Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 760]
| |
Louis Bernard Bonjean.
| |
[pagina 761]
| |
gen - waren herschapen; toen ik de kreet om wraak onder allerlei vormen en door allerlei personen hoorde aanheffen en met deernis dacht aan de toekomst van Frankrijk; toen - ik kom er voor uit - deed het mij goed in datzelfde zwaar geteisterde en diep ongelukkige Frankrijk menschen te leeren kennen, die den toestand van hun land begrepen en inzagen, dat er nog iets anders te doen viel dan al de schuld der doorgestane ellende bij het gouvernement en de legerhoofden te zoeken, of wel, van het nemen eener bloedige weêrwraak herstelling der geschonden eer te verwachten; maar vooral waardeerde ik de gelegenheid, waarin ik mij bevond, om bekend te worden met de bijzonderheden uit de laatste dagen van Louis Bernard Bonjean, wiens weduwe door een mijner medereizigers op haar landgoed te Orgeville (tijdens ons verblijf in Parijs) werd bezocht. Door haar en door hare kinderen werd hij bekend met veel wat zijne levendige belangstelling wekte en hem in de overtuiging versterkte, dat de ex-senateur, dien hij reeds vroeger hoog had gewaardeerd, ook als gijzelaar der Commune, tot aan zijn jongsten snik aan plicht en roeping getrouw was gebleven. Toen hij zijne vrienden verliet, werd hij voor meerdere bijzonderheden verwezen naar eene verzameling brieven, onder den titel van ‘Notes historiques’ in den Moniteur Universel opgenomen; brieven die door zekeren Charles Guasco (rechtsgeleerde, tevens vrijwilliger bij het Corps Zouaven tijdens het beleg) een trouw vriend van den zoon des overledenen, onder den indruk zijner bezoeken in Mazas geschreven, later tot een bundel samengevoegd, het licht hebben gezien. En het was vooral het lezen van die brieven, dat reeds toen de lust en het verlangen bij mij wekte om, bij eene voorkomende gelegenheid, iets omtrent dezen edelen, dezen grooten man ook aan mijne landgenooten mede te deelen. Zijn wij, en dat niet zonder reden, gewoon met deernis aan het lot van Frankrijk in 1870/71 te denken; geneigd ons te ergeren en te bedroeven over den geest van onverschilligheid en lichtzinnigheid ter eene, van bijgeloof en onkunde ter andere zijde, die het Fransche volk kenmerkt; het is dan eene verkwikking voor het hart, het geeft nieuwen moed en vertrouwen op de toekomst, wanneer we zien hoe ook in de dagen der Commune, te midden van slijk en puin, kostelijke steenen hebben geschitterd, ja diamanten van een zoo zuiver water, dat het ons niet mogelijk is ze anders dan met de | |
[pagina 762]
| |
meeste opgetogenheid en bewondering te aanschouwen;Ga naar voetnoot1) en heeft de berichtgever, aan wiens geschrift ik hoofdzakelijk de stof tot hetgeen hier volgt, ontleende, aanvankelijk geaarzeld, om hetgeen slechts voor enkelen bestemd was door den druk gemeen te doen worden; éene bedenking heeft hem alras genoopt elken schroom op zijde te zetten. ‘Ik geef u vrijheid,’ zoo schrijft hij aan den chef du Moniteur Universel ‘om mijne briefwisseling onder de oogen van het publiek te brengen, en ik doe dit met het doel om langs dien weg aan mijne landgenooten een groot en edel man, die aller eerbied en bewondering verdient, van nabij te doen kennen.’ ‘Beschouw’, dus vervolgt hij, ‘deze verzameling niet als een boek; zie daarin veelmeer eene getuigenis (un témoignage), maar die door haren eenvoud en hare waarheid de schoonste hulde is, die aan de nagedachtenis van een groot man kan worden gebracht. Was ik, door een samenloop van schijnbaar toevallige omstandigheden, zelf in de gelegenheid om zijn smartelijk lijden van nabij gade te slaan, en heeft hij mij, vooral in die dagen, met zijn vertrouwen vereerd; ik heb grond om te hopen, dat mijne landgenooten de jammerlijke tooneelen van ellende en zonde, waarvan zij met mij getuigen zijn geweest, voor eenige oogenblikken zullen kunnen vergeten, om het oog te vestigen op eenen, onder wiens beeldtenis eens het nageslacht zal schrijven: Getrouw aan roeping en plicht tot in den dood.’ Het is dan ook uit dit oogpunt, als ‘martyr du devoir’, gelijk Guasco het uitdrukt, dat ik, aan de hand van dezen berichtgever u een en ander omtrent den President Bonjean wensch te verhalenGa naar voetnoot2). Terwijl wij allen nog leven onder den indruk der dingen, die in de jaren 1870/71 ons werelddeel hebben geschokt en beroerd, mag eene mededeeling, die betrekking heeft op de gebeurtenissen welke toen plaats vonden, op uwe belangstelling | |
[pagina 763]
| |
hopen. Is die mededeeling zelve niet anders dan een verhaal van bijzonderheden uit het leven van een groot man, gelijk ik die ten deele uit zijne nagelaten geschriften, ten deele uit de brieven eens vriends heb geput, niet ik, maar hij zal in dit verhaal tot u spreken, spreken nadat hij gestorven is, over 't geen te allen tijde, zoowel in Frankrijk als elders het christelijk geloof, d.i. het waarachtig vertrouwen op God en de waarheid vermag, om een mensch groot, waarlijk groot en edel te doen zijn.
Het was op den 21sten Maart 1871 dat de President Bonjean na afloop van zijne audientie, zijn vriend Fabre, procureur-generaal aan het hof van Cassatie, een bezoek trachtte te brengen. Hem niet te huis vindende, gaf hij een briefje aan zijne woning af om daardoor zijnen vriend te berichten, dat hij hem ten zijnent tot vijf uur zou wachten. Dit briefje werd daarop door Mevrouw Fabre haren echtgenoot in het Paleis van Justitie toegezonden. Er schijnt van den inhoud iets te zijn uitgelekt, althans een van de leden der Commune, die juist kort te voren in de nabijheid van dit gebouw hadden post gevat, liet zich, toen hij dit hoorde, spottend ontvallen: ‘Waarlijk! de Heer Bonjean is wel goed! Hij deelt ons ongevraagd mede dat wij hem tot vijf unr te huis zullen vinden. Welnu, we zullen zorg dragen tegenwoordig te zijn. Inmiddels willen wij den berichtgever hier houden.’ En werkelijk, omstreeks vier uur dien zelfden middag vertoonde zich aan de woning van Bonjean (rue de Tournon) een jong mensch in een grijzen overjas, die, nadat hij een piket nationale garden in de onmiddelijke nabijheid had doen post vatten, den kapitein naar de vertrekken van Bonjean vergezelde. ‘Wat verlangt gij van mij?’ vroeg hem de president bij hun onverwacht binnentreden. Op die vraag vertoonde hem het jonge mensch zijn mandaat tot arrestatie. En daarop Bonjean: ‘Maar wat heeft dit te beduiden! - Immers alle motief tot inhechtenisneming ontbreekt!’ De jonge man tracht hem gerust te stellen. ‘De burger Raoul- | |
[pagina 764]
| |
Rigault’, zegt hij, ‘verlangt u slechts eenige vragen te doen en daarop zal men u terstond uwe vrijheid hergeven!’ - ‘Maar waartoe dan dit Arrest?’ vraagt Bonjean, en het antwoord dat niet zonder merkbare verlegenheid wordt uitgebracht luidt: ‘'t Is slechts voor den vorm! Wij hebben in last u mede te voeren en raden u ons te volgen!’ Bonjean die voor de overmacht zwicht, verzoekt dat men hem althans het geleide der nationale garden zal besparen. ‘Zulk een vertoon van macht’, zegt hij, ‘is geheel overbodig, waar gij ú door list en geweld van een grijsaard tracht meester te maken.’ Tusschen den kapitein en den jongen man met zijn grijzen overjas voortgaande, bereikt hij de préfectuur, waar hem op norschen toon door Raoul Rigault wordt toegevoegd: ‘Gij zijt immers Bonjean de ex-Senateur?’ De President ziet hem scherp aan en vraagt: ‘Wat wenscht gij van mij te weten?’ En daarop Rigault, zonder acht te geven op deze woorden, zich tot zijn secretaris wendende, kortaf: ‘Vul terstond het mandaat in opdat men dezen man in hechtenis neme!’ Bonjean tracht nog pogingen aan te wenden om althans voor zijn trouwen bediende Ecochard, dien men met hem te gelijk had gevangen genomen, de vrijheid te bedingen. Maar de prefect geeft hem ten antwoord: ‘Wij hebben nu de macht in handen en zetten u betaald wat gij ons in vroegeren tijd hebt aangedaan!’ En op zoodanige wijze - schrijft Guasco - op zoo ruwe en onwettige wijze heeft men dezen edelen magistraat gevangen genomen en van zijne vrijheid beroofd, een man die de belangen van zijn vaderland te allen tijde met de meeste nauwgezetheid behartigde, en wien de eer en het geluk van zijn vaderland zoozeer ter harte is gegaan! ‘Nog herinner ik mij den grijsaard’, dus vervolgt hij, ‘gedurende de moeilijke dagen van het beleg, krank, somtijds uitgeput van vermoeienis, maar ten alle tijde gereed om, waar hij geroepen werd, als eenvoudig Nationaal-garde, zijne diensten aan de geteisterde stad te bewijzen. Nog hoor ik hem hoe hij zijn oudsten zoon Georges, luitenant der mobilen, op het fort Vanves opwekt om, moed houdende, te volharden en hoe hij, met opoffering van alle persoonlijke hulp die hij van Claude, zijn getrouwen huisbediende, genoot, ook dezen jongen man aanspoorde om, al had hij ook voldoende reden tot vrijstelling, | |
[pagina 765]
| |
zich beschikbaar te stellen - en zulk een man is het die, hoe ongelooflijk het oppervlakkig ook schijne, door de Parijsche Commune als een harer slachtoffers is gekozen!
