| |
| |
| |
Hamlet.
Door Dr. L.S.P. Meijboom.
In het jaar 1564 werd te Strafford aan de Avon, nabij Warwick, ten zuiden van Birmingham, een kind geboren, dat, tot man ontwikkeld, zich grooten roem verwierf. Het was Shakespeare, Engelands gevierde tooneeldichter. Hij was een man zonder middelen, en had, reeds op zijn 18de jaar gehuwd, aanvankelijk groote moeite om in zijn onderhoud te voorzien. Op zijn tweeëntwintigste jaar begaf hij zich naar London, waar hij tooneelspeler werd, als zoodanig, maar veel meer nog als tooneeldichter, grooten opgang maakte en een aanzienlijk vermogen verzamelde. Later keerde hij naar zijne geboorteplaats terug en stierf daar den 22en April 1616, tweeënvijftig jaren oud. Onder de talrijke tooneclstukken, die wij van hem bezitten, zijn vijf treurspelen: Macbeth, Koning Lear, Othello, Hamlet en Romeo en Julia, en deze zijn boven alle overige beroemd geworden. De Hamlet werd door den dichter in zijn negenendertigste jaar vervaardigd.
Dit stuk, dat zijnen naam draagt naar den hoofdpersoon, die er in optreedt, Hamlet, een deenschen prins, speelt in Denemarken, in de vesting Helsenör, op het eiland Seeland, aan de Sond, nabij het slot Kronenburg gelegen. Er had over Denemarken een koning geregeerd, ook Hamlet genaamd, terwijl de koningin Geertrude heette. Die beiden hadden eenen zoon, Hamlet, den held van het stuk. De koning had nog eenen broeder, met name Claudius, een boos en eergierig man, die het met de koningin
| |
| |
eens wist te worden, en den koning, terwijl deze in zijnen tuin lag te slapen, vermoordde, door hem vergift in het oor te gieten. Daarop zette hij zich op den troon en trouwde met de koningin. De moord was in het geheim gepleegd, maar kwam aan het licht, doordien de geest des vermoorden konings een en andermaal des nachts aan de wacht verscheen, die uit een paar officieren en eenen vriend van prins Hamlet bestond. Deze mannen deelen hun wedervaren aan den prins mede, en hij vergezelt hen den volgenden avond naar hunnen post. Daar verschijnt hun de geest op nieuw en wenkt den prins om hem te volgen. Hamlet gaat mede en verneemt van den geest, op welke wijze hij gevallen is als het slagtoffer van de boosheid zijns broeders en het verraad zijner vrouw. Nu besluit Hamlet zijnen vader te wreken, maar eerst naauwkeurig uit te vorschen, of het waar is, wat de geest hem heeft medegedeeld. Ten einde zijn doel te beter te bereiken, stelt hij zich aan als een krankzinnige, en neemt zijnen vriend benevens eenen officier in het geheim. Dit geeft al aanstonds aanleiding tot allerlei belangrijke en ingewikkelde tooneelen. De opperkamerheer des konings namelijk heeft eene schoone en edele dochter, en Hamlet heeft haar lief. Dat weet haar vader, en hij raadt haar, al Hamlets aanzoeken van de hand te wijzen, zijne brieven en geschenken terug te zenden, daar zij wel moet inzien, dat de kroonprins van Denemarken er niet aan denken kan haar ten huwelijk te nemen. Ophelia, zoo heet de jonge dame, volgt haars vaders bevelen; maar als nu onmiddelijk daarna Hamlets krankzinnigheid ruchtbaar wordt, gelooft zij, en haar vader eveneens, dat versmade liefde daarvan de oorzaak is. De kamerheer deelt dit zijn gevoelen ook aan den koning mede, en deze beveelt, eene toevallige bijeenkomst der beide gelieven te doen plaats hebben en hen daarbij in een belendend vertrek te beluisteren. Dat geschiedt en wel met dit gevolg, dat ook de koning het wel mogelijk acht, dat versmade liefde den
prins zijn verstand heeft doen verliezen, maar toch tevens vermoedt, dat hem nog iets anders op het hart ligt, en in den argwaan van zijn schuldig geweten besluit den prins naar Engeland te zenden en zoo uit zijne nabijheid te verwijderen.
Hamlet heeft in dien tusschentijd niet stil gezeten. Hij heeft een gezelschap teeneelspelers ontboden en noodigt den koning, de koningin en het hof tot eene tooneelvoorstelling. Hij heeft
| |
| |
de geschiedenis van den moord zijns vaders door zijnen oom, en diens daarop volgend huwelijk met zijne moeder tot een tooneelstuk bewerkt, en laat dit voor het vorstelijk paar en zijn gevolg vertoonen. Hij noemt het stuk de Muiseval, omdat hij er den koning mee vangen wil en zich van diens schuld met volkomene zekerheid overtuigen. Dit gelukt ten volle. Het voorspel loopt rustig af. Er zit een koning in een tuin te slapen. Eeu man komt binnen, neemt hem de kroon af, kust die, giet den slaper vergift in het oor en gaat weer heen. Daarop komt de koningin terug, vindt den koning dood, en houdt zich zeer bedroefd. De moordenaar komt ook terug met een paar andere personen, en jammert mede. 't Lijk wordt weggedragen. Daarna doet de moordenaar aanzoek om de hand der koningin en wint die.
Nu begint het spel. De koningin op het tooneel leidt den koning in den tuin, vermaant hem te gaan slapen en voegt er den wensch bij, dat niets hunne liefde moge verstoren. Nadat zij zich verwijderd heeft en de koning in slaap gevallen is, komt er een ander in den tuin, die den moord ten uitvoer brengt. Onder die vertooning maakt Hamlet allerlei opmerkingen en geeft hij verklaringen, schijnbaar geheel verward en vruchten van den verwilderden geest eens krankzinnigen, maar werkelijk wel doordacht en er op berekend, dat zij het geweten van den koning moeten wakker schudden. En ziet, naauwelijks is de moord op het tooneel volbragt en heeft Hamlet aangekondigd, dat men zoo aanstonds zien zal, hoe de moordenaar de liefde wint van de vrouw des vermoorden, of de koning springt plotseling op, roept luide om fakkels en verlaat den schouwburg. Hij heeft zich verraden en Hamlet is nu zeker van zijne zaak.
