| |
| |
| |
De brief aan Diognetus.
Een voorlezing van Mr. C.W. Opzoomer.
Niet in de natuur alleen, ook in het leven van den menschengeest pleegt men van voortdurende ontwikkeling, van gestadigen vooruitgang te spreken. Maar het begrip, dat men aan die woorden hecht, is daar beter en naauwkeuriger dan hier. Als in het begin van den zomer de dagen nog altijd langer worden, komt toch bij niemand de verwachting op, dat er aan het lengen geen eind zal zijn, de warmte aanhoudend zal toenemen, en een telkens rijker bloemen pracht haar geuren verspreiden zal. Men weet, door de ondervinding geleerd, dat al spoedig de dagen weêr aan het afnemen zijn, de herfst weldra het geboomte ontbladert, en over weinige maanden de kille adem des winters het leven der natuur den schijnbaren doodslaap bereidt. Eerst daarna verwacht men een nieuwe lente, aan de vorige lente in alles gelijk. Maar zoodra het om den geest te doen is, wordt naar de stem der ervaring slecht geluisterd, en men droomt van een vooruitgang zonder allen stilstand of terugtred, van een dag die altijd heller wordt en waarop geen avond of nacht meer volgen zal. En toch, slechts op een beperkt gebied is die zoete hoop in haar regt. Alleen in de kennis der stoffelijke wereld vertoonen ons de vier laatste eenwen dat ongestoord vooruitgaan, en wij kunnen het ons niet meer voorstellen, dat ook hier op den schoonen morgen en den glansrijken middag weêr de avondschemering zou kunnen volgen. Al wat de Keplers en Galileïs, de Huygens en Newtons wisten is in de wetenschap on- | |
| |
zer dagen als een klein gedeelte opgenomen. Wij staan op de schouders van het voorgeslacht, en daarom, hoe klein we zelf ook mogen zijn, kan ons oog verder zien, dan het aan de grootste geesten van vroeger eeuwen gegeven was. Maar geheel anders is het in het gebied der kunst. Hier zijn de eerste openbaringen vaak de schoonste, door geen latere geslachten ooit te overtreffen, misschien niet eens te evenaren. Hier past het, tot het oude, misschien wel het oudste, telkens weêr terug te
keeren, en als een bescheiden leerling moet ieder zich op nieuw nederzetten aan de voeten dier groote meesters, in wie de kunst zelve op aarde is gekomen, in wie het schoone vleesch is geworden. Of waar is de beeldende kunstenaar en waar de dichter, die niet ter school wil gaan bij de Grieken, en die, hoe vlijtig hij ook geleerd heeft, er niet nederig voor uitkomt, dat de leerling den meester nog niet heeft bereikt? Het ontbreekt onzen tijd waarlijk niet aan hoogmoed, maar toch zoo ver hebben we in zelfverheffing het niet gebragt, om onze tooneelpoëzie boven die van Aeschylus, Sophokles en Aristophanes, van Shakespeare, Molière en Schiller te stellen, of uit de hoogte onzer schilderkunst laag neêr te zien op Rafael en Murillo, op Rubens en Rembrandt. En zelfs daar, waar wij laatdunkend genoeg waren om den adelaar voorbij te willen vliegen, is de muziek der toekomst nog niet in staat geweest om de muziek van het verleden, van Bach en Händel, van Mozart en Haydn, von Beethoven en Mendelssohn te verdringen.
Maar geldt dit van de kunst, nog veel meer geldt het van de godsdienst. Aan dezen hemel schitteren slechts enkele zonnen, en aan het licht dier zonnen alleen is het licht van alle sterren ontleend. Het getal der godsdiensten is klein, omdat het getal der godsdienststichters klein is. En iedere godsdienst is in haar stichter het schoonst en het zuiverst te aanschouwen. In hem vooral zien wij het, wat zij is en wat zij bedoelt, uit welke behoeften zij ontstond, en welke nieuwe kracht zij in het leven riep. Haar eigen wezen, haar ware natuur, wordt het best in haar eersten vorm gekend. Hier alleen ontspringt de eeuwig frissche bron, en al mogen latere tijden er toe in staat zijn, den stroom, die aan die bron ontvloeit, telkens verder te leiden, opdat zijn water te meer akkers moge drenken, toch blijft ook de verst verwijderde arm van dien stroom altijd aan die bron verbonden en van haar afhankelijk; toch welt in haar alleen het
| |
| |
zuivere water op, zooals het uit den moederschoot der aarde te voorschijn komt, nog niet ontreinigd door al die stoffen, die het in zijn loop naar de zee zal opnemen. Reeds is het als een vaste wet erkend en uitgesproken, dat iedere godsdienst haar frissche kleur, haar reinen glans nergens vertoont dan in haar stichter en in haar eerste predikers. De geschiedenis van elke godsdienst is de geschiedenis van haar verval. De stichters der godsdiensten zijn tevens hare helden; in hen uit zich het godsdienstige leven in zijn volle en oorspronkelijke kracht. Welk een verschil tusschen een Confncius en Zoroaster, een Boeda en Mohammed, een Mozes en Christus, en al die duizenden en millioenen, die zich in later eeuwen als hun aanhangers hebben voorgedaan en naar hun naam genoemd! Hoe spoedig werd hun prediking bedorven, door vreemde stoffen ontreinigd! Zoolang de nieuwe leer nog te strijden heeft, is de vrees voor bederf nog gering. Zij alleen treden tot hare belijdenis toe, die met opregten ijver bezield zijn en voor hetgeen zij de hoogste waarheid achten eer en rijkdom, goed en bloed veil hebben. De strijdende kerk is overal de reine kerk. Maar zoodra de nieuwe godsdienst alle vervolging te boven is, zoodra zij heeft gezegepraald en zelve op het kussen zit, waait van alle kanten de adem der besmetting haar tegen. De overwinnende kerk is de bedorven kerk. En wat zal haar genezing brengen? Niets anders dan het terugkeeren tot den oorspronkelijken toestand, tot den stichter, tot de eerste predikers. Hervorming is hier ja vooruitgang, maar tegelijk achteruitgang, teruggaan tot het oudste, tot de bron. Dat is in de dagen der groote hervorming onbewimpeld erkend. Niet boven Christus uit, maar tot Christus terug! dat was de lens van de helden der zestiende eeuw; met dat woord op hun banier hebben Luther en Zwingli gestreden en gezegevierd. En bij alle kleinere hervormingen, van vroegeren en van lateren tijd, is het nooit anders geweest. De banden der geschiedenis
werden niet gebroken, maar naauwer toegehaald; de kloekste en zelfstandigste geesten roemden tegelijk in hun afhankelijkheid; die geroepen waren om de leeraars der volken te zijn werden zelf leerlingen van den grooten menschenzoon uit Nazareth, en die de kracht in zich voelden om een nieuw leven te wekken zochten de grondwet van dat leven bij Jezus. Slechts een enkele maal beproefde men het zich geheel van hem los te maken, voor goed met de geschiedenis te
| |
| |
breken, en de schatten der overlevering als ballast over boord te werpen. Zeker werd het schip er ligter door, maar ook ten prooi van wind en golven. En zoo men voor schipbreuk al bewaard bleef, gelukte het nu een beter en veiliger haven te bereiken? Men kwam - dat was nog het hoogste en het beste - weêr in de oude haven teregt. Niet een zuiverder en reiner godsdienst vermogt men te prediken; het schijnbaar nieuwe, wel bezien, was eeuwen oud.
