Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 122]
| |
doorluchtig broederpaar Grimm in Duitschland o.a. een zoo duchtigen stoot heeft gegeven) tot de droevige gevolgtrekking leidt, dat het menschelijke verbeeldings-vermogen sinds de dagen der eerste jeugd van het Arische ras verbazend is ineengekrompen. Voor ons, de ontgoochelde naneven van dat ras, ligt er dan ook een soort van weelde in, nu en dan ons in gedachte terug te verplaatsen naar tijden, toen de mensch nog geheel als 't ware bij instinct leefde, en alle andere vermogens van zijn geest, vooral die van oordeel en reflexie, als overvleugeld en in slaap gezongen werden door het ééne, schitterende, alles-overheerschende...zijne Fantasie! Met welk een heir van reuzen, helden, godheden, toovenaars, feeën, ook schrikwekkende gedrochten, wist deze toen hemel en aarde te bevolken! Hoe machtig zwaait zij in al die Ur-sagen van ons geslacht den gouden schepter! Haar knelde toen nog geen enkele band. Onbeperkt, vrij en vrank, heerschte zij over stoffelijk en onstoffelijk gebied en ordende alles naar haren zin. Leider! - die eerste feestroes heeft betrekkelijk slechts kort geduurd. De toenemende verstandsontwikkeling drong haar meer en meer van haren zetel en beknibbelde van eeuw tot eeuw haar gezach. Van souvereine, oppermachtige gebiedster is zij van lieverlede tot den rang van een constitutioneel koninginnetje, eindelijk - dank zij het realisme - in onze dagen tot den staat van....slavin bijkans afgedaald. Sic transit gloria mundi! Thans zet de Kritiek haar den voet op den nek en heeft op haar beurt oppermachtig de teugels in handen. Ik ken er intusschen, die - hoezeer vrienden van de kritiek - met dat al nog wel eens een innig heimwêe gevoelen naar het gouden fabelland. Behoudens allen eerbied voor de naakte werkelijkheid veroorloof ik mij dan ook de volgende regelen, mede aan de straks gemelde voorrede van den heer Laboulaye ontleend, onder de oogen mijner lezers te brengen. ‘D'où vient (schrijft hij) ce goût singulier que les hommes ont pour le merveilleux? Est-ce donc que le mensonge est plus doux que la vérité? Non, les contes de fáees ne sont pas un mensonge, et l'enfant, qu'il s'en amuse ou qu'il s'en effraie, ne s'y trompe pas d'un instant. Les contes sont l'Idáeal, quelque chose de plus vrai que la váeritáe du monde, le triomphe du bon, du beau, du juste....C'est làa qu'est le secret de ces récits merveilleux! | |
[pagina 123]
| |
Dans ces heureux pays des fées, on ne se quitte que pour se retrouver, on ne souffre que pour être heureux, tandis que pour nous la douleur est une énigme et la vie une bataille sans fin où les meilleurs tombent les premiers. Là-bas, on ne vieillit pas et l'on aime toujours; ici, à peine notre coeur, revenu des folles ardeurs de la jeunesse, commence-t-il à aimer sérieusement un objet digne de lui, que notre front se ride et que nos cheveux blanchis ne nous laissent du sentiment que le ridicule. Là-bas, en un jour, en une heure, on sait tout; ici, c'est au prix de la vie que nous poursuivons la vérité qui recule; elle fuit comme l'oiseau merveilleux, et quand enfin, après trente ans de peine, nous la sentons près de nous, quand notre main s'abaisse pour la saisir, une main plus puissante nous glace et nous porte au pays d'où nul n'est revenu....!’ Dichters en wijsgeeren, zooals Goethe, Voltaire en Laboulaye zelf, hebben dan ook steeds de sprookjes-litteratuur theoretisch en practisch hooglijk in eere gehouden. Het naïeve intusschen is een schat, welken men niet terugwint, na hem eens verloren te hebben. Hun zelf verzonnen ‘Contes’ stellen dit zonneklaar in het licht. Hoe geestig en fijn gedacht deze laatsten ook vaak zijn (ik denk hier vooral aan den auteur van ‘Candide’ en van ‘le prince-caniche’), doen zij ons toch nooit een oogenblik vergeten, dat die schrijvers den sprookjesvorm slechts als een masker hanteeren, waarachter het peinzend en droefgeestig gelaat van den ernstigen denker zich verbergt. ‘Regardez le, ce masque’, zegt terecht Charles HugoGa naar voetnoot1), ‘il est de marbre. Touchez le; il est humide des pleurs du genre humain’.