Maar ook de koning en de koningin zijn in hunnen argwaan tegen den prins niet weinig versterkt. De koning is woedend en heeft nu voor goed besloten, dat Hamlet naar Engeland zal vertrekken, om nooit terug te keeren. Hij zal met den prins een paar gezanten naar het engelsche hof zenden en hen voorzien van een eigenhandig schrijven, waarin hij Engelands koning verzoekt, om der vriendschap wil Hamlet ten spoedigste ter dood te laten brengen. Tot de uitvoering van dit plan brengt hij alles in gereedheid. De Koningin is evenmin rustig. Zij werd reeds door gewetenswroeging vervolgd, en na de toonee vertooning van Hamlet is haar boezem niet rustiger geworden. Zij wil met den prins spreken, ontdekken wat hij weet of niet weet, en laat hem
| |
| |
tot zich ontbieden. Dat opontbod komt ter kennis van den koning en diens opperkamerheer en zij besluiten het gesprek van koningin en prins te beluisteren. Te dien einde wordt Polonius achter het tapijt verborgen. Hamlet komt tot de koningin, vast besloten van deze gelegenheid gebruik te maken, zijner moeder eenen spiegel van haar gedrag voor oogen te houden en haar zoo mogelijk tot besef van haren pligt terug te brengen. Onder beider zamenspraak verraadt de opperkamerheer door eenen kreet zijne tegenwoordigheid achter het tapijt, en Hamlet doet in zijne gewaande krankzinnigheid, alsof hij eene rat gewaar wordt, trekt den degen, steekt naar het tapijt en doodt den kamerheer.
De koning heeft nu alles ter uitvoering van zijn voornemen gereed en Hamlet zal met de gezanten aan boord gaan om naar Engeland te stevenen. De prins heeft echter zeer goed begrepen, wat die zending beteekenen moet, en zijne maatregelen in alle stilte genomen. Reeds ligt er een sterk gewapend oorlogschip gereed en wacht op zijne bevelen om onmiddelijk uit te zeilen, het koninklijk vaartuig te volgen en te kapen. En Hamlet zelve heeft aan boord den koninklijken brief in handen weten te krijgen, dien gelezen en er zijn doodvonnis in gevonden. Hij heeft eenen anderen daarvoor in de plaats gelegd, waarbij de koning van Engeland verzocht wordt de beide gezanten dadelijk zonder biecht te laten dooden. Zij waren nu nog niet lang in zee, maar toch waren de brieven reeds verwisseld, toen de kaper kwam opdagen en het koningsvaartuig opeischte. Er heeft een gevecht plaats; de schepen klampen elkander aan boord en Hamlet springt op den kaper over. Naauwelijks is dit geschied, of de kaper laat het andere schip los, vaart met Hamlet weg, terwijl het vaartuig des konings de reis naar Engeland vervolgt.
Hamlet komt weer in Denemarken aan wal. Maar inmiddels heeft Ophelia eerst hartzeer gevoeld over de krankzinnigheid van haren geliefde, daarna over zijn vertrek en den dood van haren vader, en ten gevolge van die smart is ook zij krankzinnig geworden, en heeft zich in eene vlaag van verwildering verdronken. Nu wordt zij begraven, zonder de gewone eerbewijzen der kerk, die haar niet gegund mogen worden, omdat zij eene zelfmoorderes is. Juist terwijl dit plaats heeft, bevindt zich Hamlet op het kerkhof Bij den begrafenisstoet is ook Ophelia's broeder
| |
| |
tegenwoordig, die door den koning Hamlet als den moordenaar zijns vaders heeft leeren kennen, en opgehitst is om met hem op leven en dood te vechten.
Broeder en minnaar ontmoeten elkaâr bij het graf. De broeder springt daarin om nog eens het lijk te groeten. Hamlet eveneens; en daar heeft in het graf eene geweldige worsteling plaats. De kampioenen worden gescheiden maar zijn hoogst verbitterd, en dit werkt het plan van den koning in de hand, die nu in allen gevalle en op alle maniere Hamlet wil doen sterven. Er wordt een complot gesmeed. Ophelia's broeder en Hamlet zullen in tegenwoordigheid van het koninklijk paar met elkander schermen om eenen hoogen prijs, maar dan zal Hamlets tegenpartij een scherp wapen met vergiftigde punt gebruiken en hem wonden. Voor het geval, dat Hamlet overwinnaar blijft, houdt de koning twee bekers wijn gereed, om den overwinnaar eenen heildronk te brengen; maar een van die beiden is vergiftigd, en die is voor Hamlet bestemd. De wedstrijd heeft werkelijk plaats maar loopt geheel buiten de berekening af. Wel wordt Hamlet gewond en is dus reddeloos verloren, maar in de hitte van den strijd worden de wapenen verwisseld, en ook Ophelia's broeder ontvangt eene wonde. De koningin, verhit en dorstig, wil eene teug wijn nemen en grijpt een der beide bekers, maar den vergiftigde. Nu komt de geheele verraderlijke toeleg aan den dag en Hamlet doorsteekt den koning met het vergiftigd rapier. Zoo sterven allen. En terwijl zij half zieltogend zijn, hoort men achter het tooneel militaire muziek. Een noordsche bevelhebber trekt juist met zijne troepen door, en vernemende, dat de koning en de kroonprins van Denemarken gestorven zijn, herinnert hij zich, dat hij nu de naaste is tot den ontledigden troon, en besluit dien aan zich te trekken. Op datzelfde oogenblik verschijnen er ook engelsche gezanten en brengen berigt, dat de koning van Engeland aan den wensch van zijnen broeder van Denenemarken gehoor heeft gegeven en de deensche afgevaardigden den dood heeft laten ondergaan.
Zietdaar de schets van de Hamlet, die zeker tragisch genoeg eindigt, maar ook van 't begin tot het einde vol is van diep aangrijpende toestanden en handelingen. De eigenlijke hoofdinhoud in de geveinsde krankzinnigheid van den hoofdpersoon. Daarin vooral zien wij het talent van den dichter, dat hij zijnen held steeds zoo weet te laten spreken, dat hij volslagen ver
| |
| |
warde hersenen schijnt te hebben, terwijl hij toch werkelijk altijd de zuivere waarheid zegt.
