsgeding tegen Demosthenes uit Athene verbannen was, de redevoering van zijnen vijand in eene bijeenkomst te Rhodus voorlas, en, toen de toehoorders die redevoering bewonderden, zeide: ‘gij zoudt ze nog veel mooier gevonden hebben, als gij hem zelven gehoord hadt.’ Plinius verhaalt ook, dat keizer Augustus de gedichten van Vergilius, die deze, omdat zij onvoltooid waren, na zijnen dood wilde laten verbranden, van het vuur redde en de uitgave bezorgde; en vermeldt in eene welsprekende loftuiging den roem van Cicero, die tijdens den ondergang der republiek op bevel der
| |
| |
driemannen was omgebracht. Hij verhaalt ook een paar treffende bewijzen van oprechte genegenheid, onder anderen van eene jonge vrouw, die zogende was, en hare opgeslotene moeder welke van honger moest sterven, met hare borst voedde; en hoe beiden tot belooning voor deze daad van den Romeinschen senaat levenslang onderhoud op staatskosten verkregen, en op de plaats van den kerker een tempel voor de ouderliefde gesticht werd; en dat toen in het huis van Tiberius Gracchus twee slangen van verschillend geslacht gevonden waren, en de wichelaars zeiden, dat de ééne gedood, de andere losgelaten moest worden, en dat het noodlot bepaald had, dat, als het mannetje gedood was, hij, als het wijfje gedood was, zijne vrouw Cornelia het eerst zou sterven, Tiberius Gracchus het mannetje liet dooden, omdat zijne vrouw nog zoo jong was. Hij stierf kort daarop, en zij vergold dit door alle aanzoeken tot een tweede huwelijk, zelfs van den koning van Egypte, af te slaan. Verder spreekt Plinius van kunsten en wetenschappen en beroemde uitvindingen, en, wat voor ons gevoel bijzonder stuitend is, van slaven, die om hunne geleerdheid voor geweldige sommen geld, voor ongeveer f 70,000, - gekocht werden.
Van het menschelijk geluk sprekende is Plinius rijk in uitdrukkingen om de wisselvalligheid daarvan te kennen te geven. Als een merkwaardig voorbeeld van geluk verhaalt hij, hoe Q. Metellus, die door zijne verovering van Macedonië den bijnaam van Macedonicus verworven en de hoogste eerambten bekleed had, door vier zonen was begraven, waarvan één praetor geweest was en drie consul, terwijl twee hunner eene zegepraal gevierd hadden, en één nog bovendien den post van censor bekleed had. En toch had ook deze Metellus kwade tijden beleefd, want hij was door eenen volkstribuun vervolgd en bijna van de Tarpejische rots geworpen. Zóó hangt het geluk der menschen vaak aan éénen draad! Ook keizer Augustus had groote lotwisselingen ondervonden, was vaak in levensgevaar geweest, en had toen hij den hoogsten rang in Rome bekleedde, door den dood zijner zonen en kleinzonen, het slecht gedrag zijner dochter en kleindochter, aanslagen op zijn leven en groote onder zijne regeering voorgevallene rampen verbazend veel geleden.
Van levensduur sprekende verhaalt hij, dat koning Arganthonius 150 en Epimenides, de Cretenser 157 jaren geleefd heeft, ja zelfs spreekt hij van iemand, die 500 jaren zou geleefd heb- | |
| |
ben. Dit komt hem echter fabelachtig voor, doch hij verhaalt voor zeker, dat M. Valerius Corvinus zesmaal consul geweest was, terwijl tusschen zijn eerste en zesde consulaat 46 jaren verloopen waren; en dat eene vrouw, die op haar achtste jaar op het tooneel gedanst had, dit op haar negentigste jaar voor de aardigheid herhaalde. Ook zou zeker tooneelspeler zich op het tooneel vertoond hebben bij twee feesten, die door 63 jaren van elkander gescheiden waren, en zelfs leefde hij daarna nog geruimen tijd.
Over slaap, droomen, dood en ziekten heeft P. ook eenige bijzonderheden, doch deze zijn niet zeer merkwaardig. Alleen wil ik vermelden, dat C. Maecenas, de vriend van keizer Augustus, drie jaren achtereen de koorts had, en in al dien tijd in het geheel niet zou geslapen hebben.
Over de geschiedenis der beschaving zegt Plinius ook eenige dingen, ofschoon hij hieromtrent niet vele bijzonderheden heeft. Een merkwaardig bewijs van onverstandig overnemen van vreemde uitvindingen is dit, dat volgens Varro in den eersten Punischen oorlog een in Sicilie buitgemaakte zonnewijzer te Rome op de markt werd opgericht, en dat de Romeinen zich hiervan bijna honderd jaren bedienden, voordat zij merkten, dat hij den tijd niet nauwkeurig aanwees.