Niet van zulk een aard, maar geheel van de oude, echte sprookjes-soort zijn de ‘Indische toover-vertellingen’, voor welke ik bij deze de vrijheid neem een oogenblik gehoor te verzoeken. Dit zijn werkelijk kinderverhalen; een Oostersche ‘Moeder de Gans’, gelijk de vertaler ze noemt. Wie er naar veel wijsgeerige diepte of ook naar een moreele strekking in wilde zoeken, zou - bij de meesten althans - zich bitter teleurgesteld gevoelen. Welke belangrijkheid ze dan voor ons hebben? In de | |
[pagina 124]
| |
eerste plaats deze, dat het ‘Indische’ sprookjes zijn; dat ze ons in een wereld van gedachten, voorstellingen en gevoelens verplaatsen, voor de meesten, ook de volwassenen onder ons, zeker grootendeels vreemd en nieuw. Ten andere, dat ze niet uit schriftelijke bronnen geput, maar van mond tot mond, van geslacht tot geslacht zijn voortgeplant, en als 't ware van de lippen zijn opgevangen der nazaten van een der oudste rassen die zich in Hindostan zijn komen vestigen, zoodat wij hier - merkwaardig genoeg! - dicht bij de wieg en bakermat worden gevoerd van datzelfde oud-Arische ras, waaraan het meerendeel der Europeesche bevolking, ook de onze, het aanzijn heeft te danken; - een familieverwantschap die trouwens nog duidelijker in 't licht treedt, wanneer men zich de moeite getroost om, gelijk door sommigen is gedaan, den inhoud van eenige dezer sprookjes met de Kinder- und Haus-Märchen van Grimm of met andere, vooral Noordsche volksverhalen te vergelijken. 't Belangrijkst intusschen van alles, en 't geen over deze ‘Hindoo Fairy Legends’ wezenlijk een waas van bekoorlijkheid spreidt is - de persoon der vertelster zelve, Anna Liberata de Souza, zoo als zij heet (haar portret prijkt in de Engelsche uitgave), een Inlandsche vrouw die bij de familie Frere, tijdens deze in Britsch-Indië heeft gewoond, achttien maanden als kindermeid heeft gediend. Deze vrouw (ze is namelijk nog in leven), kon niet slechts tot in 't oneindige vertellen, zoodat de kinderen om zoo te zeggen aan haar lippen hingen, maar ze is zelve ook een flink, kloek, origineel slag van mensch. Als men met haar levensgeschiedenis, door haar zelve geheel op haar eigenaardige wijze verteld, - deze opent de reeks der tooververtellingen - heeft kennis gemaakt, dan genoot men tevens een verrassend kijkje in het Hindoesche volksleven - vooral in dat van den stam of de secte der Lingaets, in zuidelijk Hindostan (Dekhan) woonachtig, waarvan zij zelve afkomstig is en wier leden zich door hun meerdere verstandsontwikkeling, matigheid en nijverheid, ook in kleeding en sommige gewoonten (zoo als de vertaler verzekert), van de overige daar woonachtige Hindoes onderscheiden. ‘La poésie s'en va’, dit zou men gerust ook als opschrift boven hare ‘biografie’ mogen plaatsen. Immers het eigenaardige juist van hare schildering van zeden en toestanden en die van haar eigene persoonlijkheid ligt vooral hierin, dat beide deel uitma- | |
[pagina 125]
| |
ken van een beschavingstoestand, die door den nivelleerenden invloed van onze stoom- en telegrafeneeuw meer en meer dreigt te worden verdrongen. Moderne verlichting en industrie, verbeterd schoolonderwijs, toeneming van maatschappelijke comforts enz. enz., nemen van lieverlede ook de laatste overblijfselen weg van een wereld, welke Anna Liberata zelve en vooral haar moeder en grootmoeder nog in al haar fleur hebben gekend. De vertelster staat als 't ware op de grens tusschen de oudere en nieuwere maatschappij; aan den uitersten zoom van een oogstveld, welks halmen zij heeft bijeengelezen, en die Miss Frere nog zeer bijtijds en met prijzenswaardigen vlijt heeft verzameld en in onze Europesche voorraadschuren ter nedergelegd. ‘That world is gone,’ zoo placht zuchtend Anna Liberata de Souza te klagen en moeite kostte het haar zelfs te begrijpen, waar al dat ‘nieuwe’ - vooral lezen en schrijven - eigenlijk goed voor is. Aan haar ‘grootmoeder’ had zij den hoofdschat van al haar verhalen ontleend. Deze was in haar jeugd eene schoone, blanke en zeer krachtige vrouw geweest, die haren man, (‘Havildar,’ of sergeant van inlandsche troepen bij het Engelsche leger) overal heen was gevolgd. ‘Grootje had dan ook heel wat van de wereld gezien (zegt zij) en wist ons veel te vertellen.’ Toen grootje oud zijnde geen werk meer kon verrichten, paste zij, als Anna's ouders er op uit waren om den kost te verdienen (zij werkten hard die beiden, de vader met tenten opslaan, de moeder als koelie) t' huis op de kinderen. ‘Dan placht grootje ons toe te roepenGa naar voetnoot1): ‘Komt hier, kinderen! Komt uit de zon, en ik zal u een historie vertellen. Komt binnen, of gij zult allen hoofdpijn krijgen.’ Dan gingen wij allen in huis (wij waren met ons negenen, en woelwaters zoo als alle kinderen), en zaten om haar heen, om naar een van de histories te luisteren, die ik u nu vertel. Maar zij liet ze veel langer duren, want de verschillende personen verhaalden hunne geschiedenis van het begin af zoo dikwijls mogelijk; zoodat zij, vóór het uit was, het begin wel vijf- of zesmaal had oververteld; - zij vertelde maar door, al maar door, tot al de kinderen moê werden en in slaap vielen. Nu zijn er scholen | |
[pagina 126]
| |
genoeg om de kinderen heen te zenden, maar die waren er niet toen ik een kind was; en de oude vrouwen, die niets anders konden doen, plachten hun dus histories te vertellen om hen zoet te houden. Wij vroegen somtijds aan mijn grootmoeder: ‘Zijn die histories die gij ons vertelt heusch gebeurd? Hebben er ooit zulke menschen geleefd?’ Dan antwoordde zij doorgaans: ‘Ik weet het niet, maar misschien bestaan zij wel ergens.’ Ik (laat de gewezen Engelsche kindermeid hierop volgen) geloof niet dat er nog van die menschen leven, maar ik houd het er toch voor dat zij eens geleefd hebben; grootje echter geloofde meer van die dingen, dan wij nu doen. Zij was een Christin, zij diende God en geloofde in onzen Heiland, maar zij was en bleef toch altijd eerbied behouden voor de Hindoetempels. Als zij een beeld zag van Gunpoetti (den god der wijsheid) of een andere Hindoe-godheid, knielde zij neêr en deed haar gebed, want zij placht te zeggen: ‘Het kan wel zijn dat er iets goeds in is (“Maybe there's something in it”).’
Elf jaren was Anna oud, toen haar grootmoeder stierf. ‘Als ik toen ouder geweest was (zegt zij) zou ik mij meer van haar vertellingen kunnen herinneren. Wat placht zij er veel te vertellen!’ ‘Mijn moeder vertelde ons ook wel histories, maar niet zoo veel als mijn grootje. Een jaar of wat geleden waren er nog verscheidene oude menschen, die die soort van geschiedenissen wisten; maar nu gaan de kinderen op school en niemand denkt er meer aan om ze te onthouden of te vertellen; ze zullen welhaast allen vergeten zijn. 't Is waar dat er boeken zijn met geschiedenissen die op deze gelijken, maar ze zijn er altijd verkeerd in opgeschreven. Somtijds, als ik mij een gedeelte van de historie niet kan herinneren, vraag ik er iemand naar; dan zeggen zij: “Er staat een historie onder dien titel in mijn boek. Ik zal u haar voorlezen.” Dan lezen ze haar voor, maar alles is verkeerd, zoodat ik er boos om word en hun vraag om het boek maar dicht te doen. Want in de boeken maken zij er zich maar kort van af en laten het mooiste gedeelte weg, en zij lijmen het begin van de eene historie aan het eind van de andere, zoodat het geheel verkeerd uitkomt.’ ‘Toen ik jong was hielden oude menschen er veel van om deze histories te vertellen, maar in plaats daarvan komt het mij | |
[pagina 127]
| |
voor, dat tegenwoordig oude menschen nergens aan denken dan om geld te verdienen.’
