| |
| |
| |
Doe wel,
door Mr. Joan Bohl.
I.
Het afscheid de troostende engel.
De dag was verstreken, en de glans der wegzinkende zon weerkaatste nog slechts op de hooge masten. Er was veel gewoel aan de Nieuwe Stads-herberg, want de laatste booten waren op het punt van vertrek. Onder de velen, die daar in verschillende stemming heen en weder gingen, zag men eene vrouw van rijpen leeftijd aan den arm van een jongen man. Hoe zwak en bleek haar gelaat ook was, geenszins scheen zij den guren wind te gevoelen, die de wandeling op het plankier bemoeilijkte. Aan hem geklemd als moesten zij nooit scheiden, giug zij met vasten tred voort, in drukke woordenwisseling.
Voor het laatst werd de bel geluid; de klokken van Amsterdam sloegen zeven.
‘Dag, lieve moeder, nu moet ik aan boord! Houd u goed: over tien maanden ben ik terug....’
‘Dag, Walter, dag, lieve, beste Walter! God zegene u, goede jongen....’
‘Zeg Emma nog eens goeden dag. Zij zal u stellig komen opzoeken. Vaarwel, moeder!’
‘Zegen en gezondheid, beste Walter! God beware u in alle gevaren!...’
Zij omhelsde hem zoo lang en innig, dat hij nog slechts even
| |
| |
den tijd had, om, nadat de loopplank reeds ingehaald was, aan boord van de stoomboot te springen, wat een zeeman niet moeilijk viel. IJlings ging het vaartuig voort, en Walter bleef nog op den uitersten rand staan, om de geliefde moeder toch zoo lang mogelijk te zien. En zij staarde hem na met strakken blik, en zij keek nog, toen haar oog niets meer bereiken kon, dan eene zwarte stip, waarin zij toch haren zoon wilde herkennen. En er was niets meer overgebleven dan een luttel rooks in de lucht, welke bij de toenemende duisternis dra niet meer te onderscheiden viel - en zij stond daar nog. De menigte, welke familie en vrienden had uitgeleid, was weder haars weegs gegaan; de sjouwerlui vonden niets meer te doen en keerden huiswaarts, een enkele pakdrager liep naar de kantoren - maar verder niemand, behalve die moeder.
Wat deed ze? wat dacht ze? waartoe dat toeven? Och, zij was slechts lichamelijk aan de plek vastgeworteld; haar geest voer mede op die lang verdwenen stoomboot, waar hare ziel, haar leven, haar alles was. De zee van naamlooze droefheid, waarin zij verzonken lag, was dieper dan de onpeilbare oceaan, waarop Walter weldra zou dobberen, bitterder dan de golven, welke tegen het plankier sloegen en haar telkens met dikke droppels bespatten.
Sinds het eerste oogenblik, dat zij daar met haren zoon was verschenen, had haar iemand gade geslagen. Het was een man, eenige jaren onder dan zij, wiens uiterlijk den beschaafde kenteekende. doch die tevens iets gestrengs in de trekken had, dat van kennismaking afschrikte. Met zijn scherpen, donkeren blik had hij steeds naar het tweetal getuurd, dat hem ligtelijk zou bemerkt hebben, ware het in staat geweest op anderen acht te geven. Toen de boot was afgevaren, had hij in de voorste rei der toeschouwers plaats genomen, en onwillekeurig den hoed voor Walter, ten afscheidsgroete, opgeheven, zonder dat de jongman dit bemerkt had. Het scheen, dat de vreemdeling door eene onwederstaanbare magt gedreven werd, dit blijk van achting aan den zeeman te geven. Later was hij ter zijde gegaan en had voortdurend heen en weder geloopen, zonder echter de moeder uit het oog te verliezen. Het lange wachten verdroot hem niet en, voor zooveel zijn stug gelaat dat teekenen wilde, vervulde hem een diep medelijden met de vruchteloos toevende. Herhaaldelijk was hij eene schrede digter bij haar
| |
| |
gekomen, maar als kon hij het niet van zich verkrijgen haar in deze droeve scheidingsure aan te spreken, was hij ook telkens weder teruggetreden.
Eindelijk scheen hij eene overwinning op zich zelven te behalen, want het werd laat en dus tijd, dat die roerlooze vrouw tot besef kwam, dat zij huiswaarts moest keeren. Toen hij echter, hoewel nog schoorvoetend, tot haar trad, kwam een rijtuig over de brug aanrollen, dat stil hield tusschen hem en de verlatene moeder. De koetsier opende het portier en eene jonge dame sprong haastig uit. Zij gaf geen acht op den heer, die haar met onmiskenbare verbazing aanstaarde, maar snelde tot de moeder van den zeeman.
‘Lieve hemel, mevrouw Hovers, zijt gij nog hier? Hoe is het mogelijk! sprak zij haar diep geroerd toe.’
‘Emma!’ riep de moeder, als uit een droom outwakende; ‘nu is Walter weg....’
‘Helaas!’ antwoordde het meisje, in wier oogen de tranen opwelden. ‘Ik was naar uw huis gereden, dewijl ik dacht, dat gij terstond daarheen zoudt gegaan zijn, en mijn gezelschap u een weinig opbeuren kon. Tot mijn groote verwondering waart gij nog niet terug en, half bevroedende waar gij zoudt toeven, heb ik mij hierheen laten brengen. Kom nu mede, dan zijn wij terstond in uwe woning.’
Mevrouw Hovers was te sterk geschokt om te spreken; als een kind liet zij zich medevoeren en reed weldra heen.
‘Braaf meisje!...’ mompelde de man, die achter gebleven was en het rijtuig nastaarde.
De maan wierp haren zilveren glans over het uitgestrekte water en dof klagend sloegen de golven tegen het strand. Eenige weinige sterren flonkerden hier en daar aan het blaauwe uitspansel. Na de groote bedrijvigheid van den dag heerschte hier eene stilte, welke slechts nu en dan werd gestoord door het gedruisch der groote stad.
De oude wandelaar staarde eenige oogenblikken, in ernstig gepeins, naar het luchtruim.
‘Hier beneden, het sombere geraas der wereld, sprak hij in zich zelven: eindeloos worstelen van den mensch, die met al zijn kennis en talenten, met al zijn ijver en inspanning, geen oogenblik van zich zelven zeker is. Steeds dobbert hij magteloos boven een afgrond, welke ieder oogenblik rang, roem en rijk- | |
| |
dom verzwelgt en ons geslacht als een armen schipbrenkeling in de diepte sleept of hulpeloos op den barren oever werpt. Waartoe het leven?...Waartoe, tenzij om door edele liefde, opoffering en trouw waardig te worden, de hemelsche glorie te beërven, welke de Vader aan al zijne kinderen heeft bereid? Vruchteloos, ijdel is het, der aarde, die zelve niets geven kan, te vragen!...Ach, zagen wij toch van onze jeugd af naar omhoog van waar alleen alles kan afdalen wat wij behoeven...’
Hij verliet die plaats en trad met stevige schreden naar de stad. De scherpe lucht had zijn wangen gekleurd en de wind schudde zijne lange grijze haren. Men zag het hem aan, dat hij aan moeijelijkheden het hoofd had moeten bieden, en met Gods hulp pal gestaan had. Even kras als hij daar voortliep, had hij zijne levensbaan afgelegd, waarop het hem, zoo min als ieder ander, ontbroken had aan bittere teleurstelling. En mogt misschien zijn uiterlijk op het eerste gezigt iets hards en terugstootends hebben, bij nadere kennismaking bespeurde men de zachte vrucht onder de ruwe schors. De tegenspoed kweekt, in een wel geplaatst hart, de vrucht van medegevoel voor het lijden van anderen.
Langs den Singel gaande bleef hij voor eene eenvoudige woning staan, welker boven-ramen verlicht waren.
‘Daar zijn zij beiden;’ mompelde hij; ‘Emma doet een goed werk. God zegene haar!’
Terwijl hij zijnen weg vervolgt, treden wij het nette huis in. Smaakvol, zonder eenig overtollig sieraad, was de voorkamer gemenbeleerd, waar drie portreten de aandacht trokken. Terstond herkende men dat van Walter en dat van zijne moeder, een ander dat er tegenover hing, kon van niemand anders dan van zijnen vader, haren echtgenoot zijn. Het laatste was eene dierbare gedachtenis van den reeds lang verlorene.
Bij de tafel zaten naast elkander mevrouw Hovers en Emma: eene vereeniging van den zwaarmoedigen herfst met de liefelijke lente.
Het donker haar der oude dame, reeds hier en daar met grijs vermengd, deed haar bleek gelaat sterk uitkomen. En zoo men daarop de onmiskenbare sporen van een zwaar beproefd leven ontwaarde, zag men evenzeer uit de nog heldere oogen eene vastberadenheid, eene zielskracht schitteren, welke getuigde,
| |
| |
dat het felle vuur het staal had veredeld. Er lag iets, dat eerbied inboezemde over dat gerimpelde voorhoofd en die vermagerde wangen, en zoo de fijne mond zich zelden tot een glimlach mogt plooijen, scheen hij toch slechts in staat minzame, liefdevolle woorden te uiten.
Emma, met hare blaauwe oogen en fraai gekronkelde blonde haren, was een alledaagsch, maar daarom niet minder innemend gezigtje. De onschuld sprak uit haar blozend gelaat, en de opgeruimdheid, welke zij in den regel liet blijken, kon, gelijk thans, zeer goed plaats maken voor die zachte, vriendelijke deelneming, welke het gevoelige hart verraadt. Zij telde drie-en-twintig jaren en, zoo men vruchteloos in hare gesprekken naar vlug vernuft zou zoeken, bezat zij een gezond verstand en eene bezadigdheid, welke vaak eerst op hooger leeftijd gevonden worden.
‘Hij heeft mij in het laatste oogenblik nog verzocht, u zijne groete te doen;’ sprak mevrouw.
‘O, ik zou hem zoo gaarne nog ééns gezien hebben, al ware het slechts voor een enkel oogenblik geweest;’ zeide het meisje, met zachtere stem. ‘Ik had hem echter van middag beloofd, te huis te zullen blijven....de goede Walter was zoo bezorgd, dat ik te diep zou ontroeren, als ik hem moest zien wegvaren. Maar toen ik alleen op mijn kamer zat, stelde ik mij alles toch zoo levendig voor, dat het mij was, als stond ik met u aan de stoomboot. Mijn gemoed werd zoo vol, dat ik het te huis niet langer kon uithouden, en daarom zeide ik aan mama, dat ik u een uurtje gezelschap ging houden. Ik weet niet hoe het komt, maar nooit ben ik zoo geschokt geweest, als van avond.’
‘Zoo is het ook met mij, lieve Emma. Het is nu reeds de twaalfde maal dat ik afscheid van hem moest nemen, maar nooit is hij naar zee gegaan, dat ik zoo onbeschrijfelijk treurig te moede was. Toen ik hem niet meer bij mij had en hij weldra uit mijn gezigt verdwenen was, gevoelde ik iets als werd hij mij voor altijd ontnomen. Er is plotseling eene vreemde en vreeselijke leegte in mijne ziel ontstaan.’
‘God, die Walter zoovele jaren reeds beschermde, zal hem ook thans bijstaan,’ troostte Emma.
‘Daar zullen wij om bidden...O! ik zal zoo vurig bidden...’ yerklaarde de moeder en de tranen verdonkerden haar oog weder.
‘En als hij terug komt, dan wordt hij kapitein;’ hernam
| |
| |
het meisje, dat naar een afleiding zocht en, ofschoon haar eigen hart benaauwd was, toch den schijn wilde aannemen van vol goeden moed te zijn. ‘Dat zal voor u een blijde dag zijn, welke al het doorgestane leed doet vergeten.’
‘Ja, wanneer ik dien beleven mag...als hij terug komt!...’ en zij zeide dit als had zij hierop luttel hoop.
‘Het plotselinge van zijn vertrek is ongetwijfeld de rede, dat het nu akeliger schijnt dan vroeger.’
Eene korte wijle van stilte volgde. Mevrouw Hovers hernam hare kalmte en zeide na een poos:
‘Ja, ik had gedacht, dat hij minstens nog eene maand aan wal zou blijven, en de smartelijke teleurstelling heeft mij in zeer treurige stemming gebragt. Doch stellen wij ons vertrouwen op den Allerhoogste, die overal met de zelfde magt en liefde over zijne kinderen waakt. Waar wij ons bevinden, te land of ter zee, zonder Gods bijstand kunnen wij geen oogenblik veilig zijn. Het is eigenlijk verkeerd en een gevolg onzer zwakheid, dat wij met buitengemeenen angst onze dierbaren naar het slagveld of naar zee zien vertrekken, want zoo de Heer het niet wil, wordt hun toch geen haar op het hoofd gekrenkt.’
‘En indien zij niet wederkeeren,...’ bragt de jonkvrouw aarzelend uit; ‘dan is het tot hun welzijn.’
Ook de moeder huiverde bij die gedachte, want in weerwil harer hooge deugd, gevoelde zij hier hare krachten bezwijken.
‘Voorzeker, het is den mensch niet gegeven een oordeel te vellen over hetgene hem goeds of kwaads bejegent,’ zeide zij; ‘maar o! het valt zoo hard, wanneer wij datgene verliezen wat het geluk van ons leven uitmaakt. Vaak hoort men klagen, dat de goeden gaan en de kwaden blijven, doch men vergeet, dat een wijs en liefderijk Vader dit beschikt; niet slechts ten gunste van hen, die opgeroepen, maar ook van degenen, die achtergelaten worden. Doch, ofschoon de geloovige hiervan overtuigd zij, vindt hij slechts zelden kracht genoeg in zich, om altijd gelaten het hoofd te buigen. Weet, lieve Emma, dat niets verhevener, niets schooner, maar ook niets moeilijker is, dan onder alle omstandigheden, in stille en dankbare berusting, te zeggen: Uw wil geschiede! In deze weinige woorden ligt alles uitgedrukt, wat den sterveling groot maakt.’
‘Van u hoop ik te leeren, die woorden steeds met gelatenheid uit te spreken.’
| |
| |
‘Ach, mijn kind, geloof niet, dat ik zeker ben, u daarvan steeds het voorbeeld te kunnen geven. Zoolang de storm niet in de levensgaarde woedt, om alle bloesems en vruchten te vernielen, zoolang de nacht niet tastbaar duister is neêrgestreken en de laatste stralen onzer zon heeft verborgen, meenen wij, dat het toch gemakkelijk is gelaten te, zijn onder het zwaarste leed. Maar zoodra het groote uur der zware beproeving slaat, overweldigt de radeloosheid onze ziel, die geen kracht heeft tot kalmte. Ik heb zulk een uur gekend; God beware u er voor!’
‘Hoe zal ik staande blijven, waar gij gevaar loopt te zwichten!’ riep Emma verschrikt.
