| |
| |
| |
Doe wel,
door Mr. Joan Bohl.
VIII.
Onwankelbare trouw. De onderhandelaar, die niet slaagt.
Eenige maanden waren voorbij. De oude heer van Melgen had daarin blijde oogenblikken beleefd: de ontzettende schokken, welke zijne fortuin met geheele slooping bedreigden, hadden plaats gemaakt voor een tijdperk van kalmte, waarin de gelukszon weder schitterende stralen schoot.
Ter Laan was deelgenoot der firma geworden. Voorloopig was de vennootschap voor anderhalf jaar aangegaan, doch er bestond geenerlei beduchtheid, dat zij niet langer zou duren. Prachtige feesten werden er gegeven bij het huwelijk van Alexander en Florence, hetwelk zoo heilrijk beloofde te zijn als van de vereeniging van twee minnenden slechts kon verwacht worden. Hier toch was alles bijeen wat den stontsten wensch vervulde: jeugd, schoonheid, verstand, deugd, liefde en rijkdom. Ware de aarde niet tot onvolmaaktheid gedoemd, dan zou dit tweetal er het volmaakte geluk genoten hebben; doch dit is onbetwistbaar, dat de mate, welke hun werd toegemeten, zeer rijk was, en zij dagelijks God dankten voor den milden, onverdienden zegen.
Daarom waren de oude lui van Melgen zeer verheugd, want de toekomst van het kantoor, en daarmede het lot van hen
| |
| |
zelven en hunne kinderen mogt als verzekerd beschouwd worden. Desniettemin moesteu nog alle zorg en vlijt aangewend worden om het bijzondere vermogen van Van Melgen uit de zaken terug te trekken, want hij begeerde natuurlijk geen penning van Florences vermogen en moest nog zijne andere kinderen behoorlijk vestigen.
Emma was de eenige, die minder genoegelijke dagen had beleefd. Want zij had met verborgene ontsteltenis ontwaard, dat Nicolaas haar beminde, en zij duchtte niets zoo zeer, dan dat hij stappen zou doen om hare hand te verwerven. Met de meest mogelijke kieschheid en bescheidenheid had zij gepoogd, hem te doen beseffen, dat zij die liefde niet beantwoorden mogt, doch ofschoon Nicolaas hierdoor langer dan hij vroeger voornemens was, verhinderd werd een openlijk aanzoek te doen, werd het plan hiertoe geenszins door hem opgegeven. Onvermoeid in het bewijzen van allerlei oplettendheden aan Emma, hoopte hij langzamerhand hare genegenheid te winnen, en gaf dit voortdurend in vrij duidelijke zinspelingen te kennen. Het deed haar leed, dat hij niet bleek te bevroeden, hoe hare teruggetrokkenheid geenszins voortsproot uit af keer van hem, maar uit pligt. Zoo was zij steeds geslingerd door afwisselende gevoelens, welke haren toestand met den dag moeijelijker maakten, want maar al te wel ontwaarde zij, hoe buitengemeen ingenomen hare ouders met Nicolaas' voorkomendheid jegens haar waren.
De dag, dien zij lang met bezorgdheid had te gemoet gezien, brak eindelijk aan. Nicolaas bezat het gebrek (of de deugd?) van het gros der heeren, die beminnen: hij durfde niet rondborstig voor zijne liefde uitkomen, was eer geneigd die te ontveinzen en zocht een omweg tot bereiking van zijn doel. De dagelijksche omgang met Alexander had hem, oppervlakkig beschouwd, reeds veel vroeger moeten nopen, dezen over Emma te spreken. Er was niet eens de scherpe blik van den jongen van Melgen noodig geweest om te zien, wat er met zijn vriend gaande was; maar hij had zich natuurlijk gewacht, dit kiesche onderwerp aan te roeren. Toen Nicolaas, die dit heimelijk gehoopt had, bespeurde, dat hij vruchteloos hierop zou wachten, openbaarde hij zich eindelijk aan zijn compagnon.
Des voormiddags zat Emma op hare kamer, toen er getikt werd, en, tot hare verwondering, Alexander binnen trad.
| |
| |
‘Als bewijs mijner onhandigheid om diplomaat te zijn, vertel ik regtstreeks, dat men mij hierheen zendt, om u te polsen, Emma.’
‘Inderdaad?...’ zeide zij, met een flaauwen glimlach, want een onrustig voorgevoel bekroop haar hart.
‘Gij hebt het hoogste lot, durf ik wel zeggen, uit de loterij getrokken, en men heeft mij opgedragen, u de zeker zeer overbodige vraag te doen, of gij het aanneemt?’
‘Daar ik in geen loterij speel, heb ik ook niets getrokken, zoodat men mij eigenlijk den prijs van een ander zou aanbieden.’
‘Dat is nog eens scherpzinnig! Maar toch - ik geef het u niet gewonnen. Elk meisje en iedere jongen, of, om beter in het algemeen te spreken, elk menschenkind neemt, bij zijne verschijning op de wereld, een lot in de loterij des levens; hij betaalt daarvoor zijne talenten, schoonheid, deugd en andere hoedanigheden. Nu beschouwt men het algemeen als een kapitalen prijs, als het meisje een goeden man, en de jongeling eene uitmuntende vrouw erlangt.’
‘Moet ik daaruit afleiden, dat de menschen slechts op de wereld komen om te huwen? Dat daarmede hun einddoel bereikt is?’
‘Lieve Emma, nu wordt gij te lastig. Ik dacht nog al, dat ik daar iets buitengemeen vernuftigs had gezegd.’
‘Het zal welligt nuttig zijn, u mede te deelen, dat ik nog in de verte niet aan trouwen denk.’
‘Dan wordt het nu tijd; derhalve zooveel te meer reden om er u over te spreken. Ik mag in gemoede verklaren,’ ging Alexander nu ernstig voort, ‘dat het mij verheugt, u te mogen openbaren, dat gij bemind wordt door iemand, die in ieder opzigt de warmste aanbeveling verdient. Nicolaas Ter Laan heeft mij verklaard, dat niets hem gelukkiger zal maken dan het verwerven uwer hand. Nu zult gij met mij erkennen, dat, zoo iemand op een meisje als u aanspraak mag maken, hij het is, die niet slechts uitmunt door gunstig uiterlijk en grooten rijkdom, maar bovenal door edel karakter en helder verstand.’
‘Ieder moet de schoone hoedanigheden van mijnheer Ter Laan huldigen; maar ik kan toch zijne vrouw niet worden.’
‘Waarom niet, beste Emma? Daar hij u vraagt, staat het in uwe magt, zoo spoedig gij wilt, de zijne te worden.’
| |
| |
‘Och, Alexander, ik had liever dat gij hierover geen woord meer zeidet. Er kan toch niets van komen.’
‘Zeg dat niet zoo spoedig, zusje. Menig meisje heeft te laat berouw en diep berouw gevoeld over het afwijzen van een aanzoek.’
‘Ik hoop, dat gij mij niet van dwaze grilligheid verdenkt, Alexander. De reden, welke ik heb, om te bedanken voor de eer, welke mijnheer Ter Laan mij wil bewijzen, is een zoodanige, dat ik er nooit spijt van kan hebben, zelfs al trouwde ik mijn heele leven niet.’
Zij sprak met eene vastheid, welke Alexander schokte. Eene poos stilte volgde, waarin hij zich beried. Daarna hernam hij:
‘Emma, gij doet een vermoeden bij mij rijzen. Uw vreemd gedrag kan slechts daaruit voortspruiten, dat gij bemint.’
Een donkere blos overtoog hare wangen; maar zij antwoordde niet. Hij voer voort:
‘Bedenk toch wel wat gij doet. Eene heerlijke toekomst ligt voor u open: als de rijke, aanzienlijke vrouw van een alom geachten man kunt gij in de wereld optreden. Zijne liefde zal u alles doen genieten, wat slechts gewenscht kan worden; zijne tegenwoordigheid u alom beschermen; steeds bevindt hij zich aan uwe zijde om niet slechts uwe vrengde, maar ook uwe droefheid te deelen. Verwerp dit zekere niet in afwachting van iets onzekers.’
Hij had langzaam, nadrukkelijk en zacht gesproken. Zij gevoelde, dat hij alle moeite deed om haar te doen beseffen, dat hij haar geluk beoogde, en zij was bedroefd, dewijl zij die goedheid niet met een gunstig antwoord vergelden kon. Met gevouwen handen bleef zij voor zich staren, maar uitte geen woord. Alexander wachtte eenige minuten, die langzaam voortkropen, en ziende dat hij generlei goeden uitslag verwierf, kwam het hem het beste voor, ronduit zijne meening te openbaren.
‘Emma, zou het mogelijk zijn, dat mijne sinds lang gekoesterde vrees gegrond ware: dat gij Walter Hovers bemint?’
‘Ja, mijn hart behoort Walter; hem, eenig en onverdeeld,’ verklaarde zij met vurigen ernst.
Deze vastberadene bekentenis verschrikte Alexander, want hij zag in, dat tegen het krachtige gevoel, waarvan zijne zuster doordrongen bleek, weinig zou te zeggen zijn. Toch meende hij de
| |
| |
poging niet te mogen opgeven, want eene vereeniging met Walter scheen hem geenszins in Emma's belang. Hij hervatte met zachte, overredende stem:
‘Verre van mij het geringste aan te merken op Hovers; ik heb hem altijd geacht, en vertrouw steeds gelegenheid te zullen hebben, hem hoog te schatten. Maar ik zou tegen mijne overtuiging spreken, indien ik toestemde, dat hij voor u de gewenschte man is. Ik laat nog daar, wat overigens bij een huwelijk geenszins over het hoofd behoort gezien te worden, dat hij geen noemenswaardig vermogen bezit: gij zult u gelukkiger achten als zijne vrouw, met weinig geld, dan als die van een ander met groote schatten. Doch, lieve Emma, mijn groot bezwaar betreft zijn beroep. Wat toch kan de zeeman voor zijne vrouw wezen? Eene kortstondige verschijning, welke met lange tusschenpoozen bij haar is, om dan te verdwijnen en haar steeds ten prooi te laten aan de martelendste onrust. Geen enkel uur zijt gij zeker, hem nog te bezitten: terwijl gij welligt de weken en dagen reeds telt, dat hij zal terugkeeren, is de man reeds lang in de golven weggezonken. In de ure, waarin gij de meeste behoefte aan hem hebt, bevindt hij zich aan de andere zijde van den aardbol, en gij zijt, in zekeren zin, steeds eene verlatene, eene hulpelooze, eene weduwe, die slechts het vermoeden heeft, dat haar man nog leeft.’
‘Alexander, al wat gij daar zegt, is gewigtig en moet overwogen worden door het meisje, dat een zeeman bemint; doch op mij kan het geen indruk maken. Tegen al wat gij aanvoert, merk ik eenvoudig op, dat God bij mij zal zijn, als Walters pligt hem elders roept; dat God steeds ons beider toevlugt blijft; dat God magtig is om te bewareu te midden der stormen op den oceaan, zoowel als wanneer wij veilig te huis zitten. Zonder zijn wil wordt geen haar op ons hoofd gekrenkt, en ik zal steeds gerust zijn, door mijn vertrouwen op Zijne bescherming. Vooorzeker, menig man vindt, in den bloei des levens, zijn graf op zee, maar wij zien evenzeer velen om ons heen plotseling door den dood weggerukt. En zijn er ook niet oude zeelieden in menigte?’
‘Maar hebt gij wel bedacht, dat de stand van Hovers ver beneden de onze is?’
‘Neen, want het is der moeite niet waardig daaraan te denken. Geslachten rijzen en dalen: de aanzienlijken van gisteren
| |
| |
zijn heden gering; de onvermogenden van heden zijn morgen hoog in rang. Wie voor een zoo onbestemd en onbestendig iets als maatschappelijke stand liefde en trouw verraadt, is een armzalig wezen. De vraag is voor mij niet, of ik rijk en voornaam worde op de wereld, maar of ik er gelukkig zal zijn.’
‘Meent gij, dat onze ouders ooit in een huwelijk met Walter zullen toestemmen?’
‘Zoo zij er tegen zijn, dan zal het nooit gesloten worden. Er staat geschreven: eert vader en moeder.’
‘Het gaat mijn begrip te boven, dat gij iemand als Nicolaas van de hand wijst.’
‘Dat is juist het geval niet. Ware Nicolaas vóór Walter met mij bekend geweest, misschien had ik dezen nooit opgemerkt. Ná Walter is hij de eenige, dien ik waarlijk zou kunnen beminnen, wiens liefde mij zeker gelukkig zou hehben gemaakt. Nu echter Walter mijn hart bezit, zal geenerlei aanloksel van luister en rijkdom mij ontrouw doen zijn, zelfs niet, wanneer ik iemand kan verwerven, dien ik zoo bijzonder hoog stel als mijnheer Ter Laan.’
‘Emma, gij spreekt al te romantisch. Gelooft gij, dat één meisje in uwe plaats zich zoo zou uiten?’
‘Ik zal over anderen niet oordeelen. In elk geval, al ging de heele wereld verkeerd, behoorde ik het daarom te doen?’
‘Het is juist de vraag, of gij verkeerd zoudt handelen met Ter Laan te nemen. Ik geloof het niet, en houd mij overtuigd, dat als Walter wist, hoe uitnemend uw lot kan verzekerd worden, hij u uw woord zou teruggeven. Van zijn edel karakter mag men niet anders verwachten.’