Het is een gunstig verschijnsel van onzen aan goede teekenen niet al te rijken tijd, dat de godsdienstige beweging, die in de Katholieke kerk zoowel als in de Protestantsche is ontstaan, haar roem niet zoekt in louter oorspronkelijkheid. Wel tracht men op eigen voeten te staan en rekent geen steunende hand meer voor zich noodig, maar toch wil men onder die voeten een stevigen grond honden, en is er geenszins op uit, den grond, waarop men tot hiertoe stond, te ondermijnen, in de hoop dan zelfstandiger te worden. Op de vraag: wat is godsdienst? zoekt men het antwoord bij de ervaring, bij de historie, bij de helden der godsdienst-geschiedenis, bij niemand meer dan bij Jezus. Van daar de ijver, waarmeê men zich overal in de studie van zijn leven verdiept, of ten minste, zoo men aan een uitgewerkte levensbeschrijving wanhoopt, in de studie van zijn karakter, van zijn streven en werken. En waar zon men zijn werken beter kunnen aanschouwen dan in zijn werk, waar den Christus beter dan in zijn Christendom? Niet in het Christendom van later tijden, toen een dikke laag van stof zich op de schoone schilderij had opgehoopt en hare kleuren schier onzigtbaar gemaakt, maar in de eerste eeuwen van het frissche geloof, toen het van vreemde bestanddeelen nog het minst had opgenomen, toen het nog op den naam van zuiver Christelijk het meest aanspraak had. Wat onze Christelijke godsdienst eigenlijk is, wat zij is tegenover andere vormen of wijzen van godsvereering, dat kan zij ons nergens zoo duidelijk toonen als in haar eerste optreden. Iedere zaak kent men het best in haar ontstaan, in haar worden. Dan alleen ziet men de behoeften waarin zij moest voorzien, de krachten die haar in het leven riepen, het doel dat zij zich koos en waarbuiten zij geen ander zich kiezen kon. Later, toen het Christendom de godsdienst van den staat, van de magt, van den troon geworden was, toen het eer en rijkdom had uit te deelen, en overal de tijd aanbrak van de vervolging der
niet- | |
| |
Christenen, toen wilde menigeen door Christen te worden niets anders dan veiligheid en rust, magt en aanzien. Maar toen het Christendom zelf nog het juk der vervolging te dragen had, toen nog geen wereldsch voordeel maar het bloed der martelaars het zaad der kerk was, toen trad niemand toe dan uit ware overtuiging, uit het innige bewustzijn, dat men in deze gemeente alleen, en nergens buiten haar, bevrediging kon vinden voor de behoefte der ziel, die luider sprak en krachtiger drong dan zelfs de behoefte om te leven. Alleen aan de Christenen in die dagen kan men het zien, wat zij in de nieuwe godsdienst voor hun hart en voor hun leven dachten te vinden. Waarom bleven zij niet, de Joden bij hun Jodendom en de Heidenen bij hun Heidendom? Wat maakte de bestaande godsdiensten magteloos om den brandenden dorst hunner ziel telesschen, en wat was het, waardoor het Christendom zoo ver boven beide zich verhief en bij een telkens grooter schare aan beider rijk een einde maakte? In later eeuwen zouden duizenden niet weten, waarom zij Christenen waren en niet veeleer iets anders. Zij waren immers in de kerk gedoopt, en volgden slechts hun voorouders. Maar toen men zelf nog te beslissen had, toen men als Jood of Heiden was opgevoed, en het er op aankwam, de godsdienst der vaderen prijs te geven voor een andere, die ook maar door een Jood en dan wel een gekruisten Jood was gepredikt, toen moest er wel een beweegreden zijn, die met onweerstaanbare kracht het geweten drong, eer men er toe beslissen kon, de vaderlandsche goden af te zweren en naar dien gekruiste zich te noemen, met geen ander uitzigt dan om zelf weldra het kruis hem na te dragen. Daarom kunnen wij het van niemand beter dan van de Christenen dier dagen vernemen, wat de heidensche godenleer en wat de joodsche eeredienst hun vermogt te geven, en wat daartegenover het Christendom hun schenken kon. Maar geen studie dan ook, die voor ons, tot wie nog altijd die vraag komt: wat is in de geschiedenis der
menschelijke beschaving uw Christendom? gewigtiger mag heeten, dan de studie van de oudste gedenkstukken der Christenheid, van de geschriften der eerste eeuwen, toen de kerk nog een lijdende en strijdende was, van de werken dier vroegste belijders, die het regt van hun Christendom boven de andere godsdiensten van hun tijd met kracht zochten te handhaven.
Een van die geschriften ligt voor mij. Hetis ges chreven in
| |
| |
de eerste helft der tweede eeuw, en mag een kleinood heeten, waarmeê geen ander werk uit den tijd, die onmiddellijk op het leven der Apostelen volgt, in waarde gelijk staat. Het is de brief aan Diognetus. Wie er de schrijver van is, weten wij niet. Zeker niet Justinus de martelaar, op wiens naam het werk reeds in handschriften gesteld is. Maar welken naam hij ook gedragen heeft, zeker was hij een man van wijsgeerige ontwikkeling, die evenals Justinus in den philosophenmantel het eenvoudige geloof van den Christen predikte en in zijn nieuwe godsdienst geen afstand had gedaan van zijn regt tot denken. Alle voorstellingen, die in de Christenmaatschappij in omloop waren, had zijn geest in zich opgenomen, en er van behouden wat hem bruikbaar scheen. De leer van het woord of van de goddelijke rede, die - zoo stelde men haar voor, als ware zij een eigen, zelfstandig wezen - in den beginne alleen bij God was, door wie God de wereld had geschapen en in de wereld zich voortdurend geopenbaard, en die eindelijk in Jezus als Gods volmaakte openbaring verschenen was; die leer, in Alexandrië opgekomen, en overal doorgedrongen, ook ons allen bekend door de veertien eerste verzen van het vierde evangelie, had op den schrijver van onzen brief een diepen indruk gemaakt. Ook de denkbeelden dier Gnostieken hadden hem getroffen, die eerst in het Christendom de openbaring der Godheid eerbiedigden, en met overdrijving van Paulinische leeringen niets ijveriger bedoelden, dan de nieuwheid der Christelijke godsdienst in het licht te stellen, en haar volkomen los te maken van al wat vooraf was gegaan, ook van de wet der Joden. Al te diep zelfs hadden zij hem getroffen, en hem de oogen te veel voor het verschil, te weinig voor den zamenhang en de overeenkomst geopend. Hoe het zij, al wat zijn tijd bewoog had ook op hem zijn krachtigen invloed geoefend, en niemand was beter dan hij er toe in staat om er rekenschap van te geven, wat hem het Christendom was en waarom hij
het nieuwe geloof had omhelsd.
Ook van den man, tot wien de brief gerigt was, zijn ons geen bijzonderheden van elders bekend. Zijn naam, Diognetus, dat wil zeggen: hij die uit Zeus, den hoofdgod der Grieken, geboren is, was in de oudheid vrij gewoon. Na Christus' geboorte treffen we hem slechts een paar malen aan, en het is daarom zoo vreemd niet, dat men achter dezen Diognetus den welbekenden wijsgeer van dien naam heeft gezocht, die de leermeester is ge- | |
| |
weest van den keizer Marcus Aurelius. Men hield dit voor bijzonder waarschijulijk, niet alleen omdat onze brief zelf hem als een man van aanzien voorstelt, maar ook omdat die Diognetus naar 's keizers eigen getuigenis hem geleerd had zich op de beoefening der wijsbegeerte toe te leggen en aan allerlei bijgeloovigheden den rug toe te keeren. Van een zoo vrijen en zoo wijsgeerigen geest scheen het meer dan van iemand anders te wachten, dat hij met groote belangstelling onderzoek zou doen naar het ware karakter der godsdienst, die misschien toen reeds de aandacht en den afkeer van zijn leerling tot zich had getrokken.
En toch is dit alles niets meer dan een gissing, en is er van den Diognetus, aan wien onze brief geschreven werd, met zekerheid niets meer te zeggen dan dit ééne, dat hij de kennis van het Christendom, welks goed regt hij betwijfelde, met opregten ijver heeft gezocht.
Want dat hij het goed regt des Christendoms moet hebben betwist, springt ons terstond in het oog. En niet minder, dat hij het erkende als een kracht, wier bestaan niet te loochenen viel, en waarmeê men, hoe men haar ook beoordeelen mogt, voortaan zou moeten rekenen. Hij ontveinst het zich niet, dat de Christenen een maatschappij vormen, die zich door zeldzame deugden onderscheidt. Hij brengt zijn hulde aan de liefde, die zij elkaar betoonen, en is getroffen door den eenvoud en den heldenmoed, waarmeê zij de goederen der wereld versmaden, den dood gering achten, en voor de belijdenis van hun geloof alle dingen, zelfs het leven, willig ten offer brengen. Juist daarom wil hij het weten, waarin dat geloof dan wel bestaat, en hoe het hun gemoed met zulk eene de wereld overwinnende kracht kan bezielen. Een hoogen dank kan hij er vooreerst niet van hebben. Wat er hem vooral in tegenstaat is zijn plotseling optreden, en de vermetelheid waarmeê het aan al het bestaande een einde wil maken. Als deze Christelijke godsdienst zoo voortreffelijk is en een goddelijke waarheid bevat, waarom is ze dan nu eerst in de wereld gekomen, waarom heeft God haar zoolang aan de menschheid onthouden, die toch in alle tijden het voorwerp zijner zorg moet geweest zijn? Maar de heidensche wijsgeer kan het ter naauwernood mogelijk achten, dat de waarheid in het bezit eener secte zou zijn, in het bezit van scheurmakers, die de godsdienst hunner vaderen verlieten en ongehoorde nieuwigheden
| |
| |
wilden invoeren. Want daar was niets, wat den denkenden Heiden grooter afkeer inboezemde, dan in de dingen der godsdienst nieuwigheden te prediken, en de outers der vaderlandsche goden omver te stooten. De schrijver der Clementinen laat den heidenschen grammaticus Appion beweren, dat er geen grooter zonde is dan af te wijken van de volksgodsdienst; en zelfs toen het Christendom reeds op het punt was tot staatsgeloof te worden verheven, erkennen de keizers, dat zij in de Christenen niets zoo streng hebben gelaakt als hun afwijking van de gebruiken en plegtigheden hunner voorouders, en beschuldigen hen van aanmatiging en overmoed, omdat zij het gewaagd hebben naar eigen goeddunken zich los te maken van instellingen, door hun voorgeslacht gewijd. Vooral die Heidenen, die de Nieuwplatonische wijsbegeerte waren toegedaan, konden het niet dulden, dat iemand zijn volksgodsdienst verliet. Of had niet elk volk zijn eigen Goden, aan wie als aan nationale regenten juist dat deel der wereld was toegewezen, en wat was ontrouw aan hun vereering anders dan een verbreken der goddelijke wereldorde? En niemand kon het minder vrijstaan dan een Romein, de Goden van zijn volk te laten varen, want nergens meer dan in den Romeinschen staat was staatsbelang en volksgodsdienst, al ware het alleen maar in de vergoding van den keizer, ten naauwste verbonden. Geen wonder dus, dat ook voor Diognetus de nieuwheid des Christendoms een hoofdbezwaar is, en hij er de grootste waarde aan hecht, zich de vragen te zien beantwoord, waarom de Joden geen Joden, de Heidenen geen Heidenen zijn gebleven, waarom er Christenen zijn opgestaan, die noch de Goden der Grieken vereeren, noch de godsdienstige gebruiken der Joden, al zijn die ook in zijn oogen niets anders dan bijgeloovigheden, in acht nemen. Geen wonder, dat hij het wezen eener godsdienst wil leeren kennen, die haar belijders tot zulk een vermetelheid regt schijnt te geven, en met zoo veel hoogmoed hen vervult, dat zij hun nieuwigheid
ver boven de eeuwen heugende godsdiensten van Jood en Griek verheven achten.