‘Mijn kind! onder de vele lessen van het heilige evangelie is er eene, welke ons in alle wederwaardigheden troosten moet. Toen het onweder het scheepje der apostelen met ondergang bedreigde, riepen zij tot Jezus: Heer, hoed ons wij vergaan! En God gebood storm en golven, en zij bedaarden.
| |
II.
Het gezin van den visscher. De slechte tijding.
Niet ver van het strand stond een klein huis, welks bewoners van de wieg af in slaap gezongen waren door het bruischen der Noordzee. Die sombere en magtige stem der golven had hen steeds tot zich geroepen, en men kon in waarheid zeggen, dat liefhebberij hen het beroep van varensgezel had doen kiezen. Ware alleen behoefte aan onderhoud de drijfveer geweest tot het kiezen van een beroep, dan hadden de akkers ruimschoots gelegenheid aangeboden, die te vervullen. Maar het was de onwederstaanbare invloed van den geheimzinnigen oceaan, die vader en zoon altijd bəheerschte en waaraan de ontzetting der schipbreuk, welke menig dierbaar offer eischte, hen niet kon onttrekken.
Een kleine jongen van elf jaar stond op den dijk en staarde met half digt geknepen oogen naar de zee, als ware hij een oude vischer. Sinds hij oogen had om te kijken was hij, op den arm zijner moeder aan de kust geweest, in weerwil van den vliegenden storm en den doordringenden regen, en hij had van haar geleerd naar den gezigteinder te staren, om daar het
| |
| |
lang gewenschte vaartuig te ontdekken, dat het hoofd der familie bevatte.
Hoe hij nu ook zijn best deed, er viel niets op merken, en een blijde trek kwam over zijn rond, gevuld en blozend gelaat. Fluks liep hij den dijk af, stapte een eind weegs door het zeewater en zat weldra in eene oude boot, waar eene mand met oesters en mosselen stond. Met eene kracht en behendigheid, welke van zoo'n kind niet verwacht kon worden, duwde hij haar met eene riem voort; en daar de vloed opkwam, eischte het al zijne inspanning om baar een weinig vooruit te krijgen. Toch vorderde hij, en zijn gelaat werd nog blozender en aan elk zijner haren hing een zweetdroppel. Na ruim een half uur zwoegens, bereikte hij het doel van den togt: een in zee tamelijk ver vooruitstekenden hoek van het land, afgescheiden van den dijk.
Hier stond hij stil, niet zoo zeer om adem te scheppen, als wel om zich te vergewissen, dat geen welbekend zeil opdaagde. Nu greep hij een eind touw, sprong daarmede op het strand en sjorde de boot zoo stevig als hij kon vast. De broek tot boven de kniën optrekkende, stapte de jongen, met scherp zoekend oog, zoo ver mogelijk in het water, en gaderde de oesters en mossels, welke geborgen werden in den zak, die met een lederen riem om zijn hals hing.
De glimlach, welke gedurig om zijn mond kwam, bewees, dat hij zich verheugde over zijne stoute onderneming. Nergens waren grootere schelpdieren te vinden, dan op die plek. Reeds had hij den zak voor de tweede maal geledigd en zou hij op den derden togt uitgaan, toen zijn ver dragend oog een schip op grooten afstand ontdekte. Een stedeling zou niet het minste bespeurd hebben, maar de kleine jongen speurde scherp genoeg om het vaartuig te herkennen als dat zijns vaders en daarom maakte hij ijlings de boot los, ging er in en liet zich door den wassenden vloed naar het land sturen. Een kwartier uurs later werd zijn vaartuig tegen den dijk geworpen, en ter zelfder tijd sprong hij met zijn touw aan wal. Weinige oogenblikken later stond hij op een geheel ander punt van den oever met de grootste argeloosheid naar het snel naderende schip te kijken, als hadde hij er nooit aan gedacht, zich in de oude boot te wagen.
Waarom Alfred dit moedige bedrijf kennelijk verborg? Het was hem door vader, moeder en ouderen broeder ten strengste
| |
| |
en wel honderd maal verboden, van wal te steken. Verleden jaar was hij er mede naar den Zeehondshoek gevaren, en terwijl hij zocht naar schelpdieren, had de eb zijne boot medegevoerd. Wel ontdekte hij dit ras, maar toch te laat om haar nog te bereiken; verbijsterd keek hij naar het touw, maar de losse knoopen, welke hij er in geslagen had, waren losgewoeld. Radeloos keerde hij naar het land, waarvan eene breede waterklove hem scheidde, en dan naar de zee, waar geen zeil zich vertoonde. De arme jongen riep om hulp, maar de golven overstemden hem. Eindelijk begon hij te schreien, want het werd avond en eer de zon weder terug kwam, zou ook het water uit de zee er weder zijn en hij wist wel, dat de plek, waar hij stond, als de vloed op zijn hoogst was, bedekt werd, en hij dus zou moeten verdrinken. Zijn vader en broeder waren naar de stad en kwamen denkelijk eerst zeer laat te huis; zijne moeder zou in duizend angsten zitten.
Nu voelde de kleine overtreder berouw over zijne ongehoorzaamheid; men had hem gezegd, dat hij niet in de boot mogt, zonder een varensmaat bij zich. Zeker zou hij omgekomen zijn, maar God waakte over het kind en deed zijn oom, die van de groote visscherij met een vischhoeker terugkeerde, naar die plek stevenen. Geert Gaffel was volstrekt niet voornemens geweest nabij den Zeehonds-hoek te ankeren, maar eenige onbedriegelijke kenteekenen voorspelden binnen weinige uren een storm, en daarom moest hij zich voor dien tijd bergen. Geen blijder gezicht voor Alfred, dan het hem wel bekende visschersvaartuig, dat in zijne oogen een trotsch zeekasteel van den eersten rang was, en hij begon uit alle magt te schreeuwen; doch dit zou hem zeer weinig gebaat hebben, indieu niet de gansche kleine bemanning op den uitkijk had gestaan, ten einde zoo gaauw mogelijk onder den wal te komen.
‘Daar staat waarachtig een kind!’ riep de matroos, die met een verrekijker aan de plegt tuurde.
Weldra was de boot met hare roeijers bemand, die Alfred in weinige minuten uit zijn hagchelijken toestand verlosten. Toen oom Geert, die aan het roer stond, zoo onverwacht zijn kleinen neef voor zich zag en uit diens mond de schuldbekentenis opving, deed hij zijn best om heel knorrig te zijn. Dit ging hem echter slecht af, want de oude zee-rob gevoelde zijn hart van trotsche vrengde luide kloppen, wijl zulk een koene spruit
| |
| |
tot zijne familie behoorde, en hij fluisterde een gezel toe: ‘dat zal me nog eens een kerel worden!’ en lette er niet op, dat Alfred dit zeer goed verstond, en, in weerwil zijner tien jaren, volkomen begreep, dat hij een heldenfeit had uitgerigt, waarvoor hij allen lof verdiende. Een uur later lag men voor anker en Gaffel ging met zijn neef naar wal. De eerste, die men daar ontmoette, was zijne moeder, die in onschetsbare radeloosheid laugs den dijk liep en eenige visschers uit het dorp had geroepen om met haar den verloren jongst geborene te gaan zoeken. Zonder haren schoonbroeder te verwelkomen, zonder, naar het scheen, hem te bemerken, greep zij in omstuimige drift en plotselinge, naamlooze blijdschap naar den geliefden zoon, drukte hem onder de tederste verwijtingen en liefdekozingen aan hare borst en overdekte hem met kussen en tranen. Toen zij eindelijk bedaard was en de korte geschiedenis van het gevaarlijke avontuur haar door Geert was medegedeeld, omhelsde zij ook den ruwen schipper, en noemde hem den redder van haar leven. Men ging dadelijk naar huis, waar haar man en oudste zoon juist waren aangekomen, die vruchteloos poogden te raden, hoe de woning in het late avonduur van ieder verlaten was. Zij ontstelden toen zij de geschiedenis vernamen, maar wisten toch naauwlijks hunne vreugde te verbergen. Alfred moest beloven nooit weer alleen in de boot te gaan,
In de eerste weken zat de schrik waarlijk nog genoeg in den knaap om hem de belofte te doen houden, maar met kinderlijke ligthartigheid was de doorgestane angst weldra geheel uitgewischt en het gevaar had voor hem zooveel bekoorlijkheid, dat hij er zich, zoo geheim mogelijk, weder aan bloot stelde, waartoe hem het middel verschaft was, door dat de vloed de oude boot weder naar het strand had teruggevoerd.
Thans begrijpt men, waarom Alfred met een onnoozel voorkomen en geheel op zijn gemak naar het snel naderende vaartuig uitzag. Weldra lag dit onder den dijk en de knaap had reeds groeten gewisseld met zijn vader en broeder. Eenige manden met visch werden op een kruiwagen geladen en Reinier ging daarmede, vergezeld van zijn vader en Alfred, naar huis.
‘Zoudt gij mijne mand ook willen medenemen?’ vroeg de jongen, toen men voorbij de boot kwam.
‘Opgestapeld vol!’ riep de oude Gaffel, toen hij de mand bespeurde, met welgevallen.
| |
| |
‘Ja, ik heb den heelen middag langs het strand gezocht en groote oesters gevonden.’
‘Hier langs het strand?’ vroeg de vader, veel beteekenend het hoofd schuddende.
Maar Alfred liep den dijk reeds af en had geen gelegenheid om te antwoorden. Met inspanning bragt Reinier de zware mand naar boven en plaatste haar met veel moeite op den reeds vollen wagen. Nu naderde men het kleine huis, waar eene vrouw voor het raam zat, die reeds uit de verte gegroet had. Vroeger stond moeder Gaffel op den dijk of, zoo zij onmogelijk van huis kon, aan de deur, maar sinds verscheidene weken was zij reeds eene gevangene, wier strenge cipier eene ziekte was, welke haar eertijds krachtig gestel op treurige wijze ondermijnde. Toch had zij, ofschoon haar man er zich tegen verzet had, nog de huishoudelijke bezigheden verrigt en van geene dienstbode willen weten. Hartelijk ontving zij man en kinderen aan de gedekte tafel, en had in een oogenblik het maal opgezet.
Zij trachtte de aandacht van zich zelve af te wenden door met veel belangstelling naar de reis en de vangst te vragen, maar Gaffel bespeurde toch zeer goed, dat zij slechts den schijn aannam van te eten, maar eigenlijk niets nuttigde. Hij schudde herhaaldelijk het hoofd en zeide eindelijk:
‘Het gaat niet, moeder, het gaat niet. Gij moet meer rust nemen, anders maakt gij u zelve hoe langer hoe zieker.’
‘Maar ik ben al wat beter, en het zal wel spoedig schikken,’ luidde de verzekering, welke door hare flaauwe blikken weêrsproken werd.
‘Dat hebt gij al zoo lang gezegd en het gaat toch niet vooruit,’ zeide Reinier. ‘De doctor moet komen en een meisje voor het huishouden.’
‘Daar is geen denken aan, jongen. Het is een veel te slechte tijd en wij hebben moeite om den kost te verdienen.’
‘En ik heb eene groote mand vol oesters en mosselen geraapt!’ riep Alfred, als ware daardoor het toppunt van welvaart bereikt.
‘Als de winter komt, hebben wij te veel om te sterven en te weinig om te leven,’ sprak de vrouw.
‘Hoor eens,’ zeide Gaffel; ‘als gij heelemaal over stuur gaat, zijn wij allen voor de haaijen, en daarom moet het morgen aan den dag veranderen.’
| |
| |
‘Kijk, daar komt oom Geert!’ riep Alfred, die naar buiten getuurd had.
Weldra stond Gaffels ondere broeder voor hen: een stevige zeeman, wiens begroeid en verweerd gezigt zijn beroep duidelijk verried.
‘Hoe komt gij zoo uit de lucht gevallen?’ vroeg de vrouw, toen hij had plaats genomen.
‘Ik dacht, dat gij reeds weder een dag of wat buiten gaats waart;’ zeide Gaffel.
‘'t Had zoo moeten zijn, maar er is niets van gekomen,’ zeide Geert, op ongewonen, doffen toon,
‘Wat mankeert er dan aan?’ hernam de schoonzuster, die terstond voelde, dat er iets haperde.
‘Een schip met een papieren kiel kan geen zee bouwen; dat weet gij wel, moeder Jans.’
Ofschoon deze beeldspraak eenigszins onduidelijk was, viel tegen de stelling zelve niets in te brengen.
‘Maar uw hoeker was, toen ik hem laatst zag, nog van eene behoorlijke kiel voorzien,’ zeide Reinier.
Hoe sterk en stevig Geert er ook uitzag, hem scheen toch de kracht te ontbreken om regtstreeks het doel zijner komst te melden. Hij bleef dus zwijgend zijne pijp stoppen en gebruikte daartoe veel langer tijd, dan anders noodig was. Vrouw Gaffel gevoelde terstond het onheilspellende van dit teeken, en bevroedde nu ook wat Geert eigenlijk met de papieren kiel bedoeld had. Daarom vroeg zij langzaam:
‘Moet ik er uit opmaken, dat uw schip voor schulden in beslag genomen is?’
‘Dat kunt gij begrijpen!’ riep haar man met een ongeloovigen lach. ‘Geert was altijd veel te sekuur op zijn duiten.’
‘En toch heeft zij het geraden. De hoeker ligt goed en wel aan den ketting.’
Reinier en vader staarden Geert bij dit berigt met open mond aan.
Op het gelaat der ziekelijke vrouw kwam een pijnlijke trek, welke echter veroorzaakt werd door de vrees van nog iets ergers te vernemen.
‘Er moet geld wezen,’ hernam Geert; ‘ik kom nog drie honderd gulden te kort - anders is alles betaald.’
De familie duizelde bij het vernemen dier ontzagchelijke som. Alleen Jans kon zich die gemakkelijk voorstellen.
| |
| |
‘Ik zou wel eens drie honderd gulden hij elkander willen zien, als de helft voor mij was,’ zeide Gaffel bekommerd.
‘Hoe aan zoo'n som te komen?’ sprak Reinier, vruchteloos op het middel peinzende.
Geert was meer en meer uit het veld geslagen, dewijl hij duidelijk bespeurde, dat de hooge gedachte, welke zijne familie van drie honderd gulden had, uit den geringen inhoud hunner kas ontstond. Onder het uitblazen van verbazende rookwolken, als poogde hij uit zijne pijp een goeden raad te trekken, vroeg hij eenigzins schichtig: ‘Maar gij zult toch wel wat geld hebben, Kees?’
‘Ja wel, ja, er is wel wat,’ antwoordde de broeder; ‘maar geen drie honderd gulden. Hoeveel, vrouw?’
‘Drie honderd dubbeltjes,’ zeide Jans. ‘De reparatie aan de schuit heeft alles opgegeten.’