Van ‘geld’ gesproken, - onwillekeurig denkt men hierbij aan Victor Hugo's bekend opschrift boven zeker hoofdstuk uit zijn roman ‘Notre-Dame’: ‘Ceci tuera cela.’ Inderdaad, - behoudens andere factoren, mag waarlijk ook wel de patriarchale oud-Hindoesche levenswijze en de onnegentiende eeuwsche insouciance, welke ook Anna Liberata de Souza zelve op het punt van geld aan den dag legt, worden medegerekend onder de oorzaken van de gaandeweg verdwijnende en wegstervende: ‘Lust zum Fabuliren,’ daar te lande. ‘Huishuur (zoo verhaalt zij o.a.) kostte in haar jeugd een halveGa naar voetnoot1) roepei (60 cents) in de maand. Een geheel huisgezin kon toen even fatsoenlijk leven van zes of zeven roepeiën in de maand als nu van dertig.’ Zij zelve trouwde op haar twaalfde jaar en bleef na een achtjarig huwelijk, (haar man was bediende in het Gouvernementshuis geweest) als weduwe over met twee kinderen - een jongen en een meisje. Geld om hen te onderhouden bezat ze niet en bij de familie van haar gestorven man blijven inwonen, wilde zij ook nietGa naar voetnoot2). Geen woord Engelsch verstaande en geen naald kunnende hanteeren trok zij niettemin wakker met haar twee kinderen de wereld in en vond gelukkig een dienst. ‘Ik was (verhaalt zij) zoo dom als een koelie-vrouw; maar mijn meesteres was heel vriendelijk voor mij en ik leerde vlug; zij ontzag geen moeite om mij te leeren. Ik denk dikwijls: waar vindt gij tegenwoordig zulke goede Christenmenschen? Eene arme, onwetende vrouw in huis te nemen, met haar twee kinderen (want ik had ze beiden bij mij, Rosie en den jongen) was geer kleinigheid. Ik was een krasse vrouw in die dagen; ik deed het | |
[pagina 128]
| |
werk voor mijne meesteres en zorgde tegelijk voor mijne kinderen.’ Later heeft zij nog acht diensten gehad. Haar zwager, die in dienst was bij generaal Napier in Sind, wilde haar overhalen om derwaarts te komen, maar zij wilde haar kinderen niet verlaten. ‘Ik was heel fier toen (vertelt zij) en liet alles om de kinderen. Toen haar dochter trouwde, gaf zij (met echt Hindoesche brooddronkenheid op het stuk van bruiloften) een feest aan driehonderd menschen, met muziek en dans, waarbij de deuren voor iederen bedelaar en arme wijd werden opengezet. Dit ééne feest, gevoegd bij het schoolgeld voor haar jongen, verslond dan ook al haar lang opgespaarde penningen. Geen nood echter - dacht ze - want haar zoon, ‘een mooie, flinke jongen en zoo knap er bij,’ had tegen haar gezegd: ‘Moedertje, gij hebt uw heele leven voor ons gewerkt; nu ik groot geworden ben, zal ik klerk worden op een bureau, en voor u werken.’ Maar, helaas! hij verdronk bij gelegenheid dat hij zich baadde in de rivier. ‘Dàt (aldus besluit zij haar naïef, van echten humor doortrokken verhaal) was mijn grootste ramp. Sinds dien tijd heb ik het hoofd niet kunnen oplichten. Ik kan mij de dingen niet meer herinneren zoo als vroeger, en alles ligt in mijn hoofd door elkaar. Ik zou met u (nl. de familie Frere) naar Engeland willen gaan, want ik weet dat gij goed voor mij zoudt zijn, en mij zoudt begraven als ik sterf, maar ik kan zoo ver niet van Rosie af gaan. Mijn eene oog is uitgetrokken, maar het andere is mij nog gelaten. Ik zou dat niet óók nog kunnen verliezen. Als het niet was om Rosie en haar kinderen dat ik hier bleef, zou ik wel willen reizen en de wereld zien. Verscheidene dames hebben mij naar Engeland meê willen nemen, en als ik het gedaan had zou ik veel geld gespaard hebben, maar nu is het te laat om daaraan te denken. Bovendien, het zou nu niet veel baten. Waarvoor zou ik nog geld sparen? Kan ik het medenemen als ik sterf? Mijn vader en grootvader hebben het niet gedaan, en zij hadden genoeg om van te leven tot hun dood toe. Ik heb genoeg voor mijn behoeften, en wat ik overhoud geef ik aan mijn arme familie. Ik dank onzen goeden Heiland, dat er genoeg goede Christenen hier zijn om mij een snede brood en een beker water te geven, als ik er niet meer voor kan werken. Ik vrees niet dat ik ooit gebrek zal lijden.’ | |