Maar de schrijver van onzen brief deinst er niet voor terug, en rekent het zelfs geen zware taak, van dien hoogmoed rekenschap te geven en het regt dier vermetelheid te staven. Hij meent dat er waarlijk niets meer noodig is dan eenvoudig de oogen te openen, om het duidelijk te zien, hoe onvergelijkelijk groot en schoon en goddelijk het Christendom is, als het aan
| |
| |
die godsdiensten gemeten wordt, die Heidenen en Joden belijden. Want waarlijk, ze mogen, als het woord ernstig wordt opgevat, niet eens godsdiensten heeten. Belagchelijke ongerijmdheid, dat is de eenige naam die aan haar wezen past.
Iets anders toch dan ongerijmdheid kan onze schrijver in het Heidendom onmogelijk erkennen. Hij beschouwt het als de dienst van stomme beelden, ziellooze gewrochten der menschenhand, niets meer, niets beters. Het is alsof hij zich geheel verdiept heeft in die prachtige taal, waarmeê in het veertigste hoofdstuk van Jesaja de profeet de afgoden der Heidenen had bespot: ‘De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen bij. Die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uit dat niet verrot; hij zoekt zich een wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden dat niet wankelt.’ Want met dienzelfden spot treedt ook hij tegen de heidensche Goden op. Wat zijn ze anders, zoo roept hij Diognetus toe, dan beelden door menschenhand gemaakt, bij den rijke uit kostbare stof, bij den minvermogende uit verachtelijke klei, waaruit we tot zelfs de potten vervaardigen, die voor onze laagste behoeften noodig zijn? Slaat zulk een pot in stukken, bewerkt dan de stof naar de eischen uwer kunst, en gij hebt een god gemaakt. Want voor dat gewrocht uwer handen buigt ge u dan in het stof, en gij stort er uwe gebeden voor uit en offert er uwe gaven aan. Maar het zijn - zoo wordt met klimmende minachting de spotternij nog uitgewerkt, - het zijn dan ook schoone gaven, die gij hun ten offer brengt. Op het gezigt van bloed en op den reuk van het stinkende offervet weet gij hen te onthalen. Zou het u een genot zijn, zelf daarop te worden vergast? Waarom onthaalt gij dan uwe Goden op dingen, waarvan gij zelf zoudt walgen? Is het niet, omdatgij weet, dat ze er toch niets van merken? Uw Goden van steen en van metaal hebben geen zintuigen en geen gevoel, het zijn ziellooze beelden, die niet zien, niet ruiken of smaken wat gij hun voorzet. En gij zult ons, Christenen, hard vallen, dat wij zulke Goden afzweren en zulk een godsdienst verachten?
Zonder twijfel had Diognetus op al dien spot vrij wat kunnen antwoorden. Of mogt dat een billijke waardering van de godsdienst der Heidenen heeten, die er niets anders in kon zien dan een belagchelijke beeldendienst? Was er niet een edeler opvatting mogelijk, die het beeld slechts als zinnebeeld beschouwde,
| |
| |
en ook in den laagsten vorm van vereering het wezen wist te herkennen dier eeuwige godsdienst, die onder welken hemel ook tot rijpheid gekomen, de schoonste vrucht is van 's menschen natuur? En waren dan in het Heidendom allen zonder onderscheid aan elkaar gelijk te stellen, de onbeschaafdste man uit het volk met den diepzinnigsten wijsgeer, die toch waarlijk geen ruwe beeldendienaar kon heeten? Zeker, al die vragen, en nog zoo vele andere, kon men doen, en men kon op het voorbeeld van Christenschrijvers, ook op dat van den grooten Heidenapostel wijzen, die het godsdienstige karakter ook van het Heidendom niet hadden miskend. En toch is onze schrijver niet van partijdigheid, niet van onregt te beschuldigen. Ook het Christendom was niet de godsdienst der aanzienlijken en der wijzen, maar van het volk; wat was natuurlijker, als men het met andere godsdiensten wilde vergelijken, dan ook deze zoo op te vatten als men ze bij het volk waarnam? Al was ook de wijsgeer tot betere, misschien tot de meest verheven voorstellingen gekozen, waren zij doorgedrongen tot de menigte? Hadden ze van al die beelden en van al dien offertoestel iets doen wegvallen? Hadden ze ingang gevonden bij de priesters, en waren ze door het staatsgezag bekrachtigd? Neen, de groote menigte was er waarlijk niet op vooruitgegaan. Haar toestand was eer verergerd dan verbeterd. Of stroomden niet uit het Oosten telkens nieuwe godsdiensten, dat is nieuwe Godennamen en nieuwe plegtigheden, meest van het ongerij dste en aanstootelijkste karakter, den Romeinschen staat binnen? Voorzeker, ook het Heidendom had een diepere en betere natuur, ook deze schil omsloot een voedzame kern. Maar het volk dacht niet meer aan die kern en genoot niets anders dan de harde en dorre schil. Wat zag de Christen overal om zich heen, in huizen en tempels, op markten en in straten, anders dan de meest zinnelijke vereering, aan zinnelijke beelden gewijd? Moest niet zelfs een Porphyrius, die de beeldendienst zocht te
verdedigen als de zigt bare voorstelling van den onzigtbaren God en zijne krachten, er vooruitkomen, dat de onwetenden in al die beelden niets dan hont en steen aanschouwden? En waaruit anders dan uit zulke onwetenden bestond het volk?
Geen wonder dus, dat onze schrijver het Heidendom niets anders waard rekent dan minachting en spot. Maar ook over het Jodendom is zijn oordeel even ongunstig. Zeker prijst hij het
| |
| |
in de Joden, dat zij één levenden, volmaakten, algenoegzamen God als beheerscher aller dingen erkennen. Maar hoe meer zij van die volmaaktheid Gods als beginsel uitgaan, te schroomelijker verloochenen zij haar in al hun doen; hoe breeder zij van die algenoegzaamheid opgeven, te meer verliezen zij haar uit het oog, zoodikwijls zij niet met het begrip van God maar in de dienst van God bezig zijn. Wat kan, vraagt hij, dwazer zijn, dan offers, en dan nog wel ook van bloed en vetdamp, aan hem die niets noodig heeft? Wat ongerijmder dan God geschenken aan te bieden uit hetgeen door hem zelf alleen ons geschonken is? En zoo is de geheele godsdienst der Joden hem een aanhoudende strijd tusschen hun voorstelling van God en hun vereering van God. Zij erkennen, dat God alles geschapen heeft, en in den mensch vinden zij het doel zijner schepping, en toch leggen zij het den mensch als godsdienstpligt op, van sommige gaven Gods zich angstig te onthouden, en zijn vermetel genoeg om van het door God geschapene niet weinig voor onrein te verklaren. Zij eerbiedigen God als een geestelijk wezen, en toch beweren zij, dat de opoffering van een klein deel des ligchaams zoo veel waarde bij God heeft, dat de besnedenen alleen zijn uitverkoren volk zijn. Zij gelooven het, dat de geheele natuur met haar vaste regeling van jaargetijden en dagen van God is, en toch, in plaats van naar dat geloof alle dagen en alle maanden en jaren voor hem gelijk te achten, is hun de eene tijd een aan God welgevallige, de andere een door hem als verworpen tijd. Zoo zetten ze hun willekeur overal in plaats van Gods ordening, en stellen zich in bloot zinnelijke betrekking tot dien God, wiens geestelijk wezen zij belijden.
Gij ziet, ook bij de beoordeeling der Joodsche godsdienst vestigt onze schrijver het oog noch op haar oorsprong, noch op haar aanleg en vatbaarheid, maar uitsluitend op hetgeen zij bij het volk, door wiens toedoen dan ook, geworden is. Haar verheven Godsbegrip weet hij volkomen te waardeeren, en haar erkenning van den levenden en zelfbewusten God tegenover de ziellooze afgoden der Heidenen is het voorwerp van zijn lof. Maar des te meer wekt het zijn afkeuring, dat zij, die in zulk een God roemen, hem op zoo onwaardige wijze vereeren. Aan zulk een eeredienst, waardoor zich de Joden met de Heidenen geheel gelijk stellen, kan hij onmogelijk een goddelijk karakter toekennen; die kan niet door God zelf, door een openbaring
| |
| |
Gods zijn ingevoerd. In besnijdenis noch Sabbath, in feesttijden noch omhaal van offerplegtigheden, kan hij een instelling van God eerbiedigen. Het geheele Mosaïsme kan in zijn schatting niets meer zijn dan ijdel menschenwerk.