Maar nu vragen wij natuurlijk: Is dat eene vrije schepping van Shakespeare? Bestaan die koning en die koningin, die kroonprins, hunne daden en lotgevallen alleen in 's dichters verbeelding of heeft hij ze aan anderen ontleend? Zijn die menschen gewrochten der dichtkunst, of hebben zij eenmaal werkelijk geleefd?
Ons antwoord op de eerste vraag moet in dezer voege luiden, dat Shakespeare den vorm van zijn treurspel zelfstandig bewerkt, maar de stof daarvoor aan eenen anderen schrijver ontleed heeft. In de 12e eeuw namelijk leefde er in Denemarken een geleerde proost, die op verzoek van den aartsbisschop van Lund de geschiedenis van zijn vaderland, tot aan het jaar 1186, te boek stelde. Dat werk is in zestien boeken verdeeld, tot wier vervaardiging de schrijver zich van oude liederen, runenopschriften en schriftelijke oorkonden uit IJsland bediende. In dat werk un van Saxo Grammaticus - want zoo heette de proost - vinden wij het verhaal aangaande Hamlet in het 3e boek. Dat het daar, in een geschiedkundig werk, uitvoeriger is dan bij den treurspeldichter, kan ons niet verwonderen; maar wel trekt het onze aandacht, dat er meer dan één trek bij Saxo voorkomt, dien Shakespeare gewijzigd heeft. Ook zullen wij bespeuren, dat onze engelsche treurspeldichter zeer vrij is omgegaan met de namen. Laat mij u nu mededeelen, wat Saxo van Hamlet, zijne ouders en zijne lotgevallen vertelt.
Er was een zeker opperhoofd van de Juten, met name Gerwendil. Deze had twee zonen, Horwendil en Fengo, die door Rorik den koning in huns vaders plaats met de heerschappij werden begiftigd. Horwendil had reeds drie jaren geregeerd en zich met roem op rooftogten ter zee toegelegd, toen Koller, een koning in Noorwegen, op het denkbeeld kwam om zich met hem te meten, hem zoo mogelijk te overwinnen en zich daardoor roem te verschaffen. Hij maakte derhalve zijne vloot gereed en stak in zee om Horwendil op te zoeken. De beide vloten ontmoetten elkander bij een eiland midden in de zee, en de beide vlootvoogden, Koller en Horwendil, hielden eene zamenkomst zonder getuigen in een woud op het eiland. Daar besloten zij hunnen strijd door een tweegevecht te beslissen, onder voorwaarde, dat de overwinnaar aan het lijk van zijne tegenpartij
| |
| |
eene eervolle begrafenis zou verstrekken. Zoo geschiedde: Hor wendil bleef overwienaar, doodde Koller en wierp over zijn lijk eenen koninklijken grafheuvel op. Daarop ging hij Sela de zuster van Koller, die ook in oorlog en zeerooverij zeer ervaren was, vervolgen en doodde haar. Drie jaren lang bleef hij op deze wijze oorlog voeren, maar gaf toen den vorstelijken door hem behaalden bnit aan koning Rorik, die hem zijne dochter Gerutha ten huwelijk gaf. Uit dit huwelijk van Horwendil met Gerutha werd Hamlet geboren.
Maar Fengo, den voorspoed en den roem zijns broeders ziende, werd daarop afgunstig. Hij besloot zijnen broeder te dooden en zich zelve in het bezit van diens goed te stellen. Dat deed hij ook; hij vermoordde Horwendil en tronwde diens vrouw, terwijl hij voorgaf den moord gepleegd te hebben, ten einde de zachtzinnige Gerutha te verlossen, die door haren man werd gehaat en mishandeld. Hamlet, die te dier tijde reeds volwassen moet geweest zijn, hoewel Saxo zijnen ouderdom niet opgeeft, stelde zich nu aan als een krankzinnig en van allen krachtigen arbeid afkeerig mensch, nam een dwaas en onzinnig voorkomen aan, en zat bij den haard om pennen en haken van hout te snijden, die hij in het vuur zengde en zorgvuldig bewaarde. Deze zijne houding bragt wel te weeg, dat men algemeen in twijfel begon te trekken, of Hamlet wel een man van zoo uitstekende geestvermogens was, als men vroeger geloofd had; maar Fengo, de koning, en anderen zagen hem met wantrouwen aan en vreesden, dat de krankzinnigheid en traagheid niets anders waren dan een masker, waar achter gevaarlijke plannen moesten worden verborgen. Zij meenden, dat, indien Hamlet werkelijk was wat hij scheen, hij dan ook te traag moest zijn voor den hartstogt der liefde, en dat, indien hij zijne krankzinnigheid slechts veinsde, dan de magt der liefde sterk genoeg moest zijn om hem zijn masker te doen afleggen. Daarom overlegden zij het zoo, dat Hamlet onder allerlei verleidelijke omstandigheden met eene schoone vrouw zameukwam, terwijl men hem toch bespiedde. Maar de toeleg werd aan Hamlet door eenen trouwen vriend medegedeeld en hij was zijnen belagers te slim af. Van dien tijd af hield hij zich nog meer op zijne hoede, maar te vergeefs; hij werd nog altijd gewantrouwd, en op zekeren tijd, terwijl de koning afwezig was, bragt men hem in het vertrek van de koningin, waar een van
| |
| |
's konings raadslieden onder stroo verborgen lag om te luisteren. Men hoopte namelijk, dat hij zich tegenover zijne moeder niet goed zon kunnen honden, en door woord of daad aan den dag brengen, wat er werkelijk in zijn hart omging. Hamlet echter vermoedde eenen spion, stelde zich aan alsof hij juist toen door eene erge vlaag van waanzinnigheid overvallen werd, begon als een haan te kraaijen, woest met de armen in het rond te slaan en op het stroo heen en weer te dansen. En toen hij voelde, dat daar iemand onder zat, porde hij met zijn zwaard in het stroo, haalde den verscholene voor den dag en doodde hem. Het lijk nam hij mede, hakte het in stukken, kookte het en goot het door een riool voor de varkens, die het verslonden. Nadat hij zoo de sporen zijner daad had doen verdwijnen, kwam hij naar het vertrek zijner moeder terug. Zij klaagde bitter over het stuk, door hem bedreven, en deed hem daarover verwijten. Hij bragt haar daarop al het schandelijke van haar gedrag onder het oog, hoe zij medepligtig was geweest aan den moord van haren echtgenoot en vervolgens in bloedschendigen echt getreden met diens moordenaar en broeder. Het gelukte hem haar tot besef van hare schuld te brengen en op het pad van pligt terug te leiden.