‘Ik geloof niet, dat uwe redenering opgaat. Men moet van hem verwachten, dat hij mij getrouw zal blijven, gelijk ik hem; dat hij mij het onregt niet zal aandoen van te meenen, dat, zoolang ik geen blijken van het tegendeel gaf, mijn hart tot een ander overhelde. Slechts wanneer hij wist, dat het mij mogelijk ware, een ander toe te behooren, zou hij een bewijs zijner grootmoedigheid kunnen geven, door mij vrij te laten. Doch dit zal wel nooit gebeuren.’
‘Emma, niemand kent de toekomst, en daarom is uwe voorspelling zonder waarde. Ik bespeur intusschen, dat noch het geringe en treurige lot, dat u met Walter wacht, noch de glans en het heil, dat Ter Laan u zou kunnen schenken, in staat zijn,
| |
| |
uw besluit te veranderen. Nu besef ik ten volle, dat, al bleef ik hier den ganschen dag praten, ik toch niet verder zou komen. Er schiet mij niets anders over, dan u te verzekeren, dat het mij erg spijt, u zoo schrikwekkend standvastig te zien: het spijt mij voor onze ouders, voor u, voor Nicolaas en voor mij!’
‘Het doet mij meer leed, dan ik u zeggen kan, dat pligt mijn weg in eene rigting afbakent, welke buiten uwe wenschen ligt. Ik dank u hartelijk voor de belangstelling, welke u zoo dringend deed spreken. Maar sinds lang staat mijn besluit vast: zoolang Walter leeft, ben ik, gehuwd of ongehuwd, de zijne.’
‘Toch moet ik u toewenschen, dat gij, bij nadere overweging, tot andere gedachten komt.’
Een flaauwe, droefgeestige glimlach was Emma's antwoord, en daaruit bleek duidelijk, hoe weinig hoop er voor de vervulling zijner welgemeende bede bestond. Alexander was zeer ontstemd, want de slechte uitslag zijner poging berokkende hem eene groote teleurstelling in allerlei opzigt: hij had naar waarheid gezegd, dat het hem zeer speet voor al de betrokkene personen, en er alleen uit kieschheid niet bij gevoegd, dat hij het bejammerde, dewijl zijn handelsgebouw verstoken bleef van eene der hoofdzuilen, welke het duurzame kracht moesten schenken. Hij begaf zich terstond tot zijnen vader om dezen van het gesprokene verslag te doen. De oude heer had wel eenigszins gevreesd, dat Emma reeds eene keuze gedaan had, maar tevens, haast ondanks zich zelven en alleen omdat hij het heimelijk wenschte, de zwakke hoop gevoed, dat de buitengewoon schitterende partij, welke zij met Ter Laan kon doen, voor haar eene onwederstaanbare kracht zou hebben. Thans ingelicht, achtte hij de zaak hoogst bedenkelijk: Emma bleek vaster gekluisterd dan hij vermoed had.
‘Het gaat al zonderling in de wereld,’ zeide hij. ‘Tallooze meisjes zouden het, met volle regt, als een zeldzaam geluk aanmerken, indien iemand als Ter Laan naar haar bezit dong. De eenige, wie dit te beurt valt, kan niet meer over zich zelve beschikken. Het is jammer, inderdaad, buitengemeen jammer!’
‘Maar papa,’ opperde Alexander, hoewel eenigzins aarzelend; ‘ik houd mij toch overtuigd, dat Emma terstond die dwaze liefde uit het hoofd zou zetten en Nicolaas nemen, indien haar werd medegedeeld, dat daardoor uw vermogen kon gered worden, en zij u derhalve gelukkig maakte.’
| |
| |
De heer van Melgen glimlachte en antwoordde, na eene wijle bedenkens:
‘Ik ben het geheel met u eens: zij zou zich voor hare ouders, zonder de geringste aarzeling, opofferen. Wij behooren echter als algemeenen regel aan te nemen, dat ons geluk niet moet worden gekocht ten koste van dat van anderen, en vooral ouders het niet moeten erlangen tot den prijs van het heil hunner kinderen. Vele voorbeelden zijn er, helaas, dat zoo iets geschiedt; maar op den langen duur kan men zich zelden daarmede geluk wenschen. Indien op Walter zelven iets viel af te dingen, zou het mijn pligt zijn, tusschenbeiden te treden. Nu hij echter in alle opzigten ieders achting verdient, heb ik het regt niet, hem, alleen op grond van zijn klein vermogen, af te wijzen. Had ik kunnen voorzien, dat zich tusschen hem en haar zoodanige genegenheid zou vestigen, ik zou zeer waarschijnlijk de nadere kennismaking der jonge lieden belet hebben. Doch hij heeft hier vrij aan huis verkeerd en nu is de kogel door de kerk: zij beminnen elkander. Wie doet iets tegen de liefde? Zij vinden in elkander hun geluk en ik zou het onverantwoordelijk en, zoo voor hen als voor ons, hoogst gevaarlijk achten, den krachtig opgegroeiden boom te vellen. Wij moeten die zaak haren loop laten.’
‘Maar hoe nu met Nicolaas te handelen? Zou het wel raadzaam zijn, hem Emma's antwoord mede te deelen?’
‘Gij zult hiertoe wel verpligt zijn. Gij hebt op u genomen, haar te polsen, en kunt er nu niet buiten hem uwe bevinding mede te deelen.’
‘En als hij daarin eens aanleiding vindt, tegen afloop van den termijn, onze compagnieschap op te zeggen?’
‘Dan kunnen wij daartegen niets doen, en zullen verderraad moeten schaffen. Het wijsste, dat gij in deze zaak kunt doen, is, hem rondborstig het gansche onderhoud met Emma mede te deelen. Hij is een man van karakter en zal hare opregtheid zoowel als de uwe weten te waarderen.’
Des avonds was Alexander bij zijn vriend, die reeds spoedig vermoedde, dat de onderhandeling mislukt was.
‘Gij hebt mij zeker geen goede tijding te brengen; anders hadt gij reeds gesproken.’
‘Ten minste niet zoo volledig goed als ik wel gewenscht had. Mijne zuster schat u zeer hoog en zou zich gelukkig geacht heb- | |
| |
ben, indien gij tot haar gekomen waart, voor zij met iemand anders was bekend geraakt. Tot mijn leedwezen acht zij zich gebonden aan Walter Hovers.’
‘Om u de waarheid te zeggen, ik heb het half vermoed,’ sprak Ter Laan, die zijne teleurstelling verborg.
Van Melgen verhaalde thans, zoo voorzigtig mogelijk het gesprek met Emma en besloot:
‘Gij ziet, dat er niet bepaald ja of neen gezegd is, en volgens mijne meening, behoort thans eene afwachtende houding aangenomen te worden. Emma is nog niet met Walter verloofd, veel minder gehuwd, en, wel verre van onmogelijk, zou het eene zeer alledaagsche zaak zijn, indien er niets van hunne genegenheid kwam.’
Nogmaals onderdrukte Ter Laan met kracht zijn aandoening.
‘Zoo mijne achting voor uwe zuster nog verhoogd kon worden,’ zeide hij toen; ‘zou het voorzeker zijn wegens hare trouw jegens iemand, wien zij eenmaal haar woord gaf, en dien zij niet verlaat, hoezeer hij eene geringe partij voor haar is, en zij eene andere kan doen, die zeker veel schitterender is. Dit bewijst een karakter, dat zeker niet alledaagsch mag heeten.’
‘Wat mij betreft, in dit bijzondere geval had ik wel gewenscht, dat wij die trouwe liefde niet behoefden te huldigen.’
‘Ziet gij nu wel, hoe verkeerd het was, toen gij verleden jaar eene zoo groote magt aan het geld hebt toegeschreven? Toen was, volgens uw beweren, daarvoor ieder meisje te koop, en de eerste de beste, die gij gaat polsen, bewijst dat uwe leer faalt in de praktijk, en dus niet deugt.’
‘Met uw verlof, waarde vriend, ik heb ook gezegd, dat er uitzonderingen waren.’
‘Ja, maar aarzelend en op een toon, alsof gij zelf daaraan niet geloofdet.’
| |
IX
Oude liefde roest niet.
In een zeer fraai huis op den Kloveniersburgwal woonde mijnheer Reeling. Hij was blijkbaar zeer gegoed, maar desniettemin hoogst eenvoudig en had voor zich zelven bijna geen behoeften. Sinds een paar jaar uit Amerika gekomen, leefde hij nu in het vaderland van hetgeen hij op het andere halfrond
| |
| |
verdiend had. Lang reeds stond hij gekleed om uit te gaan, met den hoed op en den wandelstok in de hand, maar het scheen hem moeilijk te vallen tot de wandeling te besluiten. Eindelijk, na herhaaldelijk op en neder geloopen te hebben, nam hij een kort en kloek besluit en zeide:
‘Kom! kom! ik zal maar gaan; zij zal het toch niet cuvel duiden....Mijne tegenwoordigheid kan welligt herinneringen, aandoeningen opwekken, maar het verleden ligt zooverre achter ons, dat er van sterke schokken geen sprake kan zijn. Daartoe is ons beider hart te oud.’
Hij verliet zijne woning. Op straat was hij tusschenbeide verpligt zijn hoed vast te houden, om te verhoeden, dat de wind er hem van beroofde. Twintig minuten later bevond hij zich aan den Singel en schelde daar aan eene nette woning. Eene meid opende en zag hem vragend aan.
‘Is mevrouw te huis en is er geen belet? Geef dan dit kaartje, jonge dochter.’
Hij werd in de zijkamer gelaten. Toen mevrouw Hovers, die boven zat, den naam las, scheen zij verrast en beval, den heer tot zich te brengen.
‘Zoudt gij mij nog herkend hebben, mevrouw!’ vroeg Reeling, toen hij had plaats genomen.
‘Misschien, ofschoon het moeilijk te zeggen is. Indien gij onverwacht voor mij gestaan hadt, zou ik denkelijk getwijfeld hebben; nu ik eerst uw kaartje zag, herinner ik mij uwe trekken zeer goed. Betrekkelijk zijt gij in die dertig jaar niet veel veranderd.’
‘Mij dunkt, ik ben toch niet meer zoo rank en rap. En mijne haren....hebt gij ze ooit grijs en kort gekend?’
‘Een man van zestig jaar stelt men zich niet voor met lang bruin krulhaar.’
‘Ik mag den hemel danken, dat ik mij nog redelijk wel bevind, gezond en sterk; en van u mag ik het zelfde zeggen.’
‘Het gaat mij gezegend, in weerwil van al wat mij overkwam. Ik dacht, dat gij nog goed en wel in Amerika zat.’
‘Toch is het reeds twee, ja, bijna drie jaar, dat ik in Nederland ben, en, ofschoon veel op reis, te Amsterdam woon. Wij ontmoeten elkander gelijk wij elkaâr verlaten hebben: beiden ougehuwd. Met dit onderscheid, dat gij het geweest zijt en ik niet. Uw man heb ik als jongeling gekend. Uw zoon zag ik herhaal- | |
| |
delijk, toen hij verleden jaar aan wal was. Hebt gij in lang geen tijding van hem ontvangen?’
‘Het is nu ongeveer zes weken, dat ik zijn laatsten brief kreeg, dien hij bij zijn vertrek van Batavia schreef. Hij was gelukkig gezond, maar er had eene ziekte aan boord geheerscht, waaraan een paar matrozen en de kapitein gestorven waren, zoodat Walter nu gezagvoerder is.’
‘En het denkelijk zal blijven, want als ik wel ingelicht ben, zou hij het de volgende reis geworden zijn,’
‘O, ja, hij vaart op een schip van het kantoor van Van Melgen, en de oude heer is hem genegen.’
‘En diens dochter ook,’ zeide Reeling, glimlachende. ‘Jammer, dat hij een zeeman is.’
‘Dat is het wel. Ik had oneindig liever gezien, dat hij eene betrekking aan land gekozen had, maar van jongs af was de zee zijn lust en zijn leven. Indien zijn vader langer geleefd had, zou diens invloed Walter welligt tot een betere keus genoopt hebben; maar ik wist niet anders te doen, dan hem zijn zin te geven. Gij begrijpt, hoeveel angst ik uitsta, als hij op zee is, vooral wanneer het zoo vreeselijk stormt als het in de laatste twee nachten gedaan heeft. Dan ga ik wel te bed, maar de slaap komt laat of in het geheel niet, en is dan nog kort en akelig,’
‘Zelden heb ik zulk een storm beleefd als dezen nacht; nu is het van daag, bij vergelijking, kalm, maar, ofschoon mijn beenen nog stevig zijn, had ik op straat dikwijls werk om goed voort te komen. Intusschen kan het zeer wel zijn, dat, ter plaatse, waar Walter zich op het oogenblik bevindt, de storm volstrekt niet woedt. Het komt mij dus voor, dat gij niet ongerust behoeft te zijn.’
‘Och, dat ben ik toch altijd. En vooral nu, want zijn schip kan zoo heel ver niet meer af zijn. Het is ongeveer drie maanden, sinds hij Java verliet. Welligt hebt gij in de zeetijdingen gelezen, dat hij, vier weken geleden, gepraaid is, en daarnaar berekend, kan hij spoedig verwacht worden. Indien ik nog kans zag hem aan land te houden, dan zou ik het doen, maar daaraan valt nu niet te denken. Wat zou hij hier uitvoeren?’
‘Denkt gij, dat hij, zelfs al werd hem de gelegenheid hiertoe aangeboden, het leven aan boord zou willen opgeven?’
‘De jongensdroomen zijn voorbij en hij heeft reeds te veel
| |
| |
ondervonden om anders dan uit noodzakelijkheid te varen. Hij laat er zich natuurlijk nooit regtstreeks over uit, dewijl hij eenmaal het beroep gekozen heeft, maar toch heb ik wel bespeurd, dat hij het zonder leedwezen zou vaarwel zeggen.’