Tegenover zulk menschenwerk stelt hij het Christendom. Hierin, maar ook hierin alleen, eerbiedigt hij de openbaring van den onzigtbaren God. Christus is in de geschiedenis der wereld hem het groote keerpunt; al wat aan zijn verschijning is voorafgegaan beschouwt hij niet als een voorbereiding, maar alleen als een tegenstelling. Het had geenszins ten doel, op soortgelijke wijze als het Christendom zelf, schoon dan in lageren graad, in de behoefte der menschheid te voorzien en aan het verlangen van den geest naar vrede met God te voldoen; het kon geen andere strekking hebben dan deze, tot levendig gevoel der behoefte te brengen en tevens der onmagt om, aan zich zelf alleen overgelaten, haar te bevredigen. Het was niet de dageraad, die de schitterende bode van den nog glansrijker dag is, zwakker licht dat het volle licht aankondigt, het was veeleer de donkere nacht, die op het aanbreken der eerste morgenschemering met te grooter verlangen doet hopen, hoe minder zij zelf in staat is een lichtstraal te werpen op ons pad. Vóór Christus, zoo meent onze schrijver, had de wereld er niet de minste kennis van, wie God wel is. Al schenen de Joden het te weten, waar zij hem als den éénen, volmaakten God erkenden, daar bewees toch de vorm hunner vereering, hoe weinig die kennis hare wortels geschoten had. En bij de Heidenen was zij in het geheel niet te vinden, noch in hun dienst van stomme, ziellooze wezens, noch in de leer hunner wijsgeeren, waarvan de een het vuur, de ander het water, ieder eenig schepsel der almagt tot God had gemaakt. Het is waar, bij zulk een opvatting van de historie, bij het aannemen van een zoo breede klooftusschen het verleden en het heden, tusschen de vele eeuwen vóór Christus en den korten tijd na zijn optreden, had het den schijn, als had God zich gedurende al die eeuwen niet om den mensch bekommerd. Onze schrijver gevoelt het, maar wordt er in zijn overtuiging niet door geschokt. Die armoede was naar zijn
oordeel noodig geweest om ons naar onderstenning te doen verlangen; in die duisternis alleen hadden wij geleerd te reikhalzen naar het morgenlicht. Zoo had God den mensch nimmer uit het oog verloren. Maar om zich aan hem te openbareu, had
| |
| |
hij den juisten tijd afgewacht. Want zoo onuitputtelijk als zijne liefde, was ook zijn geduld. Hij, die over een eeuwigheid te beschikken had, had gewacht, totdat de mensch, door niets bevredigd, vurig naar hulp van God zelven zou verlangen. Toen die dag gekomen was, was ook die hulp verleend. Het plan, dat hij vóór dien tijd alleen aan zijn rede, die men ook als zijn eeuwigen zoon voorstelde, had onthuld, bragt hij toen tot uitvoering. Hij deed het, door die rede in het hart der menschen in. te planten en te bevestigen, of, gelijk het ook wordt uitgedrukt, door dien zoon zelven op aarde te zenden, niet om regt te spreken maar om barmhartigheid te betoonen, om te redden en te overtuigen. Zoo openbaarde hij zich aan het geloof, dat alleen in staat is God te zien. En in die openbaring schonk hij den mensch het hoogste dat hij geven kon, het genieten zijner weldaden, het aanschonwen van zijn wezen, het volbrengen van zijn wil. In dien geest, als de openbaring van God aan de wereld, zoodat zij voortaan de kracht bezit om door het geloof met God in betrekking te treden en zijn wezen te leeren kennen, verstaat onze schrijver de komst en de werkzaamheid van Jezus, van zijn leven en van zijn sterven. Dat drukte hij uit met woorden, die, schoon aan de Joodsche offervoorstellingen ontleend, in de Christelijke maatschappij algemeen waren opgenomen. In dien zin, maar ook in dien zin alleen, spreekt hij er van, dat God zijn eigen zoon als losprijs voor ons had overgegeven, den onschuldige voor de schuldigen, door zijn geregtigheid onze zonden bedekt en in hem geregtvaardigd had. Maar dat alles had geen ander doel, dan om ons met vertrouwen op zijn barmhartigheid te bezielen, ons de zekerheid te geven dat we hem niet als onzen vijand en wreeker moeten beschouwen, maar hem mogen vereeren en liefhebben als den opvoeder en vader des menschdoms, als onzen leermeester en geneesheer, onslicht, onze kracht en ons leven. En wat anders zou de vrucht dier
overtuiging zijn, dan een blijmoedig vertrouwen op God, een laten varen van alle aardsche zorgen, een berusten in God wiens wezen eeuwige liefde is?
In dat blijmoedige vertrouwen op God, in die onwankelbare zekerheid van Gods liefde, ziet onze schrijver de ware natuur der nieuwe godsdienst. Daarin alleen erkent hij het wezen des Christendoms. Misschien had Diognetus van hem verwacht, dat hij hem bekend zon maken met allerlei gebruiken der Christenen,
| |
| |
waardoor zij van alle andere menschen zich kenmerkend onderscheidden, met een eigenaardige levenswijze en bijzondere zeden. Maar hij verklaart tot zulk een aanwijzing zich niet in staat. En wel omdat den Christenen inderdad geen vreemde dingen eigen zijn. Ze zijn, zoo schrijft hij, noch door het land hunner inwoning, noch door hun taal, noch door hun gebruiken, van de rest der menschen onderscheiden. Ze bewonen geen afzonderlijke steden, zij spreken in geen ongewonen tongval, en zij leiden geen leven, dat uiterlijk van anderer leven verschilt. Zij kenmerken zich door niets anders dan door hun vertrouwen op God. Dat geeft hun kracht en moed, om te volharden in hun geloof, ook waar zij den wilden dieren worden voorgeworpen en alleen van de verloochening van dat geloof redding kunnen wachten. Zij gevoelen het: op den post, waarop zij staan, heeft God zelf hen gesteld; dien te ontvlngten zou meer dan lafhartigheid, het zou misdaad, opstand tegen God zelf zijn. Zoo blijven zij trouw aan hun roeping, en het aanschouwen van hun heldenmoed plant dienzelfden moed ook anderen in het hart; hoe meer zij den dood geofferd worden, des te grooter kracht gaat van hen uit. Maar onwankelbaarheid is niet de eenige vrucht van hun Godvertrouwen. Op de erkenning van Gods liefde gegrond, moet het tot wederliefde, tot dankbaarheid hun gemoed stemmen. En waarin anders zou die dankbaarheid zich kunnen openbaren, dan in het ijverige streven, om in liefde God na te volgen, om barmhartigheid te bewijzen aan de broeders, maar ook aan de vijanden? Dat toch is het eenige, waarin wij tot navolging der Godheid geroepen en tevens tot haar in staat zijn. De Christen wil niet Gods majesteit navolgen; het is zijn verlangen niet heerschappij te voeren over den naaste, boven anderen te staan die zwakker zijn, zich in rijkdom en magt boven de behoeftigen te verheffen. Alleen Gods liefde wil hij navolgen; hij wil den last van den naaste op zich laden, met wat hij meer is den mindere
beweldadigen, uit hetgeen hij van God ontving den behoeftige toedeelen, zoo een God worden voor allen die van hem ontvangen. Hieron alleen komt het den schrijver van onzen brief aan. Wanneer gij, roept hij Diognetus toe, voor het Christelijke geloof gewonnen, door onzen godsdienst u tot zulk een liefde hebt laten bewegen, dan zult gij het weten, wat het ware leven is, en voor dat leven den aardschen dood geringachten.