Nu volgt een gedeelte van het groote werk van Plinius, waarop de naam Naturalis Historia meer toepasselijk is dan op het vorige. Hij handelt hierin van dieren, planten en delfstoffen, en wel eerst van den olifant, zeker omdat dit het grootste dier is. Hij roemt het verstand van den olifant zeer en verhaalt zelfs, dat bij de wilde olifanten eene soort van godsdienst is waargenomen. Zij zouden namelijk de maan aanbidden. Alles, wat hij van dit dier vertelt, kunnen wij niet verhalen, maar willen alleen nog mededeelen, dat koning Antiochus veel olifanten in zijn leger had, waarvan één de aanvoerder was. Toen deze eens weigerde eene rivier te doorwaden, zou Antiochus hebben laten afkondigen, dat de olifant, die er het eerst doorging, voortaan aanvoerder zou zijn. Weldra was er een, die het waagde, en de geheele troep kwam er goed over. Toen begiftigde Antiochus den nieuwen aanvoerder der olifanten met zilveren sieraden; en de afgezette aanvoerder wilde na dien tijd niet meer eten, en stierf van honger.
Van den Leeuw heeft P. ook allerlei bijzonderheden, en vermeldt al dadelijk, dat de leeuwin maar één jong in haar leven
| |
| |
zou ter wereld brengen, hetgeen hij door een beroep op het gezag van Aristoteles weerlegt. Dit is een merkwaardig bewijs van de weinige oordeelkunde, die P. bezigde. Immers als de leeuwin maar één jong in haar leven ter wereld bracht, dan moest elk volgend geslacht van leeuwen maar half zoo talrijk zijn als het vorige, en dan moesten zij lang zijn uitgestorven. Dit had P., als hij even had nagedacht, zonder het gezag van Aristoteles kunnen uitrekenen. Hij verhaalt allerlei bijzonderheden van de edelmoedigheid en de dapperheid der leeuwen, maar tevens, dat dit dier voor draaiende wielen, voor hanengekraai en voor vuur bevreesd is. De eerste, die eenen leeuw getemd heeft, zou zekere aanzienlijke Carthager geweest zijn, Hanno genaamd; doch deze zou door de Carthagers verbannen zijn, omdat zij vreesden, dat een man, die leeuwen durfde temmen, zeker zóó stoutmoedig zou worden, dat hij naar de heerschappij zou streven. Ook verhaalt hij van eenen leeuw, die bijna in een been gestikt zijnde eenen eenzamen wandelaar ontmoette en dezen door teekens verzocht het been er uit te halen. Toen de man dit gedaan had, ging de leeuw voor hem op de jacht en bracht hem telkens stukken wildbraad. als een bewijs van zijne dankbaarheid.
Ook van giraffes, krokodillen en nijlpaarden weet Plinius veel merkwaardigheden, onder anderen, dat in Egypte, op het eiland Tentyris, menschen wonen, die krokodillen vangen door op hun rug te springen, en als zij willen bijten, hun een dikken stok dwars in den bek te wringen, dien zij dan aan de beide uiteinden vasthouden, en aldus den krokodil dwingen, om aan land te gaan.
Van honden, paarden en stieren weet P. ook veel te verhalen, doch alles kan ik niet mededeelen.
Walvisschen en potvisschen en hunne gevechten worden ook door hem vermeld, maar vooral over de dolfijnen is hij vrij uitvoerig, en verhaalt allerlei anecdotes van vriendschap tusschen menschen en dolfijnen, onder anderen van eenen knaap, die te Bajae woonde en te Puteoli school ging, maar, om den langen weg langs eenen inham der zee te bekorten, door het geven van stukjes brood eenen dolfijn getemd had, en op zijnen rug over de zee zwom. Toen het kind was gestorven, zou de dolfljn zich dit zóó aangetrokken hebben, dat hij van verdriet stierf.
Plinius klaagt geweldig over de groote weelde der Romeinen van zijnen tijd, die voor eetbare visschen, die in de mode waren,
| |
| |
veel geld uitgaven; en ook voor slaven, die ze goed konden koken, verbazende sommen besteedden.
Van de parels verhaalt P. allerlei bijzonderheden. Hij gelooft, dat de parels dauwdroppels zijn, die, als de pareloesters hunne schelpen openen, er invallen en aldaar tot parels verdikken. Hij spreekt ook van de parelvisscherij en van de verbazende weelde der Romeinsche vrouwen, onder anderen van de vrouw van keizer Caligula, die hij op een feest, dat niet eens bijzonder plechtig was, met zooveel parels en edelgesteenten had zien prijken, dat de waarde hiervan op ongeveer f 4,000,000 kon geschat worden. Ook verhaalt hij, dat koningin Cleopatra, om eens eenen zeer kostbaren maaltijd te houden, eene parel van f 1,000,000 waarde in azijn opgelost zou opgedronken hebben, en dat naderhand de zoon van den tooneelspeler Aesopus in Rome maaltijden gaf, waarbij hij zijne gasten op in azijn opgeloste parels onthaalde.