‘En dan staan er toch nog vijftig gulden bij den zeilmaker te betalen,’ merkte Reinier aan.
‘Dat ziet er gek uit,’ hernam Geert, wiens laatste flaauwe hoop op hulp nu geheel verdwenen was.
‘Maar hoe komt het toch, dat gij plotseling om zooveel geld verlegen zijt?’
‘Wel, Jans, dat is voor eene schuld, waaraan gij zoo min als ik zoudt gedacht hebben.’
Zij had er wel aan gedacht, sinds jaren, en het had haar menigen bangen nacht gekost.
Baas Gaffel werd nu ook scherpzinnig en hij vroeg: ‘Gij bedoelt toch dien borgtogt niet?...’
‘Gij hebt het geraden,’ zeide Geert, die sinds lang gewenscht had, dat men het toch maar ontdekken zou.
‘Maar dan kan ik er ook nog inloopen,’ hernam de visscher, met blijkbaren schrik.
‘'t Is niet te wenschen, Kees, want naar ik merk, hebt gij het uwe ook noodig.’
Hoewel dit geen tegenspraak leed, scheen echter de kans daarom niet minder hagchelijk. Reinier, die aandachtig had geluisterd en ten volle den benarden toestand inzag, was een flinke vent, die alle soorten van gevaar, zoo te land als ter zee, onder de oogen durfde zien en vaak raad wist te schaffen.
‘Laat ons eens poolshoogte nemen, oom;’ sprak hij. ‘Vertel alles, dan kunnen wij den koers bepalen.’
| |
| |
‘De klip, waar gij eenmaal op zit, valt niet meer te ontzeilen, jongens. Laat eens een visch op het droog zwemmen!’
‘Ja, maar als wij weten, waar en hoe het schip zit, dan kunnen wij eene sleepboot opsporen om weder vlot te komen.’
‘Er moest eenmaal voor zeker man borg gesteld worden: het is al, ik weet niet hoeveel jaar geleden,’ hernam Geert, ter sluiks naar zijne schoonzuster kijkende, die bekommerd voor zich zag.’ ‘Ik bood mij aan, maar daarmede was men niet tevreden: er moest nog iemand zijn. Uw vader trad toe, nadat ik eerst als voorwaarde had gesteld, dat hij geen cent zou betalen. Nu was het te dien tijde hoogst onwaarschijnlijk dat wij ooit voor die schuld aangesproken zouden worden. Werkelijk hoorden wij er geen woord van. Wat wil echter het geval. De houder van het stuk, die misschien nie eens meer wist, dat het nog bestond, sterft en zijn erfgenaam vindt het onder de papieren. Ik ben juist te Amsterdam, waar mijn hoeker op de werf ligt, en wordt eensklaps aangeklampt om te betalen. Gij kunt begrijpen, hoe vreemd ik opkeek. Het viel mij wel hard, maar ik zeide tot mij zelven: ik heb eenmaal aangenomen te betalen, dus - daar is niet aan te doen. Toch ben ik op dringend aanraden van een vriend naar een advokaat gegaan en die zeide, dat als men mij een paar maanden later had aangesproken, ik niets had behoeven te betalen, want dan zon de schuld verjaard geweest zijn. Dit was mij niet regt duidelijk, want wat in Januarij verschuldigd is, moet het ook in Maart zijn, als er in dien tijd ten minste geen betaling geschied was. Het schijnt echter, dat dan de borgtogt door de wet was vernietigd. Hoe dit zijn mogt, ik behoorde alles te voldoen en al mijn spaarpenningen werden opgeofferd. Doch er kwam nog driehonderd gulden te kort, en ik verzocht daarvoor uitstel, maar dit werd mij niet verleend. Mijn schip was reeds bezwaard met de onkosten aan reparatie, zeilen en tuigaadje - en om kort te gaan, het werd in beslag gehouden.’
‘De schuldeischer moet dan wel dringend verlegen zijn om die driehonderd gulden.
Och neen, Reinier, hij is een rijk man met een groot kantoor; maar hij zegt, dat de zaak eindelijk geheel afgedaan moet worden. Gij begrijpt dat ik genoeg tegen hem gepraat heb, maar het was alles vergeefs. Die vermogende kooplui zijn nog erger op de duiten dan onze soort.’
| |
| |
‘Het is alles geen gond wat er blinkt, zeide Jans. Misschien is hij ook om geld verlegen.’
Er heerschte eene algemeene stilte. De duisternis was gevallen en men had er niet aan gedacht, de lamp te ontsteken. De vlammen van het vuur in den schoorsteen wierpen een rossen, somberen gloed op het gezelschap. De kleine Alfred hield zich stil: hij begreep de toedragt der zaak niet, maar daarentegen volkomen, dat eene ramp hen getroffen had. De toestand was zeker hoogst bedenkelijk: Geert had zijn vermogen verloren, en zijn broeder liep groot gevaar om er zijne geringe bezitting ook nog bij in te schieten. Wie niet veel heeft, kan niet veel missen. De armoede, die toch reeds met moeite buiten de deur werd gehouden, scheen nu op het punt, voor wie weet hoe lang, zijn intrek bij de goede lieden te nemen.
Voor de moeder bestond nog een bijzondere grond van droefheid en daarom peinsde zij op het middel om hulp aan te brengen. Na geruimen tijd van innerlijken strijd scheen zij tot iets besloten, dat welligt zou kunnen redden. Zij liet de tafel afnemen, wat door Reinier en Alfred in een oogenwenk geschiedde en ontstak een licht. De twee mannen zaten zwijgend hunne pijp te rooken en zochten vruchteloos eenen uitweg.
‘Er moet iets gedaan worden,’ zeide zij. ‘Morgen zal ik een brief schrijven en Reinier moet daarmede naar Amsterdam gaan. Ik heb goeden moed, dat, ofschoon het eene heele som is, die drie honderd gulden er wel zullen komen. Geert moet zijn schip terug hebben en hoe eer hoe beter naar zee gaan.’
De hoofdpersoon der familie was de moeder. Hare woorden boezemden steeds het grootste vertrouwen in, en tot hare schranderheid nam men steeds de toevlugt. Toen zij dus opwekkend sprak, verhelderde ieders gelaat, want het is eene eigenaardigheid van eenvoudige lieden, dat zij spoedig van gemoedsaandoening veranderen.
Als ware de borgtogt reeds uit de wereld, ging Geert de plannen ontwikkelen, welke hij vroeger beraamd had.
‘Wanneer ik nu weder naar zee ga, dan moet Reinier mij vergezellen,’ zeide hij. ‘Sinds mijne voorlaatste reis begin ik meer en meer te gevoelen, dat het langzamerhand voor mij tijd wordt, de groote vaart voor de jonge liefhebbers te laten.’ Als Reinier eenige togten met mij gemaakt heeft, is hij volkomen
| |
| |
in staat om alleen als kapitein op te treden en dan kan hij later Alfred meenemen om de reis te maken.
De oogen van den knaap schitterden van blijdschap en ook Reinier lachte het voorstel toe.
‘Maar hoe zal ik het dan maken?’ vroeg Gaffel. ‘Ik kan toch niet alleen op de vangst uitgaan.’
‘Dat spreekt van zelf, antwoordde Geert, en daarom zal mijn matroos Jakob in uwe dienst treden. Hij is reeds drie jaar bij mij aan boord geweest, en ik heb nooit een beteren jongen gezien. Zoodra Reinier den hoeker zonder mij kan bevaren, kom ik bij u om te zamen op de vangst te gaan.
Dewijl reeds lang heimelijk de hoop gekoesterd werd, dat Geert zijne verre togten zou staken, was zijn broeder insgelijks met het voorstel zeer ingenomen. Al wat Geert bezat moest eenmaal aan hem komen, maar hoe eer deze den hoeker aan Reinier overgaf, hoe beter het voor ieder zijn zou. En ofschoon de borgtogt zijn vermogen had doen slinken, zou er toch nog een goed middel van bestaan overschieten, indien het schip behouden bleef.
De moeder was intusschen geenszins gerust gesteld door het middel, dat zij ter redding had uitgedacht. Zij stelde voor gezamenlijk het avondgebed te doen en begaf zich daarop te bed, minder dewijl zij er vast op rekende te slapen, als omdat zij ongestoord wilde peinzen.
Des anderen daags nam zij de pen op en de mannen zagen met ontzag op haar neder. Geen woord werd gewisseld, tenzij fluisterend. Toen de brief gereed was, gaf zij hem aan Reinier, die haar daarop omhelsde en de reis naar Amsterdam aanuam. Geert en Kees gingen nu ieder met een kruiwagen, met manden vol visch, naar de naastbijgelegen steden. De kleine Alfred was, tot zijn leedwezen, naar de dorpsschool gezonden. De ziekelijke vrouw bleef dus alleen achter en eerst toen kon men uit hare ontstelde trekken den staat van haar gemoed kennen.
‘Heere!,’ bad zij; ‘Gij zijt alvermogend en barmhartig, niemand heeft ooit vergeefs op U vertrouwd! Red ons uit den benarden toestand, want indien Gij de harten der medemenschen niet tot medelijden beweegt, zal een hard lot ons deel zijn. Doch, Vader, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!’
Kalmer dan te voren zag zij nu het onweder te gemoet, dat
| |
| |
haar en de haren over het hoofd hing, en hoopte, dat de Almagtige het zou doen overdrijven.
| |
III.
Welke huizen de zorg vaak bezoekt.
Het kantoor van Melgen & Co stond zeer gunstig bekend, niet slechts om de uitgebreide zaken, welke het dreef, als om de sinds jaren beproefde degelijkheid. Het tegenwoordige hoofd der firma was een achtenswaardig man van rijpen leeftijd, die nog met jeugdig vuur alles behartigde en door rijke ervaring geleerd was, zich niet op eene avontuurlijke baan te wagen, die, wel is waar, nu en dan eenigen tot rijkdom, maar altijd zeker zeer velen tot den ondergang voerde. Toch mogt hem die wijze gematigdheid niet waarborgen tegen de wisselingen der fortuin, want de echte koopman is bedeeld met ondernemingsgeest en stelt zich daardoor onvermijdelijk aan kansen bloot, en de geweldige jaren van algemeene schokken, welke onverbiddelijk intreden, doen vaak de hechtste huizen wankelen. Van daar, dat August van Melgen ook al eens de zwaarste inspanning had noodig gehad om zich staande te houden. De bezoekers der Beurs stonden verbaasd over den schranderen man, die aan groote gevaren het hoofd had moeten bieden, en thans meer dan ooit een schitterend standpunt innam, terwijl velen zijner voormalige gelijken gedaald of verdwenen waren.
Zijne ruime woning op de Heerengracht mogt als de uitdrukking gelden van den koopman zelven. Zij trok de aandacht door statige deftigheid, die, van alle wuftheid vrij, den stempel draagt eener innerlijke waarde, die al het opgesmukte en oogverblindende der gelukzoekers ontberen kan. Eenige treden afwaarts, leidden van de straat naar het groote kantoor, waar de klerken zaten, en van daar kwam men, langs een binnentrap in het kabinet, waar van Melgen gemeenlijk toefde met zijn zoon en, zoo hij hoopte, toekomstigen opvolger.
Hij was thans alleen. Zijn door grijs haar omgeven blozend gelaat met heldere, donkere oogen, maakte een aangenamen indruk. Op het oogenblik echter, dat wij binnen treden, zetelt niet de gewone kalmte in zijne trekken. Blijkbaar onrustig doorloopt hij eenige brieven en vervalt dan in eene overpeinzing,
| |
| |
welke denkelijk eene nauwkeurige berekening van den algemeenen toestand zijner zaken tot onderwerp heeft.
Terwijl hij nog met de hand onder het hoofd zit en in die papieren tuurt, wier inhoud hij schier van buiten kent, treedt een jongman van vijf-en-twintig jaar binnen. Eene ranke gestalte spreidt de lenige vlugheid ten toon, welke het kenmerk is van gezondheid en kracht. Een flink open gelaat boezemt vertrouwen in; het schitterende oog onder het breede voorhoofd verraadt schranderheid; de scherp geteekende mond vastberadenheid.
Van Melgen is plotseling een ander persoon. Rustige ernst, als van iemand, die zonder kommer zijne belangen verzorgt, zetelt in een oogwenk op zijne wangen, en niemand zou vermoed hebben, dat zoo even welligt sombere gedachten hem kwelden. Hij beantwoordt den groet des binnengetredenen en vraagt daarop als ter loops: ‘Reeds aan het wandelen geweest, Alexander?’
‘Ik was zeer verlangend om den uitslag der onderneming van Hugens te vernemen, papa.’
‘O, zoo!’ luidt het losse antwoord, ofschoon van Melgen zich met moeite wederhouden heeft, zelf berigten te gaan inwinnen.
Het scheen dat Alexander op meer belangstelling had gerekend, om voort te gaan, want dewijl hij eene ongunstige tijding had, was hij er liever naar gevraagd. Doch hij achtte zich desniettemin verpligt te spreken en stelde zich slechts voor, dat zijn vader zich minder om de toedragt bekreunde.
‘Het schijnt dat die zaak misloopt, hernam hij. Men beweert ten minste dat Hugens in Engeland zit.’
Van Melgen, hoe ook gewoon zich zelven in bedwang te houden, kon zijne ontroering niet verbergen.
‘Dus....hij zal de verantwoordelijke belanghebbenden te Amsterdam in den steek laten?...’
‘En wij zijn een hunner?..,.’ vroeg Alexander, haperend, want zijn vader had onwillekeurig gesidderd.
‘Helaas, ja!’ zeide deze, en deed geen moeite om te verbergen, hoe zwaar hem die slag viel.
Alexander was uit het veld geslagen, want nooit nog had hij zijn vader zoo ontsteld gezien. Deze trok aan een schelkoord.
‘Wie er ook kome, ik heb belet,’ zeide hij tot den binnengetreden klerk, en sloot daarop de deur.
‘Alexander,’ hernam hij en plaatste zich tegenover hem
| |
| |
aan eene tafel; ‘ik moet u eenige inlichtingen geven. Het is u bekend, dat de firma in de laatste maanden beduidende verliezen heeft geleden; doch gij hebt, gelijk iedereen, gemeend, dat hieruit geen groote ongelegenheid kon voortspruiten. Intusschen heb ik, reeds sinds geruimen tijd, alle krachten moeten inspannen om eene staking der betalingen te voorkomen. Mijne laatste hoop was gevestigd op de onderneming, waarvan Hugens directeur is; zij kon aanzienlijke winsten afwerpen en daardoor onze kas herstellen. Door dat zij met ontzettende verliezen dreigt, geloof ik, dat het laatste uur voor dit huis geslagen is. Voor het geval, dat die ramp mogt treffen, heb ik naar redmiddelen uitgezien, maar die niet gevonden. De som, welke vereischt zal worden, is te hoog.’