| |
| |
Merkwaardige uitkomst. Onze schrijver had zich buiten staat verklaard, de eigenaardigheden der Christenen op te noemen, en toch niemand had meer dan hij de aandacht gevestigd op hetgeen wel hun meest kenmerkende eigenaardigheid mogt heeten. Uiterlijk hadden ze niets vreemds, en toch wat was vreemder dan hun geheele verschijning? Geen wonder, dat hij zelf door die tegenstelling levendig getroffen is. Hij gevoelt het: de Christenen zijn als andere menschen, en toch wijken ze ver van anderen af. Uiterlijk staan ze met allen gelijk, maar in de gezindheid van hun hart zijn zij van allen verscheiden, boven allen verheven. In hun kleeding en voeding, ja in hun geheele leefwijze schikken zij zich overal naar de bestaande gebruiken, en toch overal geven zij aan die gebruiken een hooger en beter karakter. Waar zij doen als anderen, doen zij het toch anders. Het zijn de gewone handelingen, maar altijd godsdienstig gestemd; het is het gewone leven, maar overal door godsdienst geheiligd. Als zij onder Grieken en Barbaren wonen, zoeken ze alleen in reinheid van wandel boven hen uit te munten. Ze trouwen als anderen, maar hun huwelijk is door godsvrucht gewijd, en in plaats van hunne kinderen te vond te leggen, achten zij zich ten duurste verpligt, in de vrees des Heeren hen op te voeden. Zij gedragen zich overal naar de bestaande wetten, maar ze zijn er tegelijk op uit, meer te zijn en iets beters te doen, dan eenige wet van hen vordert. Het is onzen schrijver een waar genot, die zedelijke meerderheid der Christenen in het helderste licht te plaatsen, maar het tevens te doen erkennen, dat die zedelijke meerderheid ook het eenige is, waardoor zij zich van anderen wenschen te onderscheiden. Hij is er diep van doordrongen, en hij stelt het tegelijk als hun aller overtuiging voor, dat de godsdienst niet iets bijzonders is, dat naast de gewone verrigtingen van het leven in huisgezin en maatschappij behoort te staan, maar veelmeer een kracht, die het geheele leven doordringt,
bezielt en heiligt, het van alle verkeerdheid en laagheid zuivert, en het tot een leven maakt, dat in de wereld geleid toch niet uit de wereld is. O, hoe goed zou het geweest zijn, als die beschouwing de Christenheid nooit had verlaten. Maar hoe spoedig en hoe algemeen werd zij door een geheel andere verdrongen, die een deeling maakte tusschen de godsdienst en de wereld, aan deze laatste de grootste helft afstond, en de godsdienst tot
| |
| |
sommige dagen, tot sommige handelingen en gebruiken beperkte. Geen deeling heeft ooit verderfelijker gewerkt, en toch hoe krachtig ook door de hervorming bestreden, nog altijd beheerscht zij de meeste Protestanten niet minder dan de Katholieken. Aan haar is het ontstaan te danken niet alleen van die dwaze uitdrukking: zijn godsdienst waarnemen, maar ook van die jammerlijke gezindheid, die er door wordt aangeduid. Inderdaad, men neemt zijn godsdienst waar, dat wil zeggen: men voldoet aan eenige pligtplegingen, waarmeê God tevreden moet zijn; men zondert ééu dag der week, meestal nog maar een klein gedeelte er van, voor hem af, om de rest der week vrij van zijn juk te zijn. En wat het ergste is, aan al die pligtplegingen kan men deel nemen zonder dat het hart er bij is, en zeker prevelt menige Protestant zijn tafelgebed niet minder gedachteloos dan menige Katholiek werktuigelijk zijn rozenkrans afbidt. Zoo wordt alles een uiterlijk werk, ter kerke gaan, het avondmaal vieren, aalmoezen geven, vasten en boeten, een pelgrimstogt doen, en wat dies meer zij, alles de regte weg tot den aflaat met zijn verderf. En zulk een leven zou een godsdienstig leven zijn? Neen, God vordert meer van ons dan nu en dan een kniebuiging; hij eischt ons geheele hart, al ons willen en al ons doen. Nu of dan uitsluitend met God bezig te zijn, heeft op zich zelf niet de geringste waarde; dan alleen kan het waarde hebben, als het ons sterkt en opwekt tot een aan God gewijd bestaan, dat is tot een leven van reinheid, van regt en van liefde. Geen oogenblik behoeft - vergunt mij die al te gemeenzame, maar hier zoo treffend juiste uitdrukking, - geen enkel oogenblik behoeft voor God apart te zijn, maar ook aan geen enkel oogenblik mag hij vreemd, nooit mag hij buitengesloten zijn. Iedere wensch en iedere daad, waarbij de gedachte aan God den blos der schaamte ons op het gelaat zon jagen, is onzer niet waardig en past niet in het leven van den godsdienstigen mensch.
Lavater, wiens vroomheid ik trots al zijn zonderlingheden en gebreken eerbiedig, plagt het in zijn geliefde taal zoo uit te spreken: ik wil niets doen, wat ik laten zou, als Christus persoonlijk voor mij stond. En gij kent immers die gelijkenis van het zuurdeeg, waardoor het Godsrijk wordt voorgesteld? Men voedt zich niet met zuurdeeg, maar men voedt zich met het meel dat er overal van doortrokken is. Zoudt gij meenen, dat Jezus aan den bruiloftsdisch minder in
| |
| |
Gods oogen kon bestaan, dan als hij ter tempelstad toog om het paaschfeest te vieren? Neen, nergens godsdienst alleen, maar in alles godsdienst, dat is de leus der ware vroomheid. Als onder die leus strijdend stelt de schrijver van onzen brief de Christenen voor. En hij doet het met innige liefde. Het is hem een lust, hun leven te schetsen, als in niets bijzonder en toch in alles bijzonder, overal gewoon en toch overal buitengewoon, altijd aan het belang van menschen, aan de dienst van den naaste gewijd, en toch altijd aan God geheiligd. Welk een warme ingenomenheid spreekt niet uit die treffende tegenstellingen: Zij trouwen gelijk allen, zij verwekken zich kinderen, maar zij leggen hun kroost niet te vond. Zij hebben gemeenschappelijke maaltijden, maar geen gemeene maaltijden. Zij zijn in het vleesch, maar zij leven niet in het vleesch. Zij vertoeven op aarde, maar hun burgerschap is in den hemel.
Was het wonder, dat Christenen, door zulk een geest bezield, al den tegenstand der wereld te sterk waren? Het afgeleefde Heidendom, het in zinnelijke vormen verstijfde geloof der Joden en de frissche, jeugdige godsdienst van Christus, welk een afstand! Dáár het gevoel van den uitgeputten grijsaard; de droombeelden der jeugd zijn uitgewischt, en de kracht ontbreekt om een nieuwen weg te banen; hier de warme geestdrift van den jongeling, die aan zijn idealen gelooft, en die zijn arm sterk genoeg voelt om hun de zegepraal te bevechten. Ook op het gebied van den geest is de overwinning hem verzekerd die zeker is van de overwinning. En wie is ooit zekerder van haar geweest, wien heeft in den felsten strijd het bewustzijn, dat de toekomst veroverd was, ooit inniger doordrongen dan de Christenheid der eerste eeuwen? Een godsdienst, opgekomen onder het verachte Joodsche volk, door dat volk zelf verworpen, den Heidenen een dwaasheid, door al de magt van den heidenschen staat ten bloede toe vervolgd, welk verstandig man zou haar een jaar levensduur durven voorspellen? En toch, weldra heeft zij den troon aan zich onderworpen, de magt van het Heidendom gebroken, de altaren der Goden verbrijzeld. Magt en geweld waren aan den kant van het Heidendom, en toeh is het gevallen. Reeds een Chrysostomus aanschouwt het als een veroverde stad. De muren zijn gesloopt, de praalgebouwen vernield, de kloeke verdedigers gesneuveld; slechts hier en daar, tusschen de rookende puinhoopen, zwerven als schimmen van het verle- | |
| |
den nog enkele hulpelooze kinderen en waggelende grijsaards rond. Reeds in de vijfde eeuw kon de sage opkomen van die zeven jongelingen, die te Ephesus onder de vervolging van keizer Decius waren ingesluimerd, en die in het midden dier eeuw ontwaakt met verbazing het vervolgde teeken des kruises overal geplant zien, om den staat en de wereld te beheerschen. Maar wat spreek ik van de vijfde eeuw? Reeds in de eerste jaren der derde kon een
Tertullianus in geestdrift den Heidenen toeroepen: al het uwe hebben wij ingenomen! Vanwaar die schitterende verovering? Krachtiger zeker dan al die oorzaken, in wier opsomming Gibbon behagen schept, droeg er die vaste overtuiging der Christenen toe bij, dat geen vervolging hen schaden kon, dat hun alleen de toekomst behoorde, die onwankelbare zekerheid dat de overwinning hun nooit kon ontgaan. Zij voelden zich magtiger dan de geheele wereld; zij waren de ziel der wereld, het zont der aarde, en al de zegeningen, die het Romeinsche rijk sedert Augustus had ontvangen, waren hun te danken, door wier voorbede - zoo hoog stelden zij zich - de ondergang der wereld was uitgesteld. Reeds een Melito en een Justinus zijn vol van die grootsche gedachten. Maar niemand heeft ze krachtiger gevoed en schooner uitgesproken dan de schrijver van onzen brief. Wat zou al de vervolging den Christenen kunnen schaden? Men doodt hen, en ziet! zij leven. Zij lijden armoede, en velen maken zij rijk. Zij worden veracht, maar in de verachting straalt hun glorie. Zij worden gestraft, en zij verblijden zich als die ingaan ten leven. Met zoo krachtige woorden, ten deele aan Paulus, zijn geliefden Apostel, ontleend, stelt hij zijne broeders voor als oneindig sterker dan al de magt die hen ten bloede toe bestrijdt. Maar nog is de geestdrift zijner bewondering er niet mee voldaan. Hij wil rekenschap geven van den moed, die hen bezielt; hij wil het verklaren, waarom de geheele wereld magteloos is tegenover hen. En hij geeft die verklaring in zijn schoone vergelijking: wat in het lichaam de ziel is, dat zijn in de wereld de Christenen. De ziel, al wordt zij door het lichaam omsloten, houdt zelve alleen dat lichaam bij elkaar; zoo zijn de Christenen in de wereld opgesloten als in een kerker, en toch zij zijn het die de wereld in stand houden. In een vergankelijke tent woont de onvergankelijke ziel; zoo huizen de Christenen in het stof der verderfelijkheid, maar op de onverderfelijkheid der hemelen is
het oog hunner verwach- | |
| |
ting gerigt. Karig met spijs en drank voorzien, wordt de ziel krachtiger; zoo nemen de Christenen ook te midden der vervolging dagelijks in krachten toe. Voorwaar, die zoo hun eigen waarde gevoelden konden in den strijd niet bezwijken; van een geloof, dat in zoo veel geestdrift kon ontvlammen, was het niet te veel gezegd, dat het bergen verzetten zou.