‘Dan kan hij daartoe geraken. Ik had reeds voor hij de laatste maal vertrok, het plan u te bezoeken, en een voorstel te doen, maar had er, om de waarheid te zeggen, geen moed toe. Ik heb in Amerika voordeelig handel gedreven op Antwerpen en, hoewel met een beduidend vermogen teruggetrokken, nog aandeel gehouden in eene aanzienlijke firma der Belgische stad. Sinds ik hier ben, moest ik weken en soms maanden naar Antwerpen om mij met de zaken te bemoeijen. Dit begint mij thans te vervelen. Ik heb geene erfgenamen en sta tegenwoordig eenzaam en nutteloos op de wereld, maar geloof toch, dat ik nog een weinig tot iemands welzijn zou kunnen strekken. Veroorloof, dat ik openhartig spreek: in lang verloopen jaren hebt gij mij veel goeds gedaan; nooit heb ik uwe liefde hooger gewaardeerd, dan toen ik die verbeurd had. Ik ben voorheen alles behalve zoo uitmuntend geweest, als wel wenschelijk ware, en het wordt tijd, dat ik voor God en menschen mijn berouw toone, ook door al het goede te doen wat ik maar doen kan. Indien uw zoon mij wil vergunnen, dat ik uwe zorgen voor mij van weleer eenigszins vergelde, dan wordt hij, in mijne plaats, lid van het handelshuis te Antwerpen. Hij zal daar uitnemend op zijne plaats zijn, wijl de ervaring, door hem op zijne reizen verworven, hem volkomen geschikt maakt, om het hoofd van een zee-kantoor te worden. Met jeugdige kracht toegerust, kan hij den bloei der firma verhoogen, en, naar ik wel durf verzekeren, in weinige jaren een schatrijk man zijn. Wat dunkt u?’
‘Ach, mijnheer Reeling, een engel uit den hemel zon mij naauwlijks blijder tijding kunnen brengen. Walter, uit zijn gevaarvol zee-leven bevrijd, bij mijne klimmende jaren steeds bij mij te hebben, is het toppunt mijner wenschen. Hoe zal ik u ooit naar waarde mijnen dank kunnen betuigen?’
‘Och, laat van dank geen sprake zijn: ik vergeet nooit wat gij als jong meisje voor mij waart. Maar zoo gij mij een groot genoegen wilt doen, verlevendig dau zooveel mogelijk de herinnering onzer jeugd. Toen plagten wij elkander bij onze voornamen te noemen, Marie!’
| |
| |
‘Gij roept dien tijd het krachtigst in mijn geheugen terug, door hetzelfde grootmoedige karakter van toen te vertoonen, Jozef.’
‘Dat Jozef klinkt mij nog te plegtstatig. Gij plagt mij toen korter naam te geven.’
‘Welnu, Jo, ik wil u dan bij uw naam van voorheen noemen, want nu zie ik, dat gij nog altijd dezelfde zijt gebleven.’
‘Hoe ontelbare malen zeide ik u, in onzen ouden tijd, dat ik voor u nooit veranderen zou, dat gij mij steeds den zelfden zoudt vinden, dat onverschillig wanneer, en in welke omstandigheid gij u tot mij zoudt wenden, ik u, uit al mijne krachten, zou bijstaan. Ik ben, door onverdiende goedheid Gods, rijk geworden, en zoo mij dit verheugt, is het vooral, omdat ik thans iets voor Walter kan doen. Als lid van een gunstig bekend handelshuis zal hij, naar ik veronderstel, geenerlei bezwaren ontmoeten, wanneer hij de hand der deugdzame en beminnelijke Emma van Melgen gaat vragen.’
‘Maar u is alles bekend! Hoe weet gij, wat voor de meesten een zorgvuldig bewaard geheim is.’
‘Marie, ik heb mijne oude kunst, om alles uit te vorschen, niet verleerd. Ik ben een spion geweest; ik heb dikwijls om uw huis geloerd, zag de jonge lieden en doorgrondde met een enkelen blik hun geheim. Toen gij verleden jaar van Walter, aan de Nieuwe Stadsherberg, afscheid naamt, was ik er bij, en toen gij eenzaam achter bleeft en misschien een half uur, roerloos, als aan den grond genageld waart, stond ik op het punt u aan te spreken, toen de uitmuntende Emma uit de vigelante, als een troostende engel, aan uwe zijde verscheen en u medevoerde. Ik weet, hoe vaak zij het aanzienlijke huis van haren vader verliet, om u in uwe eenvoudige woning gezelschap te houden. Die deugd heb ik hoog gewaardeerd - zij is zeldzaam!’
‘Wel moogt gij dit zeggen. Gij kent haar echter slechts oppervlakkig. Wist gij eens hoeveel zij bovendien in het geheim wèldoet! Ik zou u onregt doen, indien ik het minste wantrouwen jegens u koesterde en dus meende, dat het u zou beleedigen, als ik verhaalde, wat gij zijdelings aan haar verpligt zijt.’
‘Ik, Marie!...’ kon Reeling niet nalaten, in onuitsprekelijke verbazing uit te roepen.
‘Gij. Luister! Bij uw vertrek naar Amerika moest er voor
| |
| |
zekere som borg gesteld worden. Wie haalde haren man en diens broeder daartoe over?’
‘Mijne zuster! En daaraan heb ik nooit gedacht!...Maar mijne zuster is sinds lang dood.’
‘Zij leeft en heeft door dien borgtogt verleden jaar in de moeilijkste omstandigheden verkeerd. Van Melgen had de schuldvordering uit den boedel van zijn schoonvader geërfd, en, gelijk een koopman het gewoon is, tot den laatsten penning opgeëischt. Geert Gaffel bezat geen geld genoeg en zijn schip werd in beslag genomen. Emma hoorde dit toevallig en bewerkte, dat haar vader honderd gulden van zijne vordering liet vallen. Daarop bragt zij, in het geheim, en door het geld, voor nieuwe winter-toiletten bestemd, op te offeren, nog drie honderd gulden bijeen, welke zij, in een ongeteekend briefje, aan de familie Gaffel zond, die daardoor geheel uit den drang gered werd en tot eene vroeger ongekende welvaart steeg. Ik zou die schoone daad niet eens vernomen hebben, maar zij kon die niet alleen volvoeren, en maakte mij daarom hare vertrouwde.’
Met diepe aandoening had Reeling naar deze mededeeling geluisterd, en na een wijle zeide hij:
‘Gij verkondigt mij eene dubbel blijde tijding, Marie. Het edele hart van Emma is boven lof verheven en God loone haar voor het kwijten mijner schuld. Maar dat mijne arme, goede zuster Joanna nog leeft! Dat is wel een goede boodschap. Doch hoe weet gij dat? Ik begrijp niet hoe mij dit, in weerwil mijner veelvuldige nasporingen, verborgen bleef.’
‘In het begin van haar huwelijk heeft zij veel tegenspoed gehad en is toen met haar gezin op eene eenzame plek aan het strand gaan wonen. Daar bragt zij, in stilte, hare kinderen groot, terwijl haar man zijn best deed om, door vischvangst, in aller onderhoud te voorzien. Intusschen kan dit slechts karig wezen, en daarom zal het bij hun stijgende jaren dubbel welkom zijn, dat gij hen ondersteunt. Ik wil terstond het adres voor u opzoeken.’
| |
X.
Alfred is weêr ongehoorzaam. De noodlottige vondst. Vreugde en droefheid.
De orkaan, die verscheidene dagen gewoed had, was eindelijk bedaard. Als een toornig monster, dat in zijne blinde drift
| |
| |
niets ontzag, had hij, wild om zich heen slaande, vernield wat onder zijn bereik kwam. In steden en dorpen waren in aanbouw zijnde huizen ingestort, schoorsteenen omver en daken half weggewaaid; op het land, rijtuigen van den dijk, kinderen in het water geworpen, boomen ontworteld, veldgewassen plat ter aarde geslagen; ter zee waren tallooze schepen tegen rotsen, op klippen en zandbanken geslingerd, en van menig schepeling, die uitgezeild was, hoorde men nooit meer.
Wat was men aan het strand blijde geweest, dat Gaffel en zijn broeder nog in tijds uit zee teruggekomen waren! Zij hadden zich op de vangst begeven, maar Geert zag allerlei onheil spellende teekenen: nu eens was het water nog kalm, dan steeg het plotseling met lijnregte golven op, en hier en daar ontwaarde men bij wijlen woelingen, alsof er een draaikolk was - wat de visschers wel beter wisten. Met angstig klagend geschreeuw vlogen de zee-meeuwen over de baren, de zee-honden doken in menigte met den kop boven en spoedden zich zoo snel mogelijk naar de banken.
‘Geert, daar komt een Noord-wester opzetten van sta vast! Wij moeten terstond terugkeeren, anders worden we teruggegooid.’
Het roer werd gewend en ofschoon zij geen zeil bij hadden, werden zij zoo buitengemeen snel naar de kust gedreven, dat eene stranding niet dan met groote inspanning vermeden werd. De golven schenen het kwalijk te nemen, dat men haar bevoer, en joegen de schepen driftig van haar gebied.
Maar groot was de bekommering over Reinier, die met den hoeker naar het Noorden was, en hoewel Geert verzekerde, dat in het ruime sop het gevaar niet zoo groot kon zijn, en hij dikwijls door zulke stormen beloopen was, beefden en baden moeder Jans en Anna voortdurend.
Toen de orkaan uitgewoed had, waren de mannen weder naar zee gegaan. Als vermoeid van de overspanning der laatste dagen en nachten, zwoegden de golven met donderend geraas, zij schenen naar lucht te hijgen. In die week was de kust bezaaid geworden met rondhouten en gedeelten van tuigaadje, met uit elkander geslagen sloepen en tonnen, met stukken van masten en kielen, met allerlei wrakhout. Nu werd er niets meer aangespoeld; de zee was eenzaam, slechts nu en dan vertoonde zich een zeil, dat spoedig weder verdween. Toch waren de baren als altijd aan het werk, om bevelen van hooger
| |
| |
hand te volvoeren: zij stuwden een klein, bijna niet zigtbaar voorwerp naar het strand. Zware, ijzersterke schepen hadden zij als riet gebroken, metalen bouten als halmen gebogen, maar dat nietige brooze voorwerp, hetwelk een kind had kunnen vernietigen, verpletterden zij niet. Zij droegen het op hare met schuim bedekte, krullende toppen naar omhoog en dompelden het in haren diepen, duisteren schoot, mnar altijd bragten zij het nader aan de plek, waarheen het bestemd was, en bezorgden het eindelijk tusschen het zee-wier van een vooruitstekenden hoek lands.
Alfred was een jaar ouder geworden en hunkerde naar den dag, dat hij met vader en oom zou meêgaan. Als een tijd, die nooit komen zou, overwoog hij met ongeduld, hoe men hem gezegd had, dat hij op zijn dertiende jaar de school mogt verlaten. Hoe zouden al die tien maanden omraken? In den namiddag was hij uit het dorp gekomen en gunde zich naauwlijks den tijd om te eten, want hij moest naar het strand om schelpvisch te zoeken.
‘Maar vooral niet in de boot, Alfred!’ zeide zijne moeder; ‘de zee is nog schrikkelijk omstuimig.’
De knaap glimlachte, als om te beduiden, dat, wat haar omstuimig toescheen, voor een zee-rob, als hij, heel kalm was. Spoedig was hij buiten, en geheel vergeten, wat men hem verboden had. Hij sprong in de boot en dreef met de laatste ebbe af. Het was hem reeds genoeg bekend hoe hij een der riemen als roer kon gebruiken en hij stuurde naar den zeehondshoek. Daar maakte hij de boot stevig vast, nog altijd zijn avontuur van twee jaren geleden indachtig en ging aan het zoeken, ten einde over een paar uren, als de vloed terugkeerde, zich naar land te laten drijven.
De kleine waaghals had niet vergeefs aandachtig geluisterd, als vader en oom over het vak spraken. Hij wist zeer goed, dat de beste vangst, na een storm verwacht kon worden. Hij raapte inderdaad buitengemeen veel, en wel, oesters van de grootste soort, zoodat hij zich niet eens verwaardigde de hand naar mosselen uit te steken. De zon ging onder en brandde in millioenen kleuren aan den gezigteinder en bestraalde de baren met tooverachtigen glans. Maar wat was dat voorwerp, daar aan de uiterste punt van den zeehondshoek, waar zij als eene vurige gouden ster weerkaatste?
| |
| |
Alfred kon er naanwlijks zijne oogen op gevestigd houden, zoo hel schitterde het, maar hij bespeurde toch voldoende, dat het iets van glas was. Hij had zijne manden gevuld en nog veel oesters in de boot geworpen, en wist dus niets beters te doen, dan zijne nieuwgierigheid te bevredigen en dat blinkende voorwerp te gaan halen. Met groote behendigheid waagde hij zich over de glibberige helling en strekte de hand naar het begeerde uit. Het was eene flesch, door de zee kort te voren aangespoeld. Op een veiliger plek met zijn buit gekomen, hield Alfred haar tegen het licht: zij was goed gestopt, maar er was geen drank in, wel iets, dat naar een opgerold papier geleek; maar hij kon het niet goed onderscheiden.
De knaap brandde van ongeduld om te vertrekken. Hij had wel hooren vertellen, dat als schepen te gronde gaan, de bemanning nog een uiterste middel aangrijpt om berigt van hun ondergang te geven, door een briefje aan eene flesch toe te vertrouwen. Hij herinnerde zich met schrik, dat zijn broeder, toen hij naar zee ging, gezegd had te hopen, daartoe nooit verpligt te zullen zijn - maar dat het toch wel mogelijk kon worden. Zonder een kurkentrekker of zonder den hals der flesch te breken, kon hij hetgeen zich daarin bevond niet meester worden - en de onzekerheid viel hem hard.
