Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Binnenlandsche bibliographie.]Binnenlandsche letterkunde.I. Fraaie Letteren.Vertaalde romans.1. Fulko Barham, de waarachtige edelman. Een Roman uit het kerkelijk leven in Engeland door de Schrijfster van ‘Rachels geheim.’ Met een woord vooraf door Dr. Jan Ten Brink. 's Gravenhage. Erven Thierry en Mensing. 1871. Twee deelen gr. 8o. 1. De uitgebreide titel van dit boek brengt van zelf op de gedachte, dat ‘het kerkelijk leven in Engeland’ de spil zal zijn waarom de intrigue van den roman draait, althans de groote | |
[pagina 2]
| |
zaak waarin de hoofdpersonen betrokken worden en die van overwegenden invloed is op hun leven en lot. Dit is echter volstrekt het geval niet en bewijst op nieuw de onhandigheid van vertalers en uitgevers van zulke bijvoegsels en uitbreidingen van de oorspronkelijke titulatuur. Wel speelt het gansche drama in eene kathedraal-stad; wel behoort de opdrijving van het ritualisme van de zoogenoemde High Church bij de mise-en-scène en karakteriseert zij eenigen der medespelers; maar Fulko Barham en zijne Jocelyne hebben er niets mee te maken en tot het verloop der intrigue staat dat ‘kerkelijke’ in geen het minste verband. Ook van de oppositie tegen het allengs meer invoeren van Roomsche plechtigheden, kerksieradiën en priesterkleeding, noch van de geschillen en twisten hierdoor veroorzaakt, komt iets in. Hier en daar een afkeurend oordeel in den mond van personen, die niet tot de aristocratie behooren, of een veroordeelend vonnis over andersdenkenden van dezen of genen ritualist zelven, ziedaar alles! En hoe interessant het dan ook voor een Nederlandschen lezer moge zijn, eens te zien hoe zoogenaamde protestantsche Engelsche Bisschoppen, Dekens en lagere Geestelijken (sic!) hunne kerk romaniseeren onder toejuiching van bigotte dames en heeren, m.a.w. hoe onprotestantsch die Engelsche Kerk eigenlijk nog altijd is, de waarde van den roman zelven wordt hierdoor slechts weinig verhoogd. Die omschrijvende titel doet zelfs nadeel hieraan, door meer te beloven dan het boek geeft, en eene verwachting op te wekken, die niet bevredigd wordt. Mij althans was het eene teleurstelling, omdat ik onder dat ‘uit het kerkelijk leven’ iets geheel anders versta, dan eene hier en daar aangebrachte schildering van de kerkgebruiken bij eene enkele der vele partijën en secten, die dat ‘leven’ in het Britsche Koningrijk verdeelen. De lezer die met den strijd, door het vooruitstreven van den geest en het woelen van clericalen veroorzaakt, bij onze overzeesche buren niet bekend is, zou zich zeer bedriegen, als hij meende, dat alles daar zoo vreedzaam zou toegaan als hier geschetst wordt. De roman heet dan ook oorspronkelijk eenvoudig Nature's Nobleman en bevat de geschiedenis van een man, die de type moet wezen van een ‘waarachtigen edelman,’ niet door geboorte of stand in de maatschappij, maar door het edele van zijn persoon en gedrag. Fulko Barham is wel van ‘oude en voorname familie’; - de goederen van Barham Lings hebben | |
[pagina 3]
| |
wel gedurende de laatste driehonderd jaar aan de Barhams toebehoord; - maar door het bankroet van zijn vader is het edele jonge mensch arm en dus niet meer van aanzien. Zijn streven, om door hard werken de schulden van zijn vader te betalen en vervolgens het voorvaderlijk landgoed op nieuw machtig te worden - wat geschieden kan, als hij in staat is het binnen dertig jaar weder in te koopen - maakt de hoofdzaak uit van het verhaal en moet het voortreffelijke van zijn karakter of den adel van zijne natuur in 't licht stellen. Het spreekt van zelf, dat 's mans worsteling met zijn alles behalve gunstig lot een deel uitmaakt van het belang, dat de lezer in zijn persoon stelt, en dat eveneens zijne liefde voor Jocelyne het hare hiertoe bijdraagt. Ik wil dan ook niet zeggen, dat zijne lotgevallen, en zijne liefdesgeschiedenis vooral, mij niet geboeid hebben; - ook niet, dat er onder de nevenpersonen geen zouden zijn, die belangstelling inboezemen; maar de wijze van schrijven van deze vrouwelijke auteur is mij te omslachtig. Zij moge in hare beschrijvingen recht dichterlijk zijn, de gave bezitten van levenlooze voorwerpen als bezielde wezens te laten optreden, natuurtafereelen poëtisch op te vatten, en vooral mooi en leelijk weder in verband te brengen, nu eens met den gemoedstoestand, dan weder met de lotgevallen harer personen, zij doet dit te veel, te aanhoudend, terwijl juist vele dier gebeurtenissen zelven meer aangeduid dan geschilderd worden. Ook heeft zij te veel gebruik gemaakt van gewone romanschrijvers kunsten, om haar verhaal tot een goed einde te brengen: op het rechte tijdstip voert een donderslag een in den weg staanden ontaarden vader van het tooneel af, wordt een lang vermist testament, waarover jaren geprocedeerd was, eindelijk allertoevalligst in een ouden jas gevonden, en komt ter elfder ure een priester uit de biecht van eene gestorvene mededeelingen doen van een wettig huwelijk, dat tot nu toe voor onwettig was gehouden...Bij slot van rekening is dan ook niet de edele natuur van den hoofdpersoon de kracht die hem zijn doel doet bereiken: het herkrijgen der familiegoederen; maar eene zeer ingewikkelde samenloop van omstandigheden. Ik heb het meer gezegd, als dit tot de romanschrijvers-kunst behoort, of, als de romanschrijver vrijelijk allerlei waarschijnlijke en onwaarschijnlijke, mogelijke en onmogelijke lotsverwisselingen door elkander mag mengen, mits hij het eigenlijke beloop der intrigue slechts | |
[pagina 4]
| |
een tijdlang verborgen houdt, om met eene verrassende, door niemand uit het voorafgaande af te leiden uitkomst te eindigen, - dat het dan voor iemand, die een beetje verbeeldingskracht heeft, geen kunst is romans te maken. Ik voor mij kies het blijven bij de waarheid en de werkelijkheid, en noem hem den waren romandichter, die over tafereelen uit het werkelijke leven een poëtisch waas weet te leggen of zijne personen zoo veel en zoo weinig weet te idealiseeren, dat zij wezens blijven van vleesch en bloed die in denkbare levensomstandigheden verkeeren; geen conventioneele romanhelden en heldinnen, bij wie het noodlot telkens te pas moet komen met de toevalligste avonturen om hen aan het eind - van een verhaal te brengen. Met ‘hoogen lof van dezen roman gewagen’, zooals The Alhenaeum gedaan heeft, en hem ‘van blijvende letterkundige waarde’ noemen, durf ik dan ook niet, al wil ik de betrekkelijke verdiensten van de Schrijfster niet verkleinen en niemand afraden dit haar werk in handen te nemen. Ja, ik weet wel zeker, dat velen het ‘heel mooi’ zullen vinden en zich kostelijk zullen amuseeren met Mrs. Slydersly's telkens mislukkende pogingen om eene ‘positie’ voor hare ‘lieve Rosina’ te verkrijgen, welk ‘positie hebben’ haar alles toeschijnt, wat in deze wereld begeerlijk is; voor de toekomende moet overigens de Kerk zorgen......De vertaling is van dien aard, dat men dikwijls vergeet een in het Engelsch geschreven werk te lezen; en de zorg er aan besteed verdiende wel eene fraaijere uitgave dan de op grof grauw papier gedrukte van de Erven Thierrij en Mensing. Een boek, door eene dame geschreven en door eene dame vertaald, bovendien door Dr. Jan Ten Brink aangeprezen en dan zoo gedrukt, met zulk een smakeloozen titel, en met zulk een leelijken, donker grijzen omslag!.......Neen, dat kan er niet door! 2. Als op een verhaal, dat geheel vrij is gebleven van boven bedoelde gewone romanschrijvers-kunsten, kunnen wij wijzen op dit voortbrengsel van Miss Marryats vruchtbare pen. In dezen roman komen geen Deus ex machina, geen onmogelijke toestanden, geen onwaarschijnlijke gebeurtenissen, geen den held of de heldin op het juiste oogenblik reddende toevalligheden voor. Alles wat hier verhaald wordt ontwikkelt zich uit den aanleg en het zich vormend karakter der betrokken personen. De lotsbedeeling en de levensomstandigheden mogen hieraan | |
[pagina 5]
| |
medewerken, ze zijn niet van dien invloed, dat zij den loop van het verhaal bepalen en de uitkomst geven, welke de schrijfster heeft bedoeld. De heldin of hoofdpersoon van het boek is een verwend, eigenzinnig en trotsch gravinnetje, dat zich mesallieert om zich op een ontrouwen aanbidder te wreken; de ellende van dit huwelijk, voor man en vrouw beiden, en de weldadige invloed van door godsdienst geheiligde liefde eener derde allerliefste persoonlijkheid vormen den inhoud van een drama dat uit het leven gegrepen is. Liefdes strijd, een vroeger werk, dat als aanbeveling op den titel prijkt, heeft den naam van goede romanschrijfster van Miss Marryat gevestigd; verschillende harer in het Hollandsch vertaalde pennevruchten kondigde ik reeds meer of min gunstig aan; maar ik las er geen van hare hand met zoo onverdeeld genoegen als deze. Hiermede wil ik niet zeggen, dat de schrijfster het ideaal van de kunst heeft bereikt, of aan al de eischen dier kunst voldoet, zelfs niet, dat zij, na het schrijven van Haar Heer en Meester, met de coryphaeën harer natie op dit gebied kan gelijk gesteld worden; maar dat zij een tegelijk schoon en goed gewrocht harer scheppende verbeelding heeft gegeven en dit boek verre de voorkeur verdient boven menigen Engelschen roman, waarin kunstiger intrigue en meer van al dat fraais te vinden is, dat vulgaire romanlezers aantrekt en boeit. Voor vrouwen en meisjes, vooral als zij eenigen levensernst bezitten en niet bloot om den tijd te dooden zulke boeken lezen, is de lectuur van dit werk allergeschiktst, en haar in 't bijzonder beveel ik de kennismaking met Lady Ethel dringend aan. Van zelf zal dan Maggie Henderson, in al het degelijke en beminnelijke van haar karakter en gedrag, zich bij haar aanbevelen. Niet hare godsdienstige begrippen, niet hare verwarring of gelijkstelling van Jezus met God zelven, maar hare belangelooze liefde, hare zelfverloochenende toewijding aan anderen, in een woord, hare godsdienst, die zij van dezen ‘haar Heer en Meester’ geleerd heeft, moet indruk maken op ieder onbedorven vrouwelijk gemoed, en het ware te wenschen dat zij ook van eenigen invloed mocht zijn! Al is, gelijk ik zeide, Lady Ethel de hoofdpersoon, en meende ik, dat haar echtgenoot ook eenmaal ‘haar heer en meester’ zou worden, deze titelwoorden slaan op de lieve Maggie, die inderdaad de hoofdrol vervult, als men namelijk den goeden uitslag van hare pogingen tot bevordering van het geluk | |
[pagina 6]
| |
der beide echtelingen zoo noemen wil. Geheel juist vind ik echter dezen, woordelijk uit het Engelsch vertaalden titel niet, en wel omdat Ethel van het begin tot aan het eind van het boek de voornaamste persoon is en hare geschiedenis de hoofdzaak van het geheele verhaal. Het schijnt echter voor vele hedendaagsche auteurs gemakkelijker te zijn een geheelen roman te schrijven dan een gepasten titel er voor te vinden. Mocht soms deze of gene uit het bovenstaande afleiden, dat in deze lettervrucht van Engelschen bodem veel gezedepreekt of getheologiseerd wordt; - bij de nog steeds voortdurende verwarring van godsdienst met theologie is dit best mogelijk! - dan voeg ik hier nog bij, dat dit volstrekt niet het geval is. Zeurig of vervelend lang is Miss Marryat in dit haar werk minder dan ooit, en ik bewonderde van tijd tot tijd haar talent om met weinig omhaal de fijne nuances der karakters te doen uitkomen en zonder veel woorden voor zich zelf te laten spreken. Ook de vertaling is bijzonder goed geslaagd en helpt mede om het boek met welgevallen te lezen; men vergeet dat men eene vertaling voor zich heeft; en de Heer van Kampen, meestal zeer gelukkig in de keus zijner uitgegeven buitenlandsche romans, zorgde voor helderen druk en goed papier. 3. Dat vertaling, druk en uitgaaf ook van dezen roman weinig of niets te wenschen overlaten, en de Heer Raëskin zoowel als de firma IJkema & van Gijn zich zeer goed van hunne taak gekweten hebben, meen ik gerust te kunnen verzekeren. Maar hoe eerstgenoemde plezier kon hebben in het vertalen van dit boek en laatstgenoemde durfde veronderstellen, dat het veel aftrek zou vinden, verklaar ik even min te begrijpen als de liefhebberij van den niet onverdienstelijken schrijver in het fingeeren van gemeene karakters en afschuwelijke intrigues. Het is het eerste werk van dezen Engelschen auteur dat ik onder de oogen kreeg en ik was blij, dat hij er maar éen boekdeel van gemaakt had. Als conscientieus verslaggever heb ik het doorgeworsteld, wat ik zeker niet gedaan zou hebben, wanneer ik slechts tot uitspanning gelezen had. Het is echter mijn stellig voornemen mij er niet weer aan te wagen. Mocht de Redactie van dit of eenig ander Tijdschrift mij een tweeden roman van deze zelfde hand toezenden, ik zou het boek onmiddelijk terugsturen met verzoek een anderen verslaggever te zoeken. Over den smaak valt niet te twisten, maar ik verheug mij geen behagen te heb- | |
[pagina 7]
| |
ben in deze soort van lectuur, en beklaag ieder, die zich nog vermeijen kan in het scheppen en lezen van zulke verdichte verhalen. Verbeeld u een Londensch procureur, die jaloersch wordt van een vriend zijner jeugd, omdat deze meer voorspoed heeft dan hij, rijker is, hooger in rang stijgt, en het mooije meisje krijgt, waarop beiden verliefd waren! Om aan zijn nijd en haat voldoening te geven, weet hij haar, als zij de vrouw is van zijn vriend, over te halen om met haar kind haar man te verlaten; vervolgens maakt hij zich meester van dat kind en speelt het in handen van het gemeenste soort van menschen, dat in Londens achterbuurten leeft! En dit zegt nog al iets!......Zijn doel is, het jongske - Paul den vagebond - tot een dief, een misdadiger te laten opvoeden, om, als hij eenmaal veroordeeld en gevonnisd zal worden, aan den vader (zijn vriend altijd!) te kunnen zeggen: ziedaar uw zoon! Bovendien moet hij zelf eenmaal in het bezit komen van den rijkdom, die het eenige was, wat dien ongelukkigen man en vader overblijven kon, nadat zijn huwelijksgeluk verstoord en zijn zoon te schande gemaakt zouden zijn....Horrible, most horrible!...Ik herhaal, hoe 't mogelijk is behagen te hebben in het scheppen van zulk een monster en zich een heel boekdeel door te vermaken in het laten uitspinnen en aanvankelijk gelukken van zulke gerafineerde intrigues, als de ellendeling uitdenkt om zijn oogmerk te bereiken, begrijp ik niet. Ik weet best, dat er laaghartige, diepgezonken wezens zijn, die den naam van mensch ter nauwernood nog verdienen; maar al het menschelijke weg te denken en eenige ondeugden als een mensch aan te kleeden tot het spelen van eene afschuwelijke rol, zonder dat de betrokken persoon - en dat nog wel een rechter! - twintig jaren lang iets van het boosaardige en huichelachtige van zulk een misgehoorte ontdekt!....neen, dat is tegennatuurlijk, dit is leelijk omdat het niet waar is, en niet waar omdat het al te leelijk is. Gemakkelijk zoude het dan ook zijn, aan te wijzen hoeveel onwaarschijnlijks, zelfs zedelijk en stoffelijk onmogelijks er moet worden bijgevoegd - ‘bijgefingeerd,’ schreef ik haast! - om de afgrijselijke plannen van den booswicht voor een deel althans te laten gelukken, en hoe de schrijver genoodzaakt is, andere, bijna even nietswaardige, jaloersche en hatelijke karakters te hulp te roepen, of het aantal verachtelijke persoonlijkheden zoo groot te maken, dat de min of meer goede typen slechts half afgewerkt worden en in de schaduw blijven. | |