Hoe de purperslakken gevangen werden, hoe het purper daaruit bereid werd, en hoe de wol met die kleur geverfd werd, kon Pl. natuurlijk niet verzwijgen. Het is toch bekend, dat deze verfstof in de oude wereld hoog beroemd was, en tot de meest kostbare versierselen der vorsten en overheidspersonen gerekend werd.
Ook van zeekoralen weet hij bijzonderheden, en hoe in Indië de mannen zich daarmede versierden, even als de vrouwen in Rome met parels.
Over de vogels heeft P. vele bijzonderheden verzameld, die wij hier moeten overslaan. Alleen een paar anecdotes wil ik mededeelen. Hij verhaalt, dat de kraanvogels des nachts eene schildwacht uitzetten, en dat deze, om niet in slaap te vallen, op éénen poot staat, en in den anderen een steen houdt. Valt de vogel nu in slaap, dan valt de steen op den grond, en hierdoor wordt de vogel weer wakker.
Over het gezang van den nachtegaal is hij uitbundig in loftuitingen, en verhaalt, dat de jonge nachtegalen van de oude geregeld onderwijs in de muziek ontvangen.
Van papegaaien, eksters, raven enz., die hadden leeren spreken, weet hij velerlei te berichten. Zoo zou onder Tiberius een raaf uit een nest op den tempel van Castor en Pollux in eene daar dicht bij gelegene schoenmakerswinkel gevlogen en aldaar tam gemaakt zijn. Deze raaf vloog elken morgen naar de markt, en zeide: ‘goeden morgen keizer Tiberius! goeden morgen Caesar
| |
| |
Germanicus! goeden morgen Caesar Drusus! goeden morgen Romeinen!’ en dan vloog hij weder naar zijnen baas, den schoenmaker terug. Eindelijk werd de raaf door eenen afgunstigen mededinger van zijnen baas gedood, doch het volk nam dit zóó kwalijk, dat het den moordenaar om hals bracht. ‘Zoo achtte,’ zegt Plinius met verontwaardiging, ‘het Romeinsche volk meer op den dood van een beest dan op dien van de beroemdste mannen, die als slachtoffers van partijwoede of tirannie omkwamen!’
Ook over het mesten van vogels heeft P. merkwaardige zaken verhaald, onder anderen van vogels, die eerst deuntjes leerden of op spreken afgericht werden, en die men dan mestte, slachtte en opat, alleen omdat dit veel geld kostte.
Over de insekten heeft P. ook het een en ander, doch dit is niet bijzonder merkwaardig. Hetzelfde kunnen wij van de zintuigen zeggen, welke met de hulpmiddelen van dien tijd natuurlijk slechts uiterlijk en zeer oppervlakkig konden beschreven worden.
Hiermede gaan wij over tot de plantenkunde. Men verwachte hier geene nauwkeurige ontleding van de bestanddeelen der gewassen, maar, evenals bij de dieren, allerlei uit verschillende schrijvers en soms uit eigen aanschouwing ontleende bijzonderheden, met eene enkele aanmerking van den schrijver er tusschen.
Plinius houdt de planten voor meer of min bezield, omdat zij leven, en is vooral uitbundig in zijne lofrede op de boomen, die het eerst voedsel, legersteden, kleeding aan de menschen geleverd hebben, die oudtijds voor tempels dienden, waar allerlei voortreffelijke vruchten uit voortkomen, waar schepen, huizen en godenbeelden van gemaakt werden enz. Wij zullen weder enkele bijzonderheden, die hij van sommige boomen en planten vermeldt, mededeelen. Hij verhaalt, dat de Platanen eerst in Sicilië en van daar in Italië zijn ingevoerd. Hier maakt hij eene merkwaardige vergissing, want Theophrastus had gezegd, dat er in zijnen tijd schaarste van Platanen in Italië was. Plinius heeft dit haastig gelezen en in zijn uittreksel het woord schaarste, in het Grieksch spania, voor den eigennaam Spanje gehouden.