‘Maar ik dacht, dat de Maria Louisa ons aanmerkelijke voordeelen zon bezorgen.’
‘Indien dat schip eene gelukkige reis maakt, zal het ons zeker zeer te stade komen, maar het is verre van voldoende te zijn.’
‘Het wegblijven van Hugens is in allen gevalle slechts een gerucht. Misschien keert hij zeer spoedig terug.’
‘Reken daar niet op. Ik heb juist eenige brieven ontvangen, welke mij met zekerheid doen voorspellen, dat hij zal wegblijven.’
‘Dat is een netelig geval;’ zeide de jongeling, die te goed wist, dat zijn vader niet dan in den uitersten nood aldus sprak.
‘Ons huis heeft drie-en-zeventig jaar met eere bestaan....en nu dreigt het in te storten.’
Het gelaat van den ouden koopman drukte duidelijk uit, hoe pijnigend hem die gedachte was.
‘Er zal geen tijd zijn om eene gunstige wending van fortuin af te wachten? Andere zaken kunnen uitnemend slagen.’
‘Gedurende eenige maanden nog kan de val vertraagd worden, maar in dien tijd zijn de overige zaken niet afgedaan,’
Alexander bleef peinzen, maar het was hem niet mogelijk een uitweg op te sporen. Van Melgen wierp tusschenbeiden een vorschenden blik op hem, als koesterde hij de hoop, dat zijn zoon met het redmiddel voor den dag zou komen. Toen deze echter bleef zwijgen en de pijnlijke minuten, hoe traag ook voortkruipende, reeds tot een kwartier uurs waren aangegroeid, besloot hij te beproeven, den jongeling eene hulp te doen uitdenken.
‘Het zal wel overtollig zijn te zeggen, dat noch mama noch iemand anders den toestand behoeft te kennen.’
| |
| |
‘Natuurlijk, papa. Zij zouden toch geen hulp kunnen aanbrengen; en derhalve slechts noodeloos in angst zitten.’
‘Sinds een paar weken heb ik een plan gevormd, dat uwe toekomst ten minste verzekeren kan.’
‘Ik zal het gaarne vernemen, papa,’ zeide Alexander, die gevoelde dat deze belangstelling aangenaam zon zijn.
‘Ofschoon niet ligt zal beweerd worden, dat ik reeds te oud ben om zaken te drijven, heb ik toch den leeftijd, waarin het veroorloofd is rust te nemen. Ik kon dus de firma aan u overdoen, en niemand zal het u euvel duiden, indien gij eenige ondernemingen staakt, welke ik fatsoenshalve verpligt ben aan te houden, doch die meer zorg dan winst geven. Daardoor worden kapitalen beschikbaar, waarmede de te-korten gedekt worden.’
‘Het spijt mij zeer, dat er noodzakelijkheid voor u bestaat om uit het kantoor te treden.’
‘Maar gij begrijpt, dat ik u niet zonder hulp zal laten, en gij alleen voor de wereld het hoofd zijt.’
‘Daar reken ik stellig op; maar desniettemin had ik gewenscht u nog jaren in voorspoed het beheer te zien voeren.’
‘Uw goed hart verheugt mij - als altijd....Intusschen moeten wij ons onderwerpen aan het onvermijdelijke.’
‘En zal het voldoende zijn, om staande te blijven, dat ik u vervang?
Neen er moet meer geschieden. Nooit hebt gij beter gelegenheid om een goed huwelijk te sluiten, dan als hoofd van een handelshuis. Indien toevallig uwe kenze viel op een rijk meisje, zoudt gij ongetwijfeld eene schoone toekomst te gemoet gaan. Het ligt volstrekt niet in mijn plan, u te nopen, uitsluitend om het geld te trouwen, maar toch behoor ik er uwe aandacht op te vestigen, dat zoo iets meer dan wenschelijk zou zijn.’
‘Ik besef ten volle dat er niet aan gedacht behoeft te worden om eene vrouw zonder middelen te nemen.
En wanneer gij er in slaagt, een vermogend meisje te vinden, wier genegenheid u dierbaar is, dan zou het nog noodzakelijk zijn, dat gij een compagnon naamt, die over een beduidend kapitaal beschikt. Wij hebben groote, dringende behoefte aan gereed geld.’
‘Ik vrees, dat het zeer moeijelijk zal vallen, zoo iemand te vinden. De eenige, die veel geld beschikbaar heeft, is Nicolaas er Laan.’
| |
| |
Alexander had niet ligt een naam kunnen noemen, die zijnen vader welgevalliger ware geweest.
‘Zou hij wel lust in den handel hebben? Tot heden was zijn leven gansch niet bedrijvig.’
‘Als onze compagnon zou hij het hoofdbrekende werk gaarne aan ons overlaten, en dit zouden wij juist wenschen.’
‘Zonder twijfel. Maar hoe komt juist hij u in de gedachte; spreekt hij er ooit over?’
‘Om u de waarheid te zeggen, gaat het denkbeeld geheel van mij uit, en, om dit duidelijk te maken, moet ik u nog iets anders mededeelen. Nicolaas houdt het geenszins verborgen, dat Emma een diepen indruk op hem heeft gemaakt, en het zou mij geenszins verwonderen, indien hij reeds het plan had gevormd, hare hand te vragen. In dat geval, is het zeker, dat hij de gewenschte coupagnon zal worden, want hij wil zijne beschikbare gelden gaarne plaatsen.’
‘Niets zou mij aangenamer zijn, en indien dit geschiedde, zouden wij gered zijn. Maar nu koester ik de ernstige vrees, dat er zich eene hinderpaal zal opdoen. Gij weet, dat ik nooit heb getracht, eenigen invloed uit te oefenen op het gevoel van Emma of u, tenzij dat hiertoe eene onverwegende reden mogt bestaan. Daarom heb ik niet belet, dat zij met Walter Hovers in aanraking kwam. Hij is een hoogst fatsoenlijk jongman en wijlen zijn achtenswaardige vader was vele jaren mijn vriend. Maar ik sloeg natuurlijk met groote bezorgdheid de blijkbare genegenheid der jongelieden voor elkander gade, dewijl zijn vermogen onbeduidend is. Thans behooren wij te vragen: of zij hem reeds zoo zeer bemint, dat Nicolaas eén vruchteloos aanzoek zou doen?’
‘Och, papa, die liefde, zoo zij al bestaat, zal toch niet krachtig genoeg zijn om eene schitterende partij, als Nicolaas, af te wijzen. De meisjes weten te goed, hoeveel het geld waard is, om niet hoogst ingenomen te zijn met den bezitter; ook verliezen zij niet uit het oog, dat een echtgenoot aan wal ver te verkiezen is boven een op zee. In allen gevalle, er heeft nog geene verloving plaats gegrepen, zoodat Emma nog geheel en al vrij is.’
‘Ik hoop, dat gij gelijk hebt; maar ben er toch niet gerust op. Viel het tegen, dan waren wij verloren, want een afgewezen minnaar zou geen lust hebben compagnon van den broe- | |
| |
der te worden. Daarom ware het wenschelijk, dat hij onze vennoot werd vóór hij eenig aanzoek deed.’
‘Hij verwacht mij heden, en zoo gij het goedvindt, zal ik hem mededeelen, dat gij mij het kantoor eerlang zult overdragen, en ik hem dan als deelgenoot wensch.’
‘Dat was juist mijne bedoeling. Het is goed, dat mijn plan, om uit de zaken te gaan, een weinig ruchtbaar wordt.’
| |
IV.
Jonge lieden, die geheimen hebben. Waarom Florence een zonderlingen bezoeker ontving.
In een prachtig huis op de Keizersgracht woonden twee personen, die algemeen als gelukkig geroemd werden, dewijl zij alles bezaten, wat jeugd en rijkdom kunnen verschaffen. Nicolaas Ter Laan en zijne zuster Floreuce waren de laatst overgeblevene telgen van eene weleer talrijke familie. Al het geld, dat onder velen was verdeeld geweest, had zich ten laatste in hunne handen vereenigd. Beider karakter had er toe bijgedragen om hun vele vrienden te verwerven en men was in gespannen verwachting naar het oogenblik, dat de vijf-en-twintig jarige Nicolaas zich eene vrouw zou kiezen. Overvloedig werd hem de gelegenheid geschonken met huwbare dames kennis te maken, en het vereischte veel beleid voor hem, om op bals en gezelschappen niet te doen vermoeden, welke schoone hij de voorkeur gaf; want zoodra hij met de eene wat meer sprak dan met de andere werden daaruit dadelijk gevolgtrekkingen gemaakt. Hij begreep dit volkomen en dewijl hij werkelijk reeds het oog op eene dame gevestigd had, wilde hij zooveel mogelijk verhoeden, dat hij bij anderen eene hoop wekte, welke slechts tot teleurstelling kon leiden. Nu was het iets eigenaardigs, dat juist degene, die hij heimelijk beminde, het minst met hem gesproken had en er niets van vermoedde. Nicolaas beminde en was daardoor vreesachtig; zoo los en ongedwongen als hij met twintig andere jonkvrouwen omging, zoo linksch en schuchter was hij tegenover de uitverkorene. Toch had hij er in de laatste dagen ernstig aan gedacht, pogingen in het werk te gaan stellen om hare hand te verwerven.
Overtollig te zeggen, dat de heeren zich om Florence verdrongen. Met leede oogen en kwalijk verholen jaloerschheid zagen
| |
| |
zij het, wanneér het lieve, opgernimde meisje het geringste blijk van ingenomenheid aan een hunner mededingers gaf. Het mogt verwondering wekken, dat nog geen ridder was uitgetogen, om den schoonen en kostbaren buit te bemagtigen; maar ieder was bevreesd, zich aan eene nederlaag bloot te stellen. Men mogt niet roekeloos te werk gaan en het zou eene onvergefelijke dwaasheid zijn het kruid te verschieten vóór het tijd was. Maar de bevallige vogel kwam niet onder het schot. Florence was vriendelijk jegens iedereen. Soms was een jonker opgetogen over hare minzaamheid en dacht, dat zij duidelijk bewees hem te willen begunstigen; maar een paar dagen later, juist wanneer het plan ernstig overwogen was, om eene bres in haar hart te schieten, ontwaarde de rampzalige lief hebber, tot zijn niet geringen schrik, dat zij buitengemeen ingenomen was met de geestige zetten van iemand, dien de teleurgestelde voor den meest zouteloozen en onuitstaanbaren potsenmaker hield. Florence was drie-en-twintig en dewijl zij zeer wel besefte, dat het slechts van haar afhing om te huwen, maakte zij daar volstrekt geen haast mede. Hadde zij in het geval verkeerd van zoovelen harer zusteren, die verlangend uitzien naar het oogenblik, dat zij zich aan den huiselijken dwang kunnen onttrekken en voor wie het weinig aanlokkelijk verschiet van ongehuwd te blijven, openligt, voorzeker, zij zou sinds lang hebben doen bespeuren, welke aanbidder zich niet vergeefs zou aanmelden. Maar zij was meesteres in haar huis - ofschoon niet meer in haar hart. Ja, ofschoon zij het zich zelve in langen tijd niet bekend had, toch moest zij eenmaal toegeven, dat één haar geboeid hield Wat was toch die geheimzinnige magt, welke haar reeds terstond bij het ontwaken in tegenwoordigheid van dien eenigen voerde, haar hem en hem uitsluitend deed zoeken, zoodra zij in gezelschap verscheen, haar met stille vreugde vervulde, zoodra hij slechts den blik op haar wierp? Florence, dat
was de liefde, waaraan gij kort te voren niet geloofd, die gij niet begeerd hadt, en die gij thans voor al uw geld niet zoudt willen missen.
Dikwijls had zij zich afgevraagd, of hij aan haar dacht? Steeds vervulde het haar met grievend leedwezen, wanneer zij hem met een ander meisje in drukke woordenwisseling zag. Eens was zij, tot ieders verbazing, terstond na hare aankomst van eene soirée vertrokken, dewijl zij er stellig op gerekend had, hém te zien, en vernam, dat hij des ochtends uit de stad gegaan
| |
| |
was. Zoo ondervond Florence, dat zij de speelbal van haar eigen gevoel was, en toch moest zij alle krachten inspannen om dit te verbergen. De wereld moest de gevangene in het genot eener onbeperkte vrijheid wanen.
Zij stond met haren broeder aan het raam, dat op den tuin uitzigt had. Hare middelbare gestalte was goed geëvenredigd en in een zeer eenvoudig kleedje gehuld. Eenige blonde krullen vielen op hare schouders en omgaven het zacht blozend gelaat, waarin vriendelijke, blauwe oogen onder fraaije wenkbrauwen schitterden. Florence had iets zoo innemends over zich, dat zij, ook zonder rijk te zijn, zou geboeid hebben.
Nicolaas, met zijn donker oog en breed voorhoofd, scheen ouder dan hij was. Er lag iets peinzends in zijne trekken, en ofschoon zijn mond zich gaarne tot een gullen lach ontplooide, was daartoe toch altijd eene opwekking noodig. Geenszins echter belette hem dit, een gunstigen indruk te maken: integendeel, het meer ernstige van zijn uiterlijk deed met zeker ontzag tot hem opzien, terwijl zijne natuurlijke goedhartigheid dan zooveel te streelender was voor degenen, die met hem in aanraking kwamen. Men achtte hem als schrander en welwillend.
‘Gij zijt van daag niet opgeruimd, Florence; ik zou in uwe plaats een weinig gaan wandelen.’
‘Daar gaat het toch niet mede over, sprak zij, een weinig lusteloos en zwaarmoedig.’
‘Maar wat scheelt er toch aan? Gij hebt dat tegenwoordig meer,...’
‘Ik ben heel wel; maar de eene dag is de andere niet. Gij zijt ook niet altijd de zelfde.’
‘Nu ben ik nog even wijs. Wilt gij wel gelooven, dat ik soms ongerust over u ben?’
‘Overbodige zorg, Nicolaas. Ik ben zoo gezond, dunkt mij, als iemand slechts zijn kan.’
‘Ja, maar het scheen mij toe, dat er iets anders haperde. Zijt gij wel gelukkig?’
‘O, Nico!’ riep zij met een gedwongen lach. ‘Als ik het niet was, wie moest het dan zijn? Ik heb alles wat ik begeer.’
Haar broeder zweeg, maar dacht, dat er nog wel een wensch kon zijn, wier vervulling lang uitbleef.
‘Het slaat daar half elf, hernam hij, na een poos; nu moet ik voort.’
| |
| |
‘Gij komt toch zeker te huis kofflj drinken? want anders ga ik ook uit.’
‘Ik ben stellig tegen één uur te huis, want ik wacht Alexander van Melgen.’