[pagina 8]
| |
Op Paul zelven valt licht genoeg, wat zijne lotgevallen en zijn oogenschijnlijk braaf blijven betreft, in weerwil van de moeite die genomen wordt om hem te bederven. Hoe dit geschiedt, hoe de oplossing is van het zielkundig raadsel, dat een kind, van zijn tweede of derde levensjaar af onder de heffe van het volk opgegroeid, zoo rein blijft, zoo afkeerig van alle oneerlijkheid en van alle ondeugd, bovendien zoo goed en edel wordt.....de Schrijver vertelt het ons niet en laat zich dan ook weinig of niet met ziel- en zedekundige quaesties in. De lezer moet maar gelooven, dat het in de wereld kan toegaan, zoo als hij schetst, en dat eindelijk de deugd met rijkdom en eer beloond, de ondeugd met armoede en schande gestraft wordt. Want ik behoef zeker niet te zeggen, dat ‘Tegen stroom’ moet beteekenen: in weerwil van alle tegenwerking wordt de brave niet het slachtoffer van den ondeugende en ‘de vagebond’ eindelijk in de haven van wereldsch geluk binnen gelootst, - als het namelijk zoo'n deugdzame zwerver is, en zijne tegenstanders zulke monsters van ongerechtigheid zijn. Ik zou hier nog kunnen bijvoegen, dat het van den hoofdintrigant bij al zijne slimheid toch oliedom is, ook maar éen oogenblik te rekenen op het welslagen zijner intrigues. Of zou een procureur, let wel, een rechtsgeleerde, die een anderen man van de wet, een rechter, tot het mikpunt zijner kunstgrepen kiest, zoo weinig met het Engelsche rechtswezen en met de Londensche politie bekend kunnen zijn, dat hij zelf niet inzag, hoe al wat hij deed falikant uitkomen moest, zoodra een van zijne handlangers maar kikte? Hoe hij geheel in de macht was van zijn weggejaagden klerk, die al zijne geheimen kende en die vrij en frank door Londen liep, ja, reeds eenmaal een brief aan den rechter geschreven had om hem te waarschuwen voor zijn geveinsden vriend? Dien brief had de schelm onderschept, maar den man zelven kon hij toch niet beletten ieder oogenblik in persoon te doen wat hem met de pen mislukt was....en een procureur zou op straffeloosheid kunnen vertrouwen hij zoo veel bekendheid van zijne boevenstreken? Credat Judaeus Apella! zeg ik, als men mij zulke dingen wil wijs maken; en ik kom op tegen het misbruik van de kunst dat bij dergelijke verdichtselen door romanschrijvers van talent gemaakt wordt. Talent toch kan ik den zich noemenden Bow Bells niet ontzeggen; hij schrijft levendig, niet langdradig, en zijn stijl is eenvoudig, onopgesmukt. Hier en daar zijn in zijn boek geen on- | |
[pagina 9]
| |
aardige passages, maar karakterstudie ontbreekt hem. Welk eene bespottelijke, onnatuurlijke trotschheid, bijvoorbeeld, in het meisje dat de prima donna moet verbeelden, welk eene onnatuur, als zij doof en blind blijft voor Paul, totdat zij verneemt wie de veroordeelde dief en gewaande brandstichter eigenlijk is!...Ik eindig met de betuiging, dat ik het betreur, dat zulke boeken maar niet onvertaald gelaten worden.....Wie eenigen prijs stelt op mijn oordeel, late zich niet verleiden Tegen stroom ter hand te nemen; ik verzeker hem, dat hij in den een of anderen barbierswinkel wel zoo aangenaam gezelschap zal vinden, als dat van Beverley Bogg en zijn zoon, Marah, den lammen Willem en Jacob Prow. 4. Van veel beter allooi is dit product van Russischen bodem. Reeds in het Januarinommer van 1870 maakte de Gids opmerkzaam op Pisemski's toen nog niet in 't Hollandsch vertaalde Tausend Seelen, en het is te verwonderen dat de vertaling, thans hier aangekondigd, niet vroeger verscheen. Dat de overbrenging in onze moedertaal betrekkelijk in goede handen gevallen is en het boek zich prettig lezen laat, strekt den Heer G. Wörrheide tot eer; maar ik ben zoo vrij de opmerking te maken, dat hij wel een weinigje meer ten behoeve zijner lezers had mogen doen. Er komen namelijk in het boek tal van Russische ambten en betrekkingen voor, die zulke vreemde namen dragen, dat men volstrekt niet weet welke waardigheid de betitelden eigenlijk bekleeden. Wat is een ‘kantonnist’ of een ‘adelmaarschalk’ of een ‘magister’, om niet te spreken van ‘den president van de kroonkamer’ en meer dergelijke bij ons Hollanders onbekende grootheden? Mij dunkt, de vertaler had de moeite wel mogen nemen, in een paar noten aan te duiden, wat wij onder die titels hebben te verstaan. Dit echter in 't voorbijgaan. De roman zelf kwam eerst in eenige volgnommers van een der meest verspreide Russische tijdschriften uit, en wekte zoowel bij die verschijning als toen hij als boekdeel in den handel kwam veel opzien. In den vorm toch van een verdicht verhaal, waarin een jonkman optreedt, die van de nederige betrekking van Inspecteur (of, zooals de Gids heeft, ‘Directeur’?) eener school van eene kleine binnenstad opklimt tot Gouverneur eener provincie, - in dezen vorm leidt de schrijver zijne lezers in de ambtenaarswereld van zijn vaderland binnen, om te laten zien welke misbruiken, omkoopingen en intrigues van allerlei aard | |
[pagina 10]
| |
in die wereld plaats hebben. Het is hem blijkbaar te doen om op dezen kanker van het maatschappelijk leven in Rusland de aandacht te vestigen, en voor elken beschaafden Rus is dit zeker eene hoogst nuttige zaak. Maar ook voor ieder, die met Russische zeden en toestanden bekend wil worden, is dit boek, verondersteld dat het naar waarheid schildert, alleszins belangrijk. Men moet het dan ook meer om deze strekking lezen, dan om de inkleeding of het verhaal der verschillende liefdesgeschiedenissen van den held, die niet altijd even onberispelijk zijn. Voor jonge meisjes is het echter geen lectuur; zij hebben niet noodig met deze dingen uit het werkelijk leven kennis te maken, en de kunst der fictie en descriptie is slechts te hulp geroepen om den eergierigen ambtenaar op de hoogte te brengen, waarop hij zijne hervormingsplannen uitvoeren en zijne verbeteringsmaatregelen nemen kon. Het blijkt echter genoeg, dat de schrijver kunstenaar is of werkelijk talent heeft; om alle welke redenen ik zijn werk gerust durf aanprijzen aan ieder, die in romantischen vorm iets lezen wil, waaruit hij tegelijk leering kan trekken. Over de moraal van den schrijver weid ik niet uit. Hij schreef noch voor jonge meisjes noch voor kinderen, en zonder mijne aanwijzing zal ieder denkend lezer wel begrijpen, waar Kalinowitsch van den rechten weg afraakt en waar hij naar beginsel handelt. Ik vind het echter te betreuren, dat Pisemski voor zijn hoofdpersoon geen aangenamer mensch heeft gekozen, daar de man, wel om de zaak die hij voorstaat, maar niet om zijn eigen persoonlijkheid belang inboezemt. 5. Niet ten onrechte maakte onlangs op het XIIde Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres Mr. P. Romeijn van Middelburg opmerkzaam op het verkeerde gebruik van wijzen en tijden der werkwoorden door sprekers en schrijvers. Reeds op de eerste bladzijde van dezen roman vond ik dit bevestigd. Ik heb de Hollandsche vertaling voor mij en het oorspronkelijke niet bij de hand. Of dus de schuld ligt aan Mrs. Wood of aan Mevr. Teding van Berkhout-Chappuis, kan ik niet uitmaken; maar de eerste volzin van het Iste Hoofdstuk begint met den tegenwoordigen tijd: ‘Een fraai tooneel vertoont (ik spatieer) zich aan uw oog. Geen fraaier is er te vinden in dit schoonste deel van alle Binnen-graafschappen’. Na dit gezegd te hebben vervolgt de schrijfster terstond in den verleden tijd: ‘De winter | |
[pagina 11]
| |
was voorbij; geen wolkje dreef er in de blauwe lucht; helder, vro(o)lijk en warm scheen de zon; het was de eerste wezenlijke lentedag’. Zoo gaat zij voort en vertelt, dat op een weg een groep heeren druk stond te praten. Hoe kan nu dit ‘fraaie tooneel’ zich aan ons oog vertoonen als die zon niet schijnt maar geschenen heeft, en de heeren er niet staan maar stonden? Zij had in den tegenwoordigen tijd moeten blijven, zooals zij begon, en zij heeft dit gevoeld, want na de beschrijving hoe die heeren daar stonden, en iets tot opheldering uit het verledene, vervalt zij van zelf weder in den boven bedoelden tijd (bl. 4.): ‘De rentmeester was (ik spatieer weder) ongemeen leelijk, en nu op het oogenblik nog meer dan gewoonlijk, omdat hij boos is; wat duidelijk blijkt terwijl hij tegen zijn heer spreekt’. Eenige regels verder stuit ik op nieuw op den verleden tijd, waarin dan het verhaal wordt voortgezet....Het is geen zware beschuldiging, die ik hier inbreng, slechts eene opmerking, welke de niet onverdienstelijke vertaalster mij ten goede zal houden en zich ten nutte kan maken, als zij niet, bij herlezing van hetgeen zij liet drukken, zelve gevoeld heeft hoeveel plastischer die tegenwoordige tijd is, vooral dan als men vooraf zegt dat eenig ‘tooneel,’ door den auteur in zijne verbeelding gezien, zich ook aan het oog van den lezer vertoonen zal....maar mogelijk lag de fout reeds aan de schrijfster zelve en was Mevr. van Berkhout te conscientieus om van het oorspronkelijke af te wijken. Of zij soms te preutsch is om van een ‘broek’ te spreken, weet ik niet, maar wel dat zij een land-edelman van den tegenwoordigen tijd geen ‘beenstukken’ (bl. 41 1e Deel.) mag laten dragen, omdat deze behooren bij het harnas der oude ridders. Staat er echter in 't Engelsch gambadoes, dan had zij zich van ons ‘slobkousen’ kunnen bedienen....Maar deze aanmerking riekt naar vitterij, hetgeen ook het geval zoude zijn, als ik vroeg, of ‘zooals hij in zijn diepste diep’ (ik spatieer) ‘zich zelven wel eens moest bekennen,’ goed Hollandsch is? Indien niet op eene andere plaats deze zelfde uitdrukking nog eens voorkwam, zou ik aan eene drukfout denken, of aan het wegvallen van het woord ‘hart’ of ‘gemoed’; want wat ‘het diep’ van iemand is, weet ik niet; er moet in allen gevalle iets bij. Ik voor mij zou liever schrijven: ‘zooals hij in zijn binnenste zich zelven wel eens moest bekennen.’ In mijn binnenste komt evenwel reeds iets op tegen het maken van deze en dergelijke aanmerkingen, vooral als het een | |
[pagina 12]
| |
werk geldt van eene dame en wel van eene dame, die niet alleen eene vloeijende vertaling van een Engelschen roman geleverd heeft, maar ook en vooral in hare keus van wat zij vertaalde zeer gelukkig is geweest. Was ik indertijd nog al ingenomen met Mrs. Woods Oswald Cray en minder met De Hoeve van het Roode Hof, - George Canterbury's Testament las ik niet, - naar mijn oordeel spant De holle weg van Dene de kroon. Het is het verhaal van een kleinzoon van een Baronet, die, omdat zijne moeder een meisje is van den farmer- of boerenstand, door de intrigues van eene tante en haar zoon een verschoveling en eindelijk uit den familiekring verbannen wordt. Niet het lot, of de levensloop van dezen verstooteling - van hetgeen hem jaren achtereen in den vreemde wedervaart verneemt men namelijk niets - is de eigenlijke hoofdzaak, maar het beloop en de afloop van bedoelde intrigues, in verband gebracht met het leggen van dien ‘hollen weg van Dene’ en de gevolgen die dit heeft. Omdat die weg over het hutje eener arme weduwe loopt, dat meedogenloos afgebroken wordt, in weerwil van eene geschreven belofte, dat zij er tot aan haar dood in mocht blijven wonen, welk stuk voor het oogenblik zoek is maar later wordt teruggevonden, - omdat er dus onrecht geschiedt, door de koppigheid van den grondbezitter, die juist zoo en niet anders dien weg laat aanleggen, ligt er een vloek op en hebben er verschillende ongelukken plaats. Dat dit verhaald en door de bewoners der streek geloofd wordt; - dat het invloed uitoefent op het lot van den hoofdpersoon van den roman, en op het humeur van den aanlegger van den weg, ligt in den aard dier ongelukken en in de wijze hoe zij voorvallen; maar dat de schrijfster zelve het laat voorkomen alsof er werkelijk iets onnatuurlijks of bovennatuurlijks bij in 't spel is; - dat zij op hetzelfde plekje van den weg (waar het hufje heeft gestaan) bij herhaling makke, goed gedresseerde en goed bestuurde paarden laat schrikken voor niets, dit is iets, dat ik haar ten kwade duid. Zij schijnt zelve niet geheel vrij te zijn van het volksbijgeloof dat nog alom onder Christenen - die zich althans zoo noemen - bestaat. Ik bedoel het zoeken en vinden van verband tusschen zedelijk kwaad en stoffelijk onheil, dat niet het gevolg van dat kwaad is. Het is òf de tusschenkomst van den booze òf van God zelven en wel op wonderdadige wijze, waardoor het gepleegde onrecht | |
[pagina 13]
| |