Hij vermeldt, dat in zijnen tijd de Platanen te Rome met wijn begoten werden. ‘Zóó hebben wij ook de boomen wijn leeren drinken!’ zegt hij. Hij verhaalt van eenen plataan in Lycië, die van binnen hol was, en eene ruimte bevatte van 81 voeten,
| |
| |
waarin Lucius Mucianus, een romeinsch proconsul, met 17 personen het middagmaal gebruikt had. Over de Egyptische Papyrus is hij vrij uitvoerig en verhaalt, hoe de wortels daarvan in Egypte voor brandhout en tot het maken van vaatwerk dienden, van het riet schuitjes, van de bast zeilen, kleederen, bedden en touwen gemaakt werden, het sap tot voedsel diende, en bovendien daaruit papier gemaakt werd door de binnenste bast in zeer dunne en zoo mogelijk breede repen te verdeelen, welke op de wijze van matwerk gevlochten, met nijlwater bevochtigd en vervolgens geperst, gedroogd en gepolijst werden. Hij vermeldt ook, dat er van dit papier verschillende soorten waren, van het fijnste schrijfpapier tot het grofste pakpapier.
Hij spreekt ook van eenen boom, dien hij citrus noemt, doch die volgens de uitleggers niet met den citroenboom moet verward worden, maar dezelfde is als de Thya articulata. Van dezen boom maakten de Romeinen zeer kostbare tafels, die zóó duur waren, dat hij er zelfs van f 100,000 en meer vermeldt. Het merkwaardigste is dit, dat deze tafels eigenlijk van uitwassen aan den wortel van dien boom gemaakt werden, zoodat hetgeen zoo duur betaald werd eigenlijk een gebrek was.
Van den wijn verhaalt Plinius merkwaardige dingen. Zoo zegt hij, dat er wijn bestond van tweehonderd jaren oud, die dik en ondrinkbaar was geworden, maar nog best kon dienen, om aan anderen wijn eenen eigenaardigen smaak te geven. Oudtijds mochten de vrouwen in Rome geen wijn drinken, ja het was eene reden tot echtscheiding, wanneer zij het deden zonder goedvinden van haren man, die het om gezondheidsredenen kon toestaan. Plinius verhaalt, dat de oude Romeinen zeer matige wijndrinkers waren, en is zeer verontwaardigd over de onmatigheid zijner dagen. Het is treurig om te vermelden, maar het is een kenmerk van den zedebedervenden invloed van het keizerrijk, dat de zoon van den grooten redenaar M. Tullius Cicero, die onder Augustus weder tot aanzien kwam, niet, zooals zijn vader, in de welsprekendheid, maar in het wijndrinken, uitblonk. Ook de Parthen waren daar sterk in. Scythische gezanten, die Parthië bezocht hadden, zeiden, dat de Parthen, naarmate zij meer dronken, des te meer dorst kregen.
De olijfolie en de vijgen worden ook door Plinius behandeld. Hij verhaalt, dat een Romeinsche overheidspersoon, M. Seius, de gunst des volks zocht te winnen door de olie goedkoop te ma- | |
| |
ken; en dat de oude Cato den Romeinschen senaat tot het verwoesten van Carthago zou bewogen hebben door uitstekende vijgen te vertoonen, welke drie dagen te voren te Carthago geplukt waren. In Rome vertoonde men op de markt nog den vijgeboom, waaronder Romulus en Remus aan de uiers der wolvin zuigende gevonden waren, welke boom door een wonder, op bevel van den wichelaar Attus Navius, van den oever des Tibers op eens op het forum zou verplaatst wezen. De kersen zegt hij, dat eerst in den laatsten tijd der republiek uit klein Azië naar Rome waren overgebracht; maar de myrten waren er van den beginne geweest en werden van ouds bij godsdienstplechtigheden gebruikt. Er zouden te Rome twee myrten gestaan hebben, de ééne de patricische, de andere de plebeïsche genaamd. Zoolang de senaat machtig was, bloeide de patricische en kwijnde de plebeïsche; maar toen de macht van den senaat voor die van het volk moest onderdoen, verkwijnde de patricische en begon de plebeïsche te groeien, hetgeen als een merkwaardig voorteeken vermeld werd. De Laurier werd veel gebruikt, omdat hare bladeren als een zinnebeeld van overwinning beschouwd werden. Dit schrijft Plinius toe aan den invloed van het orakel van Delphi, daar bij den tempel van Apollo, waarin dit orakel gevestigd was, fraaie aan Apollo gewijde laurierboomen gevonden werden. Aan Livia, die naderhand de vrouw van Augustus en keizerin werd, zou hare grootheid voorspeld zijn door een voorteeken, daar een arend eene witte kip, die een lauriertakje met bladeren en bessen in den bek hield, in haren schoot liet vallen; terwijl die kip naderhand eieren legde en kiekens uitbroeide en het lauriertakje geplant werd en uitnemend groeide.