Dat is inderdaad de groote beteekenis van onzen brief, getuigenis te geven van de geloofskracht der eerste Christenen, en tegelijk haar te prediken als het natnurlijk gevolg van hun geloof. Welk een verschil tusschen deze verdediging des Christendoms en zoo menige andere, uit denzelfden tijd maar ook uit later eeuwen. Als wij de geschriften opslaan, die bestemd zijn om de goddelijkheid van het Christendom te handhaven, wat ontmoeten we dan niet een aantal bloot uitwendige bewijzen. Men beroept zich op de vervulling van profetiën, in het O.T. te lezen, en in Jezus van Nazareth tot waarheid geworden; op een groote menigte van wonderen, waarvan de h.S. ons berigt geeft, misschien ook wel op die waarvan de Christenen nog altijd getuigen zijn; op de straffen, waardoor zij allen getuchtigd zijn, die zich tegen Christus en zijne aanhangers hebben verzet. Zoo is het telkens een beroep op hetgeen met anderen, op hetgeen lang geleden is voorgevallen. Hoe geheel anders onze schrijver! Ook hij is geroepen, om het Christendom te verdedigen, om zijn voortreffelijkheid boven de godsdienst van Jood en Heiden in het licht te stellen. Maar noch van profetiën noch van mirakelen spreekt hij een enkel woord, en van de bestraffing der vijanden gewaagt hij niet. Om het Christendom ingang te doen vinden, acht hij het voldoende, het zoo te teekenen als het waarlijk is, en om de hand naar den boom te doen uitstrekken, rekent hij dit alleen noodig, op de vruchten te wijzen die aan den boom groeijen, gelijk hij om Jodendom en Heidendom te bestrijden aan niets anders behoefte heeft, dan aan een eenvoudige voorstelling van hetgeen zij waarlijk zijn en van hetgeen zij uit hun aanhangers maken. Hier is niets van een kunstige en spitsvindige redenering; hier is enkel het uitspreken van een geloof, dat het gemoed zelf heeft doorleefd, en waarvan de vruchten in anderer leven zijn aanschouwd, Als wij den inhoud der geheele apologie in weinige korte stellingen willen zamenvatten,
kunnen we dien uitdrukken in deze vier stellingen: het Christendom is de geestelijke dienst van den
| |
| |
geestelijken God; die dienst bestaat in niets anders dan in het betrachten der liefde; tot die liefde steunt ons van zelf het geloof dat God eeuwige liefde is; om de wereld met dat geloof te bezielen, is Jezus op aarde gekomen. Korte, door het geheugen ligt te bewaren stellingen, maar die alle godsdienstwijsheid omvatten. Die ze niet heeft, dien baat al het andere niets; die ze heeft, dien zijn ze voor tijd en eeuwigheid genoeg. Of wat is er schooners van het Christendom te getuigen dan dit, dat het de geestelijke dienst wil zijn van den geestelijken God? Wat is het anders dan dat heerlijke woord, dat boven alle tempels, neen dat in aller hoofd en hart moest staan: God is een geest, en die hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en in waarheid? Reeds achttien eeuwen geleden is dat woord gesproken, en nog heeft de Christenmaatschappij het niet geheel begrepen en het niet ten volle toegepast. Wij spreken veel van God als een geestelijk wezen, maar hoe ver zijn wij er nog van af, hem geestelijk te dienen. Hoe zinnelijk is nog onze vereering, als stonden we nog altijd op het standpunt der oude Joden. We zijn nog niet veel verder gekomen dan de Joden en de Samaritanen, en we twisten nog altijd op onze wijze, of de aanbidding te Jernzalem zal geschieden of op den berg Geriziem. Of zoo wij al verder gekomen zijn, en het zinnelijke hebben prijs gegeven, hoe weinig zijn we er dan nog van overtuigd, dat de geestelijke God op geestelijke wijze onmogelijk door ie's anders gediend kan worden dan door het betrachten der liefde. Hoe vaak zoeken we ook dan nog onze geestelijke vereering niet in de stemming van het gemoed noch in de rigting van den wil, maar uitsluitend in het denken, alsof God het best door hem gediend werd, in wiens brein de best gesloten dogmatiek was opgenomen. Zou het voor ons wel mogelijk zijn zoo te handelen, als wij het opregt geloofden, dat het wezen Gods in de liefde bestaat? Zou de begeerte dan niet in ons opkomen, en dagelijks krachtiger
worden, om ook liefde te betoonen en hem na te volgen in barmhartigheid? Of kent gij een grooter tegenstrijdigheid, dan in genade te roemen en zelf geen genade te betoonen, voor liefde te danken en zelf vol te zijn van haat en vervolging? Neen, al het twisten en strijden der Christenen bewijst, dat bij hen het geloof aan Gods liefde wel op de lippen is, maar niet in het hart. Vandaar ook hun opvatting of liever hun aantal ver uit elkaar loopende opvattingen van Jezns
| |
| |
persoon en werk. Het is hun niet genoeg, den menschenzoon in hem te vereeren, die gekomen is om Gods liefde te openbaren en met het geloof aan haar de wereld te bezielen. Als ge op al de stelsels hunner bespiegeling het oog vestigt, zoudt ge u ligt kunnen voorstellen, dat hij gekomen is alleen opdat zij over zijn natuur mogten strijden, elkaar als ketters mogten haten en vervolgen. O, hoe veel is er nog voor ons van de eerste Christenen, hoe veel nog uit onzen brief te leeren.
Een der voortreffelijkste mannen van onzen tijd schrijft deze woorden: ‘Nooit zal ik de diepe verslagenheid vergeten van een bekeerden Hindoe, een echten martelaar van zijn geloof, die uit de bladen van het N.T. zich een beeld had gevormd, wat een Christenland wel zijn moest, maar die in Europa gekomen er alles zoo anders vond dan hij in zijn eenzame overpeinzingen te Benares zich gedroomd had. Het was de Bijbel alleen die hem weêrhield van terug te keeren tot zijn oude godsdienst, en die onder theologische hairkloverijen, gedurende bijna twintig eenwen opgehoopt, onder pharizeeuwsche huichelarij, ongeloof en gebrek aan liefde, hem het begraven maar toch nog levende zaad leerde aanschouwen, door Christus en zijne apostelen in de aarde gestrooid.’ Kan het ons bevreemden? Alleen wat het Christendom oorspronkelijk was, wat het wilde zijn toen het den strijd tegen de godsdienst van Joden en Heidenen aanving en voor zijn regt van bestaan erkenning vroeg, kan ons voor wanhoop bewaren, als wij den blik slaan op de Christenmaatschappij, zooals zij thans, zooals zij onder ons is. Het eerste Christendom overwon de wereld; het dwong den beschaafden Griek en den verstandigen Romein bewondering en toetreding af; het Christendom van onze dagen weet naauwelijks van verovering, van uitbreiding te spreken, en in eigen boezem verliest het den eerbied en de liefde van velen, die voor de menschen zijn naam nog dragen. Dat is de vrucht der ontaarding. Hij alleen, die in zijn leven der godsdienst tot eer strekt, kan haar apologeet zijn; haar grootste, haar eenige vijand is hij, die haar schandvlek is in zijn wandel.
Ik zou mijn taak hier als voltooid kunnen beschouwen. Toch wensch ik nog eenige oogenblikken tot u te spreken.
Ik kom mij voor als de man, die u voor een beroemde schil- | |
| |
derij heeft geplaatst. Uitvoerig heeft hij ze u beschreven, op den zamenhang harer deelen zoowel als op de hoofdgedachte uwe opmerkzaamheid gevestigd, telkens u dat gedeelte, waarover hij tot u sprak, met eigen oogen laten zien. Zoo schoof hij nu eens hier, dan weêr daar de gordijn voor u weg. Maar hij gevoelt het, één ding blijft hem nog te doen over. Nu gij op de hoogte zijt gebragt om zelf te oordeelen, en voorbereid het kunstgewrocht als een geheel te genieten, moet de gordijn ookgeheel vallen.
Aan dien pligt wensch ik mij niet te onttrekken. Met een voorlezing van den brief zonder eenige bijvoeging of weglating wil ik eindigen. Het was geen ligte taak, den Griekschen vorm met dien van onze taal te verwisselen. Mogt het bij haar ver vulling mij gelukt zijn, de kleur der oudheid ongeschonden te bewaren.
Daar ik zie, aanzienlijke Diognetus, dat een warme ijver u bezielt om de godsdienst der Christenen te leeren kennen, voel ik mij verpligt u om dien ijver te prijzen. Ook daarom prijs ik u, dat gij er groote zorg aan hebt besteed, duidelijk aan te geven, wat gij omtrent hen verlangt te weten. Aan welken God gelooven zij en hoe dienen zij hem? Hoe ontleenen zij aan dit geloof en aan die dienst die kracht, waardoor zij allen de wereld versmaden en den dood verachten, en noch de Goden der Grieken vereeren noch de bijgeloovigheden der Joden in acht nemen? Welke is de liefde, die zij elkander toedragen? En waarom is deze nieuwe godsdienst nu eerst, en niet reeds vroeger in de wereld verscheuen? Dat zijn de vragen, waarop gij wilt dat ik u zal antwoorden. God, die ons het spreken en het hooren verleent, geve mij zoo te spreken dat het u mag verbeteren, en u zoo te hooren dat het mij geen teleurstelling bare.