op den schuldige niet alleen, maar zelfs op geheel onschuldigen gewroken wordt. Ook aan voorteekenen en droomen hecht zij waarde. Zij laat nl. eene oude dienstmeid, 's nachts voordat er een moord gedaan wordt, het plotseling verdwijnen van en zoeken naar den vermoorde zoo duidelijk in den slaap voor den geest komen alsof zij, zoo niet alles, dan toch de hoofdzaak vooruitgezien heeft en weet, althans vermoedt, wie de moordenaar is. Die zelfde vrouw ziet ook bij helder daglicht een vrouwelijk wezen op een hek zitten, zoo digt bij haar, dat zij het toespreken kan, waarna het plotseling verdwijnt; terwijl het later blijkt, dat bedoelde persoon toen reeds gestorven was en het dus haar geest of eene verschijning na haar dood moest geweest zijn......Ik herhaal: zulke dingen duid ik eene ernstige schrijfster, zooals Mrs. Wood, ten kwade. Wil een romanschrijver van onzen tijd bijgeloovigheden, in ruime mate nog alom te vinden, in zijne verhalen opnemen, het staat hem vrij; maar hij moet bij de waarbeid of de werkelijkheid blijven. Hij mag niet halucinaties als feiten voorstellen, noch droomen fingeeren, die onmiddellijk precies uitkomen; ook geen ongelukken laten gebeuren, die geen andere oorzaak kunnen hebben, dan wat nog in de volkstaal een wonder heet of het werk zou zijn van den booze. Eene schaduw op een zeker punt van een weg, waar niets, hoegenaamd niets is, dat schaduw geven kan, en waarvoor toch telkens op nieuw paarden schrikken, is eene onmogelijkheid; en hij die zulke dingen voorstelt als werkelijk gebeurlijke zaken stijft het bijgeloof, wat zeker geen redelijk denkend, goed ontwikkeld mensch goedkeuren kan. Van een anderen aard is de kunstgreep der schrijfster, een paar neven van den verstooten en verbannen kleinzoon juist van pas te laten verdrinken, waardoor hij de wettige erfgenaam en opvolger wordt van zijn grootvader en de tegen hem intrigeerende tante en haar zoon al hunne pogingen om hem op een afstand te houden verijdeld zien, ja, in zekeren zin van zijne edelmoedigheid afhankelijk worden. Wel wordt hierdoor de ondeugd gestraft en de deugd beloond, of aan de zoogenoemde romanschrijvers-gerechtigheid voldaan, maar gezondigd tegen de eischen der kunst, die, in mijn oog, altijd gebrekkig is, als zij zulke hevige middelen aanwendt om een verhaal aan een goed einde te helpen. Mrs. Wood had langs geheel andere, veel meer met de werkelijkheid overeenstemmende wegen haar held | |
[pagina 14]
| |
tot voorspoed, eer en aanzien kunnen leiden: een weinig meer fermiteit in den ouden Heer Dene, of een meer gewoon verdwijnen van het tooneel van den wettigen erfgenaam ware voldoende geweest om Tom terug te brengen op de plaats die hem toekwam. Behoudens al deze aanmerkingen en opmerkingen blijf ik echter dezen roman als onderhoudende, goed geschreven en goed vertaalde lectuur aanbevelen. Voor leesgezelschappen is hij zeer geschikt en alle moeders mogen gerust toelaten dat hare dochters hem ter hand nemen. De Erven Loosjes zorgden voldoende voor helder papier en duidelijken druk; f 6. - voor 650 bladzijden is ook niet te veel. 6. Onwillekeurig kwam onder het lezen van dezen roman de gedachte bij mij op: zou Miss Marryat ook te veel schrijven? Hare boeken laten zich zeer goed lezen, zij worden gunstig beoordeeld, de uitgevers aarzelen zeker niet ze in 't licht te geven; - zou dit haar ook verleiden tot het bewerken van het eerste het beste onderwerp dat haar voor den geest komt, zonder vooraf te bedenken of het wel voldoende stof oplevert voor een roman in twee deelen? Het kwam mij althans voor, dat de geschiedenis van deze ‘bloem der wildernis’, zoo tragisch door de karakterloosheid van het voorwerp harer liefde, niet meer dan den inhoud leveren kon eener novelle, zoodat van alles en nog wat er bij gehaald moest worden, om er die beide deelen mee te vullen. Eene bonte mengeling van Engelsch-Indische personen en toestanden, wel kunstmatig met Véroniques lot in betrekking gebracht, maar te veel op zich zelf behandeld, vindt men namelijk door dit geheele verhaal heen, waardoor men nu en dan de beide hoofdpersonen uit het oog verliest en, hoe amusant ook, bezig gehouden wordt met plaats- en persoonsbeschrijvingen, jacht- en reisavonturen enz., die niet tot de ontwikkeling der eigenlijke roman-intrigue behooren. Als ik mij niet bedrieg, is Florence de dochter van Kapitein Marryat, en het zou mij niet verwonderen, dat zij tot het samenstellen van dit haar werk gebruik heeft gemaakt van herinneringen uit zijne pennevruchten of van aanteekeningen in zijne nagelaten papieren gevonden, tenzij zij zelve in Indië geweest is en daar de bekendheid met het land en zijne bewoners heeft opgedaan, die zij hier ten toon spreidt. Onbekende of voor Engelsche romanlezers nieuwe bijzonderheden uit het leven, vooral van militairen, te | |
[pagina 15]
| |
Madras enz. vindt men hier niet; en de stoffeering van het verhaal boezemt hierdoor slechts eene betrekkelijke belangstelling in. Maar hoe dit ook zij, het boek laat zich prettig lezen, en mijne voorop gestelde aanmerkingen doelen meer op het te kort doen aan de eischen der kunst van de Schrijfster, dan om iemand af te schrikken van de lectuur. Neen, wie voor uitspanning leest, neme ook dezen roman van de begaafde Miss gerust ter hand. Al schat ik haar ‘Heer en Meester’ (zie boven No. 2!) veel hooger om het meer degelijke van den inhoud, - al is Véronique geen Maggie; - hare belangelooze liefde en het onwankelbaar vertrouwen van haar onbedorven hart op den ontrouwen gemaal nemen den lezer voor haar in en laten hem deelen in haar treurig lot. In gespannen verwachting ziet men uit naar hare toekomst; - men blijft met haar hopen ook tegen hoop tot aan het einde, altijd veronderstellende, dat er nog eene oplossing zal komen van het raadsel, wie der beide vrouwen eindelijk de zegepraal zal behalen op het hart van Gordon, en volgt de schrijfster, ook al leidt zij door hare episodes en omschrijvingen de aandacht vaak van het hoofdonderwerp af. Moge de uitkomst weinig bevredigend zijn, het is een nieuw bewijs dat de auteur haar thema niet genoeg doordacht en den knoop zoo gelegd heeft, dat hij voor geen ontwarren meer vatbaar was, eene fout die meer schrijvers begaan en hen noodzaken aan het einde met geweld door te hakken, wat bij meer nadenken wel voor eene geleidelijke ontknooping vatbaar zou zijn geweest. Eene scheiding bijv. van Lady Rose, waartoe hare coquetterie geredelijk de aanleiding had kunnen geven, zou haar echtgenoot weder vrij gemaakt hebben....maar Miss Marryat schijnt dezen keer hare heldin niet te hebben willen brengen tot dat geluk, dat hare trouwe liefde alleszins verdiend had, en heeft dus niet de gewone romanschrijvers-moraal gehuldigd, dat de deugd hier op aarde met tijdelijken voorspoed beloond wordt. Het tegendeel te laten uitkomen heeft zeker ook zijn nut, al ware het om zijdelings de algemeen heerschende utiliteitsleer te helpen bestrijden; maar als dit hare bedoeling was, had zij anders moeten schrijven. Ik houd mij overigens overtuigd, dat deze roman zijne lezers vinden zal, en de goede vertaling kan hieraan het hare doen; zij is los en vloeijend genoeg, het zou bedilzucht verraden er aanmerkingen op te maken.
Kampen, October 1872. J. Hoek. | |
[pagina 16]
| |
II. Godgeleerdheid.De predikant van Vrijburg (vroeger predikant van Vliethuizen), over godsdienst en wetenschap, door Dr. E.J. Diest Lorgion, Hoogleeraar te Groningen. - Deventer A. Ter Gunne. 1872. 392 blz. De predikant van Vrijburg is een wetenschappelijk werk. Men zou het, op zijn naamkaartje afgaande, niet vermoeden; maar toch is het zoo. Over godsdienst en wetenschap luidt dan ook verder, niet geheel ten onrechte, de in den aanhef romantisch klinkende titel. Ik zeg: niet geheel ten onrechte, omdat de woorden wel ietwat juister gekozen hadden kunnen worden. Het boek handelt niet over godsdienst en wetenschap in het algemeen. Over godsdienst in den eigenlijken zin komt er zelfs bitter weinig in voor; en de wetenschap, hier bedoeld, bepaalt zich tot het gebied der zoogenaamde theologische studiën, nader begrensd: tot de kritiek der oud christelijke, bijbelsche en niet bijbelsche letterkunde. De kanonieke evangeliën zijn het ruimst bedacht en onder dezen is wederom het vierde evangelie met verreweg de grootste onderscheiding behandeld. De Clementinen, de Philosophoumena en de Handelingen der Apostelen kwamen inmiddels mede aan de beurt. Daarnaast werd de aandacht gevestigd op de kwestie ‘Evangelisch en Modern;’ op ‘de verandering der meeningen van de Christenen gedurende de vier eerste eeuwen;’ op de vraag: ‘Wanneer zijn de Christenen begonnen eene verzameling van N. Test. Schriften met het O.T. als Heilige Schrift gelijk te stellen?’; en op ‘de waarde van het Christendom.’ De vier laatstgenoemde punten geven de opschriften weder van de drie eerste en van het veertiende hoofdstuk. Boven de tien overige lezen wij achtereenvolgens: ‘Methode der Evangeliën-kritiek;’ ‘Als echt beschouwde onechte schriften in de oude kerk. - De Clementinen;’ ‘de onwaarde der Philosophoumena voor de historische kritiek der schriften van het N.T.;’ ‘Valt de geloofwaardigheid der Evangeliën geheel met die der wonderverhalen?’; ‘Ongenoegzaamheid der uitwendige bewijzen voor de echtheid van het Johanneïsch Evangelie;’ ‘Het vierde Evangelie, en de apostel Johannes volgens elders voorkomende berigten;’ ‘Het vierde Evangelie, en de drie eerste Evangeliën;’ ‘De pre- | |
[pagina 17]
| |
diking van Jezus in het vierde Evangelie, en bij de synoptici;’ ‘De hoofdmeeningen omtrent den oorsprong der Kanonieke Evangeliën;’ ‘Is het boek: de Handd. der App. een zuiver historiesch geschrift?’ Niemand, ook de hoogleeraar Diest Lorgion niet, zal beweren, dat de genoemde onderwerpen een zeker wel afgerond en behoorlijk gesloten geheel vormen. Evenmin dat er logische samenhang, in de behandeling der gegeven stof, tusschen al de veertien hoofdstukken wordt gevonden. Ik wil daarmede niet zeggen, dat de volgorde onlogisch is, verre van dien! Maar alleen, dat de behandelde onderwerpen, voor een goed gedeelte, allen op zichzelf staan. De schrijver zelf zegt het ons, in zijn woord vooraf: ‘In dit geschrift deel ik eenige resultaten van mijn onderzoek mede.’ Dat onderzoek nu omvatte niet minder dan den inhoud en de geschiedenis der bijbelboeken. Eenige resultaten van het ‘echt wetenschappelijk onderzoek’ daaromtrent mede te deelen, is niet wel mogelijk, zonder zich een enkele maal op niet bijbelsch terrein te bewegen, over oud christelijke letterkunde in het algemeen en eenige andere daarmede samenhangende vraagstukken te spreken, gelijk ieder weet, die slechts eenigszins der zake kundig mag heeten. Maar tevens zal deze toestemmen, dat ‘eenige resultaten’ van den bedoelden arbeid wel samengevoegd kunnen worden, doch bijna nooit een goed sluitend geheel zullen vormen. 't Is waar: één draad loopt door het gansche boek. Maar die draad is bijzonder zwak. De romantische inkleeding moet samenhang brengen tusschen de onderscheiden onderwerpen. Maar die inkleeding is minder dan middelmatig. Soms verliest de schrijver haar geheel uit het oog en vergeet hij zijne helden, om als Dr. E.J. Diest Lorgion, hoogleeraar te Groningen, voor het lezend publiek op te treden. Men zie b.v. de eerste bladzijden van het zesde hoofdstuk. Dáár is het niemand anders dan de schrijver zelf, die zijne lezers inlicht omtrent de Philosophoumena en o.a. zegt: ‘hiermede kan ik (Prof. Diest Lorgion) mij het best vereenigen;’ ‘het komt mij (Prof. D.L.) niet belangrijk genoeg voor enz.;’ ‘ik (Prof. D.L.) acht het wel van belang enz.’ Het volgende, het zevende hoofdstuk, begint insgelijks met een inleiding op het gesprek, dat daar zou worden medegedeeld, waarin de auteur, als zoodanig, reeds eenige opmerkingen maakt over de geloofwaardigheid der bijbelsche verhalen. Volgens het gemaakt bestek moest de hoogleeraar zwijgen en | |
[pagina 18]
| |
uitsluitend het woord laten aan den modernen predikant van Vrijburg, Welman geheeten, vroeger in dezelfde betrekking werkzaam te Vliethuizen, en diens ouden akademievriend Meier. De laatstgenoemde is met hart en ziel ‘evangelisch,’ dat wil zeggen: groningsch gebleven, wat hij, evenals Welman, indertijd aan de akademie was geworden. Een beroep brengt hem in de buurschap van Vrijburg. De oude vriendschap laat op nieuw hare rechten gelden en de gelegenheid staat open om in gesprekken, brieven en opstellen, door Welman aan Meier verstrekt, de juistheid der moderne theologie, met name in zake de beoefening der historische kritiek, tegenover de stellingen der zoogenaamde groninger school aan te toonen en te verdedigen. Het stond den hoogleeraar natuurlijk vrij, zich van dezen vorm te bedienen, indien hij inderdaad meende, aldus ‘naauwkeuriger en duidelijker’ te kunnen in het licht stellen, op welke gronden hij vele meeningen, met name betreffende de kanonieke evangeliën, in strijd met de waarheid acht. Maar bij de eens gedane keus had hij behooren te volharden. Elke afwijking daarvan is nu een zonde tegen den vorm, een literarische fout. Welke verdiensten prof. Diest Lorgion moge hebben, romanschrijver is hij zeker niet. De predikant van Vrijburg ligt daar ten bewijze. Zijne helden zijn, blijkens het reeds aangevoerde, niet berekend voor de hun toevertrouwde taak. Zij hebben vreemde hulp noodig en vallen, wat misschien erger is, meermalen uit hunne rol, b.v. Welman, als hij, bl. 241, zijn vriend in een gemeenzaam onderhoud over den apostel Johannes, met terugslag op vroegere gesprekken, onder het oog brengt: ‘Dit heb ik vroeger reeds in het licht gesteld.’ Er ontbreekt nog maar aan: ‘bl. zooveel en zooveel van De predikant van Vrijburg.’ Voorts spreken zij, Welman en Meier, één taal en geven zij elkander, in het gebruik van deftige uitdrukkingen, als heden ten dage en dergelijken, van germanismen, als bestemd en onlestemd voor bepaald en onbepaald, ‘het wezen van een bloot verzamelschrift’, en wat dies meer zij, niets toe. Ook daarin gelijken zij als twee droppelen water op elkander, dat zij altijd even geleerd, of even dom zijn, hetzij ze spreken of schrijven. Als ge hen hoort redeneeren, dan staat gij verbaasd over hun geheugen. Niet enkel bijbelteksten, maar tal van plaatsen uit andere oude en nieuwe werken, patres en beoefenaars der patristiek, Barnabas, Clemens, Origenes, Bunsen, Tischendorf, Hase, Baur enz. | |
[pagina 19]
| |