Ook over de Eiken spreekt Plinius met welgevallen. Hij verhaalt, dat aan de oevers der in de Noordzee uitloopende rivieren veel eikenboomen groeiden, zoodat wel eens door overstroomingen geheele stukken grond met eiken er op werden losgescheurd, naar zee dreven, en tegen de aan den mond der rivieren voor anker liggende Romeinsche schepen aankwamen, die aldus eenen zeeslag tegen boomen te leveren hadden. In het Hercynische woud zouden oude eiken gevonden worden, wier wortels boven den grond uitkwamen en poorten vormden, zoodat ruiterbenden daardoor konden rijden. Van eikenloof werden in Rome burgerkransen gevlochten, waarmede een krijgsman gekroond werd, die eenen medeburger in den strijd gered had. Deze kransen waren
| |
| |
zeer eervol. Siccius Dentatus zou er 14 verdiend hebben; maar toen de jonge Scipio, die later Hannibal verslagen heeft, in den eersten veldslag van dezen oorlog zijnen vader gered had, en hem een eikenkrans werd aangeboden, weigerde hij deze eer, omdat hij niets meer dan zijn plicht gedaan had. Dit was oud Romeinsche deugd! Ook van gras werden kransen gegeven, wanneer iemand een geheel leger gered had. Dit was eene allereervolste onderscheiding. De krijgstribuun P. Decius Mus verdiende er twee in éénen slag; omdat hij eerst een ingesloten leger verlost had door met vrijwilligers eenen heuvel, dien de vijanden verwaarloosd hadden, te bezetten, en naderhand, toen hij met zijne bende op dien heuvel werd ingesloten, door eene schrandere krijgslist zijne vrijwilligers behouden door de vijanden had weten heen te brengen.
Ook van bloemen werden allerlei kransen vervaardigd, doch deze dienden voor sieraad, en niet zoozeer tot belooning. Alleen lezen wij, dat soms bij lijkstaatsies of op graven bloemenkransen als eerbewijzen gebezigd werden. Ook in de bloemenkransen kwam naderhand verbazende weelde, daar men die bij maaltijden op het hoofd zette, en ze dan mooier waren naar mate zij meer kostten.
Plinius spreekt ook van verbazend groote boomen. Hij vermeldt eenen balk van larixhout van 120 voeten lengte en twee voeten dikte. Ook maakt hij melding van eenen verbazend langen dennenbalk, die in het schip gezien was, dat den grooten obelisk, die nu nog vóór de Pieterskerk staat, naar Rome bracht. Dit schip was naderhand met cement beladen en in den grond geboord, om tot grondslag voor den havendam van Ostia te dienen.
Over den ouderdom der boomen sprekende zegt Plinius, dat in Rome een olijfboom was, die ten minste 450 jaren oud was, een lotus, dien Romulus geplant had, en een kurkeik, die zelfs ouder was dan de stad Rome.
In het voorbijgaan verhaalt hij ook, dat op sommige eikenboomen eene soort van klimop groeit, die door de Gallische priesters, de Druiden, als een teeken van de gunst der goden beschouwd en met groote plechtigheid, als een geneesmiddel voor allerlei kwalen, met een gouden snoeimes werd afgesneden.
Over den prijs der boomen heeft Plinius aardige anecdoten. Cn. Domitius twistte met Crassus en verweet hem zijne weelde, zeggende, dat hij wel f 600,000 voor zijn huis wilde geven.
| |
| |
Crassus zeide dadelijk: ‘gij kunt het daarvoor krijgen, mits ik zes boomen uit den tuin behouden mag.’ ‘Dan geef ik er geen duit voor’, zeide Domitius. Zooveel waarde werd aan die boomen gehecht!
De akkerbouw wordt door Plinius met liefde behandeld. Hij herinnert, hoe de oude Romeinsche aanzienlijken landbouwers waren, en zelfs hunne namen, b.v. Fabius, Lentulus, Cicero van boonen, linzen of erwten ontleenden, die zij bijzonder goed kweekten. Oudtijds was de akkerbouw in eer, de senatoren ploegden zelf, en de aanzienlijkste lieden bezaten slechts weinige bunders; maar nadat de voorname Romeinen eerst de staatslanderijen hadden weten te bemachtigen en vervolgens door opkoopen daarbij telkens meer akkers voegden, die zij door slaven lieten bewerken, verdwenen de kleine grondeigenaars, ging de akkerbouw kwijnen en kon men met recht beweren: dat de groote landgoederen Italië bedorven hadden. Van landbouw sprekende komt Plinius ook op het gebruik, dat van de voortbrenselen van den landbouw gemaakt werd, en handelt naar aanleiding hiervan ook over bakkerij en kookkunst, over het bereiden van vlas en het verven van het linnen. Hierin heb ik niet veel merkwaardigs gevonden, behalve, dat Caesar over het geheele forum eene groote tent deed spannen, opdat het Romeinsche volk geen hinder van de hitte zou hebben, wanneer het de zwaardvechters op leven en dood zag strijden. Was zulk een volk niet rijp voor de dienstbaarheid?