[pagina 129]
| |
Met opzet deed ik voor mijne lezers de verhaalster in persoon zoo lang ten tooneele verschijnen en haar alle bijzonderheden zoo breedvoerig verhalen, om hun het doel der uitgave dezer ‘Tooververtellingen’ te meer begrijpelijk te maken. Trouwens, zij genoten dan tevens ook wat eigenlijk den meesten geur geeft aan den inhoud van het boekske. Op zich zelve genomen toch zullen de ‘Vertellingen’ (enkele uitgezonderd), - als men ze ‘alleen’ als lectuur voor volwassenen wilde beschouwen - menigeen wel een weinig uit de hand vallen. Ze behooren lang niet tot de catégorie b.v. van de sprookjes van Andersen. Wie ze echter, in betrekking tot de vertelster, als proeve van den eigenaardigen Hindoeschen volksgeest, als 't gewrocht van een wonderlijk soort van verbeelding, met een oog voor den werkelijken humor welke er hier en daar in parelt, beoordeelt - en wie daarbij niet geheel vreemdeling is in, en zonder belangstelling voor de sprookjes-litteratuur in 't algemeen - die zal, vertrouwen we, ze niet geheel onvoldaan uit de hand leggen. Een overzicht van den inhoud der vertellingen zal, daar er een Nederlandsche vertaling bestaat, niemand van mij verwachten. Onder de aardigste, en die ook 't meest door lokale kleur uitmunten, reken ik: ‘De vijf-bloemen koningin’, ‘de omzwervingen van koning Vikram’, ‘leer om leer’ ‘de krokodil en de jakhals,’ enz. Laatstgenoemde (de jakhals nl.) speelt in de Indische sprookjeswereld eenigszins de rol van den duitschen ‘Reineke Fuchs.’ Even als deze weet ook hij zich met list uit alle moeielijkheden te redden, elkeen ten eigenen bate te exploiteeren en vertoont hij aldus de meerderheid van vernuft en verstand bover ruwe kracht. Overigens (zoo verzekert ons de heer Frere in de door hem voor de oorspronkelijke uitgave geschreven voorrede), gelooft de lagere volksklasse in Hindostan nog met hart en ziel aan den invloed van toovenaars, booze, den mensch vijandige geesten (Erlkönige, als vroeger in Duitschland) die in deze vertellingen gedurig een hoofdrol spelen, getuige Anna Liberata zelve, die 't er voor hield dat zij althans vroeger bestaan ‘hadden’. Een niet onaardige proeve van personificatie van sommige natuurverschijnselen (men denke zich daarbij een Indischen nacht- en sterrenhemel) vindt men in eene kleine vertelling, die ik hier, vooral om dat zij in het | |
[pagina 130]
| |
Hollandsche boekje niet voorkomt, wil meêdeelen. Zij luidt als volgt: | |
Hoe de zon, de maan en de wind uit eten gingen.‘'t Gebeurde eens, dat de zon, de maan en de wind bij hun oom en tante, de donder en de bliksem, ter maaltijd gingen. Hun moeder (een van de verst verwijderde sterren die gij aan den hemel kunt zien flonkeren) bleef alleen t' huis op hen wachten. Nu waren beiden, de zon en de wind, gulzig en zelfzuchtig. Opgetogen over het groote festijn dat voor hen was aangericht dachten zij er geen oogenblik aan om iets van de opgedischte spijzen ter zijde te leggen en voor moeder meê naar huis te nemen; - de zachte maan alleen vergat haar niet. Van iedere lekkere schotel, die werd rondgediend, nam zij een klein proefje en verborg dat onder een van de fraaie, lange nagels harer vingertoppenGa naar voetnoot1), opdat moeder ook haar deel zou hebben van het onthaal. Toen zij huiswaarts waren gekeerd, vroeg de moeder, die met haar klein, schitterend oog hen den geheelen nacht door was blijven volgen: “Welnu kinderen, wat hebt gij voor mij medegebracht?” De zon (de oudste van de drie) zeide: “Ik heb niets voor u mêegebracht. Ik ging uit om met mijn vrienden mij te vermaken, niet om voor u een middagmaal te halen!” En de wind zeide: “Ik heb ook niets voor u meêgebracht, moeder. Gij kondet bezwaarlijk verwachten dat ik een menigte lekkers voor