Eindelijk kwam de vloed. De zon was weggezonken en had nog slechts eene flaauwe, vale schemering achtergelaten, terwijl onheil dreigende wolken zich aan de landzijde zamenpakten. De nacht zou duister, zeer duister zijn en nog eene onstuimige herinnering geven aan den doorgestanen storm. Zoo was het in Alfreds gemoed. Het blijde licht, door de gelukkige vangst verspreid, was met zijne rampspellende vondst verdwenen, en hij had maar al te veel grond om te vreezen, dat de angst, welke men te huis om Reinier had uitgestaan, zou blijken niet overbodig te zijn geweest.
Onafgewend waren zijne blikken op de noodlottige flesch gerigt, welke hij met beide handen vasthield; en ofschoon de golven hem vlug voortdroegen, verbeeldde hij zich somtijds stil te liggen. Toch werd het strand bereikt, waar de knaap zich naauwlijks den tijd gunde om de boot vast te sjorren. Hij rende, de flesch stevig vasthoudende, huiswaarts, en had den weg nooit zoo snel als thans afgelegd. De deur openwerpende stond hij te midden van het vertrek en had de flesch voor
| |
| |
zijne moeder op tafel gezet, eer hij ontwaardde, dat daar een vreemdeling zat, zoo deftig als er geen in het dorp te vinden was.
De woorden, welke hij op de lippen had, bleven terug, en vol verbazing staarde hij den bezoeker en vervolgens zijne moeder en Anna aan, en bespeurde, dat allen in blijde stemming verkeerden en zich blijkbaar zeer vermaakten met zijne verrassing. Wie mag die heer zijn? vroeg hij zich af.
Toen de knaap dien middag uit school gekomen was, had hijer niet op gelet, dat een heer hem van verre volgde. Deze had zich aan het huisje vertoond, even nadat Alfred het verlaten had. De vrouwen waren verwonderd geweest over dit bezoek, doch de vreemdeling had een oogenblik met aandacht de oudste gade geslagen, en daarop met zachte, vriendelijke stem gevraagd: ‘Joanna, waarde zuster, hoe gaat het?’
Die stem, dat schitterende oog riep haar plotseling een beeld uit het verre, verre verleden voor den geest en met tranen van vreugde stamelde zij:
‘God zij geloofd, Jozef! dat ik u nog wederzie. Wie had dit ooit durven hopen! Ik beweende sinds lang uwen dood.’
‘En ik sinds eenigen tijd den uwen, tot een toeval mij verleden week betere inlichtingen deed geworden.’
Hij verhaalde in korte trekken zijn levensloop en uitvoerig wat hij van mevrouw Hovers had vernomen.
‘Groot is God in al zijne werken, wonderbaar en vol liefde; zeide zijne zuster. Wij, arme stervelingen, zijn kortzigtig en weten niet wat ons tot nut strekt. De borgtogt, welke geëischt werd om u naar Amerika te doen vertrekken en dus den eersten stap te zetten op de baan van uwen voorspoed werd, op mijne dringende bede, door mijn goeden man en diens broeder geteekend. Jaren gingen voorbij, waarin wij er niets van hoorden, en slechts nu en dan dacht ik er aan met heimelijken kommer. Gij beseft echter mijn naamloos verdriet toen verleden jaar het geld geëischt werd. Cornelis en Geert verweten mij niets, maar ik kon niet nalaten, mij zelven te beschuldigen, dat ik, hoe dan ook onwillens, tot den geheelen ondergang mijner dierbaren aanleiding had gegeven. Doch wij werden gered, eerst door de milddadigheid van die beminnelijke jufvrouw Florence Ter Laan, vervolgens door de engelachtige Emma van Melgen, die weldeed zonder ons te kennen en zonder gekend te willen zijn. En om alles de kroon op te zetten, was die borgtogt nog de
| |
| |
oorzaak, dat gij mij, na twee jaren van vruchteloos zoeken, vond.
Zoo ziet gij, Joanna, dat eene weldaad nooit verloren is. Wat gij voor dertig jaren ten beste van uwen broeder deedt, wordt nog heden door God gezegend.’
‘Hier is het briefje van jufvrouw van Melgen,’ sprak Joanna, die het uit de latafel gehaald had.
Reeling las het met aandoening en zeide: ‘Wat zij in het verborgen deed, zal de Heer openbaar en duizendvoudig zegenen.’
‘Daar heb ik dag aan dag om gebeden,’ hernam de visschersvrouw. ‘Door haar geld is het mogelijk geworden, dat Reinier naar zee ging, en wij nog heel wat over hielden, zoodat ik dokter en apotheker kon bekostigen. Zegen rustte op haar geld: ik kreeg mijne gezondheid geheel terug; en de zaken van mijn man en Geert gingen beter dan ooit; Reinier volbragt twee voordeelige reizen met zijn oom, en is nu alleen als gezagvoerder op zijne derde uit’
‘Gij kunt niet begrijpen hoe gelukkig ik ben, dewijl het zoo gunstig door den Albestuurder beschikt is, dat ik juist ten behoeve van Emma zeer veel doen kan. Zij zal, zoodra hij binnenkomt, met Walter kunnen huwen, door dat hij een der hoofden van een aanzienlijk zeekantoor wordt, dat, voor het grootste deel, mij toebehoort. Gij weet, dat ik eenmaal met Marie Hovers verkeerde, dat wij elkander innig beminden en het alleen de rampzalige uitslag mijner roekelooze omdernemingen was, welke mij verpligtte het land te verlaten en dus van haar af te zien. Toch herinnerde ik mij steeds de tallooze blijken harer edele liefde, en daarom ging ik tot haar, ten einde die in haren zoon zoo mogelijk, te vergelden.’
‘O, hoe verheugt mij die afloop voor jufvrouw Emma. Zij verdient waarlijk gelukkig te zijn.’
‘En gij ook, zuster. Aan u en uwen man en schoonbroeder moet ik ook mijne schuld kwijten, en voor zooveel dit met geld en hulp kan geschieden ben ik daartoe, den hemel zij dank! ruimschoots in staat. Cornelis en Geert zijn oud genoeg om van hun werkzaam en gevaarvol leven uit te rusten, en daarom gaat gij allen met mij naar Amsterdam, waar gij eene genoegelijke woning aan de IJ-gracht zult betrekken, en u dagelijks in het gezigt der schepen kunnen verlustigen.’
‘Ja, want zonder schepen en vaarwater geloof ik niet, dat mijn man en zwager het lang uithielden,’ zeide zij lagchende.
| |
| |
Eenige oogenblikken later werden zij verrast, door het binnenstormen van Alfred.
‘Dat is onze jongste.’ sprak de moeder. ‘Alfred! deze heer is uw oom, even als oom Geert, geef hem de hand.’
De verblufte knaap deed dit werktuigelijk, maar scheen zwarigheid te gevoelen dezen deftigen heer met oom Geert op eene lijn te stellen.
‘En wat hebt ge daar? eene flesch!’ hernam Joanna, toen hij zich een weinig hersteld had.
‘Aan het strand gevonden....door de zee aangespoeld..,. zeker van schipbreukelingen!’ stamelde de knaap, en begon plotseling te schreijen.
‘O, God!....bewaar ons!....zeide de moeder, naauw hoorbaar, en eene doodelijke bleekheid overdekte haar gelaat: zij dacht aan Reinier.
‘Er zit een briefje in....zeker van een schip, dat verongelukt is....’ sprak Reeling, die de flesch bekeken had.
Anna barstte ook in tranen uit en kwam nader bij de tafel, waarvan zij zich bescheiden verwijderd had gehouden.
Reeling had een zakmes uitgehaald, waaraan een kurkentrekker bevestigd was, en opende daarmede de flesch. Ofschoon hij zich goed poogde te houden beefden zijne vingers, toen hij het opgerolde papier te voorschijn haalde. Naauwelijks den moed hebbende, van de rampvolle tijding kennis te nemen, ging hij langzaam te werk. Toen hij het onduidelijke potloodschrift ontcijferde, bedekte ook eene vreeselijke bleekheid zijn gelaat.
‘Is het van mijn Reinier?’ riep de moeder, met verwilderden blik en in doodsangst opstaande.
‘Neen, Joanna, neen!....’ bragt Reeling met moeite uit. ‘Het is geen schrift van uw zoon....
‘Gij houdt het voor mij verborgen, Jozef! van waar anders uwe ontsteltenis?’....
‘Omdat het een verschrikkelijk ongeluk is voor de goede menschen, over wie wij zoo even spraken. Luister, ik zal het u voorlezen:
60o 50' N.B. 1o 44' W.L. 2 Februarij 1863, 2 uur na middernacht. De Nederlandsche bark Maria Louisa is door den storm op eene blinde klip geslagen. Het schip is ontredderd en dreigt ieder oogenblik uiteen te slaan. Geen redding mogelijk. Alles verloren.
Walter Hovers, Gezagvoerder.’
| |
| |
Er heerschte eene stilte, als ware de dood zelf het huis ingetreden.
‘Arme Walter!....’ zuchte Reeling, ten laatste. ‘Hij was zoo goed, zoo edel....Arme Emma!
‘Welk een slag voor zijne moeder!’ riep Joanna, snikkende. ‘Een zoon in den bloei des levens zoo jammerlijk te verliezen....
Anna zeide niets, maar weende ook bitter, want zij besefte, welk een slag het voor de beminnende Emma was.
Alfred schreidde niet meer zoodra hij zeker was, dat niet zijn broeder die flesch aan de golven had toevertrouwd.
Het was goed, dat er weldra eenige afleiding kwam. Men had er niet op gelet, dat de wind weder hevig raasde, voor de gebroeders Gaffel het huis binnentraden, en deze waren niet weinig verbaasd, dit in eene mengeling van vreugde en droefheid te vinden.
| |
XI.
De dag der beproeving.
Niets was mevrouw Hovers aangenamer geweest, dan Emma mede te deelen, welk een geluk Walter te wachten stond. Zij had groote verpligting aan het voortreffelijke meisje, want hare eenzaamheid werd door Emma, die haar dagelijks bezocht, genoegelijk gemaakt. In het begin van haar huwelijk had mevrouw Hovers partijen gegeven en bezocht, dewijl haar man een welgesteld koopman was. Doch diens zaken waren langzamerhand zeer achteruit gegaan, en daarmede de genoegens verdwenen, welke men vroeger in het ontvangen en bezoeken der vrienden gevonden had. Bij zijn vroegtijdig overlijden had zij nog slechts zooveel overgehouden, dat hare weinige uitgaven behoorlijk konden bestreden worden. De bekenden van weleer waren deels overleden, deels naar elders vertrokken, en de weinigen, die overgebleven waren, zag zij niet dan hoogst zeldzaam.
Emma was buiten zichzelve van blijdschap, toen het vooruitzigt geopend werd, dat Walter aan wal zoude blijven. Zij verklaarde nu, dat zij nooit iemand anders dan hem tot echtgenoot zou gewild hebben, maar dat zij het toch vaak heimelijk betreurd had, zoo weinig hoop te hebben, hem lang bij zich
| |
| |
te zien. Nu echter maakte zij elken dag met mevrouw Hovers de fraaiste plannen voor de naastbijzijnde toekomst.
Zij kon niet nalaten haren broeder deelgenoot te maken van haar geluk, en ofschoon deze nu inzag, dat alle kans voor Nicolaas verdwenen was, dacht hij te edel, om Emma niet opregt zijne vreugde te betuigen. Hij sprak er met zijn vader over, en deze verklaarde, zich niet tegen een huwelijk met Walter te zullen verzetten. Dewijl de jonge lieden dan toch te Antwerpen gingen wonen, zou Ter Laan welligt geen bezwaar hebben om de vennootschap voort te zetten.
Daarom was de slag groot, vreeselijk groot, toen het berigt kwam, dat de Maria Louisa met man en muis vergaan was. Ofschoon men gepoogd had de moeder met de grootste behoedzaamheid hier op voor te bereiden, had zij terstond gevoeld wat de jobsbode haar kwam melden. In naamlooze smart neergezeten, scheen het leven haar verlaten te hebben, en alle troost, welke haar kon geboden worden, stortte vruchteloos in den bodemloozen afgrond, welke zich aan hare voeten geopend had. Toen de beproefde weduwe en Emma elkander voor het eerst wederzagen, bestierven beiden de woorden op de lippen en zij konden zich slechts sprakeloos in elkanders armen werpen, om daarna in de bitterste tranen eene pijnlijke verligting te vinden. Beide zagen hare hoop vernietigd, hare liefdc verwoest, en de duisternis der droefheid omgaf haar met een zwaren ronwsluijer.
‘Dat was dan mijn voorgevoel op dien bangen avond van zijn vertrek,’ zeide de beklagenswaardige moeder. ‘Och, toen reeds moest ik weten, dat een verschrikkelijk lot hem en ons boven het hoofd hing. Arme, lieve Walter.....op het tijdstip, dat wij ten toppunt van ons geluk waren, in de hoop hem voor altijd bij ons te zullen houden, werd hij ons voor eenwig ontnomen. Neeu, ik had niet gedacht, dat zulk eene smart mij zoude verscheuren....ik hoopte, en hij stierf!....’
Vóór haar, op de tafel, lag de courant, welke onder de zeetijdingen het verschrikkelijke berigt bevatte. Het had eene gruwzame aantrekkelijkheid voor haar, gelijk het oog der slang, die zijnen aanschouwer betoovert en doodt. Tallooze malen had zij den blik op die wreede letters gevestigd, als kon zij niet gelooven wat er stond, als dacht zij daaruit nog eenigen twijfel te kunnen putten, eenig vermoeden, dat Walter toch
| |
| |
kon gered zijn. Maar de ombarmhartige regels gedoogden zelfs die wanhopige hoop niet: alles was verloren, alles vergaan: geen schaduw van twijfel mogelijk.