enz. halen zij aan, met vermelding der verzen, hoofdstukken of bladzijden, waar gij de bedoelde woorden kunt vinden. Wat geleerde stukken, denkt ge allicht, zult ge moeten doorworstelen, indien deze heeren eens aan het schrijven gaan en goedvinden hunne pleidooien schriftelijk te voeren! Mis geraden. Een brief, een opstel, waarin de rijpe vrucht eener ernstige studie heet nedergelegd, vraagt niet meer inspanning van uwen geest, dan een gewoon gesprek dezer heeren. Van eenen kant beschouwd, is dat zeer aangenaam voor den lezer, doch het valt niet te ontkennen, dat dit hem tegenvalt, inzoover hij gaarne den hoogen dunk, dien hij van de bijzondere geleerdheid dezer predikanten koesterde, had behouden. Ondanks hunne goede eigenschappen, waardoor zij zich gunstig van velen hunner ambtgenooten onderscheiden, kunnen de heeren Welman en Meier moeielijk aanspraak maken op onze sympathie. De eerste is daartoe te schoolmeesterachtig, de andere een te zonderling mengsel van goedhartigheid en hartstochtelijkheid, wetenschappelijkheid en domheid. Ware ik ‘evangelisch’, alias groningsch, ik zou het den heer Diest Lorgion zeer kwalijk nemen, dat hij mijne richting in zulk een ongelukkige figuur, als de predikant Meier is, ten tooneele heeft gevoerd. Nadat zij elkander in geen jaren hebben ontmoet, hebben de vrienden ‘nog niet lang zamen gesproken’, of Meier wendt zich tot Welman met een vraag, waarin twijfel aan diens oprechtheid schuilt. Hij draaft door als een koetspaard - s.v. v! - zoodra hij het woord modern hoort, of aan moderne theologie en moderne theologen denkt; doch laat zich onmiddellijk daarop met een kluitje in het riet sturen, gelijk hij later meermalen de vlag strijkt voor zijn vriend, zonder juist door dezen geheel verslagen te zijn. Bij andere gelegenheden daarentegen, trekt hij zich meesmuilend terug met een ‘hierover worden wij het toch nooit eens,’ of een ‘voor 't oogenblik kan ik u niet weerleggen, maar ik zie nog niet dat gij gelijk hebt’ en dergelijke fraaie argumenten, terwijl hij werkelijk volkomen is vastgezet. Hij praat de hoogleeraren Tischendorf en Hofstede de Groot onnadenkend na, bl. 48, zonder kennis te nemen van wat de tegenpartij in het midden heeft gebracht, wat daaruit blijkt, dat Welman's bestrijding hem zonder aarzelen doet verklaren: ‘Neen, met die bewering van Tischendorf kan ik niet instemmen,’ bl. 58. Kirchhofer's Quellensammlung, deels goed, deels kwalijk be- | |
[pagina 20]
| |
grepen, is het groote arsenaal, waaraan hij, zonder contròle, zijne wapenen ontleent, ten bewijze b.v. dat de apostolische vaders onze evangeliën wel degelijk hebben gekend; bl. 51. Van ‘een brief van Jezus’ bij Eusebius bewaard, heeft hij nooit gehoord. Als Welman er van spreekt, meent hij dat deze begint te spotten en wil hij dat profaneeren ontloopen, door liever onmiddellijk weg te gaan; bl. 104. Met de Clementinen moet hij verklaren, ‘eigenlijk niet bekend’ te zijn; bl. 115. Bunsen en Schenkel behooren, volgens hem, tot degenen, die ‘in den laatsten tijd,’ de echtheid van den eersten Clemens' brief aan de Korinthiërs hebben verdedigd; bl. 115. Toch toont hij elders met het nieuwste wat over eenig besproken onderwerp is geschreven, vrij wel bekend, en volstrekt geen vreemdeling in het hoofdstuk bronnenstudie te zijn, zoodat hij o.a., in het vuur zijner rede, aan Welman kan toevoegen: ‘Eusebius heeft reeds gezegd, dat die brief (van Barnabas) onder de tegengesproken schriften behoorde;’ bl. 115. Meier heeft de geschriften gelezen, waarin gedurende de laatste jaren de echtheid van het vierde Evangelie werd bestreden, maar zegt hij ‘ze hebben mijne overtuiging van de echtheid van het Johanneïsch evangelie bevestigd, in plaats van doen wankelen.’ Hij vindt het daarom niet noodig, dat Welman zijne bedenkingen daartegen laat hooren; bl. 202. Intusschen is hij weldra bereid, van één argument te verklaren, dat hel gelijk nul is; van iets anders, dat het niet zoo zeker uitgemaakt kan worden, als hij het zich voorgesteld had, bl. 206; en wederom van iets anders: 't is te sterk gesproken, dat wil ik toegeven, bl. 207. Hij, die zich zoo goed op de hoogte van de literatuur over het meer genoemde vraagstuk heet te hebben gesteld, roept vol verbazing uit: ‘nu nog fraaijer, dat zal zeker eene uitvinding zijn van de nieuwere kritiek’, terwijl Tillemont in de zeventiende en Massuet in de achttiende eeuw reeds de bedoelde opmerking hadden gemaakt; bl. 210. Eenige oogenblikken later neemt hij uit eigen beweging een argument vóór de echtheid terug, zeker wederom ten bewijze, hoe goed hij alles had gelezen, waarvan hij iets vroeger had verklaard, dat zijne overtuiging aangaande de echtheid van het vierde evangelie daardoor was bevestigd. Meier dweept met wat Prof. van Oosterzee schreef ter verdediging van Johannes als auteur van het vierde evangelie. Hij heeft daarvan geheele bladzijden in het hoofd en leest andere | |
[pagina 21]
| |
stukken met de grootste ingenomenheid voor. Toch heeft hij te veel gezond verstand om niet, zoodra Welman hem er opmerkzaam op maakt, de zinledigheid der argumentatie van den utrechtschen hoogleeraar te vatten. Maar hoe is het dan mogelijk, dat hij zich eerst zoolang door een stortvloed van groote woorden liet betooveren? Op de commentatoren de Wette, Brückner, Meijer heeft onze groninger ‘nog al crediet,’ want....‘het zijn althans geen modernen.’ Zoo laat hij zich beurtelings leiden door blind vooroordeel en door een geest van nauwgezet onderzoek. Het eene oogenblik is hij het kind, dat waggelend gaat en zich krampachtig vastklemt aan de hand van professoren en andere groote lichten aan den hemel der behoudende theologie; terwijl hij dan weder kennis en vatbaarheid ter beoordeeling van kritieke problemen in overvloed toont te bezitten, om zelfstandig zijn weg te bewandelen. Maar bij die aangeleerde kennis en het vermogen om zich door onderwijzing te laten voorlichten, blijft het dan ook. Nooit komt hij met iets nieuws voor den dag. Hij verdedigt de stellingen zijner richting, maar uitsluitend met de argumenten zijner leermeesters. Hij is een beste, brave jongen, die aan de akademie vlijtig heeft gestudeerd, onder den invloed zijner toenmaals vrijzinnige professoren, van orthodox, groningsch is geworden, doch sedert gebleven wat hij bij het verlaten der hoogeschool was; waarschijnlijk ten gevolge van de omstandigheid, dat het hem aan vriendelijke leiding ontbrak. Hij las wel veel, doch wist het gelezene niet te verwerken en bleef onbegrijpelijk dom in een aantal dingen, die met de door hem bestudeerde ten nauwste samenhangen. Als wetenschappelijk man is Meier bijkans een onmogelijke, minstens een ongelukkige figuur. Nu wil ik gaarne gelooven, dat zijn schilder wijzen kan op de origineelen, waarnaar hij in hoofdtrekken zijne copie heeft genomen. Ik wensch mede niet te vergeten, dat Meier van rechtswege veroordeeld was, een naprater en zelfs een hartstochtelijk nabauwer van zeer zwakke - zij het ook klinkende! - argumenten te zijn. Zijne positie was geen benijdenswaardige. Maar waarom, vraag ik dan, hem in het leven geroepen? Het was zijn vader te doen om onpartijdigheid en een humane bestrijding van de groningsche richting. Daarvoor moest | |
[pagina 22]
| |
zijn zoon poseeren. Dat was een waagstuk; een waagstuk, waarvoor, naar den uitslag te rekenen, 's mans krachten niet berekend waren. Hoe gaarne zij hem in amitié mogen willen nemen, de echte groningers zullen Meier een ernstig non tali auxilio! toeroepen, wanneer hij als pleitbezorger hunner zaak wenscht op te treden. Prof. Diest Lorgion heeft in dit opzicht zijn doel niet bereikt. Bovendien is de hooggeleerde schrijver te hardvochtig geweest jegens de geestverwanten onder zijne lezers. Dezen kost het reeds veel, apologetische geschriften, als de jongste van Tischendorf, Hofstede de Groot, van Oosterzee enz. over de evangeliënkwestie, met de noodige belanstelling te lezen. De overtuiging, dat deze woordvoerders meenen wat zij zeggen, doet hen veel vergeven en schenkt hun den moed der volharding in het wikken en wegen der honderde excepties, waarachter zij zich als eerlijke, maar conservatieve beoefenaars der historische kritiek zoeken te verschansen. Iets geheel anders is het evenwel, wanneer zij een verdicht persoon, van wien zij te voren weten, dat hij het loch zal moeten afleggen in den strijd, zich in duizend bochten zien wringen, geven en nemen, nemen en geven, dobberen tusschen de eischen van het gezond verstand en den prikkel der ijdelheid, die niet gaarne iets gewonnen doet geven, uitvluchten op uitvluchten stapelen en dikwerf ten slotte den knoop doorhakken met groote, niets zeggende woorden. Dergelijke worstelingen te moeten aanschouwen, vooral indien het spel wat lang duurt - en het boek van Prof. Diest Lorgion is geen lektuur voor éénen avond - dat is vermoeiend, dat is, ronduit gesproken, vervelend. Er is veel kunstenaarstalent noodig, om onder deze omstandigheden den lezer te blijven boeien. Maar Dr. Lorgion is nu eenmaal geen romanschrijver. Ware het dan niet beter geweest, de gladde baan voor de geoefende schaatsenrijders open te laten? Wat Welman betreft, hij maakt een minder treurigen indruk dan zijn vriend, hetgeen volkomen natuurlijk is, aangezien hem de beste rol was toevertrouwd. De eerste kennismaking is evenwel ver van aangenaam. Dan staat de cordate Meier, met zijne positief groningsche overtuiging, oneindig hooger en niemand mag er zich over verwonderen, dat het praatje gaat: Welman is in zijn hart modern, maar hij durft er niet vooruitkomen. Dat hij soms een slag om den arm houdt, als een onontwikkeld, tot | |
[pagina 23]
| |
blind veroordeelen geneigd gemeentelid hem vraagt, of ‘hij ook modern is?’ zullen wij hem gaarne vergeven; maar dat hij een collega, en nog wel een ouden akademievriend, een rondborstig antwoord op de gestelde vraag weigert, er over heen praat, zijn vriend misleidt en eerst later uit den hoek komt; dat is niet fair; dat is niet modern. Als ik den naam van Diest Lorgion niet op den titel had gelezen, zou ik gemeend hebben, te lezen in het werk van een modderaar, wien wij, modernen, op onze beurt het non tali auxilio! zouden moeten toeroepen. Gelukkig doet Welman zich verder nooit meer zoo voorzichtig (?) aan ons voor, zoodat wij dit vlekje in zijn karakter gerust op rekening mogen stellen van zijn photograaf, die blijkbaar niet wist waar te beginnen en toen een onooglijk puistje, dat 's anderen daags verdwenen zou zijn, tot uitgangspunt koos. Wij hebben eerbied voor Welman's geleerdheid; maar, gelijk ik reeds opmerkte, van zijn geheugen kunnen wij ons geen redelijke voorstelling vormen. Hij moet óf een bovenmenschelijk wezen, of een zonderlinge ploeteraar zijn geweest, dat hij steeds zooveel cijfers en citaten in het hoofd had. Is de laatste onderstelling juist, dan ontvangen wij een bij uitstek vreemden indruk van den aard zijner liefde voor de wetenschap. Over de apostolische vaders sprekende, herinnert hij o.a. hoe Dressel ‘het niet eens de moeite waard acht, van de meening, dat de door Paulus vermelde Clemens de schrijver (van den eersten Clemens' brief aan de Korinthiërs) zou zijn, anders, dan in 't voorbijgaan, gewag te maken’. Wat Serapion, Irenaeus, Origenes, Eusebius en dergelijke schrijvers over meer en minder belangrijke kwesties hebben gedacht, staat hem aanstonds levendig voor den geest (zie o.a. bl. 114, 115). Dat alles te onthouden, is voorwaar geen kleinigheid; maar het gaat misschien nog. Doch wat zullen wij zeggen, als wij b.v. de vrienden in een druk gesprek vinden over het vierde evangelie, vergeleken met de synoptici, en dan onzen Welman in éénen adem o.a. hooren verklaren, dat Johannes de dooper in Matth. 11 ‘zevenmaal wordt genoemd en slechts driemaal met bijvoeging van: de dooper; - en dan is het niet de evangelist, die spreekt, maar Jezus. In het veertiende hoofstuk vinden wij den naam van den wegbereider vijfmaal; de evangelist zelf noemt hem driemaal alleen Johannes, maar Herodes en de dochter van Herodias noemen hem, ieder eenmaal, Johannes den dooper. In hoofdstuk zestien wordt, in het veertiende | |
[pagina 24]
| |
vers gemeld, dat sommigen onder de menschen zeiden, dat de zoon des menschen Johannes de dooper was; in hoofdstuk zeventien, vers dertien, dat de leerlingen begrepen, dat Jezus tot hen van Johannes den dooper sprak. Nog wordt in vers vijf-en-twintig, zes-en-twintig en twee-en-dertig van hoofdstuk een-en-twintig driemaal de naam van Johannes, zonder dat bijvoegsel aangetroffen. Zoo wordt in het eerste evangelie de wegbereider veertienmaal Johannes en achtmaal Johannes de dooper genoemd, welke laatste naam de evangelist zelf niet meer dan tweemaal bezigt, enz. enz.’ Wat dunkt u van dien wandelenden Concordans? Zou zelfs Trommius hem niet met een verdacht oog hebben gadegeslagen? Mijn hoofdbezwaar tegen Welman, de reden waarom wij ons onmogelijk tot hem getrokken kunnen gevoelen, ligt in het reeds genoemde schoolmeesterachtige van zijn optreden. Hij weet het! Hij is geroepen om zijn vriend te onderrichten! Juist daarin licht de fout. Als de tegenpartij maar geen collega en geen oude akademievriend was; dan zouden wij hem kunnen aanhooren, zonder ons te ergeren. Nu moeten wij zeggen: het komt niet te pas, dat een vriend zoo spreekt tot zijn vriend en voormaligen studiegenoot. Hoe waar en goed zijne opmerkingen op zichzelf mogen wezen, hij mocht niet onderstellen, dat Meier ze niet reeds sedert lang kende. Praten, polemiseeren, en argumenteeren; dat gaat zeer goed onder vrienden, al is één hunner de knapste. Maar deze mag dan nooit vergeten, dat hij de primus inter pares is. Doceeren, den schijn aannemen van college-houden voor den ambtgenoot en vriend, moet hem een gruwel blijven. Klinkt het anders dan echt professoraal; is het niet ex cathedra gesproken: ‘Wij hebben nu nagegaan, wat elders, dan in het vierde evangelie, aangaande Johannes vermeld wordt, en daarmede enkele in het evangelie voorkomende bijzonderheden vergeleken. Hierdoor hebben we reeds eenige bezwaren tegen de echtheid ontmoet, die naar mijne meening niet weggeredeneerd kunnen worden. Ik had er nog andere bij kunnen voegen, maar die komen beter te pas, wanneer wij het vierde evangelie en de drie eerste evangeliën met elkander vergelijken.’ Toch is het Welman, die in dezer voege een vertrouwelijk gesprek met zijn vriend Meier, over den apostel Johannes, afbreekt; bl. 244. Geheel in overeenstemming met zijne houding als docent, is | |
[pagina 25]
| |