Bonjean als gevangene der Commune, als gijzelaar in Mazas! - Doch, voor wij verder gaan, hebt gij recht van mij te vragen dat ik u, zij het slechts vluchtig, een blik doe werpen op hetgeen ons van hem, vóor dit tijdstip, bekend is geworden. Laat ik u dan moge herinneren, dat de man over wien ik het voorrecht heb tot u te spreken, Louis Bernard Bonjean, uit een oud-Savooisch geslacht ten jare 1804 was geboren. Als wees op 16jarigen leeftijd zonder middelen achtergelaten, had hij door het geven van onderwijs in de meest noodzakelijke uitgaven, aan zijne rechtsgeleerde studiën verbonden, kunnen voorzien en was hij voor geene bezwaren terug gedeinsd om zijn doel te bereiken en zich zelven eene maatschappelijke positie te verwerven. Het ligt nu niet op mijn weg den edelen jongeling stap voor stap te volgen, waar hij, in verschillende betrekkingen werkzaam, door zijn ijver en de achting die hij zich verwerft, allengs hooger klimt op den maatschappelijken ladder; in 48 als afgevaardigde ter Assemblée constituante plaats neemt; in 51 deel uitmaakt van het ministerie; daarna tot Advocaat-generaal bij het hof, en in 56 tot Sénateur wordt benoemd om eindelijk in 65 als voorzitter aan het hof van Cassatie op te treden. Genoeg zij het, na het gezegde, te doen opmerken hoe een ernstige toeleg om vooruit te komen, langs den weg van plichtsbetrachting, van arbeid en volharding, hem wel is waar niet zonder strijd, maar toch met vasten tred voorwaarts deed gaan, en hoe het diep gevoel van plicht en roeping, gelijk ik straks uitvoeriger hoop mede te deelen, hem had genoopt om, toen het gevaar Parijs naderde, naar de hoofdstad weer te keeren en daar, hoe vurig hij ook naar het terugzien zijner dierbaarste betrekkingen mocht verlangen, op zijn post te blijven tot dat hij vrijmoedigheid zou vinden om dien te verlaten. Sedert den 7den September 1870 alzoo was Bonjean te Parijs, van het grootste deel zijner liefste betrekkingen, zijne kranke vrouw en zijne twee jongste zonen gescheiden. Dien dag toch had hij hen onverwacht | |
[pagina 766]
| |
moeten verlaten ten einde, naar de hoofdstad terugkeerende, met de bevolking van die stad de dreigende gevaren te deelen en zijne functiën als eerste voorzitter aan het hof van Cassatie te vervullen. Na de capitulatie van den 28 Januari, hoe verlangend ook om zijne kranke echtgenoot, die nog altijd te Bayeux vertoefde, weêr te zien, werd hij binnen de hoofdstad teruggehouden door de vele gewichtige werkzaamheden, die in deze hooge betrekking op hem rustten en eerst op den 14 Maart gevoelde hij vrijheid om, zonder aan eenige zijner verplichtingen te kort te doen, voor eenige dagen de stad te verlaten. Nu begaf hij zich allereerst naar Orgeville in het Département de l'Eure, tusschen Pacy en Evreux, waar hij een uitgestrekt landgoed bezat en waar zijne tegenwoordigheid dringend vereischt werd, ten einde maatregelen te beramen om de verstoorde orde daar te herstellen en de werkzaamheden haren gewonen gang te doen hernemen. Immers de pachter, die het landgoed beheerde, had alles reeds op den 16den September in den steek gelaten, en, voor de invallen der Pruisen beducht, zoowel paarden als vee en gereedschap van allerlei aard met zich genomen; waarvan 't gevolg was dat het goed onbebouwd bleef...terwijl de eigenaar hiervan eerst op den 18 Februari onderricht was geworden! Geen wonder dat hij, waar het getijde des jaars reeds zoo ver was gevorderd, het vóor alles plichtmatig achtte om orde op zijne zaken te stellen, ten einde eerst daarna zijne reis naar Bayeux te vervolgen, waar hij zijne echtgenoot, hoewel haar toestand voor het oogenblik niet zorgwekkend was, nog ernstig krank, hoopte weêr te zien. Doch, wie schetst zijne smart en zijne teleurstelling beide, toen hij, op het punt om zijne reis te vervolgen, onverwacht bericht ontving van de dingen die op den 18den Maart te Parijs waren geschied. Gelijk gewoonlijk bleken de eerste geruchten, die hem bereikten, sterk overdreven en was alles met de zwartste verwen geteekend. De stad - zoo verhaalde men - was, sedert de verplaatsing der regeeringszetel naar Versailles, het tooneel van bloedstorting en vernieling en, zonder spoedige hulp, waren de vreeselijkste onheilen - was een burgeroorlog aanstaande. Bonjean aarzelt niet. ‘Vooral in den dag des gevaars,’ zoo schreef hij daarna, ‘vooral dan moet een ambtenaar op zijn post zijn’. Hij gaf dus terstond zijn voornemen om naar Bayeux te | |
[pagina 767]
| |
gaan op, en vertrok nog dienzelfden avond naar Parijs, waar hij in den nacht van Zondag op Maandag aankwam. Dit geschiedde van den 19den op den 20sten Maart, en reeds den 21sten (gelijk wij gezien hebben) werd Bonjean onverwacht gegrepen en verraderlijk gevangen gezet. Ging hij met een goed geweten de gevangenis binnen, - het geschiedde tevens met de smartelijke herinnering aan de teleurstelling welke hij had ondervonden, daar hij zijne kranke echtgenoot en zijne kinderen (die hij, na eene scheiding van maanden, had gehoopt weêr te zien - bijna weergezien had) niet had mogen ontmoeten en met de vraag in het hart: Waarop zal deze daad van onrecht en willekeur nog eindelijk uitloopen?
Wij hebben het aan de onvermoeide en volhardende pogingen van Mr. Guasco te danken dat ons omtrent de laatste dagen en uren van Bonjean kostbare herinneringen zijn bewaard gebleven; maar voor hem die eenigszins met den stand der zaken in die dagen binnen Parijs bekend is mag het wel als een wonder schijnen, dat het aan Guasco is gelukt tot hem door te dringen en hem te bezoeken. Immers de kans hiertoe scheen aanvankelijk uiterst gering! Waren de bevelen van Raoul Rigault stiptelijk nageleefd, het zou hem niet zijn gelukt. Niemand mocht den President Bonjean bezoeken en spreken. Hij wilde hem geheel (zoo had hij bevolen) afsluiten van de buitenwereld - en hem alle middelen tot communicatie ontzeggen. Hoe is dan voor Guasco 't geen aanvankelijk onmogelijk scheen, mogelijk geworden? 't Is meer dan belangrijk de bijzonderheden, die in antwoord op deze vraag vermeld kunnen worden, te lezen. Wij geven daartoe het woord aan onzen berichtgever zelven, waar hij onder den datum van 5 April 1871 het volgende aanteekent: ‘Het is mij heden gelukt om mij bij den bureauchef der gevangenissen aan de prefectuur van policie 1ste divisie in eigen persoon te vervoegen. Bij den ingang vond ik niet weinigen, die mij voorgingen, zoodat ik moest wachten. Eindelijk is het mijn beurt. De chef staat mij te woord. Mijnheer! (zoo spreek ik hem aan) ik ben een intieme | |
[pagina 768]
| |
vriend van den zoon van den Heer Bonjean. Die zoon zelf is op dit oogenblik niet hier in de stad. Hij is bij zijne moeder, welke ernstig krank is. Ik ben zeer verlangend den heer Bonjean, is het noodig in tegenwoordigheid van getuigen, te mogen bezoeken, ten einde hem eenige berichten omtrent de zijnen te brengen. ‘Het doet mij hartelijk leed,’ antwoordt de chef. ‘Sedert twee dagen is de heer B. geheel ontoegankelijk en het is aan niemand vergund hem te spreken. De burger Raoul Rigault heeft het bevel daartoe gegeven en alleen op gevaar van zelf gefusilleerd te worden zou ik, in strijd met zijne bevelen, durven handelen.’ ‘Maar’, hernam ik ‘op welken grond heeft men Bonjean toch gearresteerd?’ ‘Ik kan het u niet zeggen, en ik kan het mij evenmin verklaren. Het eenige wat tot uwe geruststelling kan dienen is dit, dat hij in voortreffelijk gezelschap verkeert; - in 't gezelschap namelijk van den aartsbisschop Mgr. Darboy. En waarom is dan de aartsbisschop gevangen genomen?’ De chef haalt de schouders op. - ‘'t Is mij zeer aangenaam’, dus vervolgt hij (mijn verder vragen voorkomende), ‘u te kunnen verzekeren dat de President Bonjean volmaakt wel is en dat hij zich als een echt filosoof in zijn lot schikt.’ ‘Ik dank u!’ - is mijn antwoord op deze half spotachtige woorden. - ‘Nog ééne vraag: zoudt gij meenen dat ik door middel der Commune toegang zou kunnen verkrijgen?’ ‘Zeker niet - 't is alles tijd en moeite verloren! - Aan het gegeven bevel is niets te veranderen!’ Onvoldaan en teleurgesteld gaat Guasco verder, zonder zich evenwel den moed te laten benemen. Hij tracht nu Vermorel, een ander lid der Commune, te spreken om door diens tusschenkomst te verkrijgen wat hem door Gauthier is geweigerd. Bij het binnengaan van het raadhuis, waar deze zich ophoudt, wordt hij echter door een zeer zonderling schouwspel getroffen. Hij vindt het zoo deftige antique gebouw in eene groote kazerne herschapen, waar de nationale garden in- en uitloopen. De prachtige salons, waarvan enkele met kostbare tapijten belegd, zijn hier en daar met allerlei menschen gevuld. De garden doen er wat hun goeddunkt. Zij slapen, eten, drinken en houden zich met kaartspel onledig...en daarbuiten op het plein staan wagens, kanonnen en wemelt alles dooreen. Na lang wachten | |