Plinius spreekt verder over het gebruik, dat in de geneeskunde van verschillende planten gemaakt werd, en geeft daarbij verscheidene staaltjes van bijgeloof. Hiervan zullen wij nog het één en ander mededeelen.
Hij verhaalt van zekeren Antonius Castor, die eenen botanischen tuin met geneeskrachtige planten bezat, en zóó gezond was, dat hij op zijn honderdste jaar nog in dien tuin werkte. Of het werken in dien tuin of wel het gebruik der gekweekte planten hem zóó gezond gemaakt had, vergeet Plinius er bij te voegen.
Homerus verhaalde reeds, dat in Egypte verscheidene geneeskrachtige planten groeiden en van daar in Griekenland gebracht waren. Later hebben verscheidene Grieksche schrijvers hierover geschreven, en ook gesproken van planten, die zóó geneeskrachtig waren, dat een doode, die er mede werd aangeraakt, herleefde, hetgeen door eene slang zou ontdekt zijn. Uit deze en dergelijke
| |
| |
verhalen blijkt, volgens Plinius, dat de menschen groote kracht aan de kruiden toeschreven, doch er maar weinig van wisten. Ook erkent hij, dat die beroemde kruiden, die zooveel kracht zouden hebben, nooit, voor zoover de echte geschiedenis bericht, gebruikt waren, wanneer zij het meest dienst hadden kunnen doen.
Het bijgeloof was oudtijds in Rome geweldig sterk. Bij offers mocht men niet spreken, om door geene woorden van ongunstige voorbeduiding het offer te bederven. Eene vestaalsche maagd zou, om hare kuischheid te bewijzen, na een plechtig gebed aan Vesta, water in eene zeef gedragen hebben. Bij het leggen van de fondamenten van den tempel van Jupiter op het Capitool zou een menschenhoofd gevonden zijn, hetgeen een voorteeken van toekomstige grootheid was, en een Etrurisch wichelaar, die hierover geraadpleegd werd, zou nog beproefd hebben dit voorteeken naar Etrurië af te leiden, door het fondament van den tempel op Etrurischen grond te teekenen, en toen te zeggen: ‘hier is immers het hoofd gevonden?’, waarop een Romein dadelijk antwoordde: ‘neen! te Rome.’
Hippocrates zou zijne wetenschap hebben opgedaan door het lezen van opschriften in den tempel van Esculaap, op het eiland Cos. Later ontstonden er twee scholen van geneesheeren, de dogmatische en de empirische school. De eerste Grieksche geneesheer, die in Rome kwam, kreeg den naam van beul, om zijn snijden en branden. De oude Cato waarschuwde tegen de Grieksche geneesheeren, en zeide, dat zij hadden samengezworen, om alle barbaren, dus ook de Romeinen, uit te roeien. Hij zelf genas zijn huisgezin volgens een boek met recepten, waarin allerlei huismiddelen stonden. Ten tijde van keizer Augustus werd de koudwaterkuur in Rome gebezigd. Plinius klaagt geweldig, dat van de geneesheeren geen waarborg van bekwaamheid geëischt werd, en ieder, die het publiek door grootspraak wist te winnen, als geneesheer kon praktiseeren, en dan het leven en de gezondheid der grootste mannen in zijne macht had. Ook over toovermiddelen en minerale bronnen vindt men bij Plinius vele bijzonderheden; doch wij kunnen hierover niet uitwijden, om niet te uitvoerig te worden.
Van de metalen sprekende handelt Plinius ook over de ringen en over het kenmerkend onderscheid van gouden, zilveren en ijzeren ringen bij de Romeinen. Het is vreemd, dat hij aan
| |
| |
Egypte en het Oosten het gebruik van zegelringen ontzegt, en ze dus voor eene uitvinding der Europeanen schijnt te houden. Wij weten toch uit de verhalen van Jozef en die van Esther dat zij in Egypte en Persië gebruikt werden. In den tijd van Plinius was er in Rome groote weelde in ringen. Hij vermeldt, dat sommigen den koffer, waarin hun geld was, met eenen kostbaren zegelring verzegelden, en dezen weer in een kistje pakten, dat zij met eenen minder kostbaren ring verzegelden, dien zij aan den vinger droegen. Toen keizer Tiberius schijnbaar op sterven lag werd de zegelring van zijnen vinger afgetrokken, en, toen hij weer bijkwam en dit merkte, versmoorde men hem spoedig.