Reeling was met de aangespoelde flesch te Amsterdam gegekomen en had haar aan het kantoor van Van Melgen bezorgd. De oude heer had het berigt voorloopig stil willen houden, ten einde eerst nog onderzoek te doen, of er soms gelegenheid was geweest voor de bemanning om zich te bergen. Maar reeds zeer spoedig bleek het, dat er wel redding beproefd, doch men hierin niet geslaagd was, en de nieuwspapieren bevatten dit berigt:
‘Mainland, 4 Februarij. De orkaan, welke sinds twee dagen woedt, heeft ook hier een aantal schepen doen stranden. Gisteren ochtend is eene half verbrijzelde boot het onderste boven, ten zuidwesten, op de rotsen geworpen. Wit en groen geschilderd, met den naam Maria Lonisa aan bakboord, en, in kleinere letters, “Amsterdam No. 68” aan stuurboord. Zij is afkomstig van het schip, dat een half uur van het strand in den nacht van 2 Februarij verging, en waarvan des namiddags een wrak, insgelijks met den naam “Maria Louisa” is aangespoeld. Denkelijk heeft de bemanning beproefd, zich in de sloep te redden, en is deze, gelijk bij de zware zeeën en den vreeselijken storm te voorzien was, omgeslagen en hebben allen den dood in de golven gevonden. Er zijn drie lijken in de baai van Bervic gedreven. Een daarvan heeft men kunnen herkennen als te zijn een Nederlandsch schepeling, vermoedelijk van het achterdek.’
Wie was die een?....dat zou nooit geweten worden; misschien Walter, misschien een ander: zeker een doode.
Van Melgen had nu het berigt der aanspoeling van de flesch te gelijkertijd doen plaatsen, en daarbij voegen:
‘In verband met hetgene onder de zeetijdingen van de Shetlandsche eilanden wordt medegedeeld nopens het totale vergaan der Maria Louisa, is alle twijfel omtrent dezen bodem opgeheven, en heeft de gansche bemanning in den nacht van 2 Februarij haar graf in de golven gevonden.’
Er viel niet meer te twijfelen: men mogt het niet meer! God! ware er nog slechts twijfel! Ware die sloep maar niet aangekomen, dan had men zich nog eenigen tijd aan den stroohalm vastgehouden, van te zullen vernemen, dat het scheeps- | |
| |
volk zich daarin gered had en ergens aan wal gestapt was. Zoo iets gebeurde meer. Maar nu was er zekerheid; onbarmhartige zekerheid: de orkaan had de bark tegen de rotsen verpletterd, en de menschen doen verdrinken.
En terwijl de zeelieden den slaap, den vasten slaap sliepen, waaruit men op aarde niet meer ontwaakt; terwijl de wereld, met al haar lief en leed, als eene ijle, zwarte schaduw voor hen verdwenen was, terwijl zij sinds lang geen besef meer hadden van de doorgestane angsten, de vermoeijende worstelingen, zaten vrouwen en kinderen en moeders, en zij, die met de teederste banden aan hen verbonden waren, in droefheid neder en weenden vruchtelooze tranen. En al die achtergeblevenen, al die beroofden martelden zich zelven, door voor den geest te halen, hoe hunne dierbaren schipbreuk geleden, in welken jammer, in wat doodstrijd zij verkeerd hadden. En het schip verging nog honderde malen in een uur, en de sloep, waarmede het uiterste tot redding beproefd was, werd nog onophoudelijk door de ziedende baren omgekanteld - in de gedachtenis der familie van de dooden. Het weder was sinds lang kalm en aangenaam, de zon scheen vriendelijk en verlengde de dagen - maar in de harten der beproefden was de orkaan ten tweede male opgestoken en had met wortel en tak alle levensvreugde weggerukt; de sombere golven der smart rolden en overstelpten de harten en de geteisterde zielen proefden het bittere water van den oceaan der droefheid. En, minder gelukkig dan zij, die vergaan waren, stonden zij bloot aan storm en golf - maar verdronken niet. Want dit is het verschrikkelijke der ramp, dat zij onophoudelijk weder wordt doorgeleefd, dat zij den dood met al zijne verschrikkingen telkens nabij brengt, maar het sterven niet gedoogt, de vergetelheid, de bewusteloosheid den ongelukkigen lijders niet schenkt.
Hoe traag ook, de dagen gingen voorbij en vormden weken. Ter Laan had zich uit kieschheid zoo weinig mogelijk bij van Melgen vertoond. Want ofschoon men zich in dat huis geheel onwetend kon houden van den indruk, door Walters schipbreuk op Emma gemaakt, dewijl er nooit eene openlijke verklaring had plaats gegrepen, dacht ieder er te edel, om geen rekening te houden met de diepe droefheid der goede dochter. Florence, die niet verre van daar woonde, kwam nu heel dikwijls bij hare schoonouders aan huis, alleen met het doel om Emma te verstrooijen.
| |
| |
De schipbreuk was ook voor Van Melgen eene ramp, gelijk hij kort daarna vernam.
‘Hebt gij den brief van den correspondent te Batavia gelezen?’ vroeg hij, toen Alexander binnentrad. ‘Hij schrijft, dat de gelden van Helgers, ruim drie-en-twintig duizend gulden, aan den kapitein van de Maria Louisa zijn toevertrouwd.’
‘En niet geassureerd?’ riep Alexander, verschrikt, daar hij den toedragt bevroedde.
‘Niet door den correspondent, niet door den kapitein en natuurlijk uiet door ons.’
‘Neen, want wij wisten niets van de afzending. Maar dat de correspondent het niet deed.’
‘Het zal aldus gegaan zijn. De correspondent heeft het, volgens gewoonte, aan den kapitein overgelaten. Deze zou het geld verzekerd hebben, maar is ziek geworden en gestorven. Hovers heeft van de zaak misschien niets geweten, en zoo hebben wij die gewigtige som verloren.’
‘Dat is zeer jammer. Die som zou ons bij uitnemendheid te stade gekomen zijn.’
Men ging tot een ander onderwerp over, en eensklaps zeide Alexander, als hadde hij daaraan te voren niet gedacht:
‘Nu is geenerlei beletsel meer voor een huwelijk tusschen Emma en Nicolaas!’
‘In de eerste dagen moet daarover toch niet gesproken worden,’ zeide zijn vader. Indien de tijd Emma's droefheid een weinig verzacht heeft, en wij ontwaren, dat zij weder meer deel neemt aan uitspanning, kan het onderwerp op het tapijt worden gebragt, en dan zal het huwelijk dra gesloten zijn!
‘Het spijt mij zeer, dat wij dit aan eene allerdroevigste omstandigheid zullen te danken hebben.’
‘Mij niet minder, ofschoon ik niet inzie, dat Emma's verbintenis met Ter Laan ooit het gevolg eener blijde gebeurtenis had kunnen zijn. Hare betrekking met Walter moest daartoe verbroken worden, en daar zij hem innig beminde, zou dit haar zeer geschokt hebben. Het eenige, dat ons te stade had kunnen komen, ware hunne wederzijdsche, minnelijke verwijdering geweest uit gebrek aan liefde. En daar was weinig kans op.’
‘Indien wij er ten minste op hadden moeten wachten, zouden wij oud geworden zijn.’
| |
| |
‘Het is overtollig u te zeggen, hoe diep ik getroffen ben door het vroegtijdig en rampspoedig overlijden van den goeden Walter, en welk een innig medelijden ik gevoel met zijne zwaar beproefde moeder. Ik mag er echter met voldoening aan denken, dat, toen mij zijne genegenheid tot Emma eene alles behalve wenschelijke zaak voorkwam, verre van mij de gedachte was, hen te dwarsboomen of eenigen zedelijken dwang op haar uit te oefenen. Ouders behooren het geluk hunner kinderen boven hun eigen belang te stellen. Het volgen van dien regel heeft nooit kwade vruchten gedragen.’
‘Evenmin als de daarmede gelijk staande, dat kinderen zich behooren af te vragen, of hetgene zij weuschen met de regtmatige verlangens hunner ouders strookt. En op het oogenblik, dat Nicolaas mij tot Emma zond, was het u volkomen onbekend, dat Hovers voor haar eene partij kon worden, welke, ofschoon niet tegen onzen vriend opwegende, toch verre van verwerpelijk was, en een der hoofdbezwaren nopens zijn beroep en vermogen uit den weg ruimde.’
‘Ja, Alexander, er komen tal van omstandigheden in het leven voor, waaruit zoowel meer bejaarden als jongeren wijze lessen kunnen trekken. In onze kortzigtigheid achten wij iets dikwijls hoogst ongunstig, dat later blijkt ons zeer ten voordeele te zijn. Indien wij ons ernstig bezorgd hadden gemaakt over Walther en Emma, zouden wij het verkeerde daarvan eerst hebben ingezien, toen ons berigt werd, dat hij groothandelaar kon worden, en vervolgens toen de droeve tijding van zijn overlijden kwam. Leeren wij hieruit, bij het behandelen van personen en zaken, in de eerste plaats te vragen of hunne beginselen van vereischte degelijke gehalte zijn, en, is hierop het antwoord bevestigend, pogen wij hen dan naar vermogen te steunen, minstens niet tegen te werken, om verder den uitslag aan God over te laten. In den regel doet men anders, en vergeet daarbij dat er eene albesturende voorzienigheid is, wier wil behoort erkend en geëerbiedigd te worden. Ons geluk ligt opgesloten in de naleving van het gebod: ‘doe wel en zie niet om.’
Alexander hoorde gaarne zijn achtenswaardigen vader. Diens woorden getuigden van een eenvoudig en rechtschapen hart, dat, wars van pralerij, in stilte het goede zoekt en zich niet in kleingeestige berekeningen verdiepte, of het, bij de involging eener edele opwelling, ook stoffelijk voordeel kon behalen of
| |
| |
wel schade te duchten had. Het gesprek werd voor ditmaal besloten met de opmerking, die hij ten volle beaamde:
‘Het zou anders inderdaad voor ons gelukkig geweest zijn, indien Walter veilig had mogen binnenlopen. De belangrijke som, welke de “Maria Louisa” overbragt en waarin wij ons als een onverwacht fortuintje verheugden, zou dan op dit oogenblik, reeds in onze handen zijn.’
| |
XII.
De beweegredenen van Emma's besluit.
Zes weken waren sinds de ramp verloopen, en de eerste vlijmende smart was overgegaan in stille weemoedige berusting. De wond had opgehouden met bloeden en ofschoon geenzins gesloten in het hart der moeder, was de snijdende pijn toch verminderd, en begon de kracht der godsdienst zich te openbaren; het nederig opzien tot Hem wiens hand slechts treft uit liefde, goot balsem in de diepe opening. Veel, zeer veel had Emma hiertoe bijgebragt, en een aanmerkelijk deel ook de oude Reeling, die zich een onwaardeerbaren vriend had getoond, wiens bijstand met raad en daad een groot vermogen had.
Reeds terstond had hij gewenscht zijne zuster met hare gansche familie uit haar armelijk huisje naar Amsterdam te voeren; doch deze had daarvan niet willen hooren. Eerst moest Reinier binnen komen; daarna zou men, in dankbaarheid, de nieuwe welvaart genieten. Wel had hij gepoogd haar te beduiden, dat het haren zoon denkelijk veel aangenamer zou zijn, wanneer hij zijne ouders goed bezorgd wedervond; maar dit wilde men niet gelooven. Aan het strand was hem het laatste vaarwel toegeroepen, daar moest hij ook het hartelijk welkom hooren, indien God, waar men vurig om bad, hem het leven spaarde. Ook had de moeder een schoon plan beraamd: als Reinier terug kwam zou hij zeker gaarne gevolg geven aan den lang gekoesterden wensch om Anna te huwen, en het zou geene geringe verrassing voor hem zijn, wanneer hij terstond het gansche ouderlijke huis als zijn gebied kon beschouwen. De jonge vrouw zou dan volledige vrijheid genieten en digt bij hare familie in het dorp zijn. Toen zij dit aan Auna mededeelde, bloosde en lachte deze, maar zeide niets. Alleen liet zij zich den anderen dag ntvallen, hoe aardig het zou zijn wanneer haar vader, die we- | |
| |
duwnaar was, bij haar zou komen wonen; en vrouw Gaffel verklaarde, dat die inval onbetaalbaar was.
Reeling liet den tijd niet ongebruikt voorbij gaan, maar huurde een huis aan den Buitenkant, en liet dit zoodanig inrigten en van hnisraad voorzien als hij wel wist, dat de uitbundige toejuiching zijner familie zou wegdragen. Die bedrijvigheid was het beste middel om hem de bittere teleurstelling tc doen vergeten, welke hij ten opzigte zijner plannen met Walter ondervonden had. Hem was ten minste nog ééne gelegenheid overgebleven om anderen wel te doen.
Somtijds dreef wel eens eene schaduw over zijn voorhoofd en werd hem een zucht afgedrongen. Indien Reinier eens niet terugkwam! Er waren zooveel schepen uitgezeild, waarvan men nooit meer iets vernomen had. De tijd naderde met rassche schreden, dat de vischhoeker kon verwacht worden, en hoe digter die kwam, hoe meer hij aarzelde bij het lezen der courant. Toch las hij de scheepstijdingen geregeld, en het was hem telkens eene groote verligting, indien hij er geen voedsel voor zijne heimelijke vrees in vond. Moeders te troosten, die bloeijende kinderen verloren, was hem gebleken eene zware en bange taak te zijn.