de lankmoedigheid, waarmede Welman zijn vriend behandelt, zoo dikwerf deze aanleiding geeft tot eenige scherpe of satyrieke opmerking van de zijde der tegenpartij. Hij is uiterst kalm en maakt zich in onze tegenwoordigheid slechts tweemaal ietwat warm. Meier heeft daaraan evenwel geen schuld, maar zijn tijdelijke geestverwant, prof. van Oosterzee. Met terugslag op diens vroeger vermelde woorden, laat Welman zich, ondeugend genoeg, ontvallen: ‘als men de divinatiegave maar bezit en een fijn psycholoog is!’ bl. 260. Eenigszins bitter klinken, ten gevolge van dezelfde reden, zijne woorden: ‘Mogelijk zal dat zoo worden, als ik eerst wat dieper leer nadenken en eenigen blik zal gekregen hebben op die verheven symboliek,’ bl. 268. Onnatuurlijk zou het zeker niet zijn geweest, indien Welman nog een enkele maal, in dergelijken geest, op soms zeer scherpe beschuldigingen en hatelijke opmerkingen van zijn vriend had geantwoord. - ‘Maar Welman was de drager der gedachten van den schrijver en deze wilde onderrichten en had zich voorgenomen zachtmoedig te zijn.’ Toegestemd. Edoch, gelden de genoemde bedenkingen dan niet als bezwaren tegen den vorm, dien de auteur voor zijn boek heeft gekozen? Prof. Diest Lorgion verdedigt die keus, als zou de bedoelde vorm bijzonder geschikt zijn voor een nauwkeurige en onpartijdige uiteenzetting van verschillende meeningen. De predikant van Vrijburg bewijst intusschen het tegenovergestelde. Wij treffen daar ongetwijfeld gesprekken aan, die geheel of voor het grootste gedeelte, in duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Maar ook stuiten wij niet zelden op samenspraken, die wij niet dan met de grootste moeite kunnen volgen. Ik denk daarbij b.v. aan het onderhoud der vrienden over de methode der evangeliën kritiek, bl. 89 vv.; of over de gnostieken, bl. 173 vv. Men leze eens aandachtig het zesde hoofstuk. Een rilling vaart u door de leden, als Meier eensklaps het woord neemt, nadat wij zes heldere bladzijden van den schrijver zelf hebben genoten. Kwestiën, als de daar behandelde, zijn geen onderwerpen voor dialogen. Soms heeft de hoogleeraar het zelf gevoeld en grootere of kleinere stukken geschreven, zonder de hulp van Welman en Meier in te roepen. Naar het mij voorkomt, wist hij bij die gelegenheden geen raad met de welbespraaktheid zijner helden en liet hij hen daarom voor eenige oogenblikken buiten staan. | |
[pagina 26]
| |
Het zijn de beste, voor den lezer meest boeiende en aangenaamste stukken, waarin óf Prof. Diest Lorgion zelf spreekt, óf, wat natuurlijk op hetzelfde neerkomt, zijn alter ego, Welman, alleen voor ons optreedt, hetzij als voorlezer van het vroeger door hem gestelde, hetzij als briefschrijver. Welman's opstel over de Clementinen, om niet meer te noemen, getuigt op de meest afdoende wijze, dat de dialogische vorm volstrekt niet onmisbaar is, althans niet voor Dr. D.L., om zich duidelijk, aangenaam en boeiend uit te drukken, in het bestrijden en wederleggen van tegenovergestelde meeningen. De lezer, maar ook de wetenschap zou m.i. meer hebben gewonnen, indien Dr. Lorgion een anderen vorm aan zijn boek had geschonken. Nu toch, vrees ik, zullen terechtwijzingen als die van Hase en Baur, in zake de Philosophoumena, en tal van andere scherpzinnige opmerkingen, voor de wetenschap verloren gaan. De mannen van het vak plegen zich weinig te bekommeren om den inhoud van zoogenaamd populair wetenschappelijke werken. Tot hunne verontschuldiging moet worden gezegd, dat de bedoelde geschriften veelal slechts bevatten, wat elders in meer systematischen vorm, stellig gemakkelijker en minstens evengoed is te vinden, terwijl het nieuwe zoozeer tusschen het oudere is ingevlochten, dat het bijkans onherkenbaar is geworden. Intusschen is het jammer, indien boeken als De predikant van Vrijburg niet worden ‘geraadpleegd’, bij de behandeling der daar insgelijks besproken onderwerpen. Want de auteur heeft meer dan verzameld en geordend. Hij heeft zelfstandig onderzocht en hier en daar een nieuwe, rijpe vrucht van de beoefening der historische kritiek nedergelegd. Hoewel in populairen vorm gegoten, is zijn werk een echt wetenschappelijk geschrift, waaruit ouderen en jongeren, geestverwanten, en dissenters veel kunnen leeren. De een zal dit, de ander dat meer van zijne gading achten. De niet godgeleerde b.v. zal meermalen het betoog te streng wetenschappelijk oordeelen; terwijl den theologant van professie menige uitweiding, ja zelfs menige bladzijde, te onbeduidend zal toeschijnen. De trouw gebleven leerling der groninger school zal veel stof tot nadenken vinden in het eerst gehouden gesprek, dat evangeliesch en modern tot opschrift draagt; terwijl de rechtzinnige, hoewel niet met volle recht, al licht zal wanen, dat de | |
[pagina 27]
| |
daar gebezigde argumenten hem niet kunnen treffen. Mocht hij daarom meenen, dat het geheele boek, als strijdschrift beschouwd, niet tegen hem, maar tegen anderen is gericht, hij zou zich deerlijk vergissen. Ook aan hem heeft de schrijver, blijkens zijn acht slaan op werken als die van Prof. van Oosterzee en anderen, gedacht, ten minste zoolang hij tot de ‘wetenschappelijke rechtzinnigen’ wenscht te behooren. Van enkele stukken mag men vragen: waaraan hebben zij de eer der opneming in dezen bundel te danken? Met name geldt dat van het twaalfde hoofdstuk, waarin wij worden onthaald op een catalogus van ‘de hoofdmeeningen omtrent den oorsprong der kanonieke evangeliën,’ een verhandeling die vóór of tegen de aan de orde gestelde kwesties niets bewijst, en waarvan men evenmin kan zeggen: zij voorziet in een sedert lang bestaande behoefte. Wel draagt zij het kenmerkend gebrek der meeste, in verschillende talen ontworpen, opstellen van deze soort, dat onze vaderlandsche critici te veel over het hoofd worden gezien. De wijze waarop D.L. zich, bl. 334, van Réville en Scholten, ‘als bestrijders der kerkelijke traditie,’ afmaakt, kan bezwaarlijk gelden voor een billijk recht doen aan de verdiensten onzer landgenooten. Aan Welman zou ik willen vragen, of het nieuwe testament, ook al lazen wij daarin geheel wat anders dan nu werkelijk het geval is, ooit zou kunnen uitmaken of de doop aan kinderen moet bediend worden, dan alleen aan volwassenen? bl. 23. Of menschen wel in het hollandsch, evenals in het latijn, gedurende een zeker tijdperk bloeien? bl. 24. Of het geen tijd wordt, afstand te doen van de meening, dat ‘het derde evangelie eigenlijk geschreven werd ten behoeve van zekeren, ons overigens onbekenden, Theophilus’, bl. 34, en of wij den bekenden aanhef van het derde evangelie eigenlijk niet behooren te verwijzen naar het gebied der letterkundige fictie, waaraan in de eerste eeuwen onzer jaartelling zoovele adressen van onbestelbare brieven en pakketten werden ontleend? Of hij Meier's redeneering over de ‘echtheid’ van den eersten Clemens' brief aan de Korinthiërs, bl. 115, niet liever had moeten afslaan met de opmerking, hoe, buiten Volkmar, nog nooit iemand aan de ‘echtheid’ van den brief heeft getwijfeld, en hij eenvoudig dwaalt, door, ouder gewoonte, het vermeende auteurschap van Clemens te verwarren met de ‘echtheid’ van den brief, die voor een schrijven van ‘de | |
[pagina 28]
| |
romeinsche aan de korinthische gemeente’ wil worden gehouden?Ga naar voetnoot*) Of hij het vierde evangelie zoozeer in den geest van Johannes geschreven acht, dat hij, evenals zijn vriend Meier, nooit spreekt van het Johannes' evangelie, maar van het Johannëisch evangelie? Of hij zijn pleit niet spoediger zou hebben gewonnen, indien hij de moderne kritiek der besproken bijbelboeken flink had uiteengezet en toegelicht, zonder zich aanstonds met polemiek bezig te houden, om daarna, zoo noodig, de bedenkingen van zijn vriend en diens partij te bespreken? Of zijn betoog over het onhistorisch karakter van de Handelingen der apostelen, bl. 342-363, hoe waar en goed ook op zichzelf, wel recht van bestaan heeft, als stormram tegen de dwaze redeneering van Meier: de Hand. dragen een nauwkeurig en zuiver geschiedkundig karakter; dezelfde schrijver schonk ons het derde evangelie, dat dus mede geloofwaardig is; tusschen den derden evangelist aan den eenen, den eersten en tweeden aan den anderen kant, bestaat veel overeenstemming, derhalve zijn ook de beide eerste evangeliën als geschiedkundige bronnen ten volle te vertrouwen? Of die argumentatie van den oud liberaal wel zooveel eer verdiende, als hij haar bewees en niet eenvoudig had moeten afgewezen worden b.v. met de opmerking dat hij, Meier, immers zelf anderen, b.v. Welman, nu eens wel, dan eens niet vertrouwde? Of Meier eigenlijk niet gelijk heeft, indien hij beweert, dat zijn vriend, in het laatste hoofdstuk, de verdiensten van Jezus als godsdienstprediker te gering schat; en of hij niet, zeker tegen zijne bedoeling, krachtiger pleit voor de waarde van de joodsche godsdienst, dan voor die van het christendom? Maar waartoe de reeks dier vragen verlengd? Zij mogen bewijzen dat de resultaten van Welman's onderzoek niet in alle opzichten onberispelijk zijn, iets wat de predikant van Vrijburg zelf onmiddellijk zal toestemmen; zij kunnen in geen geval den degelijken inhoud van Prof. Diest Lorgion's geschrift verkleinen. Het boek is waard gelezen en herlezen, ten deele zelfs aandachtig bestudeerd te worden. Kome het in de handen van velen, die er hun voordeel mede weten te doen. Winkel, Oct. 72. W.C. van Manen. | |
[pagina 29]
| |
III. Wis- en Natuurkunde.De heuristische methode in leerboeken der meetkunde.Beknopt Leerboek der vlakke Meetkunde, in heuristischen vorm, door W. Versluijs. Groningen 1872. P. Noordhoff. f 1,25. In no. 32 van het ‘Schoolblad’ zegt de Redacteur, de Heer J. Versluijs, in een artikel: ‘heuristische leervorm bij het onderwijs in de Wiskunde,’ onder anderen het volgende: ‘Men moet den leerling stap voor stap er toe brengen, de eigenschappen zelf te vinden. Hij [de leerling] loopt daarbij aan den leiband van den onderwijzer, maar deze wijst niet meer aan dan volstrekt noodig is.......Zulk onderwijs noemt men heuristisch.’ Weinigen zullen er zijn, die het niet met den Heer J. Versluijs eens zijn, als hij zegt, dat ontwikkelend onderwijs in het algemeen en wiskundig onderwijs in de eerste plaats heuristisch behoort te zijn, wanneer dit woord in de zoo even omschreven beteekenis wordt opgevat. Eene andere vraag is, in hoe verre het wenschelijk is, dat de leerboeken (ik bedoel hier uitsluitend wiskundige), die de leerlingen in handen krijgen, in heuristischen vorm geschreven zijn. Hieromtrent spreekt de Heer J.V. geen beslissend oordeel uit. Ofschoon ik voor mij zonder bedenken een zoogenaamd heuristisch leerboek verkiezen zou, geef ik hem toe dat ook een leerboek in ‘Euclidischen’ of ‘dogmatischen’ vorm zijne voordeelen heeft. Doch wanneer zullen wij den vorm, waarin de Wiskunde in eenig leerboek behandeld wordt, heuristisch, wanneer dogmatisch noemen? Er is naar mijne wijze van zien slechts één heuristische vorm, gelijk er in de systematiek slechts één natuurlijk systeem is; maar gelijk vele kunstmatige systemen denkbaar zijn, die allen een gelijk recht van bestaan hebben, zoo kunnen ook verschillende dogmatische leervormen uitgedacht worden, die, elk in zijne soort, goed zijn. Ten einde duidelijk te maken, wat ik bedoel en tevens te doen zien, dat de wijze, waarop de redacteur | |
[pagina 30]
| |
van het Schoolblad tot het begrip heuristisch komt, tot dezelfde uitspraak leiden kan, ga ik voortbouwen op de zoo even aangehaalde zinsneden uit het artikel van den Heer J. Versluijs. De onderwijzer wijst niet meer aan, dan volstrekt noodig is, om er den leerling toe te brengen, de eigenschappen zelf te vinden. Er wordt stilzwijgend ondersteld, dat er toch altijd eenige aanwijzing noodig is. Natuurlijk; want een leerlings-verstand wordt geacht in het algemeen niet in staat te zijn, datgene te vinden, wat uit en na het vroeger geleerde met noodzakelijkheid het allereerst volgt. Naar mate echter de leerling een helderder blik heeft, naar mate hij van nature meer logisch denkt, naar die mate zal de leiband van den leeraar minder strak gespannen zijn. Denken wij ons (wij zijn immers op wiskundig terrein) de helderheid van blik, zoo van onderwijzer als van leerling, onbepaald toenemende, dan zien wij den leiband immer losser worden. Beider verstand nadert tot eene grens, eene limiet, die ik het ideale verstand noem; werd deze grens bereikt, dan zou de leiband volslagen overbodig worden, want de onderwijzer en de leerling zouden beiden telkens vinden, hetgeen na en uit het reeds gevondene het geleidelijkst volgt. Den weg nu, dien het ideale menschenverstand zou bewandelen, bij het opsporen, het vinden, der wiskundige waarheden, noem ik den heuristischen weg. Een leerboek, waarin de Schrijver getracht heeft, dien weg overal te volgen, kan daarom een heuristisch leerboek heeten. Dogmatisch noem ik een leerboek, waarin de wiskundige waarheden naar een of ander grondbeginsel gegroepeerd zijn. Bij de beoordeeling van zulk een boek kan men het beginsel goed of afkeuren, - als dit slechts consequent is doorgevoerd, is het boek goed in zijn soort. Een heuristisch leerboek daarentegen is beter, naar mate de daarin gevolgde gedachten-gang minder verschilt van den idealen heuristischen gedachten-gang. Daarom moet ieder nieuw heuristisch leerboek eene verbetering zijn van de reeds bestaande, - of het heeft als zoodanig geene waarde. Even als een schaker tracht, na iederen zet zijner tegenpartijden voor hem meest voordeeligen zet te vinden, zoo ook moet de ontwerper van eene heuristische methode in het wiskundig onderwijs na iedere gevonden stelling zoeken naar hetgeen hierop heuristisch behoort te volgen. En evenals het schaken zou ophouden een spel te zijn, wanneer, van den eersten zet af, telkens | |
[pagina 31]
| |
de eenige goede zet voor elk der beide partijen gevonden was, wanneer dus de eenige goede, de ideale schaakpartij, ontdekt was, - zoo zou niemand er meer aan denken een heuristisch leerboek der meetkunde te schrijven, wanneer maar, van de eerste stelling af, telkens de eenige goede redeneering bekend was, die op de laatst gevonden waarheid behoort te volgen. - Schlömilch heeft in zijne ‘Grundzüge einer wissenschaftlichen Darstellung der Geometrie des Maasses’ eene poging gedaan, om dien heuristischen weg zoo na mogelijk te volgen. Althans zoo mogen wij besluiten, na eene inzage van zijn leerboek. Of hij over zijne methode iets gezegd heeft in de voorrede der eerste oplaag van zijn werk, is mij onbekend; in de latere oplagen komt hieromtrent echter niets voor. Het werk van Snell is mij niet bekend, maar wel de ‘Elementare Geometrie von Adolph Diesterweg’ met eene ‘Commentar für Lehrer,’ waarin de schrijver zijne denkbeelden omtrent wiskundig onderwijs uiteenzet. Het werkje van Diesterweg acht ik voor ieder onderwijzer der wiskunde, maar vooral voor hen, die hunne studie maken van de heuristische methode, zeer belangrijk. De mij bekende nederlandsche leerboeken der meetkunde, die men als pogingen tot het volgen van den heuristischen weg beschouwen kan, zijn - behalve de bewerking van Schlömilch's ‘Grundzüge’ - de ‘Beginselen en gronden der Meetkunde’ van Dr. C.H.D. Buijs Ballot, het ‘Leerboek der Meetkunde’ van Dr. P. van Geer en het onlangs verschenen ‘beknopt leerboek der vlakke Meetkunde, in heuristischen vorm’ van W. Versluijs. Dr. Buijs Ballot noemt den vorm van zijn boek ‘wijsgeerig.’ Zijn streven is geweest de kracht der redeneering, van het betoog, op den voorgrond te stellen. Hij gaat niet uit van eene meetkundige figuur, maar van algemeene begrippen en leidt uit deze, deels door waarneming, deels door redeneering, gevolgtrekkingen af, die dan in de gedaante van meetkundige stellingen worden opgesteld en bewezen. Het komt mij voor, dat men in dit boek voortgeleid wordt langs den heuristischen weg, zoo als die bewandeld zou worden door een wijsgeer, wien het niet alleen te doen is, om de eigenschappen van meetkundige figuren te vinden, maar die zich ten doel stelt, de begrippen ruimte, afstand, richting, enz. te combineeren en daaruit nieuwe begrippen en algemeene waarheden af te leiden. | |