[pagina 769]
| |
gelukt het den vriend van Bonjean zijn doel in zoover te bereiken, dat hij van Protot, den délégué à la justice, vergunning verkrijgt tot hetgeen hij verlangt. Maar...Gauthier, aan wien hij die vergunning van het lid der Commune vertoont....aarzelt....‘Morgen wellicht! hij zal zien....maar!’ Pijnlijk uitstel....Als de volgende dag aanbreekt is de vriend op zijn post. Op nieuw wachten. Eindelijk....daar is Gauthier....Wat is nu zijn besluit? ‘Het spijt mij meer dan ik u zeggen kan. Niettegenstaande het advies van Protot blijft de burger Raoul Rigault bij zijne weigering volharden....Gelijk ik u gezegd heb, hij is onverbiddelijk!’ Nu schijnt voor den vriend de hoop reddeloos verloren! Maar neen. Een trouw vriend wordt in nood gekend - ook door zijne volharding. Vier dagen later wil hij het nog eens wagen. Zal zijne poging ook ditmaal mislukken? Grond bestaat er niet om iets anders te wachten. Dan - hij gaat. Gauthier is afwezig. Toevallig liggen daar eenige oningevulde toegangskaarten. Een ondergeschikt ambtenaar, die Guasco eenigzins kent en zijn verlangen raadt, richt zich tot hem met de vraag: Wien verlangt gij te zien? - ‘Bonjean’, luidt het antwoord. Daarop vult hij de kaart in en reikt hem die over. Nog ontbreekt het cachet der eerste divisie. Guasco spoedt zich derwaarts. Ook dáár is slechts een bureauklerk. De chef is afwezig ‘Er is haast bij’, zegt Guasco, ‘doe gij het maar’! En waarlijk hij doet het!....‘En zoo is het mij gelukt’ (vervolgt Guasco) ‘Mazas binnen te komen met een toegangskaart, die de burger Raoul Rigault mij, niettegenstaande het advies van Protot, heeft geweigerd en dat....door het goedvinden en de vergunning van een paar bureau-klerken!’
Voorzeker eene merkwaardige bijdrage tot het kenschetsen van den staat van zaken in Parijs gedurende de maanden April en Mei 1871! Onwillekeurig vraagt men zich af wat het einde zou geweest zijn, ware er niet spoedig verandering gekomen? Maar....zulk een toestand kon niet aanhouden!
Wij keeren tot ons verhaal weder en zien nu voor den trouwen volhardenden vriend de poorten der gevangenis geopend. | |
[pagina 770]
| |
Wekte de vergunning aanvankelijk eenige verbazing, nu hij die had ontvangen kon men niet anders dan hem toelaten. Wonderbaar is het hem te moede tusschen die hooge muren, achter die zwaar gegrendelde deuren, bij de gedachte dat het zijn vriend, de edele Bonjean is, dien hij hier komt bezoeken, en met wien hij niet anders dan achter een dubbele rij traliën mag spreken!.... Eindelijk - daar is hij, de zevenenzestigjarige, de achtbare grijsaard, verwonderd, verblijd, maar tevens aangedaan bij die eerste ontmoeting! Sedert 19 Maart had hij van zijne naaste betrekkingen niets vernomen; sedert vijf dagen wist hij niet wat er buiten de muren der gevangenis plaats vond! Hoe welkom waren hem de geruststellende berichten omtrent de zijnen, hoe verlangend is hij te weten, langs welken weg het zijn vriend mogelijk is geweest hem te bereiken. ‘Ik ben nu reeds’ - zoo sprak hij - ‘één en twintig dagen willekeurig van mijne vrijheid beroofd - en men heeft mij zelfs nog niet ondervraagd en ik weet evenmin waarom men mij heeft gearresteerd!’ ‘Waarom? - Men zegt’ - dus vervolgt zijn vriend ‘dat gij een gevaarlijk man zijt, dat gij u aan Bonaparte hebt verkocht!’ Deze beschuldiging doet Bonjean glimlachen. ‘Zij hebben mij gevangen genomen, (zegt hij), om dezelfde reden als zij den aartsbisschop en allen die gedurende het beleg hun post niet hebben verlaten, hebben gevangen genomen; omdat wij onzen plicht deden. Dwazen die zij zijn! Gijzelaars noemen zij ons, maar als misdadigers worden wij door hen bejegend! In den Romeinschen staat behielden de gijzelaars althans de vrijheid om in hunne woning te blijven, hunne vrienden te ontvangen, hunne werkzaamheden voort te zetten. Tijdens de eerste republiek verkeerden zij in elkanders gozelschap, konden te samen spreken en, zoo zij 't begeerden, zelfs muziek maken. - Maar wij; men heeft ons cellulair opgesloten, van allen omgang met elkander verstoken; men beneemt ons zelfs de gelegenheid om berichten van de buitenwereld te ontvangen....en laat ons, als waren wij de grootste misdadigers, bij dag en bij nacht bewaken!’ ‘Mij dunkt’ - vervolgt B. - ‘dat er groote overeenkomst moet zijn tusschen den tijd, dien wij nu beleven. en het jaar 93 | |
[pagina 771]
| |
En daarom, ik verzoek u dringend mij niets te willen verbergen. Wat mij betreft, ik ben bereid het offer van mijn leven te brengen en verwacht zelfs niet anders van dag tot dag dan dat men mij in mijne cel zal vermoorden; maar groot, groot belang stel ik in 't geen gij mij zoudt kunnen en willen meêdeelen omtrent mijne aangebedene vrouw, die ernstig ziek is, en omtrent mijne dierbare kinderen!’ Waarlijk, (schrijft Guasco) ik bewonder den man die met zooveel moed en zelfverloochening over zijne eigene toekomst kan spreken; maar niet minder waardeer ik de diepe smart, die hem vervult, als hij aan die hem het liefst op aarde zijn denkt! Zelf was ik ontroerd tot in het diepst mijner ziel, maar ik trachtte, zooveel mij immer mogelijk was, mijne ontroering voor hem te verbergen, zijne vrees te matigen, door hem te belooven dat ik alles zou aanwenden om hem op de hoogte te houden van hetgeen, vooral met het oog op zijne naaste betrekkingen, zijne belangstelling waard was. Vier dagen later, (verhaalt Guasco verder) mocht ik mijn bezoek herhalen. En waarlijk ik mag wel van geluk spreken. Ik ben de éenige, die door mijn toegangkaart vergunning heb om hem te ontmoeten. De pogingen door andere vrienden aangewend, hoe zij ook de hulp der Commune inroepen, zijn allen ijdel! Dezen zelfden morgen nog werd zijn bediende Ecochard afgewezen, en hem geantwoord dat geen mensch Bonjean mocht bezoeken. Deze trouwe man vergezelt mij telkens tot aan de gevangenis en blijft dan hier of daar in de nabijheid uitzien naar mijn terugkomst. Ik heb hem gezegd dat, voor het zeer denkbaar geval dat hij mij niet zag weerkeeren, hij het daarvoor moet houden, dat de Commune goedgevonden heeft mij ook op te sluiten; in welk geval hij mijne vrienden van het gebeurde aanstonds kennis moet geven. Ofschoon ik deze tweede reize wat laat was en te drie uur niemand meer werd toegelaten, heeft men mij niet afgewezen. Lokte ook het zien van mijn toegangskaart heel wat vragen uit van de zijde des griffiers..ik mocht mijn vriend ten tweedemaal ontmoeten. Ditmaal echter gaf Bonjean mij den indruk van zeer vermoeid te zijn, en door zijne gevangenschap en het gestreng régime verzwakt. Maar geen enkele klacht kwam er over zijne lippen, en vooral nu sprak hij met mij bijkans uitsluitend over zijne dier- | |
[pagina 772]
| |
baren, zijne kranke vrouw, wier toestand hem met de meest mogelijke zorg vervult, en niet minder over zijn oudsten zoon Georges, voor wien hij bezig is aan te teekenen 't geen deze moet weten om het landgoed na zijnen dood te kunnen beheeren, en over de twee jongsten Maurice en Jules, met wier studiën hij zich, in gedachte, voortdurend bezighoudt. Hij acht het een groote zegen, dat niemand zijner kinderen in deze oogenblikken binnen Parijs is. Ja hij heeft hun als zijn bepaald verlangen doen kennen, dat zij geene pogingen moeten aanwenden om hem in eigen persoon te bezoeken. Immers hij is dan van hunne veiligheid geen oogenblik meer verzekerd - en hij heeft hen te lief, dan dat hij zou wenschen, dat zij zich om zijnentwil in gevaar zouden begeven. Zijne vrees omtrent den afloop der gebeurtenissen is sedert het laatste bezoek niet verminderd. Hoe weinig bemoedigends ik hem ook kan meêdeelen, 't is hem toch eene vertroosting in zijne smartelijke eenzaamheid een vriend te zien, die hem op de hoogte houdt en hem van zijne vrouw en zijne kinderen weet te verhalen. ‘Ik verliet (schrijft Guasco) ook ditmaal de gevangenis van Mazas zonder eenig bezwaar te ontmoeten, maar meer nog dan vroeger met het voornemen om voor den President alles wat ik kon te beproeven, ten einde zijn lot te verzachten en, ware het mogelijk, zijne invrijheidstelling te bewerken. Eenigen tijd daarna - op den 21sten April - komen drie mannen, van wege de Commune, om den ex-senateur te spreken. ‘Hoe is het’, zegt een hunner ‘hoe is het burger Bonjean? Gij beklaagt u, naar wij vernemen, dat gij niet goed wordt behandeld!’ Maar deze vraag had iets van bitteren spot. Niet over mishandeling had Bonjean geklaagd, al is ook het gevangenisreglement uiterst gestreng, maar over die gevangenschap zelf, zonder motief, zonder verder onderzoek, en dat nu reeds twee en dertig dagen lang! ‘Maar mij dunkt’, laat de ander er op volgen, ‘dat u hier niets ontbreekt. Wilt gij, in plaats van eens of tweemaal, drie of viermaal per dag eten, men zal het u niet weigeren. En bovendien’, zegt hij rondziende, ‘zijt ge hier uitnemend, recht gezellig gehuisvest; zoodat er voor u geen de minste reden bestaat om te klagen; - 't is wel! wij zullen ons rapport uitbrengen! ‘En met die woorden,’ zegt Bonjean, liet het driemanschap mij alleen en vertrok. | |