Het ontging Nicolaas niet, dat er plotseling een blos op het gelaat zijner zuster verscheen. Zij sprak echter geen woord, en hij verliet het vertrek. Naanwelijks had Florence gehoord, dat de buitendeur digt viel, of zij ging haastig naar hare kamer. Toen zij een half uur later van daar terugkeerde, waren hare lokken met keurige zorg opgemaakt en een fraai blaauw zijden kleed had het eenvoudige morgengewaad vervangen, terwijl kostbare kanten mouwen gelegenheid gaven om hare blanke armen en de gouden braceletten te bewonderen.
Bijna met klokslag van elf uur trad Emma van Melgen binnen en zeide:
‘Hoe weinig tijd ik van morgen ook had, dreef de nieuwsgierigheid mij toch hierheen, om te weten wat gij te zeggen had.’
‘Schoone belangstelling in mijn lot! Zonder mijn briefje zoudt gij u volstrekt niet om mij bekommerd hebben.’
‘Integendeel, lieve Flore, ik was voornemens u zoo spoedig mogelijk te bezoeken, ofschoon ik tamelijk zeker was, dat gij welvarend waart.’
‘Emma, gij weet wel wat het spreekwoord zegt: vertrouw nimmer den schijn, want gij zoudt bedrogen zijn.’
‘Indien ik daarnit moet begrijpen, dat gij in ourustbarenden toestand verkeert, zal ik toch nadere bevestiging behoeven.’
‘Allerbeste vriendin, hoe kalm de oppervlakte ook zij, inwendig kan veel kommer wonen.’
‘De beeldspraak is voortreffelijk, vooral wijl uw keurig uitterlijk nog aan opgeruimdheid doet denken,’
‘Vindt gij werkelijk, dat deze japon mij goed kleedt? Ik heb ze nog slechts eens gedragen.’
‘Blaauw staat u, als alle blonde meisjes, uitmuntend, en ik ben weer jaloersch op uw smaak.’
‘Wacht gij een wederkeerig compliment van mij?’ vroeg Florence lagchende, terwijl het haar toch streelde, dat zij er goed uitzag.
‘Natuurlijk! riep Emma, schalksch. Gij zijt verpligt mijn uitgekozen kleed te bewonderen.’
Het was een katoenen kleedje, dat zij droeg, reeds een weinig oud, maar zij was daarom niet minder bevallig.
| |
| |
‘Ha, schoone asschepoetster! gij herinnert ons altijd aan de spreuk: beauty needs no ornament!’
‘Gij zijt van daag rijk in spreuken, Florence, en ik word daardoor nog jaloerscher. Maar nu het doel uwer uitnoodiging.’
‘Wel, ik moest u eene aardigheid mededeelen. Gij herinnert u, dat ik wel eens plagt te vertellen, hoe ik eenige jaren geleden aan het strand een avontuur heb gehad. Ik was van mijn gezelschap afgedwaald om schelpen te zoeken, had er niet op gelet, dat de lucht betrok en was derhalve plotseling door een zondvloed van regen en hagel, gepaard aan zware duisternis overvallen, zoodat ik niet wist, waarheen mij te wenden. In mijn vijftienjarigen angst begon ik te schreijen, poogde met handen en voeten tegen den glibberigen dijk te klauteren en was vreeselijk bang, dat de telkens hooger stijgende en nader dringeude vloed mij zoude aangrijpen en met zich sleuren. Er verscheen eene vrouw op den dijk, die mij sukkelen zag, ijlings naar beneden liep en mij, als ware ik een klein wicht, opnam en naar boven droeg, waar haar forsche zoon toeschoot om mij over te nemen, en de half versufte, druipnatte schelpenzoekster naar de digt bij gelegene woning bragt. Ik werd daar door die goede vrouw uitnemend verzorgd en van andere kleederen voorzien, zoodat ik weldra in een visschersmeisje herschapen was, wat ik zeer romantisch vond. Haar zoon was in weerwil van het gruwelijke weder papa en het overige gezelschap gaan zoeken, dat op een geheel ander punt van het strand in radeloosheid mijn spoor trachtte te vinden, en buiten zich zelf van vreugde was bij het berigt, dat ik mij in veiligheid bevond. Aan de brave vrouw en haren zoon werd eene groote belooning aangeboden, maar beiden bedankten hiervoor met eene waardigheid, welke ons inderdaad ontzag inboezemde. Wij meenden altijd, dat menschen van dien stand op niets hoogeren prijs stellen, dan op eene ronde som. Later heb ik haar nog een paar maal bezocht, waarover zij steeds zeer verheugd was, en telkens gezegd, dat, zoo ik ooit iets voor haar kon doen, zij mij zeer gelukkig zou maken, indien zij aan mijne woning te Amsterdam verscheen.’
‘En nu is die merkwaardige visscheres opgedaagd! Ik ben benieuwd haar te zien.’
‘Mis geraden, vlugge Emma! Niet zij is gekomen, maar wel haar zoon, die gisteren een brief bragt.’
| |
| |
‘Dat is nog belangrijker, Florence! Want nu zie ik eene bruiloft met keur van oesters en kreeften te gemoet.’
‘Daar heb ik sinds lang heimelijk op gerekend. Reinier zal mijn hart en hand verwerven. Lees den brief maar!’
Emma nam het papier en weldra kwam eene ernstige trek in haar gelaat. Want niet slechts trof het haar gevoelig hart, dat eene arme zieke vrouw op de meest bescheidene wijze, voor haar gezin en schoonbroeder, iets ter leen vroeg, maar vooral, dat de hoeker van Geert Gaffel in beslag genomen was. Toevallig had zij van haren broeder vernomen, dat hij dit schip wegens schuld zou verkoopen. Zij hield zich overtuigd, dat het haar slechts een woord behoefde te kosten om terstond dat beslag te doen opheffen. Florence ontwaarde Emma's ontroering, maar schreef de oorzaak alleen aan gewoon medelijden toe.
‘Ik zal die goede menschen terstond helpen,’ zeide zij; ‘ik heb reeds drichonderd gulden in een papier gedaan.’
‘Dat verheugt mij zeer, en ik kon niet anders van u verwachten,’ sprak Emma, die bij zich zelve besloot, haren broeder de schuld te doen kwijtschelden, opdat de familie Gaffel het geld van Florence zou erlangen voor eigen onderhoud, zonder daarvan een penning af te staan.
‘Het spreekt van zelf, dat ik niet leen, maar schenk, hernam mejnfvrouw Ter Laan.’
De bediende kwam berigten, dat ‘die man van gisteren’ er was, en Florence beval, hem terstond binnen te laten. De forsche Reinier was vrij onthutst toen hij in de prachtige kamer voor de deftige jonge dames kwam en bleek zich geheel onwaardig te achten om zijne laarzen op het tapijt te zetten. Daarom poogde hij op de teenen te loopen, en daar hem dit slecht gelukte, geraaakte hij nog meer in verlegenheid, zoodat de meisjes de grootste moeite hadden om niet in lagchen uit te barsten. In weerwil van Florences vriendelijke uitnoodiging kon hij het niet van zich verkrijgen, om op de blaauw fluweelen sofa te gaan zitten, en daarom verklaarde hij, dat het hem gemakkelijker viel, te blijven staan.
‘Het is reeds verscheidene jaren geleden, dat wij elkander gezien hebben, Reinier.
Ja, jufvrouw!’ antwoordde hij, ‘zijne ruige muts in de handen knijpende, alsof hij daar de woorden uit moest wringen. ‘De jufvrouw is groot geworden....’
| |
| |
‘Gij wint het toch nog,’ zeide Florence, lagchende. ‘En uwe goede moeder is ziekelijk?’
‘Ja, jnfvrouw, en de hoeker ligt aan de ketting. Als die maar los komt, zal moeder ook wel weêr vlot raken.
Hoe zoo? vroeg Florence, ‘die niet begreep welke genezende kracht in het aangehouden vaartuig kon liggen.’
‘Wel, jufvrouw, dan ga ik er op varen, en zullen wij het dus ruim genoeg hebben, om doctor en apotheker te betalen.’
‘Dat doet mij genoegen. Bedank uwe moeder wel, dat zij zoo vriendelijk is geweest, aan mij te denken. Hier is het vereischte geld, en daar ik dit sinds lang verschuldigd ben, kan er geen sprake van zijn, dat gij ooit een cent terug brengt. Groet uwe moeder regt hartelijk en zeg haar, dat, mogt zij weder in verlegenheid geraken, zij mij zeer zal verpligten met daarvan dadelijk kennis te geven, opdat ik haar helpe.’
Reinier kon naanwelijks zijne ooren en zijne oogen vertrouwen, toen hem met die woorden het pakje bankpapieren werd overgereikt. Hij stelde vruchtelooze pogingen in het werk om eene behoorlijke dankbetuiging te uiten, waartoe hem eerst de regte woorden te binnen schoten, toen hij weder op straat was. Hij hield het geld stijf in de hand geklemd in zijn broekzak, als ware hij bang, dat het weg zon loopen.
‘Men kan aan dien flinken, eenvoudigen jongen zien, dat zijne familie waardig is geholpen te worden.’
‘Ja, lieve Emma, het is inderdaad een onwaardeerbaar genot, wanneer men zulke brave menschen kan helpen. Ik dank God uit den grond van mijn hart, dat mij hiertoe de gelegenheid geschonken is. Nu moet ik u nog zeggen, dat zijne moeder eigenlijk niet zoo'n alledaagsche visschersvrouw is, als men alligt zou denken. Uit enkele woorden heb ik opgemaakt, dat zij van betere afkomst is. Haar zelve durfde ik daarnaar natuurlijk niet vragen, maar van eene dienstbare vernam ik, dat de tegenwoordige vrouw Gaffel, tegen den zin harer familie, met een loods trouwde, die later een gewone visscher werd.’
Er werd nog eenigen tijd gesproken, doch toen het half één sloeg stond Emma op. Zij bood standvastig weerstand aan het dringende verzoek van Florence om toch te blijven. Zij had haar woord elders gegeven en vertrok tot groote teleurstelling harer vriendin. Zij zou wel gaarne gebleven zijn, maar een pligt rustte op haar: zij moest de eenzame mevrouw Hovers
| |
| |
gaan troosten. Onder weg viel het haar in, hoe verwonderlijk het toch was, dat Florence haar alleen zoo dringend tot zich genoodigd had, om haar getuige te doen zijn van het onderhoud met Reinier. De vriendin was volstrekt niet gewoon, met hare weldaden te pronken - dus waarom haar geroepen? Inderdaad, Florence had niet willen pralen met hare goede werken, maar wel een ander doel beoogd, dat, door Emma's vertrek, in duigen viel. In plaats van Emma in zekeren zin voor zich te gebruiken, was Florence zelve, zonder het te weten, een werktuig geweest, en wel in de hand der Voorzienigheid. Zij had Emma doen kennis nemen van eene omstandigheid, waaruit voor deze de gewigtigste gevolgen moesten voortvloeien. De mensch is nooit iets anders, dan hetgeen God wil, dat hij zij.
| |
V.
Jonge lieden, die elkander betrappen. Hoe Nicolaas een wysgeerigen vriend ontving.
‘Is Emma hier geweest?’ vroeg Nicolaas, toen hij te huis kwam, eenigzins misnoegd.
‘Ja,’ zeide Florence; ‘en ik heb nog gepoogd, haar hier te houden, maar zij had haar woord elders gegeven.’
‘Ik vind het vreemd van u, dat gij mij niet eens gezegd hebt dat zij zou komen.’
‘Kon ik weten, dat gij daarin een bijzonder belang steldet? En bovendien, gij moest immers noodzakelijk uit!’
Ter Laan wilde niet bekennen, hoe aangenaam het hem geweest zou zijn, Emma te ontmoeten.
‘Beleefdheid gaat vóór alles,’ hernam hij, ‘Ik zou mijne boodschap uitgesteld hebben, want Emma zal natuurlijk stellig geloofd hebben, dat gij mij haar bezoek hadt medegedeeld en het moet haar onheusch voorgekomen zijn, dat ik mij uit de voeten gemaakt had.’
‘Och, ik durf wedden, dat zij niet eens aan u gedacht heeft,’ hernam Florence, spottend.
Deze woorden kwetsten hem meer, dan zij vermoeden kon, en heimelijk scherp hernam hij:
‘Als mij een vriend komt bezoeken, zult gij het ook niet meer weten. Gij moet er wel groot belang bij gehad hebben, dat gij Emma in stilte hierheen geroepen hebt.’
| |
| |
Zonder het te weten, had Nicolaas juist geraden. Florence had niet willen weten, dat zij Emma genoodigd had, dewijl ze daarbij slechts een voorwendsel bezigde, om haar bij zich te hebben, en daardoor de bekendschap met de familie Van Melgen te doen toenemen.
‘Kom, Nico!’ zeide zij, vergoedend; ‘wees maar niet boos. Ik deed het zonder opzet.’
‘Ik ben niet boos, maar vind het slechts onaangenaam, dat iemand mij van onbeleefdheid kan verdenken.’
Florence meende, dat er toch een bijzondere reden moest bestaan, om haren broeder zoo angstvallig te maken, dat Emma hem niet van onhoffelijkheid zou verdenken. Een licht ging haar op. Plotseling kwamen haar verscheidene kleine omstandigheden voor den geest, en zij hield het voor uitgemaakt, dat Nicolaas Emma beminde. Hij had intusschen den blik op de kleeding zijner zuster geslagen en zeide, vrij argeloos:
‘Ik hoop toch, dat gij te huis koffij blijft drinken? Van Melgen zal terstond hier zijn.’
‘Hoe kan het in u opkomen, dat ik uit zou gaan?’ vroeg zij, verwonderd.
‘Wel, mij dunkt, dat gij er voor gekleed zijt....of is dat, dewijl Alexander gewacht wordt?’
‘Het is ter uwer eere. Ik dien toch te toonen, hoe uwe vrienden hier op prijs gesteld worden?’
Dit antwoord klonk wel bevredigend, maar de schrandere Florence had toch niet kunnen beletten, dat eene donkere blos zich over haar gelaat verspreid had. Nu begon ook Nicolaas eensklaps na te denken en hij hield zich overtuigd, dat Florence Alexander lief had.
Beiden zwegen, en het was hun aangenaam, dat de schel overging. Weldra stond van Melgen voor hen, die, met zijne gewone welbespraaktheid, spoedig een levendigen, opgeruimden toon aan de ontbijttafel deed heerschen. Het trok bijzonder zijne aandacht, dat mejufvrouw Ter Laan de oogen niet van hem afwendde, terwijl hij sprak, en zich in alles zoo ijverig en voorkomend betoonde, steeds zoo volkomen instemde met al hetgeen hij opperde, dat bij hem de overweging rees, of niet zij de gewenschte, bevallige en vermogende vrouw zou kunnen zijn, waarover zijn vader des ochtends gesproken had. Dit maakte hem een weinig peinzend, zoodat Nicolaas zeide:
| |
| |
‘Van Melgen brengt zich de zaken te binnen, en dewijl die voor eene dame vervelend zijn, zullen wij die boven gaan bespreken.’