Welaan dan, reinig uw geest van zijn vooroordeelen, maak u vrij van de magt der gewoonte, word zoo zelf een nieuwe mensch, gelijk gij u neêrzet om van een nieuwe leer - uw eigen mond noemt haar immers zoo - te hooren, en zie dan niet met uwe oogen alleen, maar ook met uw verstand, van welke stof en van welken vorm ze zijn die gij als Goden erkent en vereert. Is niet
| |
| |
deze van steen, aan de steenen gelijk waarover wij loopen, gene van koper niet beter dan de koperen vaten die wij dagelijks gebruiken, een ander van hout dat misschien al aan het rotten is, een ander weêr van zilver dat goed bewaakt moet worden opdat niemand het stele, hier een van ijzer dat de roest verteert, ginds een van leem niet schooner dan de klei, waaruit wij de potten maken die voor onze laagste behoeften bestemd zijn? Zijn ze niet alle van vergankelijke stof? Zijn ze niet in den vuuroven en met ijzeren werktuigen bewerkt? Is niet de een door den steenhouwer, de ander door den kopersmid gevormd? Heeft niet hier de zilversmid, daar weder de pottenbakker zijn kunst getoond? Toen al die kunstenaars uit die stoffen Godengestalten schiepen, waren ze toen niet in staat geweest om ook elken anderen vorm er uit te maken? En zijn ze er niet ook thans nog toe in staat? Kunnen niet allerlei voorwerpen, die uit dezelfde stoffen bestaan, zoo ze maar aan dezelfde handen worden toevertrouwd, in gelijke vormen worden herschapen? En omgekeerd, die Goden, voor wie gij thans uwe knieën buigt, kunnen niet menschenhanden ze tot gewone vaten omvormen, aan de rest gelijk? Zijn ze niet allen doof, blind, onbezield, onbewegelijk, zonder zintuigen? Zijn ze niet allen aan verrotting en bederf onderworpen? En die noemt gij Goden, die dient gij, daarvoor buigt gij u in het stof, daaraan zoekt gij volmaakt gelijk te worden. En gij haat de Christenen, omdat zij dezen niet voor Goden aanzien. Als werden zij, schoon als Goden door u erkend, niet veel meer door u veracht dan door hen! Of wie kan hen meer bespotten en smaden dan gij, die als ze van steen of klei zijn hen zonder bewaking laat, maar zijn ze van zilver of goud hen 's nachts wegsluit en er over dag een wacht bij zet om ze niet te laten stelen? Fn wat dunkt u wel van de eer, die gij hun pleegt te bewijzen? Als ze zin en gevoel hadden, mogt het veel meer een straf heeten; maar nu ze gevoelloos zijn, kunt
gij met bloed en met den stinkenden walm van het offervet hen dienen. Laat eens iemand uwer die eer ondergaan! Laat eens iemand uwer gedoogen, dat zoo iets hem zelf geschiede! Doch geen enkel mensch zon vrijwillig zulk een kwelling dulden, want de mensch heeft zijne zinnen en zijn verstand, maar de steen duldt ze, want de steen is gevoelloos. Uw eigen gedrag toont, hoe vast gij er van overtuigd zijt. En dat nu de Christenen weigeren zulke Goden te dienen, o! ik zou er nog
| |
| |
zoo veel van kunnen zeggen, maar die aan hetgeen ik aanvoerde niet volkomen genoeg heeft, wat zou ik aan dien nog meer woorden verspillen?
Maar ook dit vooral begeert gij zonder twijfel te weten, waarom zij niet dezelfde godsdienst als de Joden hebben.
Wat dan die Joden betreft, dat zij geen deel nemen aan die dienst van stomme en ziellooze Goden, dat zij slechts éénen God als aller heer willen erkennen, daaraan zeker doen zij wel. Maar dat zij dien God op een wijze dienen, die overeenkomt met die der Grieken, daarin ligt hunne dwaling. Gaven te brengen aan wezens, die niet kunnen zien noch hooren, gelijk de Grieken doen, dat zeker is een toonbeeld van onverstand. Maar in den waan te verkeeren, dat men den éénen God iets kan aanbieden, als had hij aan eenig ding behoefte, dat verdient niet minder den naam van dwaasheid, stellig niet van godsdienst. Of zou hij, die hemel en aarde en al wat daarin is heeft geschapen, en die ons allen geeft wat wij behoeven, zon hij zelf iets behoeven van die dingen, die hij zelf aan hen geschonken heeft, die zich nu in staat rekenen er hem een geschenk van te maken? Inderdaad, die zich inbeeldt uit bloed en vetdamp hem een offer te kunnen bereiden, en met zulke eeregaven hem te huldigen, die verschilt in zijn dwaze meening, dat hij iets schenken kan aan hem die niets behoeft, naar mijn oordeel weinig van hen, die met niet minderen ijver hun hulde betoonen aan ziellooze wezens, wien het vermogen ontbreekt om van al die eer iets op te nemen.
Ook meen ik u op de hoogte te moeten brengen van hun angstvalligheid in het gebruiken van spijzen, van bun bijgeloof in het vieren van den Sabbat openbaar, van hun pralen met de besnijdenis, en van hun onnoozelheid ten opzigte van het vasten en de nieuwe maan, hoe belachelijk ook dit alles moge zijn en hoe weinig het onze aandacht ook verdiene. Of wat dunkt u? Van de dingen, die God tot 's menschen gebruik heeft geschapen, sommige als met regt geschapen aan te nemen, andere als nutteloos en overtollig te weigeren, zon dat geoorloofd zijn? Of wel God te lasteren, als verbood hij ons op den Sabbatdag een goed werk te doen, zou dat vroomheid mogen heeten? Of in de opoffering van een gedeelte van zijn lichaam een teeken van verkiezing te zien, als verwierf men zich daardoor een bijzondere liefde van God, zou dat niet onze volle be- | |
| |
spotting verdienen? Of het angstig beloeren van sterren en maan, om toch bepaalde maanden en dagen zorgvuldig in acht te nemen, en naar eigen willekeur den loop des jaars en de wisseling der tijden, door God in de natuur vastgesteld, uit elkaar te halen, zoodat de eene tijd tot feestdagen, de andere tot dagen van droefheid bestemd worden, in wiens schatting kan dat een voorbeeld zijn van godsdienst, en niet veeleer van onverstand?
Doch genoeg hiervan. Dat de Christenen er wel aan doen, zich ver te houden niet alleen van de doellooze godsdienst der Heidenen en van hun ijdel zelfbedrog, maar ook van al den omhaal en al den praal der Joden, dat meen ik u voldoende te hebben geleerd. Kon ik u maar even ligt de geheimenis van hun eigen godsdienst ontsluijeren. Maar noch van mij hebt gij dit te wachten, noeh van eenig ander mensch.
Immers zijn de Christenen noch door het land hunner inwoning, noch door hun taal, noch door hun gebruiken, van de rest der menschen onderscheiden. Zij bewonen geen afzonderlijke steden, zij spreken in geen ongewonen tongval, en zij leiden geen leven, dat uiterlijk van anderer leven verschilt. Het is dan ook geen overdenking en geen zorg van naar nieuwigheden verlangende menschen, waaraan zij hun leer verschuldigd zijn, en zij ijveren niet als anderen voor een menschelijk dogme. Maar terwijl zij de steden van Grieken en Barbaren bewonen, naar het lot het voor ieder beschikt heeft, en terwijl zij in kleeding en voeding en overige leefwijze zich overal naar de bestaande gebruiken schikken, is toch hun leven een wonderbaar en in aller oogen bevreemdend. Zij bewonen hun eigen vaderland, maar als bloote ingezetenen; als burgers nemen zij aan alles deel, en alles moeten zij dulden als vreemden; ieder vreemd land is hun vaderland, en ieder vaderland is voor hen een oord der vreemdelingschap. Zij trouwen gelijk allen, zij verwekken zich kinderen, maar zij leggen hun kroost niet te vond. Zij hebben gemeenschappelijke maaltijden, maar geen gemeene maaltijden. Zij zijn in het vleesch, maar zij leven niet naar het vleesch. Zij vertoeven op aarde, maar hun burgerschap is in den hemel. Zij onderwerpen zich aan de vastgestelde wetten, en in hun leven overtreffen zij de wetten. Zij hebben allen lief, en door allen worden zij vervolgd. Men kent hen niet, en toch veroordeelt men hen. Men doodt hen, en ziet! zij leven. Zij lijden armoede,
| |
| |
en velen maken zij rijk. In alles lijden zij gebrek, en in alles hebben zij overvloed. Zij worden veracht, en in de verachting straalt hun glorie. Zij worden gelasterd, en zij worden geregtvaardigd. Zij worden gesmaad, en zij zegenen; men beleedigt hen, en zij vergelden hoon met eer. Terwijl zij het goede doen, worden zij als boosdoeners gestraft; terwijl zij gestraft worden, verheugen zij zich als die ingaan ten leven. Als vreemdelingen bestrijden hen de Joden, en de Grieken vervolgen hen; en die hen haten weten de oorzaak hunner vijandschap niet te noemen.
Om het in één woord te zeggen: wat in het lichaam de ziel is, dat zijn in de wereld de Christenen. Door alle leden des lichaams heen is de ziel verbreid; zoo zijn de Christenen verstrooid door alle streken der aarde. De ziel huist wel in het lichaam, maar is geen deel van het lichaam; zoo wonen de Christenen in de wereld, maar zij zijn niet van de wereld. Zelf onzigtbaar, is de ziel opgesloten in het zigtbare lichaam; zoo weet men dat de Christenen in de wereld zijn, maar onzigtbaar blijft hun godsdienst. Het vleesch haat de ziel en voert, schoon nooit door haar gekrenkt, strijd tegen haar, omdat zij het belet aan zijn lusten zich over te geven; zoo haat de wereld, schoon nooit door hun gekrenkt, de Christenen, omdat zij hare lusten weerstreven. De ziel heeft het vleesch lief dat haar haat; zoo hebben de Christenen lief die hen haten. De ziel, al wordt zij door het lichaam omsloten, houdt zelve alleen dat lichaam bij elkaar; zoo zijn de Christenen in de wereld opgesloten als in een kerker, en toch zij zijn het die de wereld in stand houden. In een vergankelijke tent woont de onvergankelijke ziel; zoo huizen de Christenen in het stof der verderfelijkheid, maar op de onverderfelijkheid der hemelen is het oog hunner verwachting gerigt. Karig met spijs en drank voorzien, wordt de ziel krachtiger; zoo nemen de Christenen ook te midden der vervolging dagelijks in krachten toe. Op een zoo belangrijken post heeft God hen gesteld, dat het misdaad in hen ware dien te ontvlugten.