[pagina 773]
| |
Een bezoek eenigen tijd daarna ontvangen van twee leden der Commune, Mrs. Miot en Gambon, was in zoover meer bevredigend, dat zij met de meeste welwillendheid de klachten van Bonjean aanhoorden en Miot hem zelfs toevoegde: ‘Wees niet in 't minste bevreesd! Het decreet dat op de gijzelaars betrekking heeft, zal nooit ten uitvoer worden gelegd. Het moet alleen strekken om Versailles in toom te houden; - maar gij kunt er staat op maken, dat wij evenmin u als eenig ander kwaad zullen berokkenen.’ Hoe weinig viel echter op eene dergelijke belofte te rekenen in den zoo verwarden staat van zaken en daar de leden der Commune het onder elkander niet zelden oneens waren! - Bonjean besluit zelf eene memorie op te stellen, waarin bij zich voorneemt de rechtskwestie uiteen te zetten en het vraagstuk met het oog op de gijzelaars te behandelen, terwijl hij het voorstel van Guasco om, te zijner tijd, voor hem als advocaat op te treden met erkentelijkheid aanneemt. Ofschoon nu, gelijk wij weten, de zaak van Bonjean en zijne vrienden niet is behandeld en hun gewelddadige dood aan alle verder onderzoek een einde heeft gemaakt, meen ik dat het pleidooi, door Bonjean opgesteld, merkwaardig genoeg is, zoowel tot het kenschetsen van zijn persoon als van zijne beschouwing der omstandigheden, om daaruit hier een en ander over te nemen. Het stuk, waarvan wij den inhoud anders niet zouden kennen, is bewaard gebleven door dat de gijzelaar het op den 15den Mei in handen stelde van zijnen vriend zeggende: ‘Verhinderen zij ons te spreken, dan kunnen wij ons althans langs dezen weg, door middel van de pers, laten hooren’! - en dat Guasco dit stuk als een kostbaar document heeft bewaard...laat zich gissen!
Het pleidooi van Bonjean splitst zich in twee hoofddeelen. Het eerste behandelt de algemeene, het tweede de persoonlijke kwestie. Het eerste de vraag: Wat moet hier over schuld en onschuld beslissen? het tweede: In hoever ben ik schuldig? Met verwijzing naar de decreeten van 4 en 22 April is het antwoord op de eerste vraag: ‘Ieder, verdacht van samenzwering met het gouvernement te Versailles, wordt onmiddelijk in staat van beschuldiging gesteld en gevangen genomen. Binnen vierentwintig uur zal de Jury vergaderen om kennis te nemen van de mis- | |
[pagina 774]
| |
daden, welke hem zullen te laste gelegd worden.’ - Eindelijk: ‘alle beschuldigden, welke de Jury schuldig verklaart, zijn: gijzelaars der Parijsche bevolking; waaruit blijkt dat de eenige vraag naar schuld of onschuld hiervan afhangt of men door de Jury bevonden is te zijn een handlanger van het gouvernement te Versailles en daardoor gijzelaar van de Parijsche bevolking is geworden. ‘Dit laatste,’ schrijft Bonjean, ‘schijnt van geringe beteekenis, maar het is inderdaad een doodvonnis Wat zeg ik? erger dan een doodvonnis, veel vreesselijker nog, en waarom? Het decreet van 4 April luidt: ‘Zoo dikwijls er een krijgsgevangene of deelgenoot aan het bestuur der Commune te Parijs wordt geëxecuteerd, zal een driedubbel getal gijzelaars terstond ter dood worden gebracht. In waarheid!’ (roept hij uit) ‘het vertrouwen dat ik heb op den goeden geest onzer Parijsche bevolking, noodzaakt mij te gelooven dat zij, die aan dit artikel hunne stem hebben gegeven, aan de vreesselijke gevolgen er van niet hebben gedacht! ‘Of hoe! zal men aanstonds, wanneer het gouvernement van Versailles iemand heeft geëxecuteerd, die zich zelven den naam van krijgsgevangene geeft of zich een deelgenoot noemt aan het bestuur der Commune te Parijs; zal men dan aanstonds, zonder verder onderzoek drie gijzelaars ter dood brengen, - en dat wel voor een feit, waaraan zij volkomen vreemd zijn geweest, en dat zij op geenerlei wijze konden beletten?’ Vervolgens wijst hij op tal van andere bedenkingen. - ‘Wie zal’ - vraagt hij - ‘in zulk een staat van zaken zekerheid kunnen geven omtrent hetgeen door het Gouvernement te Versailles is bevolen en het karakter eener executie, die daar plaats vindt, met juistheid knnnen bepalen? En bovendien, is niet de onzekerheid, waarin de gijzelaars omtrent het lot dat hen iederen dag en ieder uur kan verbeiden, worden gelaten, eene gruwelijke wreedheid? Telkens, zoo vaak de sleutel van den cipiersknecht in het slot der gevangenisdeur knarst, zal den ongelukkige eene siddering door de leden varen, en zal hij zich beangst de mogelijkheid denken: misschien komt men mij halen om mij te doen sterven!....en deze angst, deze kwelling zal kunnen aanhouden dagen, weken, ja maanden lang!’ ‘En dan...de betrekkingen van den gijzelaar. Heeft men aan hen gedacht? Heeft men gedacht aan zijne gade, aan zijne moeder, aan zijne kinderen? - Ik zie hen daar door onrust gefol- | |
[pagina 775]
| |
terd - gelijk zij bij de poort der gevangenis ronddwalen om, ware het mogelijk, te weten of hunne dierbaren nog leven dan wel of men hen heeft vermoord....en ik sidder bij de gedachte aan zulk eene barbaarschheid!’
Hierop volgt de bespreking van het tweede punt; het antwoord op de vraag: ‘Heeft men grond tot de beschuldiging, als zoude ik een medeplichtige zijn van het Gouvernement te Versailles?’ Die grond ontbreekt geheel; wat meer is, Bonjean zet uiteen, hoe zijne onschuld ten opzichte van alle ‘complicité’ voldoende is bewezen door de gebeurtenissen zelve. Immers een samenloop van omstandigheden is oorzaak, dat hij van de toedracht der zaken in Parijs en Versailles eerst heeft kennis gedragen, nadat alles was beslist en dat hij daarop terstond, nadat hij in Parijs was teruggekeerd om er op zijn post te zijn, is gevangen genomen. En na dien tijd? - Sedert 21 Maart is hij opgesloten in eene cel; aanvankelijk van alles, wat tot de buitenwereld behoort, verwijderd.....Had hij misschien in dien tijd samengezworen met het gouvernement te Versailles?! Nog andere gronden voert Bonjean aan, waar hij zich geroepen acht zijne onschuld klaar als de dag te doen schijnen; doch wij kunnen die met stilzwijgen voorbijgaan om met de vermelding van de navolgende schoone en gedenkwaardige woorden het medegedeelde omtrent zijn pleidooi te besluiten. ‘Tot welke slotsom gij ook moogt geraken, al zoude ook mijn werkzaam leven door eenen gewelddadigen dood worden afgesneden, weet dit, Gezworenen! dat het niet in uwe macht staat den vrede mijner ziel te verstoren.’ ‘Op mijn leeftijd, als het geweten ons vrijspreekt, dan voorwaar! zijn de weinige dagen, die ons nog overig blijven, een kapitaal van te geringe beteekenis om daarvoor iets van duurzame waarde ten offer te brengen, - de achting en liefde van het nageslacht, dat gaarne een krans vlecht ter herinnering aan hen, die den dood niet hebben gevreesd om getrouw te blijven aan roeping en plicht.’ ‘En voorts!..nog ééne vraag voordat ik eindig. - Is de Procureur der Commune wel zeker, dat hij het in zijne macht heeft een vonnis des doods, over onschuldige grijsaards, gelijk de meesten uwer gijzelaars zijn, uitgesproken, - ook te doen | |
[pagina 776]
| |
voltrekken? Op den beul kan hij niet meer rekenen, sedert de Parijsche bevolking de guillotine verbrand heeft. Hij zou dus verplicht zijn aan de nationale garde op te dragen om ons te fusilleren. Maar....staat hij er dan niet aan bloot dat hem door de aanvoerders der garde het antwoord worde gegeven, 't welk Karel IV eenmaal ontving van den man aan wien deze vorst den moord der Protestanten had bevolen: “Sire! ik heb uwe bevelen aan mijne manschappen overgebracht; maar onder hen heb ik wél vele dappere soldaten...doch niet een enkele beul kunnen vinden?” “Eindelijk; - wat ook de uitkomst moge zijn, deze zaak is de uwe veel meer dan de mijne, ik kan niet meer dan mijn leven verliezen..maar gij, - gij waagt uwe eer en de rust uws gewetens.” Dat een man, die zoo kon schrijven, spreken en handelen niet lafhartig den dood vreesde laat zich reeds gissen; - dat hij weigerde te luisteren naar het voorstel van een der beambten, die een volledig plan tot zijne ontvluchting (door middel van eene nagemaakte handteekening van Raoul Rigault) had beraamd, behoeft ons niet te bevreemden en wij achten met zijn persoon geheel overeenkomstig wat hij voor zijnen vriend Guasco met beslistheid betuigde: “Wanneer men President is aan het hof van Cassatie en als Magistraat eene aanzienlijke betrekking bekleedt, dan verlaat men de gevangenis niet anders dan op klaarlichten dag - en door de groote deur!” Dat was geene inbeelding, geen ijdele waan, die met het gevaar spot...het was de taal van een groot man, van eene edele ziel; van een man die zijn plicht kent.