Van het geld sprekende zegt Plinius, dat oudtijds in Rome alleen koperen geld was, hetwelk het eerst onder Servius Tullius met een beeld van een os of een schaap geteekend werd, omdat hierin oudtijds de rijkdom gelegen was. Vóór dien tijd werd het koper gewogen, en lang daarna werd nog eene weegschaal als zinnebeeld bij verkoopingen gebezigd. In den eersten en in den tweeden punischen oorlog hadden de Romeinen geldgebrek, en hielpen zich door de munten kleiner te maken, natuurlijk met gedwongen koers; hetgeen een bewijs is, dat Rome toen weinig handel had. Naderhand vloeide door veroveringen van rijke landen het zilver en goud naar Rome, en ontstonden aldaar fabelachtige rijkdommen tegenover groote ellende. Aemilius Paulus bracht na de verovering van Macedonie zooveel geld in de schatkist, dat er geruimen tijd geen belastingen noodig waren. Het vergulden kwam na dien tijd in Rome zeer in gebruik. Het zilver werd in Rome veel gebruikt, niet alleen voor geld, maar ook vooral voor vaatwerk. In den goeden tijd der republiek werd het voor eenen Senator als ongeoorloofde weelde beschouwd 5 pond zilver aan vaatwerk te bezitten; onder de keizers waren er slaven, die zilveren schotels van vijfhonderd pond bezaten. Het zilver werd meer dan het goud voor kunstwerken gebezigd. Veel werk werd er gemaakt van zilveren vazen met allerlei beeldwerk, en, toen deze kunst verloren ging, werden de oude vazen met half afgesleten beeldwerk het duurst betaald. Het koper werd veel voor standbeelden gebezigd; eerst voor beelden van goden, later van menschen. Ook leest men van enkele standbeelden van vrouwen, b.v. van Cloelia, die, om aan de Etruriërs te ontkomen, te paard den Tiber zou zijn overge- | |
| |
zwommen, van Cornelia de moeder der Gracchen enz. De beroemdste vervaardiger van standbeelden was Phidias, die daarvoor niet alleen koper, maar ook goud en ivoor gebruikte. Plinius vermeldt hier eene menigte beroemde standbeelden, die wij niet zullen opnoemen,
maar alleen vermelden, dat niet alle standbeelden gelijkende afbeeldsels waren, en dat er ook portretten op schilden gemaakt werden, ja dat ook handschriften met portretten van beroemde mannen versierd werden.
Wat Plinius vervolgens van de schilderkunst zegt is onderhoudender.
Hij erkent, dat de schilderkunst ouder was dan de stad Rome, en dat het oudtijds in Rome niet fatsoenlijk gevonden werd zich daarop toe te leggen.
Toen Mummius Corinthe veroverde, wilde koning Attalus eene beroemde schilderij voor veel geld koopen; doch Mummius weigerde dit, daar hij meende, dat een geverwde plank, die zooveel waard was, tooverkracht bezat. Hij plaatste deze schilderij daarop in den tempel van Ceres te Rome. Later kwamen er veel schilderijen in Rome, zelfs op het forum. De redenaar Crassus ondervroeg eens bij een rechtsgeding eenen getuige wat heel scherp. Deze werd boos en zeide: ‘Crassus! hoe beschouwt gij mij dan?’ Crassus wees op eene schilderij, waarop een leelijke Galliër was afgebeeld, die de tong uitstak, en zeide: ‘zóó’.
Augustus maakte veel werk van schilderijen, en Nero liet zich op een doek van 120 voeten lengte uitschilderen; doch deze schilderij verbrandde met het huis, waarin zij was, door den bliksem.
Van verscheidene beroemde schilders heeft Plinius aardige bijzonderheden bewaard.
De oudste schilders bezigden maar ééne kleur, naderhand kwamen er meer kleuren in gebruik. De oudste afbeeldingen waren zonder perspectief, zonder plooien in de kleederen, zonder uitdrukking of leven; doch dit werd spoedig beter. Polygnotus van Thasos beschilderde den tempel te Delphi en de bonte gaanderij te Athene voor niet; maar anderen lieten zich duur betalen.