Ter Laan had de meening zijner zuster gevraagd nopens het teedere punt van eene nieuwe poging om Emma's hand te verwerven. Florence zeide, dat Emma, die zich altijd had gekenmerkt als bezadigd en verstandig, voorzeker haren toestand uit het juiste oogpunt bezag, en, na haren pligt jegens Walter steeds vervuld te hebben, thans overtuigd zou zijn, vrijelijk over zich zelve te kunnen beschikken. Doordien Florence in den laatsten tijd buitengemeen veel met Emma gesproken had, meende zij, dat het gevoel harer vriendin in geenen deele kon gekwetst worden, wanneer zij een blijk van Nicolaas' overanderde genegenheid ontving.
Weder werd Alexander aangesproken om als onderhandelaar op te treden, en deze verklaarde zich daartoe terstond bereid, dewijl het ook zijn gevoelen bleek, dat er genoegzaam tijds verstreken was, om zijne zuster aan Nicolaas te herinneren. De heeren kwamen nog overeen, dat, zoo Emma dit wenschte, de verloving voorloopig slechts in stilte moest plaats grijpen, en eerst na een half jaar het huwelijk gesloten worden.
Juist had Alexander zijn vader hiervan kennis gegeven, toen hij, in den gang komende, zijne zuster ontmoette. Haar gelaat
| |
| |
toonde die zachte opgeruimdheid, welke op ieder een gunstigen invloed uitoefende, en, met een glimlach haren broeder be groetende, zeide zij:
‘Gij komt juist van pas, Alexander! ik zou u een oogenblik willen spreken.’
Alexander was hierdoor uitermate verrast, niet wijl het zoo zeldzaam gebeurde, dat zij hem sprak, maar dewijl dit juist gebeurde nu hij haar zocht.
‘Ik meende, dat gij op het punt stond om uit te gaan,’ zeide hij, met een blik op hare kleeding.
‘Het tegendeel, ik ben juist te huis gekomen, maar nog niet op mijne kamer geweest.
Men trad die thans binnen, en zij ontdeed zich van hoed en mantel om daarna plaats te nemen.
‘Het is niet veel wat ik u te zeggen heb,’ sprak zij ‘en misschien naauwelijks waardig dat een groot koopman het aanhoort.’
‘Welnu, beschouw mij dan als een kleinen klerk van dien grooten koopman.’
‘Er schijnt eene verandering op til te zijn met mevrouw Hovers; zij zal denkelijk Amsterdam, dat vol treurige herinneringen voor haar is, verlaten om op het land te gaan wonen. Nu bezit zij nog eenige aandeelen in een uwer schepen, en ik geloof, dat zij gaarne zou willen, dat de firma haar daar geld voor gaf.
Ofschoon het vertrek der weduwe hem niet onaangenaam was, trok Alexander toch een bedenkelijk gezigt.
‘Het is thans geen tijd om aandeelen over te nemen, lieve zuster. Wij hebben er meer dan genoeg.’
‘Ja, maar het is in zekeren zin eene vriendschapsdienst, en de som toch zeker niet hoog.’
‘Ik meen, dat mevrouw Hovers zes aandeelen heeft van vijf honderd gulden het stuk; die thans zoowat vierhonderd ieder zullen gelden,’
‘O, dan is het een onbeduidend bedrag, en ik zal haar berigten, dat het geld beschikbaar is.’
‘Als vrouwen zaken moesten doen, dan liep alles in de war. Ik kan die aandeelen niet nemen.’
‘Maar, Alexander! ik hoop toch, dat gij geen gierige koopman wordt....’
‘Neen, maar een zeer voorzigtige behoor ik te zijn. Gij kunt
| |
| |
u, zoo min als ieder ander, die buiten den handel staat, voorstellen, hoeveel behoedzaamheid zelfs aanzienlijke kantoren moeten aanwenden om staande te blijven. Vaak meent men, dat een huis over schatten beschikt, terwijl het niet dan met moeite zijne wissels betaalt. Ik acht het hoogst nuttig u mede te deelen, dat wij in dit geval verkeeren, en onze firma welligt niet meer in wezen zou zijn, hadde ik verleden jaar de zaken niet overgenomen en met Ter Laan een compagnieschap aangegaan. Wel is waar, het vermogen van Florence was voldoende om de firma in stand te houden, maar behalve dat het groote bezwaren in zou hebben, hare onroerende goederen te gelde te maken, kan ik de vaste inkomsten daarvan niet in de waagschaal stellen tegen de onzekere onzer ondernemingen. Ook ging het niet aan, om met haar geld onze te-korten te dekken. Daarom zagen wij naar andere middelen om, en de voornaamste daarvan waren het te gelde maken van aandeelen in ondernemingen, welke ik beweerde, bij overname van het kantoor, niet te willen voortzetten. Wij hebben een zeer moeilijk tijdsgewricht doorleefd en kunnen den hemel niet genoeg danken, dat wij er nog zoo goed zijn afgekomen. Papa heeft eene groote som op papier, maar eene in verhouding bitter kleine aan gangbare munt, als zijn bijzonder vermogen, bij zijn uittreden medegenomen.’
‘En daarvoor heeft de goede man zijn gansche leven met den meesten ijver gearbeid!’
‘Ja, Emma, dat zijn de kansen van den handel. Men kan soms heel spoedig rijk, maar vaak nog veel sneller arm worden. Waarschijnlijk heeft het u verleden jaar verbaasd, dat wij, ten opzigte van Geert Gaffel, niet toegevender waren, en hem slechts honderd gulden schonken. Dit geschiedde waarlijk niet, omdat wij hardvochtige schuldeischers waren, maar omdat de noodzakelijkheid dwong, alle schulden stipt te innen, ten einde zelf staande te blijven. En ofschoon ik thans vooruitga, zult gij toch beseffen, hoe naauwlettend ik in zaken moet toezien.’
‘Het spijt mij voor mevrouw Hovers; maar het doet mij toch genoegen, dat uwe mij vroeger onverklaarbare handeling ten opzigte van Gaffel mij duidelijk is geworden.’
‘Intusschen hoop ik mevronw Hovers te kunnen helpen, door hare aandeelen op de Beurs te verkoopen.’
‘Dat zou mij zeer aangenaam zijn. Ik wensch haar, die reeds zooveel droef heid heeft, zij het mogelijk, bij te staan.’
| |
| |
‘Nu wij toch te zamen zijn,’ hernam Alexander, als viel hem dit eensklaps in; ‘kan ik, zoo goed als later, iets bespreken, dat mij, vooral in de laatste dagen, vaak voor den geest heeft gezweefd. Gij weet thans, hoe het met de firma en met papa's vermogen staat, en beseft dus van hoeveel belang het is, dat mijne vennootschap met Nicolaas langer dure dan het jaar en zes maanden, waarvoor zij is aangegaan. Binnen een tiental jaren mag ik hopen geheel de man te zijn, die ik wensch te worden, om aan Papa de gelden terug te geven, waarop mijn aankoop van het kantoor behoort geschat te worden. Ofschoon ik geenerlei reden heb om te vermoeden, dat Ter Laan ons kontrakt zal opzeggen, ben ik toch overtuigd, dat hij het stellig zal handhaven, wanneer hij de zekerheid erlangt, dat gij zijn aanzoek van verleden jaar gunstig aanneemt. Ik weet dat hij u hartelijk genegen is en door uw bezit gelukkig zal zijn.’
Emma's vriendelijk gelaat werd ernstig en droefgeestig, en na eene korte overpeinzing zeide zij:
‘Ik had wel gewenscht, dat gij dit punt nooit had behoeven aan te roeren, maar nu mijn dierbare Walter verloren is besef ik, dat gij de gelegenheid om er van te spreken aangrijpt. Ik zou echter terstond antwoorden, eerst veel later aan dit voorstel te willen denken, hadt gij mij niet kennis gegeven van papa's geldelijken toestand. Ik gevoel thans, hoe edel het van hem was, dat hij niet aandrong op mijne toestemming in Nicolaas' aanzoek - daar hem mijne weigering zeer nadeelig moest zijn. Toen Nicolaas, als rijk en aanzienlijk tot mij kwam, kon er geen sprake van zijn hem aan te moedigen, want Walter, die in vergelijking arm was, had voor mij eene onvergelijkelijke waarde. Dikwijls heb ik bij mij zelve gewenscht, dat hij eene andere tot vrouw mogt nemen. Dit is niet geschied. Het zou mij onmogelijk zijn, reeds nu zijn hernieuwd voorstel aan te hooren, dewijl mijne ziel nog vol is van Walter, wiens beeld nooit van mijn geest zal verbannen zijn - doch ik ben verpligt te doen wat mijne hand vind ten bate mijner onders. Daarom kunt gij hem boodschappen, dat hij, na Walter, steeds het hoogst door mij gewaardeerd werd en niemand dan hij mijne hand zal verwerven. Ik wensch echter, dat onze tegenwoordige verhouding dezelfde blijve tot Mei, dan gaat mevrouw Hovers uit Amsterdam en kunnen wij verloofd worden.
| |
| |
| |
XII.
Hoe Reinier een vriend gevonden had.
De weinige bekenden van den heer Reeling begrepen niet wat er met hem gaande was. Op zekeren ochtend had hij een brief gekregen en scheen daardoor plotseling een jongeling geworden. Hij liep zijne eigene dienstboden omver, ten einde eenige schikkingen te maken voor eene reis, schreef met ongehoorde vlugheid eenige brieven, draafde de straat op om verscheidene zaken te verrigten en reed eenige uren later met buitengewone snelheid heen. Zijn gelaat schitterde, zijne blozende kleur was verhoogd, nieuw bloed scheen door zijne aderen te stroomen. Hij bleef acht dagen uit en kwam daarna met denzelfden stormachtigen haast terug. Terstond zond hij een briefje aan mevrouw Hovers met berigt, dat hij des avonds te zeven uur bij haar zou zijn en hoopte dan ook mejufvrouw Van Melgen te zullen ontmoeten.
Des namiddags was hij in het huis aan de IJ-gracht en vond daar zijne zuster met hare familie, die denzelfden dag was aangekomen en, in weerwil zijner tegenspraak, voortdurend op de hartelijkste wijze dankte voor de nette woning, welke hij verschaft had. Reinier was daar met een vriend dien hij had medegebragt, en die door de familie met de grootste achting en onderscheiding behandeld werd. Toen het half zeven sloeg, zeide hij tot dit tweetal:
‘Nu ga ik zachtjes opkuijeren, en, precies na verloop van een uur, zult gij hetzelfde doen.’
Het was hem niet mogelijk zijn woord te houden; hij liep zoo snel, dat hij een kwartier vóór zijn tijd aan den Singel was, waar hij met brandend ongeduld de klok van zeven verbeidde, welke het dien avond echter in het hoofd genomen had maar niet te willen slaan. Het zou moeilijk te zeggen zijn, hoe vaak hij zijn horologie uithaalde en tegen zijn oor hield, om te weten of het nog ging, maar toen eindelijk de eerste slag van zeven sloeg, was zijne hand aan de schel.
Mevrouw Hovers en Emma zaten naast elkander op de voorkamer, de eerste in diep rouwgewaad, dat hare buitengemeene bleekheid sterk deed uitkomen. Beiden bespeurden met verbazing, dat Reeling zeer opgewonden was, want ofschoon hij
| |
| |
gepoogd had zijn gelaat in ernstigen plooi te brengen om de bedrukte weduwe niet onvoegzaam voor te komen, was zijn goed hart toch te vol om dit niet op zijn gelaat uit te drukken en daardoor eene groote opgetogenheid te verraden.
‘Het was mijn wensch, jufvrouw Van Melgen heden te ontmoeten, ten einde haar den innigsten en hartelijksten dank over te brengen mijuer familie, die zich van daag te Amsterdam gevestigd heeft. Eenmaal, jufvrouw, hebt gij aan Geert Gaffel eene weldaad bewezen, welke, door Gods zegen, zulke rijke en schoone vruchten heeft voortgebragt, dat ik vast overtuigd ben, dat gij, tot uw laatsten levensdag, die ik hoop dat nog zeer ver verwijderd is, daarover de levendigste blijdschap zult gevoelen.
‘Och mijnheer, ik deed veel te weinig om reden te geven voor zooveel heusche betuigingen,’ sprak Emma, blozende en verlegen.
‘Gij zult er spoedig zelve over kunnen oordeelen. Door uwe spoedige hulp is een geheel gezin gelukkig gemaakt; daardoor was het, dat mijn neef Reinier naar zee kon gaan, dat aller welvaart een aanvang heeft genomen en hij nu, sinds eene week, met eene boven beschrijving kostbare vangst bij de zijnen is teruggekeerd.’
‘Gelukkige moeder!’.....stamelde mevrouw Hovers, aan Joanna denkende, en tranen ontsprongen haar oog.
‘Och, beste Marie, het zal ook u, indien gij mijn neef ziet, verheugen, dat mejufvrouw van Melgen weldadig was.’
‘Zeer zeker, hernam zij haastig; maar gij zult mijne droefheid toch ten goede houden, dewijl ik natuurlijk denk, dat mijn zoon niet, als die uwer zuster, terugkeerde.’
‘Laat mij zeggen, dat het verlies van Walter eigenlijk minder zeker is, dan wij in het eerste oogenblik dachten. Dezer dagen heb ik vernomen, dat meer dan een schepeling, dien men verloren achtte, in het vaderland is teruggekeerd. Dit heeft mij waarlijk weder moed gegeven....’
‘Ach, laten wij ons niet met eene ijdele hoop vleijen. Het is thans reeds acht weken, dat de ‘Maria Louisa’ verging.