Met dit al,...hoe standvastig en getrouw, waar het geldt te luisteren naar roeping en plicht, is Bonjean diepgevoelig en bloedt zijn hart als hij denkt aan hen, die hij lief heeft, zijne aangebedene vrouw en zijne dierbare kinderen;..die vrouw zoo ernstig krank, die kinderen, die de vaderlijke leiding nog behoeven! Waarlijk het was een lichtstraal in die duistere dagen, toen hem het uitzicht werd geopend, dat men hem, gedurende tweemaal vier en twintig uur, op zijn eerewoord de vrijheid zou gunnen om zijne dierbaren te zien en te spreken....maar....daartoe moest hij naar Orgeville zijn buitengoed reizen, waar zijne echtgenoot vertoeft - en vanwaar het haar onmogelijk is, wegens groote | |
[pagina 777]
| |
zwakte, hem te gemoet te komen, en de spoorbanen zijn op vele plaatsen nog opgebroken; de treinen loopen niet door; de duur der reis laat zich niet berekenen! In deze onzekerheid schrijft Bonjean aan zijn meer vermelden huisknecht Ecochard, dat hij trachten moet alle mogelijke inlichtingen te verkrijgen, welk schrijven hij aldus besluit: “Deze inlichtingen, Mijn vriend! bezitten voor mij de grootste waarde. Zij zullen mij onmisbaar zijn, indien het althans gelukt (en ik wil de hoop hiertoe niet opgeven) dat men voor mij, de vergunning verkrijgt om nog eens - wellicht voor het laatst - mijne stervende vrouw aan het hart te drukken!” Hoe vurig echter ook gewenscht, deze vergunning, al toonde zich het lid der Commune Miot aanvankelijk niet ongezind om haar te verleenen, zij is onzen President niet geschonken. Het eenige wat hem tot het dragen van deze groote teleurstelling in staat stelde was zijn geloof en niet minder de trouwe liefde zijner gade, die den moed bezat om te midden van haar eigen grievend leed aan Guasco deze woorden te schrijven: “Ik weet waarlijk niet wat ik meer moet doen, hopen of vreezen, als ik denk aan de mogelijkheid dat men mijnen echtgenoot, op zijn woord van eer, vrijheid zal geven, om tot ons te komen. Hoe zeer ik er ook naar verlang, kan ik de vrees maar niet van mij afzetten dat, in dezen verwarden toestand, er iets zou kunnen gebeuren 't welk hem verhinderde, om op het juiste uur in Parijs terug te keeren; en ware dit zoo, moest hij ook tegen wil en dank daardoor zijn woord breken, ik, die hem ken, verzeker U, dat zelfs deze schijn van ontrouw hem ondragelijk zou wezen! En daarom, ik gevoel dat ik mijn vurig verlangen, om na eene zoo langdurige en pijnlijke scheiding hem weder te zien, moet matigen, en luisteren naar de stem der wijsheid en der voorzichtigheid, die mij zegt dat ik geduld moet hebben, tot dat deze vreeselijke crisis zal zijn voorbij gegaan!” Arme vrouw! hoe weinig nog vermoedde zij wat reeds zoozeer aanstaande was!...maar niet minder: Edele vrouw! die zóó hare taak, hare roeping begreep. Zij was waardig eenen man te bezitten, die hare bezwaren kon verstaan en die haar genoeg liefhad om het uitzicht op een persoonlijk weerzien, hoe vurig ook gewenscht, op te geven, waar het gevaar, dat hij, ter wille | |
[pagina 778]
| |
van deze ontmoeting, zijn eerewoord in de waagschaal zou moeten stellen hen zoo zichtbaar bedreigde!
Het was op den 18den Mei 1871 dat het Bonjean voor het laatst zou vergund worden den trouwen vriend, aan wien wij deze mededeelingen grootendeels dank weten, te ontmoeten. - Dat het voor het laatst zou zijn kon geen hunner in deze oogenblikken vermoeden; maar 't was als zag de edele grijsaard van dag tot dag de onheilen die hem bedreigden met steeds grooter klaarheid. Hij sprak over zijne vrouw, zijne kinderen, over hetgeen hij voor hen gedaan had en hetgeen nog voor hen gedaan moest worden; en daarna - opdat wij nog eens zijne eigene woorden gelijk Guasco die meedeelt gebruiken - zich tot mij richtende vervolgt hij met plechtigen ernst: “Nog heb ik ééne bede aan U op het hart. - Het is de laatste dienst, dien ik u heb te vragen. - Als zij mij zullen vermoord hebben, dan zal mijn lichaam, misschien deerlijk verminkt, in de gemeenschappelijke kuil worden geworpen om daarin straks te verdwijnen. Deze grievende smart wilde ik echter zoo gaarne aan mijne betrekkingen bespaard zien! - Daarom verzoek ik u dringend om, na mijn dood, mijn lijk te doen opsporen en het aan de mijnen weêr te geven. - Ik weet het, deze dienst, die ik u vraag is groot - is pijnlijk....maar....” en hierop spreekt bij nog eens zijne warme vriendschap voor mij uit en geeft mij zijn zegen. “'t Is de zegen van een grijsaard,” zegt hij. “God zal mijne bede voor u vervullen!”