Toen koning Fengo terugkwam en den spion nergens vond, vroeg hij Hamlet, of die hem wist, en Hamlet gaf ten antwoord, dat de maa door het riool gekropen en door de varkens opgegeten was, ook ditmaal, gelijk altijd, de volle waarheid zeggende, maar op zulk eene wijze, dat niemand hem geloofde, daar men zijne woorden hield voor de taal van eenen krankzinnige. De koning beschouwde evenwel Ham let als hoogst gevaarlijk, en had besloten hem naar Engeland te zenden om hem daar door den engelschen koning te laten dooden. Vóór zijn vertrek had Hamlet nog eene zamenkomst met zijne moeder, beloofde haar na verloop van een jaar terug te keeren, en verzocht haar dan zijne uitvaart te vieren en hare zaal met netwerk te behangen. Terwijl zij in zee zijn, weet hij de brieven van den koning aan den engelschen koning in handen te krijgen. Hij neemt die van onder het hoofdkussen der gezanten weg, terwijl zij slapen, stelt zich in het bezit daarvan, schrapt het schrift uit en schrijft daarvoor in de plaats het verzoek, dat de koning van Engeland de overbrengers van dezen brief omniddelijk late ter dood brengen, maar aan Hamlet zijne dochter geve.
| |
| |
Naanwelijks zijn de reizigers in Engeland ten hove aangekomen en hebben zij hunne lastbrieven overhandigd, of de beide gezanten worden ter dood gebragt, maar Hamlet zit mede aan 's konings tafel; want de koning wil eerst weten, welk een mensch hij is, eer hij hem met zijne dochter verbiudt. Bij den maaltijd onthield Hamlet zich van spijs en drank, en toen de gasten hem des avonds naar de redenen vroegen, gaf hij ten antwoord, dat hij niet had willen eten en drinken, omdat het brood met bloed bezoedeld was, aan het vleesch eene lijklucht was, en de drank naar ijzer smaakte. Hij voegde er nog bij, dat de koning er uitzag als een knecht en de koningin zich gedragen had als eene slavin. De gasten berispten hem over zulk eene taal en hielden hem voor krankzinnig; maar toen de koning van zijne spionnen hoorde, wat Hamlet gezegd had, liet hij onderzoek doen, en bevond, dat het brood gebakken was van koren, op een ond slagveld gegroeid, dat het spek geweest was van varkens, die een deel van 't half ontbouden lijk van eenen dief hadden verslonden, en dat de drank in aanraking geweest was met gloeijende zwaarden. De koning vernam daarenboven nog, dat hij werkelijk de zoon was van eeuen slaaf, en dat de moeder der koningin in krijgsgevangenschap als slavin weggevoerd was geweest. Alles kwam dus naanwkeurig zoo uit als Hamlet gezegd had, en de koning meende uit het gebeurde te mogen opmaken, dat Hamlet een man van buitengewone talenten moest zijn, en gaf hem daarom bereidwillig zijne dochter tot vrouw. Toen hield zich Hamlet alsof hij door het ophangen van zijne beide geleiders grootelijks beleedigd was, en kreeg tot verzoening van den koning eenen rijken schat gouds, dien hij smolt en in holle stokken goot.
Een jaar na zijn vertrek uit Denemarken keerde Hamlet derwaarts terug, zonder iets anders mede te nemen dan zijne stokken met goud. In Jutland aangekomen, stelde hij zich weer aan als een krankzinnige, en joeg allen, die het gerucht van zijnen dood vernomen hadden, geen geringen schrik op het lijf. Toen men hem naar zijne beide geleiders vroeg, toonde hij de twee stokken en zeide: Hier zijn ze alle twee! Hij droeg ook een zwaard en wondde zich daaraan gedurig, weshalve de hovelingen er eene ijzeren pen door sloegen, zoodat het niet uit de schede kon. Op zekeren avond, toen de edelen ten hove waren, dronk hij hun onophoudelijk toe, tot dat zij allen
| |
| |
eenen zoo duchtigen roes hadden, dat zij het paleis niet konden verlaten maar daar bleven slapen. Toen allen daar in diepe rust in de zaal lagen, kwam Hamlet binnen, maakte het net, dat zijne moeder langs de wanden had laten ophangen, los, en knoopte het met de haakjes, vroeger door hem vervaardigd, van alle zijden zoo duchtig vast, dat niemand van de slapers, die er onder lagen, kon opstaan. Daarop stak hij het gebonw in brand, ging vervolgens naar de slaapkamer van den koning, trok diens zwaard van het bed en stak er het zijne voor in de plaats. Toen wekte hij den koning en riep hem toe, dat het paleis in brand stond en Hamlet er was om zich over zijnen vader te wreken. De koning sprong van het bed, greep het zwaard, maar kon het niet uit de schede trekken en werd door Hamlet gedood.
Een tijdlang moest Hamlet zich nu verbergen, tot dat het gebleken was, in welke stemming het volk verkeerde. Het kwam weldra aan den dag, dat velen zich in 's konings dood verhengden. Toen trad Hamlet openlijk op, hield tot het volk eene uitvoerige rede en werd tot koning uitgeroepen. Hij liet zijne geheele geschiedenis in een tal van tafereelen op een schild teekenen en begaf zich daarop met een schitterend gevolg naar Engeland. Daar verhaalde hij al het gebeurde aan den koning. Deze had vroeger met Fengo een verbond tot wederzijdsche bloedwraak aangegaan, en kwam nu niet weinig in het naauw, daar van den eenen kant zijne betrekking tot zijnen schoonzoon hem gebood dien te beschermen, maar van den anderen kant zijn pligt als bloedwreker van Fengo hem voorschreef diens moordenaar te dooden. Na langen tweestrijd meende de koning eenen uitweg gevonden te hebben. Hij besloot Hamlet te doen sterven, maar hem niet met eigen hand te dooden. Er was toen ten tijde in Schotland eene koningin, zoo kuisch, dat zij de gedachte aan een huwelijk niet uit kon staan, maar tevens zoo trotsch en wreed, dat zij al hare vrijers ter dood bragt. Daarheen werd Hamlet gezonden om haar ten huwelijk te vragen voor Engelands Koning, die niets anders verwachtte en bedoelde, dan dat zijn gezant het slagtoffer van zijne boodschap worden zou.