[pagina 32]
| |
Het tweede door mij genoemde werk, het leerboek van Dr. van Geer, heeft eenige overeenkomst met Schlömilch en draagt zoozeer het kenmerk van een streven des schrijvers om den heuristischen weg te volgen, dat niemand het tegendeel beweeren zal. De Heer W. Versluijs is van deze schrijvers de eenige, die het woord heuristisch in het voorbericht en zelfs op den titel van zijn ‘beknopt leerboek’ gebruikt. En hierin heeft hij in zeker opzicht wijs gehandeld, daar men uit den inhoud niet licht zal opmaken, dat de Schrijver zijn werkje als een heuristisch leerboek wenscht beschouwd te zien; - althans, wanneer mijne voorstelling van het begrip heuristisch juist is. Deze toevoeging is noodig, omdat de mogelijkheid bestaat, dat de Heer W.V. eene andere definitie van dit begrijp geeft, - eene definitie, waardoor de woorden ‘in heuristischen vorm,’ op den titel van het boek voorkomende, volkomen gerechtvaardigd zouden zijn. Deze gedachte kwam bij mij op, toen ik, na de lezing van het ‘beknopt leerboek,’ onwillekeurig het nummer van het Schoolblad had opgezocht, waarin het reeds genoemde artikel van den Heer J. Versluijs voorkomt, en ik dit doorgeloopen had tot aan de zinsnede: ‘Bij het heuristisch onderwijs gaat dus het bewijs vooraf aan de stelling.’ Wellicht - dacht ik - ziet de Heer W.V. hierin het eigenaardig karakter van de heuristische methode! Mocht dit zoo wezen, dan zijn de gronden, die ik ga aanvoeren voor mijne beweering, dat het leerboek van den Heer W.V. het heuristisch karakter mist, van nul en geener waarde; want, het is waar, er is geene stelling, die niet voorafgegaan wordt door een meer of minder streng bewijs. Dán kan men echter met hetzelfde (misschien met meer) succes, een dogmatisch leerboek nemen, en, met geringe wijzigingen in de redactie, van iedere stelling eerst het bewijs neerschrijven, daarna de woorden: ‘hieruit volgt de stelling’ en eindelijk met cursieve letters de stelling zelve. Dán kan ook de Heer W.V. het niet met mij eens zijn, dat de gronden der Meetkunde van Dr. Buijs Ballot een heuristisch karakter dragen, - want daarin gaat in den regel de stelling vooraf aan het bewijs. Ik voor mij echter zie in de ‘aanmerkingen,’ die in laatst genoemd werk de waarheid der te bewijzen stellingen of groepen van stellingen, als het ware, doen vermoeden, meer heuristische methode, dan in de onvoorbereide onderstellingen, waarmede de Heer W.V. in den regel | |
[pagina 33]
| |
de bewijzen laat beginnen, die aan de stellingen voorafgaan. Inderdaad, de paragrafen, waarin de stellingen bewezen worden. beginnen bijna allen met: ‘als soms met: ‘zij’ (bijv. zij gegeven) of met ‘onderstellen wij, dat.’ Heeft men eenigen tijd te vergeefs naar de aanleiding tot de gemaakte onderstelling gezocht en is men eindelijk besloten maar door te gaan, dan blijkt het niet zelden, dat die § daar ter plaatse moest worden ingevoegd, omdat anders eene later volgende stelling niet kon bewezen worden, - althans niet zóó, als de Heer W.V. gaarne zou willen. Het volgende voorbeeld is zeker sprekend genoeg. In het hoofdstuk over de ‘congruentie der driehoeken’ wordt, na de behandeling der eerste drie gevallen, zonder eenige aanleiding, eerst ondersteld, dat in een gelijkbeenigen driehoek de top midden door gedeeld is (§ 67) en dan, dat van zulk een driehoek de basis tot in een zeker punt D verlengd is (§ 68). Hierop gaat de schrijver, zonder zich over dit afbreken van den heuristischen draad te verontschuldigen, over tot het vierde geval van congruentie. Ik vermoed echter, dat de verklaring gezocht moet worden in de meerdere strengheid, waarmede de Heer W.V., naar zijn beweeren in het voorbericht, de congruentie der driehoeken behandeld heeft, vergeleken met Snell en Schlömilch. Ik laat hierop onmiddellijk volgen een voorbeeld, waaruit blijkt, dat de schrijver eene enkele maal ook den, in een heuristisch leerboek zoo gewenschten - ik durf zeggen vereischten -, overgang van de eene stelling tot de andere doet uitkomen. In § 79 (de eerste § van het Hoofdstuk over ‘ongelijke lijnen’ - een opschrift, dat geheel iets anders verwachten doet dan men vindt) lezen wij: ‘Als twee zijden van een △ gelijk zijn, volgt daaruit, dat de overstaande hoeken ook gelijk zijn. Gaan wij thans na, wat er van de grootte van 2 hoeken in een △ te zeggen valt, als men weet, dat de overstaande zijden ongelijk zijn,’ waarop dan het ‘zij gegeven, enz,’ volgt. Jammer maar, dat de draad, die door het hoofdstuk over ‘het construeeren van driehoeken’ afgebroken was en hier weer opgenomen wordt, niet aan het afgebroken einde (§ 71) maar vier paragrafen vroeger moet aangeknoopt worden. § 238 maakt ook eene uitzondering op den regel, daar hier rekenschap gegeven wordt (althans naar den schijn) van eene handelwijze, die men niet verwachten zou. Daar leest men: | |
[pagina 34]
| |
‘Trachten wij in een gegeven cirkel onmiddellijk een regelmatigen vijfhoek te beschrijven, dan is het moeilijk, daarvoor een constructie te vinden. Daarom stellen wij ons eerst de vraag: In een gegeven cirkel een regelmatigen tienhoek te beschrijven.’ Natuurlijker zou ik het vinden, als er stond: ‘Daarom zullen wij beproeven er langs een omweg te komen.’ Maar nog beter zou het, dunkt mij, geweest zijn, als de Heer W.V. in plaats van Schlömilch te willen verbeteren, zich, althans in dit geval, door Schl. had laten leiden. Hij zou namelijk uit de ‘Grundzüge’ van den duitschen wiskundige hebben kunnen leeren, dat de afwijking van den heuristischen weg, waarvan hij bij uitzondering gemeend heeft rekenschap te moeten geven, in het geheel niet noodig was, daar het volstrekt niet moeielijker is onmiddellijk den regelmatigen ingeschreven vijfhoek te construeeren, dan den regelmatigen ingeschreven tienhoek, - ook zonder dat de constructie voor de verdeeling eener lijn in uitsterste en middelste reden vroeger behandeld is. Ik voeg er deze laatste woorden bij, omdat de Heer W.V. in de ‘toelichting’ op § 238 zegt, dat ‘de leerling, wanneer men de constructie’ (voor de zoo even genoemde verdeeling eener lijn) ‘ergens anders plaatst (zoo als altijd gebeurt)’ - behalve dan toch in Schl.'s Grundzüge - ‘het recht heeft zich te verbazen, dat men in eens die constructie krijgt. - Het is voornamelijk mijn doel, om de redenen te ontvouwen, waarom ik van meening ben, dat het leerboek van den Heer W.V. geen aanspraak kan maken op het epitheton heuristisch. Ofschoon er buitendien nog wel aanmerkingen op te maken zijn, wil ik bij mijn oorspronkelijk plan blijven en nog slechts eenige opmerkingen in het midden brengen naar aanleiding van de volgende mededeeling in het voorbericht: ‘van Snell en Schlömilch ben ik in zooverre afgeweken, dat bij de bepaling van evenwijdige lijnen het begrip richting ter zijde gelaten is’. Mij schijnt het boven allen twijfel verheven, dat het begrip richting, verbonden aan het begrip rechte lijn, op den heuristischen weg ligt. Wat is natuurlijker, dan dat iemand, die zich eene voorstelling gemaakt heeft van eene lijn in het algemeen, de punt van zijn potlood geheel willekeurig over het papier laat bewegen, zonder eenig ander doel, dan om zich deze voorstelling aanschouwelijk te maken, en daarbij van zelf gaat letten op de richting, waarin telkens de punt van het potlood zich beweegt, | |
[pagina 35]
| |
in verband met den vorm der lijn? Ik kan zelfs niet denken, dat dit niet gebeuren zou; maar dan volgt hierop ook noodzakelijk eene beschouwing omtrent het ontstaan eener lijn door de beweging van een punt. En ligt het dan niet voor de hand, dat men gaat denken aan verschillende wegen, die van eene plaats naar eene andere leiden, en zich herinnert, dat men, om den kortsten weg te nemen, onwillekeurig er naar streeft, zoo min mogelijk van richting te veranderen? Behalve den Heer W.V. ken ik geen ontwerper van een heuristisch leerboek der meetkunde, die niet dezen gedachtengang in de eerste bladzijden van zijn boek heeft gevolgd. Ik ken de gronden niet, die den Heer W.V. tot andere inzichten in deze zaak gebracht hebben; maar de poging, die hij heeft aangewend, om ‘in heuristischen vorm’ de rechte lijn, den hoek en de leer der parallellen te behandelen, zonder daarbij gebruik te maken van het begrip richting, beschouw ik als totaal mislukt. Dat deze uitspraak niet uit de lucht gegrepen is, moge uit het volgende blijken. § 6 van het ‘beknopt leerboek’ luidt aldus: ‘De lijnen worden verdeeld in rechte en kromme. Laat men een rechte lijn om 2 van hare punten draaien, dan verandert zij niet van plaats. Wij kunnen dit ook uitdrukken door te zeggen: door 2 punten kan slechts éen rechte lijn gaan of: als 2 rechte lijnen met 2 punten samenvallen, vallen zij geheel samen’ Er wordt blijkbaar ondersteld, dat men zich van het onderscheid tusschen rechte en kromme lijnen oogenblikkelijk eene voorstelling gemaakt heeft; maar welke? In § 3 lees ik, dat de grens, die een deel van een vlak afscheidt van het overige van dat vlak, eene lijn is (beter: heet of genoemd wordt, - zoowel in deze, als in de meeste andere bepalingen - vooral in een heuristisch leerboek); doch ik ben niet in staat ergens uit op te maken, hoe zich de schrijver voorstelt, dat uit dit algemeene begrip lijn de bijzondere begrippen rechte lijn en kromme lijn afgeleid worden. En toch moeten deze beprippen in § 6 reeds gevormd zijn; hoe kan men anders weten, dat eene rechte lijn, die om 2 harer punten draait, niet van plaats verandert (de bedoeling is, dat bij die draaiing geen harer punten van plaats verandert)? Maar deze draaiing zelve ligt niet op den heuristischen weg. Er is volstrekt geene aanleiding, om de figuren, die men gaat beschouwen, om twee harer punten te laten draaien. Dit | |
[pagina 36]
| |
denkbeeld zal bij niemand opkomen, tenzij reeds het plan bestaat, om te bewijzen, dat ‘door 2 punten slechts éene rechte lijn kan gaan;’ maar dan gaat ook eigenlijk de stelling aan het bewijs vooraf. De woorden: ‘wij kunnen dit ook uitdrukken door te zeggen’ geven recht tot het besluit, dat de schrijver het daaraan voorafgaande voor gelijk beteekenend houdt met het volgende. Niet alleen, dat dit niet waar is, - het tweede is zelfs niet het onmiddellijk gevolg van het eerste. Immers, als twee rechte lijnen twee punten gemeen hebben, en men de lijnen om deze punten laat draaien, zal daarbij geen enkel punt, noch van de eene noch van de andere lijn, van plaats veranderen; maar, voordat men hieruit besluiten mag, dat de lijnen elkaar nu ook bedekken, moet men eerst opgemerkt hebben, dat éene rechte lijn de eenige figuur is, welker punten niet van plaats veranderen bij eene draaiing om twee van hare punten. In § 6 ontbreekt dus bovendien een schakel in de redeneering. Leest men de in § 7 voorkomende definitie van axioma en heeft men in § 8 als tweede axioma gevonden ‘dat door 2 punten altijd een rechte lijn kan gaan,’ dan komt men tot het vermoeden of de in § 6 ontbrekende schakel soms het evenzeer ontbrekende, eerste axioma is. Opmerkelijk is nog, dat de twee stellingen, die op het einde van § 6 door het woordje ‘of’ zijn gescheiden, als waren zij slechts twee vormen van eene enkele stelling, lijnrecht met elkaar in strijd zijn. Als toch door twee punten slechts ééne rechte lijn ‘kan gaan,’ kunnen door twee punten nimmer twee rechte lijnen ‘gaan’ en dit moet toch, als twee rechte lijnen met twee punten samenvallen. Ik weet wel, dat de uitdrukking: door twee punten kan slechts ééne rechte lijn gaan min of meer gewijzigd ook in andere leerboeken te vinden is, maar dan is zij òf evenzeer af te keuren als hier òf wel zij wordt gerechtvaardigd door het verband met het voorgaande en het volgende; terwijl hier - verre van een verband - eene tegenstrijdigheid bestaat met het volgende. De wijze waarop de schrijver, zonder het woord richting te gebruiken, over den hoek handelt, blijkt uit de volgende aanhalingen uit de eerste drie paragrafen van het hoofdstuk over de ‘ligging van twee rechte lijnen.’ ‘15. Als 2 rechte lijnen door hetzelfde punt gaan, zegt men, | |
[pagina 37]
| |
dat zij elkaar snijden of ontmoeten. Een punt, dat aan 2 rechte lijnen gemeen is, noemt men haar snijpunt of ontmoetingspunt.’ ‘17. Als 2 rechte lijnen in een gegeven plat vlak door een zelfde punt getrokken zijn, en zich beide aan weerszijden van dat punt onbepaald ver uitstrekken, dan wordt het vlak door die lijnen in 4 deelen verdeeld. Elk van die deelen wordt een hoek genoemd. Een hoek wordt dus gevormd door 2 rechte lijnen, die in éen punt samenkomen. Heeft men 2 rechte lijnen, die in éen punt samenkomen en die in dat punt begrensd zijn, dan verdeelen zij het platte vlak in 2 deelen. Elk van die deelen is weder een hoek.’ ‘17. Als van 2 rechte lijnen de eene het verlengde van de andere is, noemt men den hoek, die door de twee lijnen gevormd wordt, een gestrekten hoek.’ In § 15 verkrijgt men de voorstelling van twee lijnen, die elkaar snijden. In § 16 wordt opgemerkt, dat elk der vier of twee deelen, waarin de ruimte door 2, niet of al in haar snijpunt begrensde, lijnen verdeeld wordt, een hoek heet; en naar aanleiding hiervan wordt de definitie van hoek vastgesteld. Dat in het begin dezer § gesproken wordt van twee rechte lijnen, die door één punt getrokken zijn en in de definitie van hoek het woord samenkomen gebruikt wordt, en niet snijden of ontmoeten, wekt reeds de gedachte op aan een onzekeren gang op den heuristischen weg en moet bij den lezer (leerling) een gevoel te weeg brengen, alsof zijn leidsman hem een oogenblik alleen liet met de begrippen snijden, ontmoeten, door één punt getrokken zijn en in één punt samenkomen, zonder te weten of hij deze woorden en uitdrukkingen als synoniemen beschouwen moet, dan wel of in elk dezer woorden nog iets bijzonders verscholen ligt. Maar tot § 17 genaderd, keert hij zich plotseling om, terwijl allerlei vragen hem door het hoofd woelen. Vormen 2 rechte lijnen, die in elkaars verlengde liggen dan óók een hoek? Komen twee zulke lijnen dan in éen punt samen? Is dit punt haar snijpunt? Kan men van deze lijnen ook zeggen, dat zij elkaar snijden of ontmoeten? Haastig klimt hij langs § 16 naar § 15 op en moet op de laatste vraag ‘ja’ antwoorden, want in § 15 wordt het geval, dat twee rechte lijnen door hetzelfde punt gaan en langs elkander vallen, niet uitgesloten. Bij de eerste lezing had hij aan dit geval evenmin gedacht als de schrijver zelf, maar de gestrekte hoek heeft er hem opmerkzaam op gemaakt. | |