u meênam, daar ik zuiver en alleen voor mijn eigen genoegen uitging.” Maar de maan zeide: “moeder, haal een bord, kijk eens wat ik voor u meêbreng”. En haar vingers schuddende, bracht zij zulk een overheerlijk maal te voorschijn als nooit te voren was gezien. Toen wendde de ster zich tot de zon en sprak: “Omdat gij uitgingt om u met uw vrienden te vermaken en gij brastet en gastereerdet, zonder ook maar eene enkele gedachte aan uw 't huisgebleven moeder te wijden - zoo wees vervloekt! Van nu af, zullen uwe stralen altoos heet en verzengend zijn en alles wat zij aanraken verschroeien. En de menschen zullen u haten en het hoofd bedekken als gij nadert”. | |
[pagina 131]
| |
(En dat is de reden, waarom de zon tot op dezen dag zoo heet is). Daarop keerde zij zich tot den wind en zeide: “Ook gij, die te midden van uw zelfzuchtig genot uwe moeder vergat, verneem uw vonnis. Gij zult altoos waaien als het weder droog en heet is en alle levende voorwerpen zult gij doen verdrogen en verschrompelen. En de menschen zullen u van heden af verfoeien en vermijden.” (En dat is de reden, waarom de wind, zelfs bij heet weder, nu nog zoo geducht kan hinderen). Maar tot de maan zeide zij: “Dochter, wijl gij aan uw moeder hebt gedacht, en gij haar een deel van uw eigen genoegen hebt gegund, daarom zult gij voortaan altoos koel, kalm en blinkend zijn. Niets zal den zilverwitten glans uwer stralen benevelen en ten allen tijde zullen de menschen u “de gezegende” noemen.” (En dat is de reden, waarom het maanlicht zoo zacht, zoo koel, en zoo heerlijk schoon is tot op dezen dag)’.
Onder de overige vertellingen (trouwens zeer weinige in getal), aan welke de schrijver, om een of andere reden zeker, in zijn boekje plaats heeft gegeven, trof mij nog ééne, getiteld: ‘De Jakhals, de Barbier en de Brahmaan die zeven dochters had,’ wegens de merkwaardige overeenkomst met een sprookje, 't welk ik meen ergens bij Andersen te hebben gelezen.... Overigens heeft, zoowel wat betreft de gedane keuze als over 't geheel de zorgvuldige wijze waarop deze Oostersche sierplanten op nederlandschen bodem zijn overgebracht, de vertaler zich uitnemend van zijn, niet altoos gemakkelijke, taak gekweten. Hij heeft die niet slechts con amore, maar ook voor zooveel ik mij bevoegd reken daarover te oordeelen, met bekwame hand verricht. De Nederlandsche jeugd geniete, even als ‘de kleine Lily’, wier naam aan 't hoofd van de opdracht der oorspronkelijke uitgave prijkt, naar hartelust van deze nieuwe wonderwereld, wier gouden poorten zijn arbeid haar heeft ontsloten....
Mocht ten slotte misschien deze of gene rigorist over het | |
[pagina 132]
| |
strekkinglooze' van sommige dezer sprookjes, (de nieuwere zijn meer moralistisch) eenigszins bedenkelijk 't voorhoofd rimpelen, hun ten gevalle eindig ik met een aanhaling uit denzelfden Franschen schrijver, met wien ik mij de weelde heb veroorloofd dit schetsje aan te vangen. ‘Messiears’ (zoo besluit Edouard Laboulaye in de meergemelde ‘Contes bleus’ zijn peroratie aan de Fransche jeugd), ‘ne croyez pas que tous vous deviendrez princes en devinant des énigmes; ni vous, Mesdemoiselles, n'imaginez pas que les fils de rois se disputeront votre pantoufle et votre main. La vie ne ressemble guère aux Contes....’
‘L'enchanteur qui nous protége c'est le travail; lui seul nouss modère dans la prospérité, lui seul nous aide à oublier nos misères....’ ‘Travaillez donc avec courage, faites fortune même, si vous trouvez la fortune sur le chemin de l'honneur; mais ne méprisez pas le merveilleux qui amusa votre enfance; gardez toujours un coin pour l'illusion. Vous en aurez besoin contre les ennuis qui assiègent la vie; cette chimère, que dédaignent les habiles, vous empêchera du moins de prendre trop au sérieux ce que le monde nomme sagesse, et qui n'est trop souvent que sêcheresse, égoïsme et brutalité.’ P. Bruijn. |
|