‘Ja, maar als een of meer der schepelingen ergens aan land gedreven zijn, zal het nog niet te laat zijn, berigt van hen te erlangen.’
‘Om dat uw neef, nopens wien men ook ongerust was,
| |
| |
dewijl hij zich in den zelfden storm bevond, terugkeerde, gevoelt gij u opgewekt, om die mogelijkheid ook voor mijn armen, lieven Walter aan te nemen; maar gij schijnt over het hoofd te zien, dat diens schip stellig en zeker verbrijzeld werd.’
‘Maar, mevrouw, het is immers waarschijnlijk, dat er meer schepen van den zelfden naam op zee waren?’
‘Ja, lieve Emma; maar, indien hij niet vergaan was, zou zijn schip immers reeds lang binnen zijn!’
‘Het gebeurt dikwijls,’ hervatte Reeling, ‘dat een schip zeer ver uit den koers geslagen wordt en nog opdaagt, nadat men het reeds lang verloren dacht.’
‘En die flesch dan met dat verschrikkelijke briefje? Zij is in zee geworpen, toen mijn zoon den dood voor oogen had, en gij zelf hebt mij immers gezegd, dat de graden breedte en lengte, welke in het berigt stonden de zelfde waren van het eiland Mainland, waarvan ons de tijding der schipbreuk is gemeld.’
‘God is almagtig, sterker dan de dood, zelfs wanneer deze ons reeds als zijne prooi beschouwt. Gij kunt Walter nog terug vinden.’
‘Ja, hier namaals. Moge het in 's Heeren barmhartige besluiten liggen, dat het eeuwig wederzien spoedig aanbreke....’
Reeling ging voort het vertrouwen op de mogelijkheid van Walter's redding op te wekken, maar slaagde hierin niet. Emma vond zijn gedrag zonderling en alleen verklaarbaar, dewijl hij de weduwe blijkbaar in staat wilde stellen, met een minder bedrukt gemoed het geluk der familie Gaffel te aanschouwen. Zij vond echter, dat hij te ver ging met hiertoe te pogen eene hoop op te wekken, welke zij volledig overtuigd was, dat nooit iets anders kon zijn dan de moeder van nieuwe teleurstelling. De pendule op den schoorsteen had reeds half acht geslagen, en een oogenblik later werd er gescheld Hoe kwam het, dat ieder daardoor ontroerde?
‘Wie mag daar zijn?’ sprak mevrouw Hovers; ‘ik verwacht van avond niemand.’
‘O, ik vergat u te zeggen, dat ik Reinier veroorloofd heb', in persoon zijn dank te komen betuigen. Hij wordt vergezeld door een vriend, die insgelijks aan jufvrouw van Melgen veel verschuldigd is voor hare weldaad. Gij hebt er toch niet tegen, dat ik uwe dienstbode bevele, hen regtstreeks hier te brengen?’
| |
| |
‘O, neen....’ zeide de weduwe, die echter weinig gestemd was den gelukkig teruggekeerden zoon van Joanna te ontmoeten, en zich liever verre verwijderd had.
Het plotselinge bezoek bragt de vrouwen in buitengewone spanning en bijna ademloos keken zij naar de deur. De zware tred van twee mannen op den trap weerklonk door het stille huis en galmde door de harten der wachtenden. Zelfs Reeling sidderde als een riet. De deur werd geopend...
Indien de bliksem ware binnengeslagen, indien de hemel zich hadde ontsloten om al hare glorie en heerlijkheid plotseling voor de beproefden te doen stralen, zou de ontroering, de schok, de naamlooze zaligheid naauwlijks grooter zijn geweest. Uit twee harten steeg een kreet, welke door bovenaardsche wezens geslaakt scheen. Want het oog had eerst Reinier ontmoet, maar was daarna als met verblinding geslagen door de verschijning van den anderen persoon.
‘Walter!..’ had men in den gil hooren weerklinken, en in een oogenblik lag de weduwe bewusteloos in de armen van haren zoon, en klemde Emma in zenuwachtig snikken de hand van den geliefde in de hare. Reeling was doodsbleek en wist naauwelijks wat aan te vangen.
‘Gij hebt den doctor toch medegebragt;’ zeide hij tot Reinier; ‘roep hem terstond boven.’
De geneesheer trad de kamer reeds in. Reeling had hem des middags verwittigd van het geen er zou plaats grijpen, en de man der kunst had zich voorzien van de middelen, welke bij bezwijming baten konden. De moeder werd naar de canapé gedragen, waar Walter voor haar geknield lag en Emma haar hoofd in de armen hield. Spoediger dan men had durven vermoeden keerde het bewustzijn weder, en den eersten blik dien zij om zich wierp was op haren zoon gevestigd. Met kracht drukte zij hem aan haar hart, als kon zij zich niet genoeg van zijne tegenwoordigheid overtuigen, en zij liet hare wang tegen de zijne rusten om hieruit een hemelschen wellust te putten. Zoo bleef zij sprakeloos zitten, want er bestonden geene woorden om haar gevoel uit te drukken.
Er zijn toestanden, welke men zich kan voorstellen, geenszins naar waarheid beschrijven. Daarom worde dat eerste uur voorbij gegaan, en vinden wij daarna Walter tusschen zijne moeder en geliefde, en, tegenover dezen, Reeling met Reinier.
| |
| |
Men kon zich niet verzadigen in elkanders aanschouwing en alles was nog als een droom, maar de vrouwen verlangden zeer naar het verhaal van Walters redding. Hij zoude hiermede een aanvang maken, toen, tot verbazing van mevrouw en Emma, de heeren van Melgen werden aangediend, en kort hierop binnentraden.
Zij verklaarden te zijn toegesneld om een der aangenaamste oogenblikken te genieten, welke hun leven had opgeleverd, door de hartelijke gelukwenschen te brengen aan mevrouw Hovers en haren zoon, wiens behouden aankomst zij van mijnheer Reeling vernomen hadden.
‘Met bewondering en aandoening heb ik het verhaal van uwe uitstekende handelwijze vernomen, mijnheer,’ zeide van Melgen. ‘Om mijne belangen te behartigen hebt gij uw eigen behoud in den dringensten nood voorbijgezien, en met gevaar van uw leven voor ons gezorgd.’
‘Ik ben mij niets bewust dan pligtmatige behartiging der mij toevertrouwde belangen,’ sprak Walter bescheiden. ‘Daar, daar zit de man, die den hartelijksten dank verdient, want hij was het, die, zich zelven aan doodsgevaar blootstellende, mij met Gods hulp het leven behield.’
Reinier was eenigszins verbijsterd, dat allen hem aanzagen, en haastte zich een tegenwerping te maken:
‘Als ik het had moeten doen, dan was er geen stuk van teregt gekomen, kapitein; maar God heeft alles gedaan en mij zoowel als u behouden. En indien ik in het juiste uur een handje mogt toesteken, dan zit daar de jufvrouw, die mij hiertoe in staat stelde, door te zorgen, dat ik naar zee kon gaan.’
Emma boog blozend het hoofd. Maar ieder besefte diep, dat haar edel hart haar een mosterdzaadje had doen uitwerpen, dat tot een schoonen boom was opgewassen, waarin de vogelen des hemels het welluidendste lied zongen. Reeling verzocht thans, dat Walter zijne geschiedenis verhaalde.
‘In den eersten tijd na ons vertrek van Batavia ging alles zoo naar wensch, dat wij reeds de berekening maakten eene buitengemeen voorspoedige reis te zullen hebben, wat mij, die voor de eerste maal het gezag voerde, bijzonder aangenaam was. Dit duurde tot het midden van Januarij en wij dachten binnen acht dagen tehuis te zijn. Plotseling begon toen eene windstilte te heerschen, waardoor wij in verscheidene dagen geene
| |
| |
vordering hoegenaamd maakten. Dit werd gevolgd door hevige buijen, welke spoedig in eenen zwaren storm ontaardden. Den zeven-en-twintigsten Januarij overviel ons, midden op den dag, zulk eene zware mist, dat wij in volslagen duisternis verkeerden, en tegelijk stak de wind met zooveel woede op, dat het schip als een bal in de lucht geworpen en daarna in den afgrond geslingerd werd, als om nooit meer te verrijzen. De zee stond zeer hol en beukte de bark zoo vreeselijk, dat alles barste en kraakte, en wij ons verbaasden over de buitengewone sterkte van het schip. Dit ging drie dagen en nachten zoo voort, waarin wij de zwaarste vermoeijenissen doorstonden, niet uit onze kleeren kwamen, en, wanneer wij ons, door magteloosheid gedreven, aan den slaap overgaven, half vertrouwden niet meer te zullen ontwaken. Toch week de hoop niet geheel; wij behielden haar, gelijk de soldaat, die ten strijd trekt en altijd heimelijk meent, dat de kogel hem niet zal treffen. De lange duur van het gevaar maakte het ons wel niet aangenaam, maar toch eenigszins gewoon. Niet slechts vlogen de baren over het dek en deden ons druipen van het water, maar de regen stortte zoo vervaarlijk neder als grepen er onophoudelijk wolkbreuken plaats. Het is wel overbodig te zeggen, dat er geen denken aan was om stuur in het schip te houden. Wel hadden wij ons op het achterdek vastgebonden en werd het roer nog gedraaid, maar ieder wist, dat het ons slechts luttel nuts zou aanbrengen. Onze eenige hoop was, dat wij niet onder den wal mogten geraken, dewijl dan de stranding onvermijdelijk zou zijn.
Den laatsten Januarij scheen de storm bedaard en was het betrekkelijk kalm. De werkzaamheden konden weder verrigt en de schade hersteld worden, welke aan schip en tuig was toegebragt. De waarnemingen werden gedaan, en nu bleek, dat wij verre uit den koers naar het Noorden waren geslagen, en, in plaats van door het Engelsche kanaal, moesten trachten, tusschen de Orkney- en Shetlandsche eilanden in de Noordzee te komen. Des nachts te twee uur stak de storm echter andermaal op en was met het aanbreken van den dag tot zulk eene hoogte gestegen dat hij verre den doorgestanen overtrof. Niemand aan boord had ooit zulk een orkaan bijgewoond.
Des middags was er op het dek niets meer te zien: kombuis, vaten, blokken, alles was over boord geslagen. Het schip stampte geweldig en de masten zweepten heen en weder, zoodat
| |
| |
wij elk oogenblik verwachtten ze te zien breken. Met ijzingwekkende snelheid werden wij voortgejaagd en somtijds voer het schip eene korte poos statig en regtstandig, om kort daarna op zijde te worden geworpen, zoodat de ra's het water raakten.
Ieder uur werd de toestand hachelijker, want dewijl de orkaan uit het noordwesten kwam, liepen wij in de rigting der rotsige eilanden en van met klippen bezaaide wateren. Slechts zouden wij op behoud kunnen hopen, wanneer een bijzonder gelukkig toeval ons de Noordzee deed bereiken.
Den eersten Februarij was de dag niet meer geweest dan eene vale schemering. Reusachtige wolkgevaarten verduisterden den hemel, die zoodanig beroerd was, dat de wateren der boven- en beneden-wereld zich schenen te vereenigen en men op korten afstand geen onderscheid kon maken tusschen het uitspansel en den oceaan. De opstand der elementen ging met zulk een geraas gepaard, dat de sterkste verheffing van stem vereischt werd om elkander zelfs digt bij te verstaan, en somtijds was het als volgden de zwaarste donderslagen elkander snel en ongeregeld op. Ik kan het bij niets beter vergelijken, dan dat in den afgrond ter eener en in het zwerk ter andere eene ontzaggelijke artillerie geschaard stond en men elkander voortdurend met het grofste geschut bestookte. Doch wanneer ik die vergelijking maak, dan doe ik slechts een zwak en onduidelijk denkbeeld van het oorverdovend gerucht ontstaan.
Tegen den avond was het nog het helderst. Vuurrood ging de zon onder en bood een wonderbaar schouwspel, dewijl zij de zee in een brand scheen te zetten, welker verwoede vlammen hemel hoog stegen. Duizende kleuren verblin dden ons oog en in weerwil van onzen hachelijken toestand konden wij niet nalaten een blik aan het prachtvolle natuurtooneel te wijden. Maar het goud en het purper zonk weg en vreeselijke duisternis omhulde ons: maan noch sterren werden gezien en het oog kon naauwelijks den top der masten bereiken. Wij berekenden, dat de Shetlandsche eilanden regt voor onze boeg lagen en alleen eene wending naar het zuidoosten kans gaf om die ten zuiden langs te stevenen. Te tien uur werd het ons duidelijk, dat wij den dood lijnregt en pijlsnel te gemoet gingen.
De orkaan woedde met onbeschrijfelijk geweld en voerde ons met onwederstaanbare kracht naar de rotsige eilanden, waar wij, zoo zeker als de aarde draaide, binnen weinige uren schipbreuk
| |
| |
zouden lijden. Er vie niets meer te doen, dan onze kiel ten speelbal der golven te laten, want al onze inspanning bleek zoo vergeefs als de poging van een kind om een huis te verzetten. Een zonderling gevoel maakt zich van den mensch meester, wanneer hij overtuigd is, dat zijn laatste uur weldra zal slaan. De geest wordt scherper en herinnert zich het verledene met wonderbare juistheid, terwijl eene vroeger niet gekende kalmte hem vervult. Doch weldra doet de ingeschapen zucht naar het leven zich krachtig gelden en hij bidt om dat te behouden. Ik geloof echter, dat hij, zonder het te beseffen, daarbij meer doelt op de verwerving van het hemelsche leven, en eene geheime bebeduchtheid koestert niet naar vermogen gehandeld te hebben om het in al zijne heerlijkheid te zullen kunnen genieten.