[pagina 38]
| |
Had de Heer W.V. het voorbeeld van andere schrijvers van heuristische leerboeken gevolgd en het begrip hoek afgeleid uit de vergelijking van de richtingen van twee lijnen, dan zou hij zijne lezers met heel wat vaster tred langs den heuristischen weg tot den gestrekten hoek hebben kunnen voortleiden. Immers hij had dan één der beenen van een hoek om het hoekpunt kunnen laten draaien - dat is van richting veranderen - tot dat de richting tegenovergesteld geworden was aan de richting van het andere been. Wat betreft de leer der parallellen, - de Heer W.V. zegt in de ‘toelichting’ op § 27: ‘In de meest voorkomende definitiën van overeenkomstige hoeken ligt iets zwevends. Dit is hier vermeden’. De niet zwevende definitie, die de Heer W.V. uitgevonden heeft, is deze: ‘Een buitenhoek en een binnenhoek, die aan denzelfden kant der snijlijn liggen, en geen gemeenschappelijk hoekpunt hebben, zijn’ (lees ‘heeten’) ‘overeenkomstige hoeken’. En wat zijn buiten- en binnenhoeken? Antwoord: ‘De hoeken p, q, x en y noemt men buitenhoeken. De hoeken r, s, t en u noemt men binnenhoeken.’ Iemand, die deze definitie niet duidelijk vindt, stelt zeker andere eischen aan eene goede definitie dan de Heer W.V. En nu het bewijs voor de gelijkheid der overeenkomstige hoeken, dat altijd min of meer lastig is, als men het begrip richting ter zijde laat? Zie hier, hoe deze moeielijkheid in een ‘beknopt leerboek’ ontgaan wordt: het ‘valt onmiddellijk in het oog, dat de overeenkomstige hoeken gelijk zijn. We hebben dus als zevende axioma: als 2 evenwijdige lijnen door een derde rechte lijn gesneden worden, zijn 2 overeenkomstige hoeken gelijk. Zoo lezen wij in § 28. Doch de Heer W.V. “weet, dat sommigen bezwaren hebben tegen zulk eene handelwijze” (namelijk om stellingen, waarvan de bewijzen “voor den eerstbeginnende zeer moeielijk” zijn, als axioma's aan te nemen) “maar daar staat tegenover, dat nu geen eenigszins uitvoerig of moeilijk betoog voorkomt, voor dat de leerling gewend is aan de meetkundige bewijzen.” Ik vrees, dat deze of gene, naar aanleiding van deze aanhaling uit het voorbericht, den Heer W.V. beschuldigen zal, dat hij niet behoorlijk let op het onderscheid tusschen eene stelling en eene axioma. Deze beschuldiging, die ik in het algemeen niet onder de zwaarste reken, is echter ten eenemale onverdiend; want bij § 82, waarin de stelling, dat in een driehoek eene zijde kleiner is dan de som der beide andere zijden, niet, zoo als gewoonlijk, afgeleid wordt | |
[pagina 39]
| |
uit de waarheid, dat langs de rechte lijn de kortste weg ligt tusschen twee punten, leest men de volgende “toelichting”: ‘Deze stelling treft men in Fransche leerboeken dikwijls aan met hetzelfde bewijs als hier. In Nederlandsche boeken geeft men het’ (het bewijs of het stelling?) ‘gewoonlijk aan als gevolg van een axioma, waarvan reeds lang aangetoond is, dat het geen axioma is.’ Valt dan de waarheid van het bedoelde axioma niet onmiddellijk in het oog? Nog eer, dunkt mij, dan van de stelling, dat bij evenwijdige lijnen de overeenkomstige hoeken gelijk zijn, - tenzij men evenwijdige lijnen noemt: lijnen van gelijke richting, en niet: lijnen die ‘hoever ook verlengd, geen enkel punt gemeen hebben’ (§ 15) en men bovendien een hoek als een onderscheid in richting, niet als eene vlakte-uitgebreidheid beschouwt. - De Heer W.V. schijnt zijn ‘beknopt leerboek’ vooral te willen vergeleken hebben met Schlömilch. Hij zegt onder anderen in het voorbericht: ‘wat het stelselmatige in de volgorde der eigenschappen en constructiën betreft, heb ik getracht bij de rechtlijnige figuren niet achter te staan bij Schlömilch en bij den cirkel hoop ik gelukkiger geweest te zijn.’ Ik zal de vergelijking met Schlomilch aan anderen overlaten, en hier slechts als mijne overtuiging uitspreken, dat men bijzonder gelukkig moet zijn, om gelukkiger te zijn dan Schlömilch in eene heuristische behandeling der meetkunde. Maar de bekentenis, die in de aangehaalde woorden ligt opgesloten, dat het eerste gedeelte van het ‘beknopt leerboek’ minder goed is, dan het laatste, komt overeen met mijne bescheiden meening, dat de schrijver in het laatste gedeelte veel minder ongelukkig is geweest dan in het eerste. Ik durf dit volhouden, ook tegenover hen, die het met mij zeer twijfelachtig vinden, of de redeneering in § 170 wel meer geeft dan een gegrond vermoeden, dat de straal en de raaklijn in eenig punt van een cirkel loodrecht op elkaar staan, - een vermoeden, dat nader onderzocht en tot zekerheid gebracht dient te worden. Ook tegenover lezers, die, na het hoofdstuk over ‘twee cirkels’ gelezen te hebben, twijfelen aan de kracht van sommige daarin voorkomende bewijzen, of blijven stilstaan bij § 218, waar gesproken wordt van een regelmatigen veelhoek, om welken een cirkel beschreven is, daar zij eerst willen beproeven, of zij niet een regelmatigen veelhoek zouden kunnen teekenen, om welken geen cirkel beschreven kan worden (want hieromtrent worden | |
[pagina 40]
| |
zij, dank zij de ‘beknoptheid’ van het leerboek, niet ingelicht). Zelfs tegenover iemand, die zich het ‘recht’ toekende ‘zich te verbazen, dat men’ op blz. 96 ‘in eens’ den inhoud van den cirkel ‘krijgt,’ terwijl hij vast op den omtrek gerekend had; want, zegt hij, bij de rechtlijnige figuren is eerst gelet op de zijden en den vorm, dat is op den omtrek, daarna op den inhoud, - ook bij den cirkel denk ik eerst aan zijn omtrek en dan aan zijn inhoud. En ofschoon ik in het algemeen, in een ‘leerboek,’ eene ‘toelichting,’ zoo als aan het hier besproken werk is toegevoegd, minder op hare plaats vind, zoo is het waar, dat de toelichting bij de hoofdstukken over den inhoud en den omtrek van den cirkel niet overbodig is; want men ziet er uit, dat het ‘noodig’(?) was ‘den inhoud vóor den omtrek te behandelen,’ ten einde ‘de methode der limieten in volle strengheid’ te kunnen toepassen, ‘zonder bij het bepalen der lengte van den cirkelomtrek in zulke lange redeneeringen te vervallen, als dat meestal gebeurt.’ - Na het voorgaande, waarin aanmerkingen die niet onmiddellijk op den heuristischen vorm betrekking hadden, slechts ter loops zijn aangewezen, zal men inzien, dat eene volledige kritiek van het ‘beknopt leerboek’ van W. Versluijs wel eens in beknoptheid bij het leerboek zelf zou kunnen achterstaan. En ik meen, dat daaruit tevens zou kunnen blijken, dat dit leerboek niet ‘alleen daardoor van de andere leerboeken’ verschilt ‘dat het hier en daar meer beknopt is, en dat er aan den anderen kant een paar eigenschappen in voorkomen, die in de stereometrie moeten toegepast worden, en die men dikwijls verzuimt te behandelen,’ maar van de heuristische leerboeken vooral ook daardoor, dat het een anderen dan den heuristischen weg volgt, en van bijna alle leerboeken, door dat er meer fouten tegen de logica, meer onjuistheden, en meer inconsequenties in voorkomen.
Roermonde. Dr. H. Onnen. | |
[pagina 41]
| |
III. Schoolboeken.Schets der Algemeene Gesch. van W. Hekker, uitgegeven bij P. van Zweeden te Groningen. Dit kernachtige werkje aan te prijzen zou waarlijk overbodig zijn; het heeft te veel goede diensten bewezen, dan dat het daaraan nog behoefte zou hebben. Daarom behoeven we er slechts weinig van te zeggen en er alleen op te wijzen. dat de 5de uitgave door den schrijver tot aan den tegenwoordigen tijd toe is bijgewerkt. B. Veenstra Denkoefeningen 4 stukjes bij v. Druten en Bleeker te Sneek. Ofschoon er tegenwoordig rekenboeken, zelfs goede rekenboeken in massa zijn, kunnen we toch een woord van aanbeveling voor de Denkoef. van den Heer Veenstra niet achterwege houden. Moeielijke voorstellen behoeft men er zoo zeer niet in te zoeken - spitsvondigheden evenmin. In nagenoeg elk voorstel zit echter eene gezonde gedachte, die de leerling, - wanneer hij maar eenigszins met het gewone rekenen met benoemde getallen op de hoogte is - door denken zelf kan vinden. Aan H.B. scholen en op gymnasia wordt het in de lagere klassen met succes gebruikt. Hierom durven we gerust dit werkje aanbevelen hoewel wij, bij eene volgende uitgave, het wenschelijk zouden achten dat de oude benamingen van het Metrieke stelsel door de Systematische werden vervangen. - Recueil de Thèmes et d' Exercices mis en rapport avec le ‘Cours Gradué de Grammaire française’ deuxième année. Bois-le-Duc, Muller frères. In dit 2de stukje van Dubois' exerc. dat volmaakt in overeenstemming is met het ‘Deuxième année’ van de grammaire, behandelt de schrijver eerst de onregelmatige werkwoorden. De zinnen waarin die werkwoorden gebruikt moeten worden, zijn met zorg gekozen en in gepaste mate wordt de leerling bij het vertalen op de voornaamste idiomen der fransche taal opmerkzaam gemaakt. De bekwame onderwijzer vindt in elke thema ruim stof tot allerlei nuttige opmerkingen. | |
[pagina 42]
| |
Achtereenvolgens worden verder nog het lidwoord, het zelfstnw., bijvnw., voornw., werkw. enz. behandeld. Passé Défini en Imparfait zijn ook niet vergeten. In zinnen als: ‘Xerxes stak Athene in brand, en de Grieken verbrandden hunne dooden, de Egyptenaren balsemden ze’ enz. toont de Heer D. duidelijk het onderscheid tusschen beide tijden aan. Het werkje zal zeker veel nut stichten en het maakt ons verlangend naar de exercices voor het ‘Troisième année’ dat den cursus volledig zal maken. | |
IV. Bibliographisch Nieuws.Wij rekenen het ons tot een groot voorrecht, dat wij door de vrijgevigheid van den schrijver in staat zijn gesteld, onzen lezers iets te mogen meêdeelen omtrent een klassieken kwartyn, die deze dagen slechts in een zéér beperkt aantal (80) exemplaren het licht zag, op eigen kosten gedrukt en niet in den handel gebracht werd. 't Boek, waarop wij doelen, is trouwens eene àllerbelangrijkste bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandsche bibliographie en den Nederlandschen boekhandel - en verdient als zoodanig de opmerkzaamheid van ieder, die aan onze letterkundige geschiedenis niet vreemd wil blijven. 't Is daarom, dat wij in ons tijdschrift een woord van hulde willen wijden aan den man, die, toegerust met een grooten schat van bibliographische kennis, een veeljarig onderzoek gewijd heeft aan ‘De Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland, sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negenliende eenw.’ Met de uitgave van zijne veelvuldige nasporingen op dit gebied, heeft hij, - de gunstig bekende auteur van 't Geslacht Waesberghe (waarvan reeds eene tweede en vermeerderde editie verschenen is) en der ‘Notices Bibliographiques’ etc. - zich op nieuw den dank verwerven van ieder, die in de geschiedenis van onzen boekhandel éénig belang stelt. Wanneer ooit de tijd komt - en moge hij niet verre zijn! - dat men aan zulk eene geschiedenis de hand gaat slaan, zal men het eerst ten volle erkennen, dat Dr. A.M. Ledeboer hiervoor de baan gebroken en de éérste grondslagen gelegd heeft. Immers wat door hem werd | |
[pagina 43]
| |
geleverd is iets geheel nieuws, - is de vrucht van onvermoeide werkzaamheid en onverflauwden ijver in 't opteekenen en verzamelen van alles, wat de woonplaats, werkzaamheid en levensbijzonderheden van vroegere en latere uitgevers en boekhandelaars in ons land betreft. Gerangschikt heeft hij ze naar de plaats hunner woning en werkzaamheid - en deze in alphabetische orde gesteld. Bovendien heeft hij aan 't slot van zijn boek een register gegeven, waarop achter den naam van elke stad 't cijfer der bladzijde, waarop deze in zijn boek te vinden is, voorkomt, zoodat men niet lang heeft te zoeken naar hetgeen men wenscht te weten. 't Behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze deftige en lijvige kwartyn van méér dan 400 bladzijden geen boek is, om in één adem van den begin tot 't einde gelezen, maar om telkens nageslagen en geraadpleegd te worden. Wie dit doet, zal gaandeweg duidelijker ontdekken, dat in dezen letterkundigen goudmijn een ontzachelijke rijkdom van bijzondere wetenswaardigheden schuilt. Of hij nu en dan niet te vergeefs bevrediging voor zijn weetlust zal zoeken, niemand die dit éér zal bekennen, dan de schrijver zelf, die zijn werk slechts als ‘eene proeve’ wil hebben aangemerkt en zeker de laatste wezen zal in 't beweren, dat hiermeê 't onderzoek is afgesloten. Maar dit neemt niet weg, dat zijn arbeid een eerste stap - en een kolossale stap is op een nog ònbetreden terrein. Nu die éérste stap is gedaan - c'est le premier pas, qui coûte - nu is 't spoor gebaand - nu ga men voort. Aan Dr. Ledeboer voor zijn stalen ijver en jeugdige énergie alle hulde. Hij heeft aan ons vaderland gegeven, wat men nog steeds in Duitschland, Engeland, Frankrijk vruchteloos te gemoet ziet. Hij heeft dit gegeven ten spijt van de geringe werkdadige belangstelling en medewerking, die hij rechtens van onze boekhandelaren en uitgevers verwachten mocht. Waarlijk! verwonderen zou 't ons niet, indien deze, thans uit hun droom wakker geschud, met allerlei opgaven tot aanvulling kwamen aandragen. Gebeurt dit gelijk wij verwachten, dan is het te hopen, dat den bejaarden auteur leven en lust worden geschonken, om met dezelfde wakkerheid van geest eene, door al die aanteekeningen verrijkte en vermeerderde, uitgave van zijn verdienstelijken letterarbeid te bezorgen, als waarmeê hij deze éérste in 't leven riep. Intusschen smake hij al die voldoening, welke hem zoo rechtmatig toekomt, vooral in het streelend bewustzijn, dat hij een | |
[pagina 44]
| |
werk tot stand heeft gebracht, waardoor de wetenschap, die hij lief heeft, eene aanmerkelijke schrede is voorwaarts gebracht.