Want, gelijk ik reeds gezegd heb, geen aardsche vond is het die hun is overgeleverd; niet om de overleggingen van een sterveling te bewaren spannen zij zoo ijverig hun krachten in; en van geen menschelijke geheimenissen is de zorg hun toevertrouwd. Maar de onzigtbare God zelf, die de waarachtige beheerscher en oorsprong aller dingen is, heeft uit den hemel de
| |
| |
waarheid en het heilige en alle begrip tebovengaande woord den menschen ingeplant en in hunne harten bevestigd. Hij zond hun niet, zooals men gissen kon, een zijner dienende geesten, geen magt noch engel, hij mogt dan met de dingen der aarde belast of over die des hemels gesteld zijn, maar den kunstenaar zelf en werkmeester des heelals, door wien hij de hemelen heeft gebouwd en de zee in hare grenzen besloten, aan wiens wetten de natuur gehoorzaamt, die der zon haar dagelijkschen loop voorteekent, op wiens bevel de maan den nacht verlicht en het gestarnte de maan volgt op haar pad, die alles heeft geschikt en beperkt en geordend, de hemelen en de aarde en de zee en al wat zij bevatten, het vuur, de lucht, den afgrond, wat in de hoogten en in de diepten en wat in het midden is. Dat woord, dien Logos, heeft hij hun gezonden. En deed hij het, zooals een mensch vermoeden kon, om hen te onderdrukken, om schrik en ontzetting hun in het hart te jagen? Verre van dien, maar om zachtheid, om barmhartigheid hun te betoonen. Hij zond hem gelijk een koning zijn koninklijken zoon zendt; als een God zond hij hem; als tot menschen zond hij hem; hij zond hem om te redden, om te overreden, niet om geweld aan te doen; geweld ligt immers niet in God. Om hen te roepen zond hij hem niet om hen te vervolgen; uit liefde zond hij hem, niet om regt over hen te doen. Eerst later zal hij ten oordeel hem zenden; en wie zal bestaan in den dag zijner komst? Ziet gij het niet, hoe de Christenen den wilden dieren worden voorgeworpen, opdat zij den Heer mogten verloochenen, en toch niet bezwijken? Ziet gij het niet, dat hoe meer er gestraft worden, anderen des te meer toenemen in kracht? Zou dit menschenwerk zijn? Dat is de kracht Gods, dat zijn de teekenen zijner komst.
Wie toch der menschen had vóór hij verscheen er de minste kennis van, wie God wel is? Of hecht gij eenige waarde aan het ijdel gesnap dier treffelijke wijsgeeren, van wie sommigen het vuur tot God gemaakt hebben (datgene tot hun God verheffend, waarheen zij zelf op weg zijn), anderen het water, anderen weer een ander der van God geschapen dingen? Waarlijk zoo één dezer stelsels aannemelijk was, zou met gelijk regt ook ieder ander schepsel zich voor God kunnen uitgeven. Maar dat alles is nietig verzinsel en bedrog van goochelaars. Geen der menschen heeft ooit hem gekend of geopenbaard; hij zelf alleen heeft zich bekend gemaakt. En wel door middel van het geloof,
| |
| |
waaraan alleen het gegeven is God te zien. Want God, die de heer en de schepper des heelals is, die alle dingen heeft gemaakt en geordend, was niet alleen menschlievend, maar ook geduldig. Wel blijft hij altijd dezelfde, hij was en is en zal zijn weldadig en goed, waarachtig en niet vergramd; maar de groote en onuitsprekelijke gedachte, die hij gevormd had, deelde hij alleen zijn zoon mede. En zoo scheen het, alsof hij al dien tijd, dat hij zijn wijzen raad geheim hield en bewaarde, aan ons niet dacht en om ons zich niet bekommerde. Maar sints hij door zijn geliefden zoon hetgeen van den beginne af was voorbereid ontdekte en openbaarde, heeft hij ons alles tegelijk geschonken: het genieten zijner weldaden en het aanschouwen en het volbrengen. Wie onzer had dit ooit kunnen verwachten? Hij zelf wist alle dingen bij zich zelf en, volgens de natuur van zijn wezen, met zijnen zoon.
Zoo dan heeft hij tot aan den jongsten tijd het ons vrijgelaten, naar het ons lustte onzen wilden weg te gaan, voortgesleept door genot en begeerte. Niet alsof hij eenig behagen had in onze zonden; hij duldde ze alleen. En niet alsof hij met welgevallen op dien tijd der boosheid neêrzag; neen! den tegenwoordigen tijd der geregtigheid riep hij in het aanzijn, opdat wij, die ons toen overtuigd hadden uit eigen werken het leven onwaardig te zijn, het nu door Gods genade waard zouden geacht worden, en terwijl het gebleken was dat wij van ons zelven in het rijk Gods niet konden ingaan, door Gods kracht er toe in staat mogten worden. Want toen de maat onzer schuld volgemeten was, en het helder voor onze oogen stond dat wij niets anders als haar loon konden te gemoet zien dan straf en dood; toen de tijd gekomen was, dien God bestemd had om zijn barmhartigheid en zijn vermogen voortaan te openbaren; toen - zoo eenig is Gods liefde tot den mensch - heeft hij ons niet gehaat noch verworpen noch onzer zonde gedacht, maar hij is lankmoedig geweest en geduldig, zelf heeft hij (onze zonden opgenomen, zelf) zijn eigen Zoon tot losprijs gegeven voor ons, den heilige voor de goddeloozen, den onschuldige voor de schuldigen, den regtvaardige voor de onregtvaardigen, den onvergankelijke voor de vergankelijken, den onsterfelijke voor de sterfelijken. Wat anders toch had onze zonden kunnen bedekken dan zijn geregtigheid? In wien anders was voor ons, zondaars en goddeloozen, regtvaardiging mogelijk, dan alleen in den Zone Gods?
| |
| |
O weldadige ruiling, o onnaspeurlijke inrigting, o onverwachte weldaad! De ongeregtigheid van velen in den éénen regtvaardige weggeborgen, de geregtigheid van éénen voor vele ongeregtigen ter regtvaardiging! Zoo heeft hij ons eerst, in den vervlogen tijd, het onvermogen onzer natuur doen inzien om het leven te verwerven, maar nu ons den redder getoond, die redden kan zelfs wat reddeloos verloren scheen. Door beide te zamen wilde hij ons met vertrouwen bezielen op zijn barmhartigheid, dat we hem mogten erkennen als opvoeder, vader, leermeester, raad, geneesheer, als licht, eer, glorie, kracht, leven, en onze zorg mogten laten varen, hoe wij ons kleeden en wat wij eten zullen.
Wanneer ook door u dit geloof begeerd wordt, dan voor het eerst zult gij den Vader leeren kennen. Want God heeft de menschen liefgehad, voor wie hij de wereld heeft gemaakt, wien hij alles onderwierp wat op aarde is, wien hij de rede schonk en het verstand, wien alleen hij het voorregt verleende van tot hem op te zien, die hij geschapen heeft naar zijn eigen beeld, tot wie hij zijn ééngeboren zoon heeft gezonden, en wien hijhet koninkrijk der hemelen heeft toegezegd, dat hij geven zal allen die hem liefhadden. Als gij hem zoo hebt leeren kennen, hoe groot zal de dankbaarheid zijn die u bezielt! Hoe warm zult gij hem liefhebben die u het eerst heeft liefgehad! En door die liefde zult gij een navolger worden van zijn barmhartigheid. Laat het u niet vreemd dunken, dat de mensch een navolger Gods zou kunnen worden. Hij kan het, daar God zelf het wil. Want niet in het heerschappij voeren over den naaste, niet in den lust om boven anderen die zwakker zijn te staan, niet in rijkdom en in magt over de behoeftigen, niet daarin ligt het geluk, en niet daarin kan iemand God navolgen. Dat alles ligt buiten de glorie der Godheid. Maar die den last van den naaste op zich laadt, die met hetgeen waarin hij meer is den mindere wil beweldadigen, die uit hetgeen hij van God ontvangen heeft den behoeftigen toedeelt, en als een God wordt voor hen die van hem ontvangen, die is een navolger Gods. Zulk een navolger Gods geworden, zult gij, op aarde verwijlende, zien dat God in den hemel regeert. Dan zult gij aanvangen de geheimenissen Gods te spreken, dan zult gij hen, die gestraft worden omdat zij God niet willen afzweren, liefhebben en bewonderen, dan zult gij over het bedrog en de dwaling der wereld regt doen, als gij het hebt ingezien, wat het zegt waarachtig in
| |
| |
den hemel te leven, als ook gij wat hier dood heet veracht, maar den waren dood vreest, die ieder wacht wien de veroordeeling treft tot dat eeuwige vuur, dat allen die er aan overgeleverd worden ten einde toe pijnigen zal; dan zult gij hen bewonderen, die ter wille der geregtigheid het tijdelijke vuur verdragen, en met dat andere vuur bekend zult gij hen zalig spreken. |
|