Alexander en Florence waren liever nog te zamen gebleven, maar zeiden dit natuurlijk niet.
‘Uwe ontvangst is zoo aangenaam, jufvrouw Florence, dat gij het u zelve te wijten hebt, indien ik weder heel spoedig terugkom.’
‘Uw gezelschap geeft zooveel genoegen, mijnheer, dat gij ons dwingt er met verlangen naar uit te zien.’
Het gebeurt zelden, dat complimenten de waarheid bevatten, gelijk thans.
‘Gij brengt waarachtig het hoofd mijner zuster op hol!’ zeide Nicolaas, toen men in zijne kamer zat.
‘Indien gij het tegenovergestelde zeidet, zoudt gij misschien der waarheid meer nabij komen.’
‘Wel, misschien is het allebei waar, en betoovert gij elkander!’
‘Och, men kan wel zijne eigene gevoelens kennen, maar bijna onmogelijk die van anderen.’
‘Ten minste, wanneer die anderen jonge meisjes zijn, wispelturige schepselen, Alexander!’
‘Ik zal mij wel wachten, dit van uwe zuster te beweren. Maar anders, in het algemeen, hebt gij gelijk.’
‘Wat houdt gij voor het beste middel om aan een meisje te behagen?’
‘Wel, vraag dat aan uwe zuster. Zij zal het u zeker kunnen zeggen.’
‘Dat is nog zoo stellig niet: wat haar behaagt, zou welligt bij eene harer vriendinnen verkeerd opgenomen worden.’
‘Dus gij doet mij de eer aan van te gelooven, dat ik een passe-partout bezit om alle meisjesharten te openen?’
Alexander besefte zeer goed, dat zijn vriend van hem wenschte te vernemen, hoe hij Emma het best kon innemen; maar vond het niet geraden, te laten blijken, dat hij Nicolaas gaarne tot schoonbroeder zou hebben. Toen zij beiden van hunne lachbui bekomen waren, hernam van Melgen:
‘Ik weet wel, dat gij mij niet voor een wonderdoctor of toovenaar houdt, die in het benijdenswaardig bezit is van een middel om alle schoonen te behagen. Zoo gij wilt hooren wat ik in het algemeen denk, dan is mijn gevoelen, dat wij eene
| |
| |
vrouw aan ons hechten, door haar meerdere te zijn. Gij moet haar in iets overtreffen, bij voorbeeld in verstand, rang en vooral - in vermogen. Even als de vrouw ons in den regel aantrekt door hare bevalligheid, dewijl zij in de wereld gekomen is om door hare schoonheid te behagen en te beheerschen, zoo lokken wij door onze kracht, dewijl wij geboren zijn om de hinderpalen te vernielen en meesters der aarde te zijn. De vrouw is er fier op, indien zij een man kluistert, die in andere opzigten boven haar staat. Nu versta ik onder kracht niet juist een paar stevige vuisten, maar, zooals ik reeds zeide, een helderen geest, een wapenschild en, bovenal: een welgevulden buidel. Dewijl gij al de opgenoemde zaken te gelijk bezit, zijt gij een gelukskind, dat uit de fijnste bloemen naar welgevallen kan kiezen.’
‘Van een grooten geest, dien gij mij toedicht, heb ik tot heden weinig bespeurd; of het wapentje, dat ik op mijne brieven stempel, eene pijp tabak waard is, moet ik betwijfelen. Nu blijft de geldzak over, en, bij gebrek aan beter, zal ik dus daarmede storm moeten loopen. Ik vrees, dat hij mij weinig zal baten.’
‘Voor geld is alles te koop - zelfs de meest ligtzinnige schoone. Op dat punt zijn de vrouwen eenstemmig: in hare goedheid nemen zij het niet kwalijk, dat iemand een domme ezel, een kwast, een zwierbol is, wanneer die kleine onhebbelijkheden maar worden opgewogen door eene alvermogende beurs.’
‘Verfoeilijke lasteraar!’ riep Nicolaas, lagchende. ‘Ik zal u bij alle dames aanklagen.’
‘En zij zullen mij veroordeelen niet dewijl ik onwaarheid sprak, maar dewijl ik de waarheid ontdekt heb en durf openbaren. Wat wilt gij, waarde vriend? wij zijn kinderen onzer stoffelijke eeuw. Tegenwoordig verlaten wij naauwelijks de wieg, of de magt van het geld, zijn ontzagchelijke invloed, wordt ons duidelijk. Wij zien, wij hooren niet anders, met den paplepel wordt het ons ingegeven. In plaats van iemand te achten, dewijl hij een braaf meisje, zonder vermogen, uit liefde huwt, zegt ieder, dat hij eene finantieele dwaasheid beging, en men haalt hem aan als een afschrikwekkend voorbeeld. Wederzijdsche liefde staat op de markt als incourant goed genoteerd. Het staat u vrij uw vermogen in den handel, de staatspapieren, of iets anders te wagen en te verliezen, maar zoo gij u vermeet,
| |
| |
daarmede uw geluk voor tijd en eeuwigheid te willen erlangen, een man of eene vrouw te nemen, wier edele eigenschappen talrijk, doch wier edel metaal luttel is, dan zijn er geen scheldwoorden genoeg om u uit te jouwen, en gij hebt eene misdaad gepleegd, welke u verweten wordt, zoolang gij leeft.
Alexander, hebt gij u nooit op eene kleine overdrijving betrapt?’ vroeg Nicolaas, ongeloovig glimlagchende.
‘Niet slechts op eene kleine, maar vaak op eene groote; want ik geloofde geruimen tijd aan belangelooze grootmoedigheid in huwelijkszaken, en moest altijd ontwaren, dat ik met mijne goede trouw een belagchelijke stumpert was. Laat ons eens zien, hoe het tegenwoordig gaat! Alle standen vliegen zoo hoog, dat de verteringen bij de meesten de inkomsten, zoo niet overtreffen, dan toch zeker uitputten. Van geld op zijde leggen, is dus geen sprake. Er zijn kinderen, die men hoopt te vestigen. Deze worden van jongs af opgedirkt en op allerlei plaatsen van uitspanning ten toon gesteld. De huwbare jaren komen. Met inspanning en vaak overspanning van alle krachten slaat men een hoogen toon aan en dost de dochters uit, alsof papa millionair was, terwijl den goeden man de haren te berge rijzen bij het aanschouwen der nieuw-jaarsrekeningen van allerlei leveranciers. Menigeen, die denkt een aardig goud-faisantje magtig te worden, bespeurt te laat, dat het eene arme hen is met geleende veêren. In plaats van zich te spiegelen aan de verkeerdheid der ouders, gaat hij den zelfden weg op, en hoopt door oogverblinden zijn fraaijen schijn voor werkelijkheid te doen doorgaan, en anderen dupe te maken, gelijk hij zelf geweest is. Gij kunt de jongeluî op de vingers tellen, die op hun vijf-en twintigste jaar een huishouden mogen voeren; maar bij dozijnen treft gij er aan, die, ofschoon van deftige en schijnbaar rijke familie, voor zich zelven den kost naauwlijks hebben, laat staan voor eene vrouw. Zwermen van jonge meisjes zijn er, die het eene jaar voor het andere na zien voorbij gaan, zonder het doel te bereiken, waarvoor zij zich oppronken. Het worden vervelende, kwaadsprekende, gemelijke oude vrijsters.’
‘Kerel, gij spreekt als een boek! Nu begin ik in te zien, dat de tegenwoordige heeren en dames door een boozen geest bezeten worden. Leve de goede, oude tijd!’
‘Och, ik wijt het volstrekt niet aan de jongeluî, maar aan degenen, die hen bederven. Wat is het eeuwige onderwerp van
| |
| |
alle ouders? Dat de zoon toch goed uit zijne oogen moet zien, als hij eene vrouw zoekt. Zoodra de een of andere ploert een rijk huwelijk doet, wordt hij in de wolken verheven en als een heerlijk voorbeeld uitgebazuind, als hadde hij het schitterendste heldenfeit verrigt. Bespeurt men, dat de argeloooze dochter gaarne iemand ziet, wiens beurs het gewenschte gewigt mist, dan wordt er met spot en minachting over hem gesproken, en zooveel mogelijk de gelegenheid tot nadere bekendschap afgesneden. Geld, geld, geld is het onveranderlijke wachtwoord, en het met alle ijdelheden opgekweekte meisje komt tot de overtuiging, dat er geen heil voor haar op aarde is, buiten dien afgod. Zoo het kind maar tegen een hoogen prijs verronseld is, laat men er den hemel voor zorgen, wat eenmaal van het huwelijk wordt.’
‘En nu moet ik uit uw stichtend zedetafereel besluiten, dat de wereld totaal bedorven is. Het spijt mij voor de eer van het geld zelf, want gij brengt het in een kwaden reuk. Maar mij dunkt, het was toch uw pligt, daar gij de zaken zoo goed inziet, de maatschappij op hare verkeerdheid te wijzen.’
‘Ik ben voornemens eerlang eene lezing in Felix te houden,’ zeide Alexander, de spotternij van zijnen vriend volgende.
‘Zoo uw onderwerp slechts bekend is, zullen alle ouders met hunne telgen tot u snellen. Wat zal dat eene stampvolle zaal zijn!’
‘Vol onbezette zetels; ten ware men op de kans hoopte mij te steenigen of met verstomming te slaan!’
‘Indien gij het nu waagt eene rijke vrouw te nemen, zal ik den banvloek over u uitspreken, dewijl gij, willens en wetens, onze zelfzuchtige eeuw huldigt.’
‘En nu gij onderrigt zijt, moogt gij oppassen, niet insgelijks een vermogend meisje het hof te maken.’
‘Ik geloof toch, dat uw regel wel eene uitzondering zal lijden, en niet alle meisjesharten voor geld te koop zijn.’
‘Het was volstrekt mijn plan niet, de goeden te na te spreken. Den hemel zij dank! er bestaat nog edelmoedigheid en belanglooze liefde.’
‘Ik zie met verlangen het oogenblik te gemoet, dat gij daarvan het voorbeeld zult geven.’
Alexander gevoelde, dat hij met zijn schranderen vriend op glad ijs kwam, en gaf daarom zeer behendig eene passende wending aan het gesprek.’
| |
| |
‘Men zal mij, hoop ik, niet ligt verdenken van het geld nageloopen en eene vrouw niet om haar zelve genomen te hebben. Ik ben volstrekt niet dwaas genoeg, de romantische leer te huldigen, dat de rijken verpligt zijn kale jonkers en schrale freules te huwen. Het hoofd der firma Van Melgen & Co zal wel niet beschuldigd worden, eene dame te vragen, ten einde zich, met haar geld, aanzien te verschaffen. Dit zij met bescheidenheid aangemerkt.’
‘Het hoofd der firma!...Zoo ik niet dwaal, is die achtbare heer sinds lang met eene voortreffelijke dame gehuwd.’
‘Binnen kort zal dat hoofd vrijgezel zijn. Mag ik mij het genoegen verschaffen, u dien heer voor te stellen?’
‘Gij verrast mij! Ik had gedacht, dat uw papa al te veel liefhebberij in de zaken had om ze reeds vaarwel te zeggen.’
‘Hij heeft zich in de laatste jaren overwerkt en verlangt naar rust. Echter zal hij mij steeds met zijn raad bijstaan.’
‘Ik wensch u geluk. Het is inderdaad eene mooije positie aan het hoofd van een handelshuis te staan. Men bewijst dan, dat men geen rijke nul verkiest te zijn, die zijn geld in lediggang verteert. Wilt gij wel gelooven, dat ik het onaangenaam vind, geen bepaalde bezigheid te hebben?’
‘Gij hebt mij hierover reeds vroeger iets gezegd, en daarom dacht ik terstond aan u, toen papa mij over een compagnon sprak. Hij wenscht een gedeelte van zijn vermogen uit den handel terug te trekken, dewijl mijn broeder en beide zusters het natuurlijk ook voor hunne vestiging, vroeg of laat, kunnen behoeven. Dit, in verband met eene wijziging, welke ik in onze ondernemingen denk te maken, heeft mij het plan doen vormen u hierover bij gelegenheid eens te spreken.’
‘Ik ben u zeer verpligt, dat gij aan mij gedacht hebt, en het zal mij genoegen doen, indien gij mij nadere inlichtingen wilt geven.’
| |
VI.
Hoe de zon voor ieder opgaat. Wat er wel eens op een bal gebeurt.
De oude heer van Melgen was zeer voldaan over den uitslag der bemoeijingen van Alexander. Eene groote bekommering was
| |
| |
voorbij, nu het zoo goed als zeker mogt geacht worden, dat Ter Laan lid der firma zou worden. De slagen, welke het oude handelshuis in de laatste jaren had moeten verduren, waren zoo hevig en talrijk geweest, dat hem meer dan eens het vreeselijke verschiet had toegegrijnsd van failliet te gaan. Door zijne zeldzame schranderheid was hij ten laatste, met middelen, welke voor zijne zaken ongeloofelijk gering waren, nog staande gebleven, doch eenmaal zou hieraan een einde en wel een jammerlijk einde komen. De compagnieschap met Ter Laan zou alles weder in evenwigt kunnen brengen. Dat diens storting in de kas der vennootschap eene lang bestaan hebbende gaping moest vullen, behoefde deze niet te weten, dewijl hij daardoor geen schade leed. Terwijl de oude heer in zekeren zin met ledige handen naar huis ging, zou het den schijn hebben, als had hij, bij zijne uittreding, eene beduidende som aan de zaken onttrokken. Ofschoon de wereld er niets van bespeurd had, waren zelfs op huiselijke uitgaven besparingen ingevoerd, en sommetjes, waarop men anders geen acht zou hebben geslagen, met de grootste zorg in de kas der firma gebragt. Oppervlakkig schijne het vreemd, dat zelfs zulke kleinigheden konden helpen, doch dan verliest men uit het oog, dat als een wissel van dertig duizend gulden wordt aangeboden, en slechts negen-en-twintig duizend vijf honderd in kas zijn, hij toch geprotesteerd wordt. Daarom kunnen kleinigheden wel degelijk groote diensten bewijzen.
‘Een geluk komt zelden alleen - even als een ongeluk,’ zeide de oude heer, opgeruimd; ‘zoo even is de mail aangekomen met een brief van onzen correspondent te Batavia, dat de jarenoude schuld van Helgers wordt uitbetaald, zoodat wij zeker ruim twintig duizend gulden zullen ontvangen.’
‘En wij hadden den boekhouder sinds lang gezegd, dat hij de pen daar wel door kon halen!’