In keurig netten, gestempelden linnen band zag onlangs bij den heer J.L. Beyers te Utrecht een tweede druk het licht van ‘Kerkleer en Christendom, gedachten van Theodoor Parker, bewerkt door J.H. Maronier (Prijs f 2.95.) Zulk een verschijnsel is een welaangenaam teeken in onze dagen. Het bewijst, dat er nog zijn in ons vaderland, die prijs stellen op degelijke en gezonde stichtelijke lectuur. Onze markt wordt daarvan niet overvoerd. Het is, helaas! eene treurige waarheid, dat ellendige prullen van steil-orthodox-dogmatische of een ziekelijk piëtistische richting, in de tale kanaäns geschreven, méér aftrek vinden, dan geschriften, waarin een reine, frissche godsdienstige geest ademt. - Het doet ons dus goed, te zien, dat er toch ook nog lezers worden gevonden van boeken als die van Parker, waaruit gloed van overtuiging, diepte van gevoel en rijkdom van heldere denkbeelden ons toespreken. Wij zullen niet ten tweede maal een uitvoerig en gemotiveerd oordeel over deze ‘Gedachten’ van den beroemden Amerikaan neerschrijven, na de beschouwing, die ons tijdschrift (No. 1 van 1872 bl. 34-40) aan hem gewijd heeft. Wij kunnen er ons gevoegelijk bij bepalen, dat wij onze lezers, voor wien de eerste uitgave vreemd bleef, opwekken, om zich deze tweede editie aan te schaffen. Het is trouwens ‘een genot’ - wij zeggen dat onzen medewerker na ‘een man te hooren spreken, zoo innig godsdienstig, zoo vol overtuiging en geestdrift, een man, wiens hart gegloeid heeft voor al wat waar, schoon en goed is en die met het vuur zijns geestes duizenden zijner tijdgenooten heeft gedoopt, tot liefde voor vrijheid en godsdienst ontvlamd! Niet alleen uit een religieus, maar ook uit een literarischen aesthetisch oogpunt beschouwd - onderscheidt zich Parker's ‘kerkleer en Christendom’ hoogst gunstig boven tallooze producten van zoogenoemde stichtelijken inhoud. De vertaling van den Heer J.H. Maronier heeft aan de waarde van het oorspronkelijke niets te kort gedaan, - iets, dat niet altijd met ‘bewerkingen’ of overzettingen het geval is. Doch van een man, als den Utrechtschen prediker bij de Rem. Geref. gemeente, was ook niets anders te verwachten. | |
[pagina 45]
| |
Of de uitgever door de zorg, die hij aan 't uiterlijk voorkomen van dezen bundel gewijd heeft, van 't denkbeeld is uitgegaan, om dit boekje voor een feestgeschenk op godsdienstige gedenkdagen te bestemmen, kunnen wij niet beslissen. Zeker is het evenwel, dat het zoowel naar het in- als uitwendige zich uitstekende leent tot eene gedachtenis-gave aan onze jongelieden, die in onzen tijd wel eens mogen leeren inzien, welke eene antithese er ligt in ‘kerkleer’ en ‘Christendom’ - en den godsdienst, van Jezus in wezen en waarde voor hart en leven mogen leeren op prijs stellen. - E. | |
Twee dichtbundels.‘Dichterlijk Album voor Neêrlands Meisjes en Vrouwen’ - 't is onder dezen welluidenden titel, dat een bundel gedichten of fragmenten uit dichtwerken van lateren tijd door een man als onzen Ten Kate bij ons kunstminnend en letterlievend pnbliek wordt ingeleid. Is het voor onze Nederlandsche Muze thans het tijdvak der zeven magere jaren, dit neemt niet weg, dat wij behoefte hebben aan poëzy - aan poëzy in deze prozaïsche dagen méér dan ooit. En toch laat de stem onzer dichters zich steeds zeldzamer hooren;...wáár blijven Schimmel, Ter Haar en zooveel andere geliefkoosde zangers? - Of zij gaan ons verlaten, zooals nog onlangs een Bennink Janssonius, en....wáár zijn de mannen des lieds, die hunne plaats innemen?...?...Och! Wachter! wat is er van den nacht? Terwijl die vraag op onze lippen zweeft, komt de onvermoeid-werkzame Ten Kate met een keur van verzen ons te gemoet - bloemen gegaârd in Holland's lusthof en tot een krans saâmgevlochten, - bloemen, die bestemd is, om aan onze meisjes en vrouwen te worden aangeboden. 't Denkbeeld is niet onaardig, doch de uitvoering viel zeker zelfs een Ten Kate niet licht. Is men bij het verzamelen van een florilegium in den regel door veel in menigerlei opzicht gebonden, deze zwarigheid wordt grooter, indien men bij zijne beperkte keus bovendien nog acht heeft te slaan op een bepaald soort van lezers. Ten gevolge hiervan moet dan dikwerf worden buiten gesloten, wat anders stellig met gretigheid zou opgenomen zijn. De heer Ten Kate heeft deze moeilijkheid zegevierend over- | |
[pagina 46]
| |
wonnen en ons eene ‘Auslese’ van gedichten gegeven, die aan ons schoon geslacht nu en dan een uurtje van literarisch en aesthetisch genot zullen opleveren. Stukken van de besten onzer dichters, als b.v. Bilderdijk, Tollens, Heye, de Génestet, Beets, van den Bergh, Hofdijk, Boswel, Bennink Janssonius, Bogaers, Brester, de Bull, (zelfs 't ‘Roosje’ van) Bellawij, heeft hij bijééngevoegd. Zelfs verscheidene onuitgegevene, althans niet in den handel zijnde, gedichten, b.v. van Mr. J.E. Banck, Jan van Beers, Dr. N. Beets, G.H.J. Elliot Boswel, Dr. Hacke van Meynden, Dr. E. Laurillard, Dr. W.R. Veder e.a. wist hij te verkrijgen. Ook van zich zelven stond hij een paar stukjes af - een paar juweeltjes, zooals b.v. zijn zangerige liederen over ‘de waarde der vrouw.’ Naardien wij onze lezers gaarne hiervan een proefjen ten beste geven, doch tevens met onze ruimte te rekenen hebben, dienen wij onze keus wel bij het kortste van omvang te bepalen. Dit luidt aldus: Laatste en eerste van Gods gaven,
Kroon der Schepping is de Vrouw.
Schoonheid werd zij, dat ze laven,
Zwakheid, dat ze sterken zou.
Uit een fijner stof geweven,
Zweeft ze, zeegnend met haar leven,
Tusschen mensch en Engel in.
Zichtbaar beeld van d' Albehoeder
Is ze als Vrouw, als Gade; als Moeder,
Een Driëenigheid van Min!
Ze is geschapen tot vertroosten;
Ze is een glans van liefelijkheid:
Ze is den man de star van 't Oosten,
Die tot 's Heilands kribbe leidt.
Ze is een dak in alle orkanen,
't Booze wendt ze met haar tranen,
't Droeve met haar lachjens af.
Kindren zijn heur kostbaarheden,
Haar festijnen dankgebeden,
Wieg des heuvels in haar graf!
Woorden als deze vinden zeker weerklank bij ieder, wiens hart in dezen onpoëtischen Westmousson niet onvatbaar is ge- | |
[pagina 47]
| |
worden voor de schoone taal des lieds. Vurig wenschen wij dan ook, dat deze bloemlezing zich een ruimen toegang bane tot de salons onzer Nederl. vrouwen. Het heeft Harer majesteit, onze Koningin, moge behagen, zich de opdracht er van te laten welgevallen. Het boek heeft daardoor een vorstelijk cachet ontvangen, dat zeker geen geringen waarborg oplevert voor den degelijken en smaakvollen inhoud. Ook de uitwendige vorm laat weinig of niets te wenschen over, zoodat het uitstekend geschikt is, om bij deze of gene gelegenheid tot een geschenk aan onze meisjes of vrouwen gebezigd te worden. In vergelijking met onze prachtjaarboekjes is de prijs uiterst gering f 2. - in keurig gelithogr. omslag, f 2.90 in linnen band en verguld op snede. Onder 't afdrukken dezer regelen lazen wij in een onzer dagbladen, dat binnen 6 weken bijna 1000 exemplaren van dat ‘Album’ verkocht zijn. In ons land een verbazend debiet voor een bundel poëzy! De uitgever mag wel van een ‘buitengewoon succès’ spreken. Verblijden wij ons hierover ter wille van hem, wij doen dit niet minder om de zaak zelve. Zou den morgenstond van een beteren dag zijn aangebroken?....
Wij hopen dit - vooral ook met 't oog op de vernieuwde kompleete uitgave van Dr. Heye's Gedichten, door den heer G.L. Funke ondernomen. Gewaagd is overigens deze onderneming niet, want de producten van Dr. Heye's gezonde en frissche muze hebben hun burgerrecht in ons vaderland sints lands verkregen. Zijne kleine meestal kernachtige liederen vallen blijkbaar in den geest onzer natie. Niet weinigen leven op de lippen van groot en klein. Véél behoeven wij dan ook niet ter aanprijzing van dezen derden druk aan te voeren. Ons oordeel werd reeds vroeger uitgesproken - en wát zou ons weêrhouden, om het toen door eene bevoegde hand geschrevene te dezer gelegenheid te herhalen?...‘Hier is voor elken stand’ - dat blijft even waar in 1873 als in 1866 - ‘hier is voor ieder onzer zooveel schoons en innigs te vinden, dat het ons steeds verkwikking zal wezen, ons daarin te verdiepen. Want deze liederen ademen een gezonden zin, een helderen en reinen geest. Schoone uiting van een rijk gemoedsleven, hebben zij niets van hun frischheid verloren. Eenvoudig en waar, verraden zij uitspanning noch be- | |
[pagina 48]
| |
rekening. Zangerig bij uitnemendheid, ontsluieren ze de geheimen onzer taal, die zich laat buigen en kneden, naar welgevallen, die niet alleen in wilde stroomen bruist, maar ook zacht fluisteren kan als de lentewind. Geweld uit de diepte des harten, zijn ze de openbaring van 't geen de dichter heeft gevoeld voor het volk, welks leven hij heeft bespied met alles wat het te vragen, te hopen en te vreezen heeft. Wat dat leven verheffen en veredelen kan, klinkt u tegen uit deze poëzy. Vriendelijk lacht u de eenvoudige woning toe, waar ze door haar licht wordt bestraald. Met welgevallen rust uw oog op de figuren, zoo levensvol door den dichter geteekend. Gij gevoelt het, dat het huis, met zijne oneindige bronnen van vreugde en smart, het middelpunt moet zijn van ons reinste streven; dat daar de raadselen van 't harte worden opgelost, dat daar moed en kracht wordt geput voor den strijd des levens.’....Doch genoeg, om in herinnering te brengen, wat ons tijdschrift reeds vóór 7 jaren ter aanbeveling van Dr. Heye's gedichten heeft gesproken. De derde druk zal ook zijn weg wel vinden. Hij verschijnt in 12 afleveringen, van 3 vel, die te samen twee nette boekdeelen vormen en slechts f 2.50 kosten zullen. De helft is reeds verschenen, waaruit blijkt, dat de dichter zijne verzen onder bepaalde rubrieken gebracht heeft. Hij opent zijn bundel met de afdeeling ‘Ter Zee,’ waaronder wij zijn overschoon ‘Vlaggelied,’ zijn zangerig ‘Triomfantelijk lied van de Zilvervloot,’ zijn opwekkend ‘de kabels los,’ zijn bekend Jan Maat - en zooveel meer, die een lust zijn om te lezen en zelfs in 't hart van meer-bejaarden een jeugdigen gloed weten wakker te roepen. Verder komen zijne nationale Novemberliedjes (1813-1863), De Bundel: Te land, - Door Velden en Dreven I & II, - Velerlei Wijsheid I & II daarin voor, altemaal overbekend, en gewaardeerd. 't Behoeft dus niet gezegd, dat deze vernieuwde uitgave ons hoogst welkom is. Moge zij er iets, ja! veel toe bijdragen, om de onschatbare gedichten van Heye in den vollen zin des woords tot volkspoëzie te doen worden, en het jonge Holland te bezielen met den ouden krachtigen Nederlandschen geest.
E. |