Hamlet aanvaardde de zending en vertrok. Kort nadat hij aan de schotsche kust geland was, had de koningin zijne aankomst reeds vernomen. Zij zond eenige gewapenden, en deze vonden Hamlet slapend, bragten tegenover hem de list in toepassing,
| |
| |
waarmede hij de gezanten van den deenschen kouing bedrogen had, en trokken het boven vermelde schild zoo zachtkens van onder zijn hoofdkussen weg, dat hij er niet van ontwaakte. Zij ontnanamen hem ook zijne brieven. De koningin zag het schild, erkende daaraan, wie Hamlet was, en las den brief, waarin de koning van Engeland haar ten huwelijk vroeg. Zij veranderde den inhoud in dezer voege, dat zij voor Hamlet tot vrouw werd gevraagd, en liet vervolgens schild en brief terugbrengen naar de plaats, waar zij gevonden waren. Hamlet, die de boden der koningin had zien komen, hield zich alsof hij sliep, liet den man, die met het schild kwam aansluipen, eerst ongehinderd naderen, maar greep hem toen en liet hem boeijen. Daarop ging hij naar de koningin, groette haar namens zijnen schoonvader, en gaf haar zijnen lastbrief over. Hermuthruda - zoo heette de koningin - las dien. hield eene lange toespraak en wierp zich in zijne armen. Zij werden man en vrouw en begaven zich na hun huwelijk met eene sterke bende Schotten naar Engeland. Bij zijne terugkomst ontmoette Hamlet zijne vrouw, de dochter des engelschen konings, die zich wel verontwaardigd toonde over de tweede vrouw, die hij mede bragt, maar toch verzekerde hem daarom niet minder te zullen liefhebben. Ten bewijze daarvan raadde zij hem tegen den koning, haren vader, op zijne hoede te zijn. Weldra verscheen nu ook de koning zelve, die zich zeer vriendelijk aanstelde, en een groot gastmaal verordende, maar onder de poort met de speer naar Hamlet wierp. Hij bragt hem evenwel slechts eene ligte wonde toe; want Hamlet had de voorzorg gebruikt eenen maliënkolder onder zijne kleederen aan te trekken. Hamlet trok zich, nadat de vijandige gezindheid van zijnen schoonvader zich verraden had, naar de Schotten terng en zond den gevangen dienstman zijner schotsche gade naar den koning om hem de geheele toedragt der zaak bekend te maken. Dat bewerkte echter geene verzoening. De koning vervolgde
Hamlet en beroofde hem van het grootste gedeelte zijner troepen. De strijd kwam evenwel niet op éénen dag tot beslissing. Maar den volgenden dag gebruikte Hamlet de list, dat hij alle gesneuvelden met stokken stutten en overeind zetten liet, en alle doode ruiters weêr te paard. Dien ten gevolge scheen zijn leger zeer groot te zijn en gingen de Britten op de vlugt. De koning van Engeland werd door de Denen gedood, en Hamlet trok met rijken buit en met zijn vrouwen naar zijn vaderland terug
| |
| |
Intusschen had koning Viglet, opvolger van Rorik, Hamlets moeder op allerlei wijze geplaagd en van 't koninklijk gezag beroofd, onder voorwendsel, dat haar zoon koning van Jutland was geworden met schennis van het regt van Letra's koning, die magt en waardigheden had te begeven. Hamlet poogde dien man door geschenken te winnen, maar toen dit niet gelukte, beoorloogde hij hem, overwon en dreef ook Fjoller, opperhoofd van Skaanen, in ballingschap. Dit gaf hem evenwel slechts korten tijd rust; want Viglet, door de magt van Skaanen en Sjalland versterkt, daagde hem op nieuw tot den oorlog uit, en leverde slag in de nabijheid van Jutland. Hamlet sneuvelde, en zijne vrouw, de voormalige schotsche koningin, werd de gade van den overwinnaar.
Dat is, wat Saxo grammaticus ons van Hamlet heeft te verhalen. Dat Shakespeare de stof voor zijn treurspel aan dezen geschiedschrijver ontleend heeft, is duidelijk, en dat hij zich bij de overneming eene ruime mate van vrijheid veroorloofd heeft, kan onze aandacht wel niet ontgaan. Vooreerst gaat hij niet verder dan Hamlets reis naar Engeland, laat hem daar niet eens komen en verdicht eene geschiedenis van zijnen dood, die met het door Saxo verhaalde in openbaren strijd is. Verder maakt hij van Hamlet, die volgens den deenschen geschiedschrijver de zoon van eenen vorst over Jutland was, eenen deenschen prins. Wat evenwel niet het minst belangrijke is, Shakespeare heeft ook de namen van Hamlets ouders en oom veranderd. Volgens hem is Hamlet de zoon van koning Hamlet en koningin Gertrude, neef van Claudius, Gertrude's tweeden man en moordenaar van den eersten. Maar Saxo noemt Hamlets moeder Gerutha, zijnen vader Horwendil, en zijnen oom, later zijnen stiefvader, Fengo, terwijl hij ook nog als grootvader Gerwendil vermeldt. Wij zullen hierop vooral te letten hebben, wanneer wij weten willen, wie Hamlet is. Dat hij werkelijk een historisch persoon zou zijn, wordt betwijfeld. Wie in Brockhaus' Conversations-Lexicon het artikel Hamlet opslaat, vindt daar al aanstonds in den eersten regel Hamlet als een fabelachtigen deenschen prins aangewezen. Wij moeten daarom nog eene schrede verder en vragen: van waar zijn Saxo's verhalen? Ik noem met opzet Saxo. Het is waar, Hamlet komt ook in sommige oude chronijken voor, en die wijken van Saxo in menige bijzonderheid af. Nu is het zeker
| |
| |
mogelijk, dat Shakespeare niet uit Saxo, maar uit de eene of andere chronijk geput heeft wat hij van Hamlet weet, en dat daaruit zijne afwijkingen van Saxo kunnen worden verklaard. Hoe dit evenwel zij, Saxo vermeldt onder zijne bronnen geene oude chronijken, maar liederen, runenopschriften en geschrevene berigten der IJslanders. Nu spreken de IJslandsche annalen niet van Hamlet, en het is dus waarschijnlijker, dat de latere chronijken afhankelijk zijn van Saxo dan omgekeerd. En in allen gevalle is Saxo zoo uitvoerig, dat wij, van hem uitgaande, tot de oudste bronnen kunnen opklimmen en daaruit Hamlets oorsprong en werken voldoende verklaren,
Het werk van Saxo Grammaticus over de deensche geschiedenis is niet van den aanvang tot het einde van hetzelfde gehalte. Van de zestien boeken, waaruit het bestaat, zijn slechts de laatste zeven te beschouwen als eigenlijke geschiedverhalen, waarop men zich als op bronnen beroepen kan. De eerste negen daarentegen zijn weinig te vertrouwen; want Saxo is daar te werk gegaan, zoo als de oude oostersche geschiedschrijvers deden. Hij heeft eenvoudig te boek gesteld wat hem verhaald werd, en overgeschreven, wat hij geschreven vond, zonder er zich om te bekommeren of hij poëzie, mythe of legende voor zich had. Wat in de oude mythen der Skandinaviërs van natuurverschijnselen of krachten verhaald werd onder eenen vorm alsof die levende personen waren - zooals dat eigen is aan iedere mythologie - dat heeft Saxo eenvondig als werkelijke geschiedenis van menschen geboekt. En wat als volksverhaal eenwen lang van mond tot mond verteld, van geslacht tot geslacht overgeleverd en gaande weg veranderd, vermeerderd en op allerhande wijze vergroeid was, dat heeft Saxo alles te goeder trouw als zuivere waarheid aangenomen. Gij vindt bij hem de geheele oude noordsche mythologie als geschiedenis terug, en even zoo de oud-noordsche goden en godinnen als koningen, prinsen en prinsessen.