Met deze aandoenlijke woorden nam hij afscheid van den vriend, die hem niet zou weêrzien, totdat hij, getrouw aan de hem opgedragen last, nog ééns die hand in de zijne zou klemmen, maar nu verstijfd en versteend door de koude des doods! Alle pogingen om, na dit plechtig oogenblik tot Bonjean door te dringen, werden verijdeld. Nadat het leger van Versailles de stad was binnengerukt bevond zich Parijs in een staat van verwarring waarvan ik meen dat wij, niettegenstaande tal van verhalen, ons ter nauwernood eenig juist denkbeeld kunnen vormen! “De geheele stad (schrijft Guasco 22 Mei) verkeert als in eenen | |
[pagina 779]
| |
koortsachtigen toestand. De gefedereerden bereiden zich voor op eene wanhopige worsteling. De barricaden rijzen als uit den grond op. Het krijgs-rumoer nadert met rassche schreden en er is niets zóó ontzettend of het staat voor de deur. In waarheid, de doodsangst eener stad van twee millioen inwoners is niet te beschrijven! Het hart bonst in den boezem! Men luistert met ingehouden adem! Men durft nauwelijks spreken! De vrees der wanhoop staat schier in ieders gelaatstrekken te lezen!” En wat is onder deze omstandigheden het lot der gevangenen, tot wie nu alle toegang eene volstrekte onmogelijkheid is geworden? Men verdiept zich in allerlei gissingen. Den 23sten Mei gelukt het aan Guasco iets omtrent zijnen vriend te vernemen...en wel dit: dat hij nog leeft, maar dat hij niet meer binnen Mazas maar in la Roquette wordt bewaakt. Immers de vrees dat de regeeringstroepen van Versailles zich van Mazas zouden meester maken had onverwacht het bevel doen uitvaardigen, dat men de gijzelaars naar la Roquette zou vervoeren. Terstond daarop, in afgesloten wagens gezet, waren zij onder het getier en het geschreeuw der menigte “A mort à mort!” naar de plaats hunner bestemming gevoerd, waar de reeds zoozeer gefolterde grijsaards den daaropvolgenden nacht op een steenen vloer, slechts met een handvol stroo bedekt, moesten doorbrengen. “Inmiddels,” schrijft Guasco verder “wordt de toestand daarbuiten van uur tot uur meer ontzettend en hachelijk. Rookwolken bedekken de lucht. Niettegenstaande het heerlijke weder schijnt de zon bloedrood gekleurd. Vlammen stijgen op waar de trotsche gebouwen hier en ginds door uitzinnigen in brand worden gestoken. Niet zonder levensgevaar baant Guasco zich een weg naar het raadhuis. Wat is van dit prachtige gebouw overgebleven? Een zwart kantwerk, dat zijne beelden en ornamenten - door het geschut verminkt en door de vlammen bezoedeld - in scherpe lijnen tegen de lucht afteekent. De gevel is nog geheel overeind maar aan een spookachtig geraamte gelijk; en op dien gevel staat met vergulde letteren, die in het zonlicht schitteren, de bekende leus: Vrijheid, gelijkheid, broederschap! als ware het om Frankrijk - om Parijs te bespotten!” “Rechts en links regent het vonken en zweven de overblijfsels der brandbare stoffen om mij heen. Ik zie het aan met een | |
[pagina 780]
| |
diep verslagen hart....en kan mijne tranen, bij den aanblik der vernieling, niet langer bedwingen!” Geen wonder, voorwaar! te midden van zooveel ellende en dan bij de gedachte aan den toestand der gevangenen, die van uur tot uur de vreesselijke ontknooping verbeidden. Had onze vriend in la Roquette kunnen aanschouwen wat daar voorviel op den 23sten en 24sten Mei, hij zou getuige zijn geweest van de pijnlijke onzekerheid, waarin de gijzelaars die twee dagen lang moesten verkeeren; maar tevens van den mannenmoed, die de meesten hunner - en niet het minst den edelen martelaar van roeping en plicht - vervulde. Hij zou hebben gehoord hoe hij, Bonjean vooral, zijne lotgenooten bemoedigde, troostte, opbeurde! Zóó gaat de morgen - zóó gaat de middag - zóó gaat een deel van den avond voorbij - totdat....daar slaat een klok! Hij slaat acht slagen. Geschuiffel voetstappen naderen. IJzeren deuren knarsen op hunne hengsels. De cellen worden geopend - en de namen der zes meest aanzienlijke gijzelaars, daaronder die van Bonjean en van den Aartsbisschop, afgeroepen. Men voert hen in eene groote ruimte door zware muren omringd, waar een driedubbele rei manschappen gereed staat om te vuren. Den grijzen aartsbisschop dreigt voor een oogenblik zijne kracht te ontzinken....“Houd moed, Mgr:” roept Bonjean hem toe. “Steun op mijn arm! Het is de arm van een vriend en van een oprecht Christen! Wij moeten hun toonen hoe een priester en een magistraat kunnen sterven!” - Daarop kruist hij de armen op de borst. - Nog één oogenblik...de geweren worden afgeschoten - en door een kogelregen getroffen, stort hij, naast de anderen, neêr op den grond. - Bonjean is voor het geweld bezweken.... Eerst den volgenden dag vernam Guasco het ontzettend bericht. Eerst eenigen tijd daarna gelukte het hem, door nauwkeurige en onvermoeide nasporingen, de bijzonderheden te kennen die wij hierboven hebben vermeld. Zijn eerste zorg was, den afloop der gebeurtenissen aan de weduwe te berichten door haar op het ergste voor te bereiden; en daarop terstond beraamde hij maatregelen om ten opzichte van het lijk des gesneuvelden zijne belofte aan den overledene te vervullen. Hoe diep smartelijk ook, was het hem een heilige plicht het stoffelijk over- | |
[pagina 781]
| |
schot, met de lijken der overige gefusileerden op Père la Chaise in een gezamenlijke kuil geworpen, te doen ontgraven en het naar de woning van Bonjean, Rue de Tournon, te doen overbrengen, vanwaar het korten tijd daarna, op uitdrukkelijk verlangen, naar Orgeville vervoerd werd en aldaar, zonder uitwendig vertoon, in het familiegraf - naast het lijk van zijne eenige dochter - werd bijgezet. En hiermede zouden wij het kort verhaal van 't geen op den president Bonjean, gijzelaar der Commune, een man aan roeping en plicht getrouw tot in den dood, betrekking heeft, kunnen besluiten, en aan u zelven de beslissing overlaten of zijn naam ook verdient genoemd te worden onder de waarlijk groote mannen, waarop Frankrijk, bij de herinnering aan de ontzettende dagen van April en Mei 1871, mag wijzen; ware het niet dat enkele mededeelingen, die ik in mijn verhaal moeilijk kon opnemen, nog eenige oogenblikken uwe belangstelling komen vragen.
Vóordat ik mijne mededeelingen over Bonjean met een en ander uit zijne eigene geschriften besluit, laat ik hier uit het verhaal van Guasco een paar bladzijden volgen, die ons zullen doen zien, welke bezwaren en gevaren hij moest overwinnen om tot zijn doel, het bezoeken zijns vriends, te geraken, en hoe in den donkeren nacht van gruwel en geweld, te midden van het woelen en woeden der menschelijke hartstochten, het licht nooit geheel heeft ontbroken. “Op den 19den April 1871 (schrijft onze berichtgever) bevond ik mij des morgens te tien uur, plaats Vendôme in den salon d'attente van Protot, den afgevaardigde der Justitie. Ik vond er een twintigtal menschen, wier voorkomen duidelijk te kennen gaf dat zij tot de laagste maatschappelijke kringen behoorden. Vier fatsoenlijke gezichten, waaronder die van twee gedecoreerden, benevens eenige nationale garden, maakten verder het personeel uit daar aanwezig. De ouderwetsche schilderijen aan den wand met de portret- | |
[pagina 782]
| |
ten van Molé, d'Aguesseau en l'Hôpital zien uit hunne breede lijsten met ernstig vermanenden blik op ons neer. Het duurt lang en sommigen beginnen van verveling te gapen. Ofschoon men aan de binnenkomenden op kleine strookjes papier nummers had uitgereikt, gaan niet weinigen van hen, die ná mij gekomen zijn, mij vóór. Reeds anderhalf uur heb ik gewacht....en word ten laatste ongeduldig....” “Men schijnt ons hier voor den gek te houden!” zegt eindelijk mijn buurman, een man uit het volk die kapitein was der nationale garde. “Een oogenblik later is de fortuin ons gunstig en wij gaan, hoewel ongeroepen, de zaal binnen, waar wij de vrijheid nemen als getuigen de audientie van den rechter Protot bij te wonen. Tegen den schoorsteen geleund geeft hij zijne Consulten en hoort aan wat men hem heeft te zeggen. Ofschoon niet onbevallig van houding, heeft Protot een zeer ongunstig voorkomen. Er is in zijne manieren iets dat aan een slang - in zijn oog iets dat aan een tijger doet denken. Zijn secretaris, dien hij zeer familjaar toespreekt, is een man met een rood gezicht, met gefriseerde haren, een echte bonvivant, die tegenover eene pâté de foie gras en eene flesch Champagne zeer zeker een goed figuur maakt; en 't is mij soms in deze omgeving als verkeerde ik te midden van studenten, die zoo even het gemaskerd bal hebben verlaten. Eindelijk ben ik aan de beurt, maar na hetgeen ik reeds had gezien en gehoord is het mij bijkans onmogelijk om de zaak met den afgevaardigde ernstig te behandelen. Toen ik hem mededeelde dat ik over den Heer Bonjean kwam spreken, zag hij mij glimlachend aan en gaf mij ten antwoord dat ik mij dan elders moest aanmelden.” “Bonjean (zegt hij) is veiligheidshalve gevangen genomen; ik heb met hem niets te maken.” “Maar, gij zijt toch een rechtsgeleerde en zult mij wel willen zeggen, waarom hij nu reeds meer dan een maand gevangen zit, zonder dat er eenige grond van beschuldiging bestaat en zonder dat men tot heden zijne zaak heeft onderzocht. Is er althans geene mogelijkheid dat zijn toestand eenigermate verlicht worde, dat men hem op zijn eerewoord vrij late? Indien gij zulke dingen begeert, wend u dan maar tot den | |