‘Indien het geluk maar een weinig wil medeloopen en nog eenige posten tijdig inkomen, zal alles nog beter afloopen, dan ik kan vermoeden. Wanneer denkt gij, dat Ter Laan bij mij zal komen om over zijne toetreding tot de firma te spreken?’
‘Binnen een paar dagen. Op zijne vraag heb ik hem verwittigd, dat het voldoende is, wanneer hij voorloopig honderd duizend gulden stort.’
| |
| |
‘Zeer goed. Daar kunt gij stellig behoorlijk mede beginnen. Hij had er niets tegen?’
‘Integendeel: hij was er buitengemeen mede ingenomen, en zal, om zijn aanstaand optreden als koopman waardig te vieren, weldra eene schitterende partij geven. Ter Laan is een achtenswaardig mensch: ofschoon schatrijk en dus in de gelegenheid om zijn leven in uitspanning te slijten, wil hij liever nuttig werkzaam zijn. Bovendien ben ik meer en meer in mijn vermoeden bevestigd, dat hij Emma ten huwelijk zal vragen.’
Er werd geklopt, doch niet aan de deur, langs welke de klerken kwamen, maar aan die, welke tot de familie-vertrekken voerde. De heeren vonden het buitengemeen opmerkelijk, dat juist, toen van haar gesproken werd, Emma binnentrad, wier verschijning iu hun kabinet eene zeldzaamheid was.’
‘Nu kom ik over zaken spreken, papa,’ zeide zij, lagchende; ‘maar ik vrees, dat er weinig mede te verdienen zal zijn.’
‘Laat eens hooren! Misschien zien wij toch voordeel in uw aanbod, en dan natuurlijk...’
‘Neemt gij het aan! Eenigen tijd geleden, verzocht ik Aleander met mij uit te gaan, maar hij was verhinderd, door dat er een schip van zekeren Geert Gaffel in beslag moest genomen worden. Dewijl ik geen verstand had van zoo iets, vergat ik het spoedig, tot ik er aan herinnerd werd, door dat een arme visscher naar Amsterdam kwam, om drie honderd gulden te leenen, ten einde de schuld te betalen. Men schonk hem die som, doch uit zijn verhaal bleek, dat zijne familie in kommervolle omstandigheden verkeerde. Daarom verzoek ik u het beslag op te heffen, en dien armen lieden hun drie honderd gulden te laten houden.’
‘Beste Emma,’ zeide haar vader, wien dit verzoek onaangenaam trof; ‘gij zoudt eene zeer verkeerde weldadigheid wenschen. Wanneer één persoon te veel begunstigd wordt, geschiedt dit ten nadeele van zijne arme medemenschen, en wij zijn verpligt ieder naar behoefte te ondersteunen. Gelijk gij zegt, genoot Gaffel reeds eene beduidende hulp. Welnu, laat hij daarmede zijne schuld aan dit kantoor voldoen, en door arbeid zorgen, er verder boven op te komen.’
‘En mijne waarde zuster vermoedt in de verte niet, dat het beslag ook geld gekost heeft.., en wel eene groote som!’
‘Lieve hemel! dan zijn die goede lieden nog niet uit den
| |
| |
nood!’ riep Emma, verschrikt. ‘Och, papa, doe iets voor hen. Gods zegen zal daarop rusten.’
‘Zeer zeker; wanneer wij weldoen, zal de hemel ons beloonen. Doch ook hierin, lieve meid, moet men met wijs beleid te werk gaan. Omdat ik u niets weigeren kan, zal ik het boek doen opslaan over de zaak en het hoogste doen, dat ik met mogelijkheid vermag, en waar boven ik in geen geval gaan zal.’
Emma was meer verbaasd dan teleurgesteld door dien onverwachten tegenstand, en had te veel eerbied voor haren vader om verder aan te dringen of opheldering te vragen.
‘Ik dank u, lieve papa,’ zeide zij en omhelsde hem. ‘Ik zal God bidden, dat Hij u voor die weldaad zegene.’
Zij verliet het kantoor en van Melgen zeide: ‘Hoe gaarne ik ook de gansche schuld kwijt schold, zou dit onvoorzichtig zijn, dewijl wij elken penning vooreerst goed kunnen gebruiken, zoolang de acte van vennootschap door Ter Laan niet geteekend is. Men moet het vel niet verkoopen vóór de beer geschoten is.
Dewijl het uw uitdrukkelijke wensch is, kunnen wij iets op die zaken laten vallen; honderd gulden bij voorbeeld.’
De heeren begaven zich aan andere zaken, en twee dagen later bragt Ter Laan hun een bezoek. Men was het spoedig over de grondslagen der compagnieschap eens, en de advocaat der firma zou eene acte ontwerpen. Daarna gebruikte men bij mevrouw van Melgen de thee, doch Nicolaas had daarbij alleen oogen en ooren voor hare oudste dochter, als ware er geen ander schepsel ter wereld, dat hem belang zou kunnen inboezemen.
Des avonds bij zijne zuster te huis komende, deelde hij haar mede, dat men de volgende week eene partij zoude geven. Florence was hiermede, even als met de vennootschap, zeer ingenomen, dewijl zij daarin aanleidingen zag, om meer in aanraking te komen met Alexander. Zij zorgde, dat alles in huis op keurigen voet was ingerigt, en liet natuurlijk eene nieuwe japon maken, want geen enkel van het overgroote aantal der reeds gedragene was waardig haar te sieren. Toen de gewenschte avond verscheen, zag zij er zoo lief uit, als men zich een smaakvol gekleed meisje kan voorstellen.
De zaal werd langzamerhand met bezoekers gevuld, en ofschoon Nicolaas en Florence jegens iederen gast beleefd waren, stelden zij toch in niemand belang.
| |
| |
Maar daar verscheen Emma, in een keurig lila gewaad, met eene sneeuwwitte blouse van prachtige kant, en rozen in de heerlijke lokken. Zij werd geleid door Alexander, wiens forsch en innemend uiterlijk boven dat der meeste overigen gunstig uitstak. Florence en Nicolaas gevoelden zich geschokt, toen zij dit tweetal ontwaarden, en zoo groot was hunne verrukking, dat de gasten het opmerkten en er elkander over spraken.
Weldra bood de zaal een fraai tafereel. Bij het schitterende licht der kristallen kroonen, bewoog zich eene opgetogene menigte, waarvan de oudste welligt naauw dertig jaren telde, in het aanlokkende tooisel van jeugd, schoonheid en rijkdom. Er was overvloed van vernuft, en de blijde lach goot een hooger glans op menig gelaat dan het heldere licht. En toch, hoeveel hartstogt, hoeveel jaloerschheid, die hier voor menigeen de vrengd vergalden!
In het midden der uitgestrekte zaal was een henvel van kunstig nagebootste rotsblokken, met hooge gewassen en welriekende bloemstruiken omgeven, waarbinnen een orkest verborgen was. Eene fontein wierp geurig water in eene marmeren kom en onderhield daardoor eene aangename frischheid. Er werd onvermoeid gedanst en Alexander was de eerste, die met Florence walste, terwijl Nicolaas met Emma door de ruimte zweefde.
‘Mag ik u verzoeken mij minstens voor de helft der dansen op te teekenen?’ vroeg Ter Laan.
‘Wanneer ik die eer aanneem, is het eenigzins mijne schuld, dat gij andere dames onregt doet.’
‘Alle dames hier te zamen hebben voor mij geen honderste deel van uwe waarde.’
‘Aan hoevelen zult gij dit van avond nog zeggen?’ vroeg Emma, met een ongeloovigen glimlach.
‘Aan allen, die het hooren willen, zoo gij het verlangt;’ antwoordde Nicolaas gevat.
‘Ik ken mij het regt niet toe u mijne wenschen kenbaar te maken, en al bezat ik dit, zou het toch nooit mijne begeerte zijn u onhoffelijk te zien.’
‘Verre zij het van mij, dit te veronderstellen. Ik wilde slechts te kennen geven, hoe volkomen ik door u beheerscht word.’
Deze woorden werden met te veel warmte gesproken om een
| |
| |
gewoon compliment te zijn, en Emma werd er pijnlijk door geschokt.
‘Daar komt mijnheer Ruining, die mij voor de mazurka gevraagd heeft;’ zeide zij.
‘Wat ik u bidden mag, mejufvrouw, bewaar de polonaise toch voor mij,’ vroeg Nicolaas dringend.
Een oogenblik later vloog zij met Ruining voort, en, al te verstrooid, Ter Laan met eene andere dame.
‘Jufvrouw Florence, ik ben beducht, dat uw balboekje reeds geheel gevuld is;’ sprak Alexander.
‘Een mooi voorwendsel om mij niet meer te vragen,’ antwoordde zij en toonde lagchende het onbeschreven ivoren boekje.
‘O, wat onregtvaardige gevolgtrekking! Gij kunt die schuld slechts uitwisschen door mij al de beschikbare dansen te geven.’
‘Ik houd u aan uw woord;’ hernam Florence, en haalde, tot Alexanders aangename verbazing, een schrap over het blaadje.
De blikken, waarmede zij hem aanzag, vol onschuldige lieftalligheid en onwankelbaar vertrouwen, hadden niets dubbelzinnigs meer voor hem. Opgewonden door het feestgewoel en vrijer en moediger dan in kalmer stemming het geval zou zijn geweest, beteugelt het goede meisje haar gevoel niet. Zij bewonderde de kiescheid en fijne wellevendheid van Alexander en durfde zich aan zijn edel karakter met gerustheid overgeven.
Nooit was zij hem bekoorlijker voorgekomen, en nimmer voorzeker was zij aanminniger. Hij hield zich overtuigd, dat Florence, ook zonder eenig vermogen, voor hem een onwaardeerbare schat zou zijn. Sinds lang had hij heimelijk aan haar gedacht, maar tot nog toe in het onzekere verkeerd, of hij geen gevaar liep eene ijdele hoop te koesteren. Thans was die twijfel weggenomen: de ongekunstelde natuur van het meisje sprak duidelijk, en, tot zijne onuitsprekelijke vreugde, mogt hij ontwaren, dat zij de zelfde warme genegenheid voor hem koesterde, waarmede hij haar aanhing.
Door de menigte gasten kon men ongestoord spreken en Alexander zou van die gelegenheid gebruik maken. Arm in arm waren zij, na eene dans, door de zaal gegaan, en bevonden zich nu aan een der uiteinden, waar uitheemsche heesters met prachtige bloemen prijkten. Zij bleven hier stil staan, als om die te bewonderen, ofschoon zij er niet de minste acht op
| |
| |
sloegen, maar Alexander greep hare hand en drukte die. Zij gaf dien handdruk terug.
‘Lieve Florence, engel!’ fluisterde hij, met eene kracht van uitdrukking, welke die woorden onuitwischbaar in haar hart griften.
‘Alexander....’ antwoordde zij, even zacht, en ligt bevende; zij had hem nooit zoo gemeenzaam toegesproken.
‘Ik bemin u sinds lang, Florence. Mag ik hopen u eenmaal de mijne te zullen noemen?’
‘Nooit zal ik een ander toebehooren;’ sprak zij met de nadrukkelijke vastberadenheid, welke alleen de liefde kan schenken.
Hoe onbeschrijfelijk aangenaam was de daarop volgende dans! Als vogels vlogen zij met een ligt en gelukkig hart door de zaal en in weerwil der talrijke menigte, welke hier vergaderd was, hadden zij geene oogen dan voor elkander. Zij waren elkander waardig. Alexanders mannelijk edel karakter, zijne schranderheid en geestkracht vormden een uitstekend geheel met het zachte, onschuldige gemoed, het vernuft en de voortreffelijke denkwijze van Florence.
‘Het was mij hoogst aangenaam, dat Nico uw compagnon wilde worden,’ zeide zij.
‘En mij maakt het nog oneindig gelukkiger, dat gij insgelijks mijne compagnon wilt zijn.’
‘Derhalve eene dubbele vennootschap! Gij zult al uwe krachten behoeven om beide te besturen.’
‘Reken er op, dat ik het grootste deel der onze zooveel mogelijk voor u zal laten.’
‘Hoe meer hoe liever; wanneer ik u slechts het leven veraangenamen kan.’
Met warmte drukte Alexander de hand van het beminnelijke meisje en hernam:
‘Vindt gij het goed, dat ik nog deze week van onze openbare verkeering werk maak?’
‘Zeer zeker. Al wat gij doen zult heeft reeds vooraf mijne onvoorwaardelijke goedkeuring.’
Ofschoon hunne gesprekken gevoerd werden, wanneer men een oogenblik van het dansen uitrustte, en zij daardoor gelijk stonden met andere paren, bleek het gezelschap toch te bevroeden wat er gaande was. Zonderling! Hoe voorzigtig men ook is, om iets voor anderen te verbergen, toch doorgronden dezen onze gedachten, en raden met volkomene juistheid de geheimste
| |
| |
gevoelens. Het is waar, Alexander en Florence hadden in het oog loopend veel met elkander gedanst, maar toch hadden zij het tusschenbeide ook met anderen gedaan, en voor hunne meerdere dansen was een voldoende rede in de aanstaande compagnieschap van Ter Laan en Van Melgen, welke reeds vrij ruchtbaar was geworden. Dit nogtans belette niet, dat toen de gasten huiswaarts keerden, zij reeds onder elkander het groote nieuws van den dag, de verloving van de jongelieden, bespraken. De hoop van velen was te leur gesteld!
Naauwlijks zat Alexander met zijne zuster in het rijtuig, of hij zeide, in blijde opgetogenheid:
‘Lieve Emma, Florence wordt mijne vrouw! Wij weten, dat wij elkander beminnen.’
‘God zegene uw beider liefde!’ antwoordde zij, en nooit voorzeker was eene opregter bede geuit.
| |
VII.
Teleurstelling. Eene buitengewone gebeurtenis aan het strand.
Er had groote vreugde geheerscht in het kleine huis aan het strand, toen Reinier uit Amsterdam was gekomen met den ongehoorden uitslag, dat hem niet slechts drie honderd gulden zonder schriftelijk bewijs verstrekt, maar geheel ten geschenke gegeven waren. Moeder Jans kon geen woorden genoeg vinden om Florence te prijzen, en met ontzag luisterden de overigen naar het fabelachtige verhaal harer rijke woning, welke door Reinier met de schitterenste kleuren werd geschetst. Hij was met nog meer te huis gekomen: met een lief meisje uit het dorp, dat zich niet als dienstbode verhuurde, maar, uit medelijden met de zieke vrouw, hare welkome hulp verleende, Een scherpe opmerker zou misschien bespeurd hebben, dat de loffelijke naastenliefde van Anna niet beperkt was tot de moeder, maar zich ook tot den zoon uitstrekte; terwijl omgekeerd de groote ijver van Reinier om haar terstond mede te brengen voor een deel sproot, niet slechts uit zijn begeerte om zijn geliefde moeder rust te verschaffen, maar ook uit die om Anna aan hare zijde te zien.