Wanneer wij dat van Saxo weten, en dan de geschiedenis van Hamlet reeds in zijn derde boek aantreffen, dan zou het meer dan ligtgeloovig zijn, dat geheele verhaal zoo maar voetstoots als geschiedenis en Hamlet zelven als een historisch persoon aantenemen, zonder vooraf te hebben onderzocht, of er zich ook gewigtige bezwaren tegen verheffen. En werkelijk, bij nader bezien
| |
| |
lost zich de geheele Hamlet-geschiedenis in mythen op. In Saxo's verhaal komt eene uitvoerige beschrijving voor van het schild, waarop Hamlet zijne gansche geschiedenis liet teekenen, dat hij mede naar Engeland en Schotland namen waaraan de schotsche koningin Hermuthruda hem herkende. Die breede beschrijving zou ons doen vermoeden, dat Saxo werkelijk een zoodanig schild met allerlei voorstellingen voor oogen heeft gehad en als eene der bronnen voor zijn verhaal gebruikt. Maar met zekerheid weten wij daarvan niets. Het is mij volmaakt onbekend, of er in de eene of andere verzameling van deensche oudheden zulk een schild aanwezig is, en zoo neen, of er dan sporen van bekend zijn, dat het in vroegere tijden aanwezig was. Wij kunnen onzen geschiedschrijver dus op dit punt niet controleren. Evenmin vermogen wij het, waar hij zich op runen-opschriften als zijne bronnen beroept. Maar wat hij aan oude liederen en ijslandsche geschriften heeft kunnen ontleenen, dat is ons niet onbekend; want zoowel die oude liederen als ijslandsche geschriften zijn nog aanwezig. En als wij die inzien, dan leeren wij werkelijk Hamlet voldoende kennen.
Wie zijn Horwendil en Gerwendil, Hamlets vader en grootvader? Wie is Gerutha, zijne moeder? Wie Fengo, zijn oom? Wie eindelijk is Koller, Horwendils vijand? Wanneer wij deze vragen kunnen beantwoorden, dan zal Hamlets wezen niet lang twijfelachtig blijven.
Een oud ijslandsch geschrift, een handboek voor aankomende dichters, dat nu en dan ook enkele oude mythen en vele stukken van oude gedichten mededeelt, brengt ons met Hamlets vader Horwendil in kennis. Thórr, de God van het onweder en tevens van akkerbouw en vruchtbaarheid - zoo wordt ons daar verhaald - had met eenen geweldigen bergreus eenen strijd bestaan en eenen steen aan het hoofd gekregen, die daarin was blijven steken. Met dien steen in het hoofd was hij op weg naar zijne woning, toen hij de Vala, d.i. de zieneres, profetes en toovenares, Gróa, de vrouw van den sterken Örvandil, ontmoette. Zij begon hare tooverliederen over Thórr te zingen, en de steen begon los te gaan. Zoodra Thórr dit bespeurde en hoop koesterde, dat hij van den steen verlost zou worden, wilde hij Gróa voor het werk der genezing beloonen en haar vrolijk maken. Hij deelde haar daarom mede, dat hij uit het Noorden gekomen was en Orvandil in eenen korf op zijnen rug uit het renzen
| |
| |
land gedragen had. Hij had onderweg een zijner teenen door den korf gestoken en die was hem bevroren; daarom had Thórr dien afgebroken en aan den hemel geworpen, waar hij nu nog als een klein sterretje schittert boven de middelste ster in den disselboom van den zoogenaamden grooten wagen. Het zou nu evenwel niet lang meer duren of Örvandil zou te huis komen. Over deze tijding werd Gróa zoo verblijd, dat zij hare tooverliederen vergat, en de steen niet verder los ging maar nog steeds in Thórs hoofd steekt.