[pagina 783]
| |
burger Raoul Rigault en gij zult zien hoe hij u ontvangt. Op het woord van eer kan men niet bouwen. De Girondins gaven het ook, en inmiddels gingen zij in de Provinciën den opstand prediken tegen Parijs.” “Nu was aan mij de beurt om te glimlachen. Hoe 't zij, is mijn antwoord, deze toestand kan op deze wijze onmogelijk aanhouden; heb toch de goedheid om ons te helpen?” “Hoe dan (vervolgt Protot) heeft Bonjean zich beklaagd dat hij slecht wordt behandeld?” “In 't minst niet; hij is opgesloten binnen Mazas in eene cel en mag niemand zien!” “Welnu dan - zeg aan Bonjean dat hij binnen vier of vijf dagen zal worden verhoord!” “Dit is juist wat ik wensch, - wij smeeken voor hem niet om genade; wij verlangen slechts dat men hem recht late weervaren. Die hem volgens billijkheid oordeelen zullen hem vrijspreken. Hierop kon ik heen gaan! Ik had mij bedwongen, maar telkens als ik hem aanzag met dien verraderlijken trek en dien spotachtigen glimlach steeg mij het bloed naar het hoofd. - Hoe gaarne had ik hem eens de waarheid gezegd; dan had hij andere dingen van mij kunnen vernemen. Nu kon ik slechts medelijden koesteren met een volk dat zulke lieden tot zijne bestuurders had verkozen!” Ruim eene maand later, op den 22sten Mei, nadat den vorigen avond het leger van Versailles Parijs was binnengerukt, zien wij Guasco nog eens uitgaande in 't belang van zijn vriend, en nu in gevaar om zijne vrijheid, zelfs om zijn leven te verliezen. De gedachte aan Bonjean en aan diens veiligheid is de eenige, die hem in deze oogenblikken vervult en voortjaagt; maar zie, terwijl hij “la place du Panthéon” wil oversteken, houdt een der nationalen garden hem tegen. “Niemand mag het plein over zonder speciale vergunning!” - Guasco tracht hem te beduiden waar hij heengaat. “Waarom,” vraagt hem hierop een kapitein der garde op norschen toon, “waarom zijt gij niet in uniform? Gij zijt een weerspannige - ik arresteer u.” Guasco vertoont hem hierop het attest van Miot en wordt nu naar Régère, het lid der Commune, geleid; die met zijn roode écharpe in zijn vertrek op en neer gaat. - Deze geeft nauwe- | |
[pagina 784]
| |
lijks acht op zijne woorden, want hij is koortsachtig, gejaagd en verstaat niet wat Guasco hem zegt. “Spreek toch luid!” roept hij hem toe. “Ieder moet weten wat hier gezegd wordt.” (Er waren NB. slechts twee of drie garden in het vertrek!) “Nog eens - waarom zijt gij zonder uniform? Wat hebt gij hier te maken? Kapitein! - neem hem gevangen.” “De kapitein brengt mij naar een grootere zaal waar een soort van krijgsraad wordt gehouden, uit nationale garden bestaande. Ik ga voort met het geven van inlichting en laat mijne papieren zien. De een vraagt mij naar mijne dienstjaren, een ander houdt spottende vol dat ik van Versailles kom, maar een derde vergunt mij een woord aan Miot te schrijven, ten einde van hem mijne invrijheidstelling te mogen bekomen. Terwijl ik nu het antwoord wachtende was, had ik gelegenheid op te merken hoe het met anderen ging, die even als ik waren gearresteerd en tot het dragen der wapenen geprest. Er waren er ongeveer een tiental van allerlei leeftijd en stand. Hunne bedenkingen werden nauwelijks aangehoord. Men nam eenvoudig het eerste het beste geweer - legde het hun op den schouder en dan met het woord: “Gij kunt gaan.” werden zij uitgezonden om het Panthéon te verdedigen. - Of zij al smeekten om eerst hunne huisgenooten te mogen vaarwel zeggen....hen althans te verwittigen - het baatte hen niet. Ondertusschen was ik aan de grootste onzekerheid ten prooi. Ik stond nog altijd in afwachting, hopende dat de Heer Miot mij zou helpen. - Is hij op dit oogenblik niet te huis of kan hij niet komen, zoo dacht ik bij mij zelven, dan ben ik mijne veiligheid zelfs mijn leven geen oogenblik zeker. Men zal mij dan kortweg als een wederspannige, ja misschien als een verrader, als een spion en agent van Versailles vonnissen...en dan!.... Doch onverwacht daar komt Miot tot mijne bevrijding opdagen. Hij geeft aan den kapitein en door dezen aan Régère de noodige inlichtingen en keert na verloop van weinige oogenblikken terug met de vergunning om mij in vrijheid te stellen. “Gij ziet kapitein!” - zeg ik op zegevierenden toon - ik heb waarheid gesproken!” “Dat hebt gij” is zijn antwoord, maar van uwe zijde zult gij moeten erkennen dat wij u zeer beleefd en voorkomend hebben behandeld!’ | |
[pagina 785]
| |
Ik sprak het niet tegen, maar was toch blijde dat ik niet verplicht was meer dergelijke beleefdheden van hen te ontvangen.
Bij de voorgaande schets wil ik nu nog eene andere voegen, die ons wel is waar een van die ontzettende tafereelen voor den geest roept, welke gedurende de laatste dagen der Commune zich gedurig voordeden, maar waaruit tevens blijkt dat zelfs in de borst van den door woede en haat half verdierlijkten mensch nog een menschelijk hart kloppen kan. Verbeeldt u voor een oogenblik, dat gij luistert naar het verhaal eener jonge dame die met hare moeder aan een brandend huis is ontsnapt en daar nu met het oog op de vlammen, welke nog door de puinhoopen spelen, aan eene vriendin het volgende meedeelt: ‘Ik was met mijne bejaarde moeder en met mijne zieke zuster gisteren alléen, toen eenige gefedereerden onze woning binnen stormden onder voorwendsel, dat er zich wederspannigen en verraders ophielden. Zij vonden niemand; want twee mannen, die een ander deel van het huis bewoonden, hadden zich verborgen; maar, des niettegenstaande brachten zij teer en petroleum aan en staken toen de woning in brand. Op het punt van te stikken door den rookwalm willen wij vluchten, maar men roept van de straat: Houdt alle deuren en venters gesloten of wij schieten....en inmiddels dondert reeds het geschut. Het leger nadert. Eén gefedereerde is slechts overgebleven - een recht monster - hij is zwart van het kruid, en gelijkt in zijne woede op een wild dier. Ik waag het hem te naderen en tot hem te zeggen: Maar gij wilt het toch niet aanzien dat onschuldige vrouwen hier levend zullen verbranden! Help ons althans om dit brandend huis te verlaten.’ ‘Neen,’ brult het monster, ‘ik heb een helsche last te vervullen, en wat ik begonnen ben, zal ik volenden! Al moet ik zelf onder de puinhoopen sterven, ik fusileer ieder, die het waagt dit huis te verlaten!’ ‘Maar mensch! hebt ge dan geen hart meer in den boezem?’ ‘Ik - een hart! - Ik weet niet wat het is een hart te bezitten!’ | |
[pagina 786]
| |
‘Och! of gij het wist! Dan zoudt gij althans mijne arme zuster die daar boven ziek ligt op haar bed nog trachten te redden! Red haar, red haar! Zij is krank en heeft zelfs de kracht niet om zich op te richten.’ En - o wonder! ‘De man, die ons een monster had toegeschenen werpt mij zijn geweer toe, snelt de trappen op, neemt de zieke in zijne armen, en, zonder een woord te zeggen, draagt hij haar door een regen van kogels, de Rue de Rivoli over, de aangrenzende straten langs tot dat hij haar in veiligheid heeft gebracht; en wij, die deze kostbare schat op den voet volgen, hebben aan hem, dien wij als een duivel in menschelijke gedaante beschouwden, het behoud onzes levens te danken.’ Zoo schijnen er ook in den donkersten nacht lichtpunten en is het ook in die dagen, waarin helsche boosheid en tijgerachtige woede zich het hart van vele dolzinnigen in Parijs tot haar woonplaats scheen te hebben gekozen, gebleken, dat de mensch, hoe ook door zijne driften vervoerd en verdierlijkt, zijn menschelijk gevoel nooit geheel kan uitschudden.