Middernacht was voorbij en iets dat wij geen naam wisten te geven zeide ons, dat wij het laatste vaarwater naderden. Er was geene mogelijkheid eenige waarneming te doen, en wij konden alleen de hoogte, waarop wij ons bevonden, afleiden uit de vroeger gemaakte berekening. Een nur later meende een matroos ter zijde van de boeg licht te ontdekken - doch niemand kon zich daarvan vergewissen. Toch heb ik het er later voor gehouden, dat wij aan bakhoord een licht zijn voorbijgegaan en ter zelfder tijd strijkelings langs eene gevaarlijke rei banken en klippen voeren. Thans was ieder voorbereid op den laatsten slag, en door dat men hem wachtte, scheen hij lang uit te blijven. Maar daar geraakten wij plotseling in eene branding; het schip scheen te waggelen en begon water te maken, hoewel het lek van geringe beteekenis was. Eene korte wijle gingen wij aldus voort, en daarna nam eene geweldige zee de bark op en slingerde haar met daverend geweld op eene klip.
Men wist dat het gedaan was. Het vaartuig zat hopeloos aan den grond, maar toch zoodanig, dat het niet terstond zou uiteen slaan. Toen bragt ik het sinds eenige uren beraamde plan ten uitvoer, schreef onze ramp op een stukje papier, stak dit in de flesch en wierp deze in de golven. Kort hierop begon het schip af te schuiven, waardoor het gevaar ontstond, dat wij ieder oogenblik konden omkantelen. Om u een denkbeeld te geven van het weinige, dat er soms vereischt wordt om aan een groot gevaar te ontsnappen, deel ik u mede, dat, indien de bark slechts ééne Nederlandsche el zuidwaarts gevaren ware, wij niet op die klip zouden gestrand maar in vlot water geweest
| |
| |
zijn. Ik voeg er echter terstond bij, dat wij daardoor niet waren gebaat geworden, want een klein half uur van daar strekte zich het eiland Mainland uit, en dewijl het schip regtstreeks daar heen stormde, zou het dan dáár vergaan zijn.
Hoe wanhopig de onderneming ook was, toch moesten wij nog het uiterste beproeven om ons te redden. De sloep werd in zee gelaten en dobberde dadelijk zoo hevig in de branding, dat het niet dan met groote moeite aan ons volk gelukte, er in plaats te nemen. Als gezagvoerder zou ik de laatste zijn, die de Maria Louisa verliet, en stond dan ook op het punt om, in eene gunstige seconde, in de boot te springen, toen eensklaps, als door hoogere ingeving, mij iets voor den geest kwam, dat mij weerhield en, tot groote verbazing van het volk, dat mij ten dringenste toeriep om bij hen te komen, naar de kajuit deed snellen.
Toen, een dag vóór wij van Batavia zeilden, de kapitein overleed, beval hij in mijne zorg een vergezeld pakje aan, dat papieren van aanzienlijke waarde voor ons kantoor bevatte. Terstond had ik dit op eene plaats bezorgd, waar het, in geval van nood, gemakkelijk bij de hand lag om het te grijpen en in mijne kleederen te verbergen. Ik zou gemeend hebben, het mij bewezen vertrouwen en den op mij rustenden pligt te verraden, indien ik het kostbare paket achterliet. Binnen weinige minuten was het in mijne magt en bevond ik mij weder op dek.
Maar het was onmogelijk geweest, de sloep langer ter zijde van het schip te honden, en ik kon uit den zwakken weergalm van stemmen nog slechts bespeuren, dat de schipbreukelingen zich reeds op beduidenden afstand bevonden. Van niets was ik stelliger overtuigd dan van hnn goeden wil om mij te redden en van hun volstrekt onvermogen, om dit te doen. Doch dewijl de mensch, in weerwil van de dreigendste omstandigheden de hoop schijnt te behouden zoolang hij ademt, meende ik, dat het nog mogelijk zou zijn, dat de schepelingen het straud bereikten en, bij het aanbreken van den dag, met eene reddingboot eene poging waagden om mij van het wrak te halen. Hoe traag, in dat verschrikkelijk weder, de tijd voorbij ging en hoe het gevaar met iedere minuut vermeerderde, gaat zoowel alle denkkracht als iedere beschrijving te boven.
Het zal ongeveer een uur later geweest zijn, dat er plaats greep wat lang te duchten viel: het schip werd van de rots geslagen, door de woedende golven aangegrepen, omgekanteld
| |
| |
en weggeworpen. Doch het achterdek was afgebroken en op de klip gebleven, en ik bevond mij daar met een touw vastgebonden. Doch ook dit wrak zou, na korter of langer tijd door de baren worden weggesleurd. De aanvankelijk gekoesterde hoop verflaauwde meer en meer, dewijl hare onzinnigheid maar al te duidelijk bleek. Ik had mij op den dood voorbereid en bad God, mij in genade aan te nemen, wanneer ik in het naderende oogenblik voor zijnen regterstoel verscheen. Ik bad voor mijne dierbaren, opdat zij troost mogten vinden, wanneer hun het berigt van mijn overlijden ter oore mogt komen. Zoo verbeidde ik, met eenige gelatenheid, mijnen ondergang.
Niemands verbazing was grooter dan de mijne, toen de grijze dageraad doorbrak, welke ik gemeend had, nooit meer te zullen aanschouwen. Het is u welligt bekend, dat in het noordelijk deel van Europa, waar ik mij bevond, de lucht helderder is dan bij ons, en men er in Mei, Junij en Julij bijna geen nacht kent, terwijl in den winter het noorderlicht allerprachtigst is. Omstreeks te half zes uur kon ik zeer goed om mij heen en zelfs in de verte de kust zien. Naauwelijks durfde ik mijne oogen vertrouwen, toen ik op geringen afstand een vaartuig ontdekte, dat, naar ik duchtte, op dezelfde klip zou verbrijzeld worden, waar ik nog een weinig tijds zou doorbrengen, alvorens in de golven bedolven te worden. Het was mij echter eene ware vreugde toen ik zag, hoe het kleine vaartuig er nog in slaagde, het nijpende gevaar te ontsnappen en vlot te blijven. Wat mij echter een bijna onverantwoordelijk waagstuk toescheen, was de poging, welke men nu aanwendde om bij te draaijen en mij te naderen! Blijkbaar was ik ontdekt, en wilde men mij redden; ofschoon het bijna zeker was, dat de vreeselijk hol staande zee en wocdende storm die menschlievendheid met den dood zou doen bekoopen, terwijl ook ieder oogenblik het wrak der ‘Maria Louisa’ kon neêrstorten en het kleine schip of verpletteren of met zich in de diepte slepen. Weldra kon ik daarop drie personen onderscheiden. Men riep mij toe, dat ik een touw zou grijpen en mij in zee werpen. Na vele vruchtelooze pogingen, waarbij ik telkens meende, dat de hoeker op de klip zou stooten, gaf Reinier het roer in andere handen en slingerde een kabel, waaraan eene boei bevestigd was met zulk eene geweldige kracht naar het wrak, dat ik hem kon vatten en terstond daarop in de baren sprong. In het eigen oogenblik draaide de hoeker, wel
| |
| |
ke zich tot het uiterste punt gewaagd had en vloog snel de zee in. De worsteling met de baren, de laatste strijd op leven en dood, zal vijf of zes minuten geduurd hebben. Toen bevond ik mij aan boord en zeeg bijna onmiddellijk uitgeput ineen,
De geweldige vermoeijenissen der jongste dagen en nachten, het gebrek aan slaap, aan behoorlijk eten en drinken, dat wij geene gelegenheid hadden gehad te nuttigen, de doodsangst van vele uren hadden, in de bovenmenschelijke spanning, hare magt niet doen gelden, maar overmeesterden mij, zoodra ik het bewustzijn erlangde, van het graf ontsnapt te zijn. Verscheidene dagen werd ik met de grootste zorg verpleegd en voortdurend bleef ik zonder helder begrip van hetgeen om mij voorviel. Slechts verward hoorde ik nu en dan iets. De eerste maal, dat alles mij duidelijk voor den geest stond, ontwaakte ik, gezond en wel, in eene kamer en begreep niet hoe ik daar gekomen was. Langzamerhand ontwikkelden zich de gebeurtenissen en duidelijk herinnerde ik mij het gelaat van mijnen redder. Toen ik gekleed was, verliet ik het vertrek en ontmoette in het aangrenzende eene vrouw wier kleeding mij zeer vreemd toescheen. Dra was mij alles opgehelderd: ik bevond mij in Noorwegen. Reinier dreef handel op de kust en zou eerlang naar het vaderland terngkeeren. Des anderen daags kwam hij te huis en was zeer verheugd over mijnen welstand. Ik wilde terstond naar Amsterdam schrijven, maar, dewijl de post in het deel van Noorwegen, waar wij ons bevonden, uiterst langzaam ging, besloten wij, in persoon de goede tijding te brengen, want wij zouden er misschien eerder zijn dan de brief. Eene week later waren wij onder zeil en zouden spoedig in Nederland geweest zijn, had een tegenwind ons niet geruimen tijd opgehouden. Eindelijk bereikten wij de plaats der bestemming.
Na van de familie Gaffel eenig berigt erlangd te hebben, werd den heer Reeling een brief gezonden. Hij kwam terstond tot ons en, ofschoon ik van verlangen brandde, om naar Amsterdam te snellen, wachtte ik tot hij alle zaken geregeld had en mij hier kon binnenloodsen. Zoo is het dan geschied, dat ik heden terugkwam, en de heer Reeling het gewigtige paket aan het kantoor kon bezorgen.
‘God is groot! sprak mevrouw Hovers, die, als de overigen, met aandoening naar het verhaal geluisterd had.
| |
| |
De dankbetuigingen, welke door ieder onophoudelijk aan den wakkeren Reinier werden toegebragt, deden dezen verklaren, dat hij tegen zoo'n zwaren storm niet kon opzeilen, en liever, voor een keer, een vliegenden storm uit het noordwesten doorstond. Zijn welgeplaatst hart verheugde zich echter in ieders blijdschap en vooral in het geluk van Emma, waaraan het hem vergund was geweest veel toe te brengen, en wie hij aldus beloonde voor hare weldaad. Toen de aandoeningen een weinig tot kalmte gekomen waren, stond de heer Van Melgen op en zeide:
‘Sinds eenige maanden heb ik de meest overtuigende blijken erlangd, mevrouw, van de genegenheid, welke uw zoon mijner dochter wist in te boezemen. Zijn edel karakter was mij sinds lang bekend en deed mij steeds de beste verwachtingen koesteren, doch zijn boven lof verheven gedrag, waardoor mij eene groote en gewigtige dienst werd bewezen, heeft die verre overtroffen. Ik beschouw derhalve als een voorregt, dat Walter naar de hand van Emma dingt, en geef gaarne mijne toestemming tot eene vereeniging, waarop wij mogen vertrouwen, dat God zijn zegen zal doen afdalen.
‘Wel,’ zeide Florence tot haren broeder, ‘hadt gij ooit gedacht, dat de zaken zoo zouden loopen?’
‘Neen, maar ik ben er toch van harte blij om. Ik heb nooit gewenscht mijn heil in het ongeluk van anderen te vinden.
‘Dat weet ik. Wij moeten ronduit zeggen dat Walter en Emma hun geluk waard zijn. Die Reinier is ook eeu ffinke jongen, die, eenvoudig en ijverig, zijn weg bewandelt, naar vermogen het goede doende. Het is toch maar eene stellige waarheid: wie anderen helpt, helpt zich zelven, en het goede vindt altijd zijn loon. Ieder mensch, arm of rijk, kan ten beste van zijne naasten strekken en wel hem, die dit inziet en beoefent. Maar...wat ik zeggen wil: gij zult toch de compagnieschap met mijn man voortzetten, hoop ik?’
‘Wel zeker. Gij hieldt mij toch niet voor bekrompen genoeg om haar op te zeggen, dewijl Emma met Walter trouwt?’
Eenige maanden later greep eene in ieder opzigt schoone en dubbele plegtigheid plaats. Voor het prachtige huis van Van Melgen stonden verscheidene koetsen, waarvan twee werden in- | |
| |
genomen door een bruidspaar. Het was op uitdrukkelijk ver langen van den waardigen Van Melgen geweest, dat Reineir en Anna aan zijne woning zouden komen om naar het stadhuis en de kerk te rijden, waar zij tegelijk met Walter en Emma door het huwelijk zouden verbonden worden. Cornelis en Geert met moeder Joanna waren er natuurlijk ook en konden zich niet verzadigen in de aanschouwing van het geluk hunner dierbaren. Toen men weder te huis kwam namen allen deel aau het prachtige ontbijt, dat in de groote zaal was aangerigt. Slechts eenige bloedverwanten der beide familiën waren insgelijks genoodigd.
De oude heer Reeling was niet de minst gelukkige en hij zeide tot zijne zuster:
‘Wel, Joanna, hadt gij ooit gedroomd, dat er nog zooveel goeds kon spruiten uit de hulp, welke gij mij door den borgtogt verleendet?’
‘Jozef, antwoordde zij; wij hebben ons vertrouwen gesteld op den Heer en zijn niet beschaamd geworden.’
‘Gij hebt den waren weg bewandeld en zijt tot het goede einde gekomen,’ sprak van Melgen. In al onze handelingen behooren wij het heil van onze naasten en de eer van God te beoogen, dan zullen wij steeds de overwinning behalen. Rang en rijkdom, schoonheid en talenten, hoe kostbaar ook op zich zelf, erlangen slechts waarde, wanneer zij tot een goed doel worden aangewend. Wat wij den Allerhoogste bieden, vinden wij op eene of andere wijze duizendvoudig. terug |
|