Zeuxis wist het karakter in de gelaatstrekken uit te drukken; en eens een afbeeldsel van Juno voor eenen tempel te Agrigentum moetende maken, liet hij de vijf schoonste maagden uit de stad als naakte modellen poseeren, om uit die vijf schoonheden één godinnenbeeld samen te stellen. Zeuxis wedijverde met Par- | |
| |
rahasius en schilderde druiven zóó natuurlijk, dat vogels er op afvlogen. Toen bracht Parrhasius eene schilderij met een gordijn er voor. Eindelijk werd Zeuxis ongeduldig, en zeide: ‘neem toch het gordijn er af, opdat men uw werk zie’! ‘Neem gij het er zelf maar af’, zeide Parrhasius. Dit kon niet, want het gordijn was geschilderd. Toen zeide Zeuxis: ‘gij hebt het gewonnen; want ik heb vogels misleid, maar gij mij.’ Later schilderde Zeuxis eenen knaap, die druiven droeg. De vogels kwamen op de druiven af, en het publiek was opgetogen, maar Zeuxis zeide: ‘als ik den knaap goed geschilderd had, zouden de vogels bevreesd zijn geworden.’ Parrhasius schilderde ook allegorische beelden, b.v. het Atheensche volk voorgesteld door eenen man, in wiens gelaatstrekken en houding al de eigenschappen van het Atheensche volk zichtbaar waren. Apelles was de beroemdste schilder. Hij zeide, dat zijne voorgangers de bevalligheid misten. Van hem en Protogenes is eene aardige anecdote bewaard. Apelles ging naar Rhodus, om Protogenes op te zoeken. Hij vond hem niet te huis, ging in zijne werkplaats, teekende op een nog niet beschilderd paneel één streep, en zeide tot de huishoudster: ‘zeg aan uwen heer, dat degeen, die hier geweest is, dit geteekend heeft.’ Protogenes zag dadelijk, dat dit het werk van Apelles was, teekende daar overheen eene fijnere streep en ging weg. Apelles kwam weerom en teekende daar boven op eene nog fijnere streep. Toen Protogenes weerkomende dit werk zag, weerhield hij zich niet langer, maar liep naar de haven, om Appelles op te
zoeken en hem bij zich te logeeren te vragen. Dit paneel, met die drie strepen en anders niet, werd naderhand als een meesterstuk bewonderd. Appelles vergold de gastvrijheid van Protogenes uitstekend; want ziende, dat deze te Rhodus niet genoeg gewaardeerd werd en zijne stukken veel te goedkoop verkocht werden, bood hij er veel meer voor, en liet uitstrooien, dat hij dit deed, om het werk van Protegenes voor het zijne uit te geven. Nu gingen de Rhodiers aan het opbieden, en Protogenes werd een man in bonis.
Toen Demetrius Poliorcetes later Rhodus belegerde, bleef Protogenes in een huisje buiten de stad bedaard doorschilderen; want hij zeide, heel goed te weten, dat Demetrius tegen soldaten niet tegen kunstenaars vocht. Demetrius vond dit zóó mooi, dat hij hem eene wacht gaf, om hem te beschermen, en dikwijls naar zijn werk kwam kijken.
| |
| |
Ik zou nog eene menigte anecdoten kunnen mededeelen, maar moet mij bekorten. Alleen nog deze twee. Arellius schilderde te Rome en was een groot liefhebber van mooie meisjes. Dit dreef hij zóó ver, dat hij zijne beminden tot modellen voor zijne godinnenbeelden nam, zoodat naderhand de Romeinen de afbeelsels van beruchte lichtekooien in hunne tempels aanbaden. Pausias had eene minnarij met een bloemenmeisje, Glycera genaamd, en wedijverde met haar, wie de meeste afwisseling en schakeering van kleuren kon te weeg brengen, zij in de bloemenkransen, hij in de schilderstukken. Zóó wisten zij hunne minnarijen tot voordeel van hunne kunst te doen strekken.
Het boetseeren in klei is uitgevonden doordien de dochter van Butades, eenen pottebakker van Sicyon, de schaduw van haren minnaar, die op reis ging, met houtskool op den muur natrok, en de vader klei in dien omtrek drukte, en vervolgens in den oven bakte. Naderhand maakte men ook vele beelden van mannen, waarvan er nog verscheidene over zijn, ofschoon meest slechts navolgingen van de werken van beroemde meesters. De bekende groep van Laocoön die met zijne beide zonen door twee slangen gedood wordt, wordt door Plinius als het hoogste in de kunst aangemerkt.
Het laatst behandelt Plinius de zoogenaamde wonderen der wereld en de gegraveerde edele steenen. Tot de eerste rekent hij de Egyptische obelisken en pyramiden, het beroemde doolhof, den vuurtoren van Pharos, den tempel van Diana te Ephesus, de groote gebouwen te Rome, b.v. schouwburgen en waterleidingen, en meer andere. Wat hij van de edele gesteenten zegt is zeer belangrijk, maar voor een opstel als dit minder geschikt.
Zoo hebben wij dan de Naturalis Historia van Plinius doorloopen, en daarin heel wat meer geworden dan wat wij tegenwoordig natuurlijke historie noemen. Ik vlei mij, dat nu wel zal erkend worden, dat dit werk voor de kennis van den toestand der beschaving in de oudheid van veel belang is, en nog tegenwoordig eene onderhoudende lectuur oplevert. |
|