En nu, na dezen blik op het tooneel van verwoesting, zij het ons goed nog eens op hem te zien, die niet bestemd was de schande van zijn vaderland te overleven. Vóor mij ligt het afschrift van den brief, door Bonjean in de gevangenis van Mazas op den 19den Mei 1871 aan de zijnen geschreven, behelzende een laatst vaarwel aan de hem dierbaren. Ik zou wel wenschen den inhoud van dien brief u geheel mede te deelen, zoozeer getuigt die van zijne teedere zorgen voor zijne nog altijd kranke vrouw, van zijne innige liefde voor zijne kinderen; maar niet minder van zijn moed en zijn vertrouwen bij het tegengaan van eenen geweldigen dood. Ik moet mij thans echter bij het voornaamste bepalen. Nadat hij heeft gesproken over de vreesselijke spanning waarin hij nu reeds twee maanden verkeerd beeft; over de zelfbeheersching, die noodig is om hem bij de gedachte aan die hem het liefst zijn op aarde en die hij op aarde niet zal | |
[pagina 787]
| |
weerzien, tot kalmte te stemmen, verklaart hij dat de dood op zich zelf hem niet met angst en vreeze vervult. Hij wenscht zijnen geest aan te bevelen in de beste handen en waar hij met ootmoed erkent en belijdt hoeveel hem heeft ontbroken, - geeft hij zich aan de barmbartigheid Gods vertrouwend over. ‘Voorzeker!’ roept hij uit: ‘ware ik alléén op de wereld, dan zou de stervensure, die voor mij van oogenblik tot oogenblik kan slaan, door mij met kalmte worden verbeid. Maar de bittere droppel in mijn beker is daarbij de gedachte aan u.’ Ja, en die gedachte kan hem bijwijlen zoo kwellen, dat hij zich afvraagt of hij zich niet door het besef van plicht en roeping te ver heeft laten vervoeren. Had hij zijn plicht minder ernstig opgevat; was hij niet naar Parijs teruggekeerd...dan...dan zou men hem niet hebben gegrepen,..dan zou deze smartelijke scheiding hem bespaard zijn gebleven. Doch neen! dit denkbeeld, dat hem somtijds pijnigt, mag hij niet voeden. Hij strijdt er tegen en werpt het van zich. Hij richt zich nu tot zijne vrouw en zegt: ‘Tracht, dierbare! mijn verlies met Christelijke onderwerping te dragen! Als ik er niet meer ben, dan te meer zal het uw plicht zijn voor uwe gezondheid de meest mogelijke zorgen te dragen, opdat gij moogt leven voor onze kinderen, die allen, maar vooral de twee jongsten, uw raad en uwe hulp zoo zeer behoeven! Wapen u dan met moed en vertrouwen. Blijf - wat gij altijd geweest zijt, de ziel en het licht voor allen die u omringen...het is mijne ernstige, het is mijne laatste bede. En gij weet nauwelijks dierbare! welk eene onuitsprekelijke verzachting het is in mijn lot, vastelijk te mogen vertrouwen, dat gij met getrouwheid zult doen wat gij weet dat een echtgenoot, die sterven gaat, van u vraagt. Wat u betreft - mijne kinderen! Ik behoef u slechts weinig te zeggen. Zoolang God u het voorrecht schenkt dat gij nog heden geniet, zoolang eene trouwe moeder nog voor u leeft, die uwe liefde en uwen eerbied zoo ten volle verdient, zoolang hebt gij op uwen weg een betrouwbare gids; en voor het overige zult gij in mijn testament, dat ik reeds gedurende de dagen van het eerste beleg schreef, vinden, wat ik meer bepaald wensch dat gij als mijn verlangen, met het oog op uwe onderlinge verhouding, zult leeren kennen. Ik noodig u uit dat testament jaarlijks op den verjaardag van mijn sterven met elkaâr te herlezen. Drie afschriften heb ik daarvan eigenhandig ge- | |
[pagina 788]
| |
maakt, opdat gij daarvan ieder één zoudt bezitten en dat het u zou zijn tot een blijvend aandenken aan mijne innige, teedere liefde voor u, die, nadat zij over u heeft gewaakt in mijn leven, zich nog tot u wenscht uit te strekken na mijnen dood! Slechts dit ééne, mijne kinderen! moet ik u nog toeroepen: Laat toch de gedachte aan het onrecht, waarvan ik het slachtoffer ben geworden, aan den bloedigen dood, die mij van uur tot uur heeft bedreigd, u niet moedeloos maken! Zegt toch niet, bid ik u: ‘Waartoe, waartoe heeft het gediend, dat onze vader getrouw is gebleven aan roeping en plicht? Waarom deed hij niet wat zoovele anderen gedaan hebben, die - minder nauwgezet, minder gestreng, in de opvatting hunner roeping - zich tijdig aan het dreigend gevaar hebben onttrokken en die zich nu in het kalm genot van een rustigen ouden dag mogen verblijden?’...Neen, zegt dit niet en luistert niet naar hen, die aldus tot u spreken; want ik, die nooit iemand heb bedrogen, en die allerminst, in deze plechtige oogenblikken, mijne kinderen zou willen bedriegen, ik, uw vader, betuig het u: Hoe diep treurig ook het lot, dat mij te wachten staaat, moge schijnen, ik zou voor geene schatten der wereld wenschen anders te hebben gehandeld, dan ik gehandeld heb. Weet toch dit, mijne dierbaren! dat de grootste en heerlijkste schat voor den mensch bestaat in de rust van zijn geweten, en dat hij alleen, die zeggen kan: ‘ik heb naar de stem van mijn geweten geluisterd!’ dien schat deelachtig kan worden. ‘En daarom volbrengt met nauwgezetheid de plichten, die op u rusten en die gij te vervullen hebt op verschillende wijzen; door gehoorzaamheid en teedere liefde jegens uwe voortreffelijke moeder; door zelfverloochening en welwillendheid jegens elkander; door getrouwe toewijding aan het welzijn van uw ongelukkig vaderland, dat zich alleen dán zal kunnen verheffen uit zijne diepe ellende, wanneer velen zich aangorden om door getrouwheid aan roeping en plicht met ver- eende krachten het gemeenschappelijk welzijn te zoeken.’
En vraagt gij nu nog MH. hoe die man, die zoo nauwgezet dacht over zijne roeping, en die met zooveel ernst de zijnen | |
[pagina 789]
| |
aanspoorde om den weg van roeping en plicht te bewandelen tegenover zijne vijanden gezind was?...Luistert! In den nacht van den 29sten op den 30sten Maart, nadat Bonjean door Terré op de laagste wijze was gehoond en men hem had gezegd dat hij vermoedelijk den volgenden morgen zou worden gefusilleerd, nam hij de pen en schreef aan zijne vrouw en zijne kinderen: ‘Het is mij onmogelijk eenige rust te genieten vóórdat ik u - in deze stille uren - heb geschreven wat mij nog op het hart ligt. In alle oprechtheid wensch ik voor u te betuigen, dat ik hun, die mij deze onbillijke gevangenschap aandeden, vergiffenis heb geschonken, gelijk ik wensch dat God mij wat ik jegens Hem misdaan heb moge vergeven. Verlangt niet de namen te kennen van hen, die mij, in strijd met alle recht en billijkheid, hebben bejegend - en vooral laat er nooit door u eenige rechtstreeksche of zijdelingsche wraak worden gezocht en genomen.’ Ziet MH. dat is wel de taal van een man, die zich niet alleen heeft beijverd om met ernst zijn plicht te volbrengen, maar wiens hart tevens vervuld was van die oprecht vergevende liefde, welke het grootste sieraad is van den mensch, ook van den staatsman, en die ons in staat stelt zijne schoone woorden over ‘Christendom en vrijheid’ te waarderen, van welke ik u nog eenige, ten slotte wil herinneren. Merkwaardig is het voorzeker op te merken welk een zuiver vrijzinnig standpunt Bonjean, niettegenstaande hij R. Catholiek was, had ingenomen; merkwaardiger nog met hoe groote vrijmoedigheid hij hiervoor zelfs in het openbaar durfde uitkomen; maar allermerkwaardigst en zeer verblijdend daarbij, welk een diep, innig en krachtig godsdienstig gevoel hem boven en in alles bezielde. Dit zal ons blijken uit hetgeen hij over Christendom en vrijheid heeft geschreven, woorden die hun ontstaan danken aan het bekende vraagstuk van des Pausen wereldlijke macht en die in de redevoering, door den President B. gehouden in de senaatszittingen van den 12den en 14den Februari 1866, voorkomen. Over die wereldlijke macht sprekende, zegt hij het volgende: ‘Wat mij aangaat - indien het tijdelijke gezag van den Paus, moet ineenstorten, ik zal er mij niet over verblijden, maar evenmin zal ik er mij over bedroeven; want meer dan ooit ben | |
[pagina 790]
| |
ik overtuigd dat dit gezag (en dit is het allèèn waar ik over spreek) veel meer schadelijk dan wel bevorderlijk is aan de ontwikkeling van het godsdienstig leven in de Catholieke kerk. De overtuiging staat hij mij vast, dat de klimmende macht van ongodsdienstigheid en ongeloof in ons vaderland, eene macht die de zedelijke grondslagen van maatschappij en huisgezin schokt, dat deze in den grond der zaak niet anders is dan eene, wel is waar, eenzijdige, onbillijke en overdrevene, maar toch noodzakelijk gewekte reactie, eene reactie die voortvloeit uit al de leerstellingen, theoriën en praktijken, waardoor men zich heeft beijverd om, in den laatsten tijd, het wereldlijk gezag van Rome te handhaven.’ En vraagt gij nu: Wat hij dan wil? - Verneemt de slotsom tot welke hij komt: ‘Iets anders is noodig. Ieder mensch, die zijne gewichtige levenstaak wil vervullen, heeft behoefte aan een steunpunt, dat niet wankelt; aan een fakkel, die niet ophoudt te branden, licht gevende ook te midden der zware beproevingen des levens, gelijk de wolk- en vuur-kolom die het volk van Israël voorgingen in den duisteren nacht der woestijn. En welk is dan dat steunpunt - wat is die fakkel? Gij vindt ze alleen in het bezit van het meest verheven godsdienstig gevoel, gij vindt ze in het Christelijk geloof. Weest, bid ik u, op uwe hoede tegen twee meeningen, beide evenzeer onwaar als gevaarlijk, al hebben zij beide, in dezen laatsten tijd, niet weinig belijders geworden; de ééne, die in naam van het Christendom de hedendaagsche maatschappij aantast en de andere, die in naam van die maatschappij niet aarzelt tegen het Christendom zelf hare wapens te smeeden. Tegenover beiden is een en hetzelfde antwoord voldoende. ‘Neen’ - zult gij zeggen, ‘het Christendom en de vrijheid, deze twee groote en heerlijke zaken, zij staan niet vijandig tegenover elkander! Alleen zij, die schijn en wezen, die de beginselen met het misbruik verwarren, kunnen het meenen. Hoe is het mogelijk de hedendaagsche beschaving als strijdig met het Christendom te achten? Gaat zij niet, hoe onvolmaakt, hoe gebrekkig ook nog de toepassing moge zijn, gaat zij niet uit van het streven - nu meer dan ooit te voren - om de groote beginselen: vrijheid, gelijkheid en broederschap, de beginselen die de Christus voor het eerst aan de oude wereld heeft verkondigd, in toepassing te brengen? | |
[pagina 791]
| |
Die oude wereld! - 't is waar, zij is niet aanstonds bezweken; zelfs nog, heden ten dage, gaat zij voort de macht dier beginselen te weerstreven. Maar de tegenstand, dien zij biedt, is ijdel en de overwinning niet meer twijfelachtig te noemen. Zeker, eens zal hij komen! Hij nadert met rassche schreden, al zal een man van mijne jaren, het niet meer beleven. Hij zal komen de dag, waarop men alle kleingeestig vooroordeel, alle wantrouwen zal uitschudden! Dan zal er een heilig verbond worden gesloten tusschen het Christendom en de hedendaagsche beschaving. En van dat heilig verbond zal een nieuw leven uitgaan, dat de maatschappij aan hare bestemming op zedelijk en staatkundig gebied zal doen beantwoorden en het rijk van waarheid, gerechtigheid en vrede zal doen zegevieren op aarde!’ |
|