Dat dit verhaal eene mythe is, hoort men terstond. Thórr, het onweder, strijdt met de bergreuzen, d.i. vernielt en klooft het gebergte, zoodat het verbrokkeld wordt en teelaarde vormt. Thórr is evenwel ook de God van vruchtbaarheid en akkerbouw en de akker is zijn hoofdschedel. Daarop vallen de steenklompen van 't verweerd en verbrijzeld gebergte neer, en blijven er hier en daar vast in zitten. Alleen de landbouw is op den duur in staat de akkers van die steenklompen te bevrijden. Daarom gaat Thórr naar Gróa, d.i. de groeikracht, de wasdom, opdat zij den steen hem lostoovere. Die Gróa is de vrouw van den sterken Örvandil, d.i. degene, die wandelt of verkeert in de aar, met andere woorden, de zaadkorrel van de roggeplant, die de sterke heet, omdat er levenskracht in steekt om door de aarde te boren. In het Eddalied wordt geen vader van dezen Örvandil genoemd, maar wij hoorden bij Saxo dan naam Gerwendil, d.i. degene, die wandelt of verkeert in de garve, in de spriet, m.a. woorden de plant in den halm. De korenkorrel, die men in de aarde zaait, groeit aan den halm, en Örvandil is dus werkelijk de zoon van Gerwendil. Maar Örvandil is ook de man van Gróa, die in de aarde woont. Eerst wanner de graankorrel in den grond gestrooid wordt, en zich met de groeikracht in de aarde verbindt ontkiemt en groeit de plant.
Hamlets vader is derhalve de korenkorrel, en zijne moeder de groeikracht.
Terwijl nu Gróa bezig is met den steen in Thórs hoofd los te tooveren, doet Thórr haar uit dankbaarheid zijn verhaal. In de lente ontwikkelt zich de groeikracht der aarde en dan doet de landbouw zijn werk met ploegen, eggen, spitten, waardoor de steenen in den bodem langzamerhand worden losgewoeld en de akker allengs gereinigd wordt. Thórr zegt, dat hij Örvandil op den rug in eene mand van het Noorden heeft gedragen. Dat
| |
| |
is met andere woorden: Thórr heeft het koren door den winter geholpen. De teen, dien Örvandil door den mand stak en die bevroor is de jonge spruit van het koren, die, vroeg opgekomen, weer aan de nachtvorsten ter prooi wordt. De tijd der nachtvorsten is evenwel nu voorbij en het koren zal spoedig rijpen. Wij verstaan nu ook, waarom Gróa op die boodschap hare tooverliedederen vergeet en den steen verder zitten laat. Ten tijde, wanneer het koren reeds flink doorgroeit, wordt er door den landbouwer niets meer aan het land gedaan, en de steenen, die dan in den grond zitten, blijven er dat jaar.
Dat wij in Örvandil en Gróa werkelijk eene mythe uit het leven der natuur, meer bepaald uit het bedrijf van den landbouw voor ons hebben, dat wordt ook bevestigd door Örvandils strijd met Koller, dien wij Saxo hoorden verhalen. Koller is, zoo als zijn naam duidelijk genoeg aanwijst, de winterkoude. Hij komt Örvandil bestrijden, drie jaren na diens troonbestijging, d.i, drie maanden na den oogst, wanneer de winterkoude begint. Örvandil overwint en werpt boven het graf van zijnen verslagen vijand eenen prachtigen grafheuvel op. Het golvend graangewas op het veld is het grafteeken voor den verslagen winter. Had de winter overwonnen, dan zou hij boven Örvandils graf eveneens zijn grafmonument van ijs en sneeuw hebben opgetast. Na zijne overwinning voert Örvandil nog drie jaren oorlog en brengt dan zijnen buit aan den koning. De drie jaren zijn de drie zomermaanden, na afloop van welke het zaaikoren zijne vrucht geeft.
Saxo verhaalt ons nu ook nog dat de koning aan Horwendil tot loon voor den geschonken buit zijne dochter Gerutha ten huwelijk gaf, en dat het kind, uit hun huwelijk geboren, Hamlet genaamd werd. Wat is er nu van die vrouw te denken? Zou Gerutha dezelfde zijn als Gróa, die wij als Örvandils vrouw hoorden noemen? Op den klank af zouden wij ja zeggen, want tusschen Gróa en Gerutha is klankverwantschap. En toch zouden wij ons bedriegen. Het is in de mythologie van elk volk eene zeer gewone en bekende zaak, dat goden en mythologische personen met allerlei vrouwen huwelijken aangaan. De natuurkrachten en elementen, van welke die goden en personen de vertegenwoordigers zijn, verbinden zich in de werkelijkheid op allerlei wijze met elkander, en elke zoodanige verbindtenis heet in de mythologie een huwelijk,
| |
| |
terwijl het gevolg van die verbindtenis als het kind uit het huwelijk wordt voorgesteld. Zoo is het met Örvandil ook gegaan. Gerutha is eene geheel andere persoon dan Gróa, maar dezelfde als of liever eene andere uitspraak van Groti. En wie Grotti is, leert de navolgende mythe.
Een zoon van den oppersten God Odinn was koning over Denemarken, en na hem regeerden aldaar zijne nakomelingen. Zijn kleinzoon was de magstigste van alle vorsten in het Noorden, en zoo wijs en voorspoedig, dat in zijnen tijd de gouden eeuw van vrede en eerlijkheid heerschte. Wanneer iemand een gouden ring verloor, dan bleef die jaren lang onaangeroerd op den weg liggen, tot dat de eigenaar er langs kwam om hem op te nemen. Die gelukkige koning nu zond gezanten naar den koning van Zweden, en liet zich in diens rijk twee slavinnen koopen, die Fenja en Menja heetten en buitengemeen groot en sterk waren. Er waren toen ten tijde in Denemarken twee molensteenen, zoo groot, dat niemand sterk genoeg was om ze te draaijen, en buitendien hadden zij de verwonderlijke eigenschap van te kunnen malen, al wat de molenaar verkoos. Die toover- of wondermolen heette Grotti. In dien molen zond de koning de beide slavinnen, en zij moesten voor hem goud, vrede en geluk malen. Maar hij behandelde haar hard, gunde haar bijna geene rust, en daarom maalden zij hem eenen zeeroover op den hals, die in den nacht landde, den koning doodde en met rijken buit weer aftrok. Die zeeroover nam echter ook den molen en de slavinnen mede, en gebood haar zout voor hem te malen. Hij behandelde haar niet beter dan haar vorige meester, en daarom maalden zij zoo lang, tot dat het schip zonk. De molen en al het zout vielen daardoor in zee, en van daar komt het, dat de zee sinds dien tijd zout is. Door het gat van den molensteen stortte het zeewater, en zoo ontstond er een maalstroom in zee.
Die molen Grotti nu is dezelfde als Gerutha bij Saxo, en Gertrude bij Shakespeare, de vrouw van koning Örvandil. Wij verstaan nu Örvandils tweede huwelijk. Eerst was de zaadkorrel verbonden met de groeikracht der aarde, om vrucht te kunnen geven; maar als die vrucht rijp is en de oogst ingezameld, dan worden de graankorrels naar den molen gebragt, dan trouwt Örvendil met Grotti of Gertrude.