‘Nu weet ik ten minste, dat moeder aan goede handen is toevertrouwd,’ had Reinier gezegd.
‘En dat zal een groote gerustheid voor ons wezen, wanneer wij op zee zijn;’ merkte Geert op.
| |
| |
Er werden plannen gemaakt, want men was nu rijk en het betaamt menschen van geld allerlei fraaije ontwerpen te smeden. De oom berekende dat hij met eenige togten naar de kusten van Noorwegen, naar Groenland en de eilanden ten noord-oosten van Schotland zulke goede zaken zou maken, dat de schulden, welke op den hoeker kleefden, geheel afgedaan zouden zijn. Alsdan zou Reinier ook genoeg onderrigt erlangd hebben om alleen het schip te voeren en Geert zou met Kees op de kleine vangst uitgaan. Hij brandde nu van verlangen om zijn eigendom weder magtig te worden en vertrok derhalve dadelijk naar Amsterdam, zeggende, dat hij Reinier na veertien dagen kwam halen om naar zee te gaan.
‘Ik weet niet hoe ik aan eene volledige uitrusting voor den jongen moet komen,’ zeide zijne moeder, toen zij met Anna alleen was.
‘Reinier zal telkens wel zes of acht weken uitblijven,’ sprak het meisje, en berekende hoeveel kleederen daarvoor noodig waren.
‘Ja, op zijn minst, en dewijl hij tot nu toe nooit langer dan twee of drie dagen uit was, heeft hij naauwelijks voor drie weken genoeg.’
‘Dan moet er nog wat bijgekocht worden. Indien het goed er is, zal ik het wel naaijen.’
‘Koopen kost geld; en in den laatsten tijd is het zoo slecht gegaan, dat er weinig of niets bespaard is.’
‘Maar, ik heb nog elf gulden,’ zeide Anna blozend. ‘Daar zouden we al heel wat mede doen.’
‘Elf gulden!’ riep vrouw Gaffel verbaasd, dewijl dit voor zulk een meisje een ongehoorde rijkdom was.
‘Het is het overschot van twintig, die ik van den zomer met schelpendoosjes verdiend heb.’
‘Gij zijt wel gelukkig. Maar in allen gevalle, wij mogen u daarvan niet berooven.’
‘Ik kan het geld toch niet gebruiken, en niemand te huis weet, dat ik het heb. Gij kunt het met genoegen krijgen.’
‘Ter leen dan, Anna;’ was het laatste woord van moeder Jans, na eenige tegenwerpingen geweest.
Dien zelfden dag had de vlugge deerne reeds een inslag van stoffen gedaan en met onverpoosde vlijt was zij aan het werk gegaan. Geluk en tevredenheid heerschten in het geringe huis, want de groote moeilijkheden waren uit den
| |
| |
weg geruimd en men mogt zich vleijen met een blij verschiet.
Tot aller verbazing waren er naauwlijks acht dagen verloopen of Geert stond weder voor hen.
‘Nu zijt gij buitengewoon spoedig klaar gekomen,’ zeide Gaffel, toen hij hem de hand drukte.
‘Dat is waarlijk voor den wind gegaan!’ riep Reinier verheugd, daar hij van verlangen brandde om uit te zeilen.
‘Alles onklaar;’ zeide Geert, met een zucht. ‘Ik dacht reeds in vlot water te zijn, maar was van de eene bank op de andere gestooten. Er komen niet minder dan nog ruim twee honderd gulden te kort om den hoeker te krijgen, want de geregtskosten van het beslag moeten eerst betaald worden.’
‘Maar kosten die dan zoo schreeuwend veel geld?’ vroeg Reinier, ontsteld.
‘De schuld was nog vrij wat hooger, maar mijn schuldeischer heeft het overige geschonken.’
Aan aller hoop was plotseling de bodem weder ingeslagen: de fraaije plannen, de schoone toekomst lag in duigen. De slag was zwaarder dan de eerste, omdat men zich overtuigd gehouden had, dat alle hinderpalen uit den weg geruimd waren. De eenige hulpbron was ook leeggeput, want er kon natuurlijk niet aan gedacht worden om zich nogmaals tot jufvrouw Ter Laan te wenden. Geert had te Amsterdam verscheidene kameraads opgezocht, doch dezen waren even rijk als hij, en hadden dus geen cent te missen. Goede raad was duur: niemand wist dien te verschaffen.
Allerlei onuitvoerbare plannen werden geopperd en terstond weder ter zijde gesteld. Gaffel verklaarde, dat hij geen geld uit keisteenen kon slaan, en de juistheid dezer opmerking werd door ieder toegegeven. Anna had wel eens gehoord, dat visschers, die een schip verloren hadden, in stad en dorp met een bus rondgingen om geldelijken bijstand te erlangen, doch dewijl dit slechts geschiedde, wanneer zoodanig schip vergaan was, kon dit middel, dat buitendien veel verwerpelijks had, niet beproefd worden. Aan het kantoor van van Melgen had de boekhouder tot Geert gezegd: ‘Goede vriend, zie dat gij nog een sommetje onder verband van uw schip krijgt;’ maar toen Geert gevraagd had, bij wien hij dit moest halen, was er geantwoord: ‘ja, dat moet gij weten;’ en hij wist het volstrekt niet.
| |
| |
Droevig gingen eenige dagen voorbij. Anna werkte nog altijd aan Reiniers kleederen; maar natuurlijk niet met den vroegeren lust. Vooral moeder Jans was door het ongeval zeer geschokt: het scheen, dat zij nog eene geheime reden had om over dien borgtogt verdrietig te zijn.
Op zekeren middag deed zich eene zeldzame verschijning voor. De postbode, die daar bijna nooit iets te brengen had, trad binnen.
‘Hier is een papier voor Geert Gaffel om een brief te komen halen,’ zeide hij.
‘Als gij toch hierheen kwaamt, hadt ge hem wel meê kunnen brengen,’ zeide Kees.
‘Neen, baas Gaffel,’ zeide de bode. ‘Het is een aangeteekende brief, dien kan men niet krijgen, zouder er zijn naam voor te teekenen.’
‘Ja wel, ja wel, nu begrijp ik het. Daar heb ik vroeger wel eens meer van gehoord.’
‘Het zijn gewoonlijk brieven van gewigt,’ hernam de bode. ‘Zijt gij ook geld te waehten?’
‘Het ware te wenschen,’ zeide Jans; ‘want wij hebben het dringend noodig.’
‘Kom, kom, daar meent ge ook niets van, moeder. Er wordt in het dorp verteld, dat ge pas verleden week een halven winkel hebt leeggekocht om Reinier eene uitrusting te verschaffen die op de groote vaart uitgaat en een eigen schip van oom Geert krijgt. Menschen, die dat kunnen doen, hebben het nog zoo kwaad niet.’
‘Het is niet alles goud wat er blinkt, Wesseling. Er schiet hier niets over, maar er komt heel veel te kort.’
‘Klagers hebben geen nood en pogchers hebben geen brood! Ik zou liever visschen dan brieven bestellen.’
‘Als ik met u medega, kan ik den brief zeker krijgen?’ vroeg Geert, die zijn pijakker reeds aantrok.
‘Morgen ochtend ten negen uur; het kantoor is thans gesloten. En nu, goeden avond!’
Duizend gissingen werden gemaakt nopens den inhoud van het geheimzinnige stuk, waaromtrent men eerst morgen iets zou te weten komen. Het was reeds iets buitensporigs, dat er een brief kwam; maar om het zonderlinge feit de kroon op te zetten, moest hij nog op zulk eene tot heden bijna onbekende
| |
| |
wijze verzonden worden. Er was een vonk van hoop gevallen, welke slechts een enkelen ademtogt behoefde om dra in volle vlam uit te slaan.
‘Wie weet of het geen berigt is, dat gij het schip dadelijk terug kunt krijgen!’ opperde Gaffel.
‘Daarvoor behoefde men den brief niet aan te teekenen. Dit geschiedt gemeenlijk slechts als er iets in is.’
‘Kunt gij u ook herinneren, of iemand u ooit iets schuldig was?’ sprak Jans. ‘Eene onverwachte betaling gebeurt wel meer.’
‘Ik heb wel eens aan kameraden geld geleend, maar dat waren gewoonlijk dood-arme zee-robben en van niemand hunner zal ik ooit iets terug krijgen. Ik hoop, dat er maar niet iets anders in zit: het kon wel eens de tijding zijn, dat men zal overgaan tot den verkoop van het schip.’
Eene wolk van kommer dreef weder over het gezin. Wanneer de ramp trof, stond hun voortdurende ellende te wachten. Alleen van het behoud der kiel was trapsgewijze verbetering van hun toestand, opbeuring uit de armoede te verwachten, welke meer te duchten viel, naarmate vader en moeder en Geert onder werden. Het was voor allen van hoog gewigt, dat Reinier naar zee kon gaan, ten einde zoowel voor zich zelven eene toekomst te scheppen als die zijner ouders te verzekeren. Daarom die duizende gewaarwordingen in de eenvoudige harten, die zwakke hoop, welke door de kille vrees bevrozen werd.
‘Maar daar valt mij iets in,’ hernam Geert, na eene poos. ‘Indien het schip werd verkocht, zou men mij dit moeten doen aankondigen door een deurwaarder. Men zeî te Amsterdam, dat ik eene behoorlijke aanzegging zou krijgen, waarop ik antwoordde, dat die in allen geval zeer onbehoorlijk zou zijn.’
Het papier was duizendmaal bekeken en gelezen, zonder dat men er iets wijzer door werd. Toen Geert zich op den zolder te slapen legde, vouwde hij het zorgvuldig in zijn pijakker en legde dien onder zijn hoofdkussen, in onwillekeurige vrees, dat een dief mogt inbreken om het kostbare stuk te stelen.
De zon was naauwelijks aan den hemel of de gansche familie stond reeds gereed om uit te gaan, en zonderling! ieder had zijn beste pak aangetrokken, alsof men een deftig personaadje
| |
| |
moest afhalen. Het was nog veel te vroeg, maar toch stapten Kees en Geert met Reinier en Alfred naar het dorp, zoo ver mogelijk nagestaard door moeder en Anna, als gingen zij uit op eene ontdekkingsreis, waarvan het einde niet te voorzien was. Honderdmaal liepen zij voorbij het nederige postkantoor en de klok scheen dien dag zoo duchtig van streek te zijn, dat de half-uren bijna dagen duurden. Toen het eindelijk negen sloeg waren zij stipt op de plek der bestemming, en met grooten ernst op het gelaat namen zij den brief in ontvangst; welke, om de geheimzinnigheid ten top te voeren, met niet minder dan vijf roode zegels versierd was. Geert borg het kostbaar stuk terstond in zijn hoed en daarop stormde het viertal, zonder een woord te wisselen, met eene vaart naar huis, als hing iemands leven van hunne tijdige aankomst af.
Er werd beraadslaagd, hoe den omslag te openen, zonder de zegels te schenden, en moeder Jans volvoerde dit kunststuk met eene schaar. Een kreet van verrassing ging op, toen niets minder te voorschijn kwam, dan eene banknoot van driehonderd gulden. Een fijn en sierlijk geschreven briefje was daarbij gevoegd, en, terwijl het gezin, met ingehouden adem en bijna godsdienstig eerbiedig luisterde, las de vrouw des huizes:
‘Mijnheer!
Tot mijn leedwezen heb ik vernomen, dat gij in groote moeilijkheid verkeert, door eene schuld, welke op uw schip drukt. Mijne belangstelling in zeelieden en vooral in brave menschen, die op eene eerlijke wijze hun brood trachten te verdienen, heeft mij genoopt u eene kleine dienst aan te bieden. Ik verzoek u derhalve inliggende driehonderd gulden wel van mij te willen aanvaarden, zonder dat gij ooit aan teruggave behoeft te denken. Ik hoop, dat God u er mede zegene en wensch u eene voorspoedige reis. Mijn naam is in deze zaak van geenerlei belang.’
Men stond verslagen van blijdschap en een zeker ontzag vervulde ieder voor oom Geert, die zulke schatrijke, geheime vrienden bezat, en door dezen met den titel van ‘mijnheer’ werd aangesproken. Na de eerste verrassing gaf zich de vreugde op allerlei wijze lucht.
| |
| |
‘Nu zal ik mijne schuit spoedig van de Amsterdamsche zandbank sleepen.’ riep Geert.
‘Nu kan Reinier naar zee!’ juichte zijn vader, die den zoon reeds als toekomstig gezagvoerder begroette.
‘Nu zal de uitrusting in een wip gereed zijn!’ bragt Anna, hoezeer nog een weinig bedeesd, in.
‘Hoezee!’ riep Reinier; ‘het schip is vrij en moeder houdt nog heel wat geld over.’
‘Nu moeten wij God danken,’ zeide Jans; ‘want van hem hebben wij onverdiend de gunstige uitkomst verworven.’
Terstond namen de mannen hunne mutsen af en in weinige maar hartelijke woorden bragten zij hulde aan den Vader en Beschermer der bedrukten en smeekten zijnen rijksten zegen af over hem of haar, die, in Zijne hand het schoone werktuig tot redding uit den benarden toestand geweest was.
Nog den zelfden dag vertrokken Geert en Reinier naar Amsterdam, waar zij het schip spoedig meester werden. Met spoed werden de werkzaamheden, vereischt om het zee te doen bouwen, verrigt en met regtmatige fierheid stapte de kapitein over het dek, toen het uur van vertrek sloeg. Als greep hij de hand van een dierbaren ouden vriend, sloeg Geert zijne vuist om de roerpen, want dubbel kostbaar was hem de hoeker geworden, sedert hij gevaar geloopen had, dien te verliezen. Toen men aan den Helder lag, begaven zij zich nogmaals naar huis om de hunnen een laatst vaarwel toe te roepen. De uitrusting was klaar en schreijende hadden moeder Jans en Anna de kleederen met de meeste zorgvuldigheid in de groote kist gelegd.
Het lang gewenschte oogenblik, dat Reinier naar zee zou gaan, was daar, en nu bleek het verschrikkelijk te zijn. De moeder, hoe ook gewoon hare dierbaarste panden aan de golven toe te vertrouwen, viel bewusteloos in de armen van haren man, toen de eerstgeborene, na de lange en innige omhelzing, moest scheiden. Geert kon het niet meer verkroppen en sloop weg om zijne aandoening te verbergen. Anna overwon hare schuchterheid om Reinier nog ééns Gods zegen toe te bidden, en de kleine Alfred klemde zich toen weenend aan haar vast. De mannen waren verdwenen en het kleine huis scheen uitgestorven.
(Wordt vervolgd.) |
|