En uit dat tweede huwelijk wordt Hamlet geboren; want
| |
| |
Hamlet is niemand anders dan Amélet, Amylum of meel. Als koren en molen zich zamen verbinden, dan komt er meel.
Hamlet zelf benevens zijne ouders zijn dus ten volle uit de mythologie verklaard. Er blijft nog slechts één trek van hunne geschiedenis toe te lichten. Fengo doodt met medeweten van Gertrude haren man en trouwt haar na den moord. Fengo's naam wordt verklaard door dien van eene der slavinnen, Fenja; want die eerste naam is slechts de mannelijke vorm van den anderen. Is nu Fenja eene maalster, die den molen draait, dan is Fengo een molenaar. Welnu: als de molen en de molenaar het eens zijn en zich zamen verbinden, dan draait de molen, en dat draaijen veroorzaakt de verbrijzeling, den dood van de korenkorrels. Gerutha's huwelijk met Fengo wordt de dood van Örvandil, haren eersten man. Hij is werkelijk haar eerste man; want het koren moet reeds in den handmolen geschud zijn, eer het draaijen kan beginnen. Dat Hamlet reeds uit het eerste huwelijk geboren is, eer zijn vader gedood wordt en het tweede huwelijk zijner moeder gesloten, dat is natuurlijk met de werkelijkheid in strijd, maar deze tegenstrijdigheid is een noodzakelijk gevolg van den aard der mythe.
Met één woord dus: Hamlet is het meel, de zoon van de zaadkorrel en den molen, en de verbindtenis van den molenaar met den molen veroorzaakt zijns vaders dood. Zietdaar den inhoud der mythe, die als historie is opgevat door eenen schrijver, wiens toeleg was alleen te verzamelen en neer te schrijven wat hij vond, maar die geen oordeelkundig verstand genoeg bezat om werkelijkheid van verdichting, zin van zinnebeeld, geschiedenis van mythe te onderscheiden.
Het is ons niet ontgaan, dat er bij deze verklaring een goed deel van Shakespeare's Hamlet en een nog veel grooter deel van Saxo's verhaal onverklaard is gebleven. De geheele geschiedenis van Hamlets krankzinnigheid, die van zijne togten, van zijne huwelijken en zijne wraakneming, zijn koningschap en zijnen dood bleven onaangeroerd. Zou dat alles ook betrekking hebben op het meel, en ontstaan zijn uit oude mythen, die voor ons verloren gingen? Of zouden die verhalen misschien geboren zijn uit de verklaring van teeken- of graveerwerk op een oud noordsch schild, door Saxo gekend? Of moeten wij daarbij denken aan oude mondelinge overleve- | |
| |
ringen en sagen, oorspronkelijk met andere namen verbonden en later op Hamlet overgebragt? Op deze vragen kan ik geen antwoord geven. Noch de oude Edda's, noch de mij bekende oud-noordsche sagen geven dienaangaande eenige opheldering. Daarom zweeg ik er van en moest mij tevreden stellen met aan te toonen, hoe Hamlet ter wereld kwam, wat hij beteekent en wie zijne ouders zijn. Nu ten slotte evenwel nog bij wijze van toepassing eene opmerking.
Wij hebben in den Hamlet van Shakespeare een voorbeeld voor oogen, dat ons toont, hoe mythen in de bewustheid der menschen van gedaante kunnen veranderen. Shakespeare's treurspel is een uitnemend kunstgewrocht, dat gedurig voor tal van toeschouwers wordt vertoond. Die zien daar de levende tooneelspelers voor hunne oogen optreden, hooren hen spreken, zien hen handelen, en wat zij zien, maakt op hen den vollen indruk der werkelijkheid en wordt eene magt, die invloed uitoefent op hun gemoed en leven. Maar dat zou zoo niet kunnen zijn, wanneer niet eerst een Saxo als schrijver ware opgetreden, die de mythe van ouds had omgeschapen tot een geschiedverhaal. In Saxo zien wij, hoe het toegaat, wanneer er van eene mythe geschiedenis wordt gemaakt. Een vroom dichter begint met de magten en krachten der elementen, der natuur, van welke hij zich afhankelijk gevoelt, wier magtig leven hij erkent, als levende en handelende menschvormige personen, voor te stellen. Hij zelf weet zeer goed, dat die personen van welke hij zingt, benevens hunne lotgevallen en daden, niet in de werkelijkheid bestaan, maar slechts inkleedingen zijn, gewrochten van zijnen dichterlijken geest. Dat weten zijne tijdgenooten en hunne eerste naneven ook; maar het wordt allengs vergeten, vooral wanneer die dichterlijke verhalen van mond tot mond gaan, allengs veranderen en vergroeijen, zoodat de oorspronkelijke gestalte onder de latere aangroeisels min of meer verscholen geraakt. Dan beginnen de latere geslachten te vergeten, dat zij met gewrochten der poëzie te doen hebben en meenen zuivere geschiedenis te lezen. Zij verhalen dan die dingen als geschiedenis verder, en ronden ze af, zoodat zij de mythische trekken verliezen en meer en meer naar geschiedenis beginnen te gelijken. Zoo wordt hun ten slotte op het gebied der geschiedenis voor goed het burgerregt toegekend. Zoo is het bij alle oude volken, zonder uitzondering, gegaan.
| |
| |
Wie dat weet, let er op, en als hij waarheid op prijs stelt, dan ziet hij al wat hem uit de oudheid als geschiedenis wordt overgeleverd, goed onder de oogen, en onderzoekt, eer hij overneemt, met ernst, of hij soms ook met in geschiedenis veranderde mythe te doen heeft. Zeker is dat onderzoek niet gemakkelijk, en de juiste verklaring van een oorspronkelijk mythisch verhaal niet altijd mogelijk - want niet altijd kan men, gelijk bij de geschiedenis van Hamlet, nog over de oorspronkelijke mythen beschikken. Maar dan blijft, wat ook ons bij Hamlet diende, de ontleding en verklaring der namen over, en als wij die eerst goed verstaan, dan verraden zij menigmaal het geheim, waarnaar wij zoeken. |
|