Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De worsteling van het politieke liberalisme in Pruisen.
| |
[pagina 134]
| |
rakter en de rol, die zij in de laatste jaren heeft gespeeld, schijnt met alle begrippen van vrijzinnigheid in lijnrechten strijd. Met het oog op die merkwaardige verschijnselen trachten wij het liberalisme in Pruisen te volgen op de kronkelpaden die het heeft doorloopen en opmerkzaam te maken op de voornaamste hinderpalen, die het op zijn weg heeft ontmoet. De nauwe betrekking tusschen alle Duitsche staten zal ons evenwel dwingen bij die beschouwing telkens de grenzen van Pruisen te overschrijden. | |
I.Het is voor de juiste opvatting der ontwikkeling van het politieke leven in Duitschland van het grootste gewicht stil te staan bij den tijd, die op de Kerkhervorming volgde. Terwijl de Reformatie elders de aanvang was van nieuw, opgewekt staatkundig leven, een gebeurtenis, die op ieder gebied haar heilzamen invloed deed gelden, had zij voor Duitschland den dertigjarigen oorlog ten gevolge, een oorlog, die niet, gelijk de tachtigjarige strijd in de Nederlanden, het nationaal gevoel opwekte, maar het Duitsche volk vaneen scheurde en met uitputting van alle partijen eindigde. Met recht beschouwen de Duitschers dien oorlog als den grond van een reeks van ziekteverschijnselen in hun volksleven, als een ramp die inzonderheid aan de ontwikkeling van hun staatkundig leven voor langen tijd een verkeerde richting heeft gegeven, en de oorzaak is geweest van de politieke onmacht, waarvan zij het vernederende telkens pijnlijk hebben moeten ondervinden. Toen de vrede van Munster werd gesloten, vertoonde Duitschland diepe sporen van den verwoestenden strijd. De stoffelijke bloei was in den wortel aangetast, uitgestrekte landstreken lagen onbebouwd; sommige waren door het ontzettende verlies aan menschenlevens ontvolkt. Door den langdurigen oorlog was het volk verwilderd en het krijgsleven met zijn spannende afwisselingen had den zin voor de rustige werken van den vrede, voor het leven achter den ploeg bedorven. Een heftige strijd ontstond tusschen den boerenstand en de grondbezitters, die de weerspannige landbouwers tot den arbeid wilden dwingen. Alle takken van nijverheid en handel kwijnden, enkele waren uitgestorven. | |
[pagina 135]
| |
Terwijl de scheepvaart van naburige volken in vollen bloei was en schatten aanbracht, was Duitschlands handel in diep verval. De kracht der steden was gebroken, de burgertrots had plaats gemaakt voor gevoel van afhankelijkheid. Geen welvaart was er meer, die vrijheid van beweging en frischheid aan het leven geeft, maar overal verarming, die karig en kleingeestig maakt. Een ontzettende ruwheid, niet de onbeschaafde vorm van een gezonden inhoud, maar het gevolg van uitgeputte kracht, bedierf het maatschappelijk leven. Tegenover die verwildering trokken velen zich terug in zich zelf en in den kleinen kring van het huiselijk leven. In het dus verzwakte volksleven drongen, zonder weerstand, vreemde invloed en zeden door; nationaal gevoel en vaderlandsliefde waren in diepe sluimering.Ga naar voetnoot1) Met die toestanden ging een kwijning van het geestelijk leven gepaard. Reeds spoedig na de Hervorming begon de ziekelijke ontwikkeling van het Protestantisme, die de stof heeft geleverd tot de treurigste bladzijden van de geschiedenis van Duitschland. Veelbelovend was de Reformatie begonnen. Lang had het nieuwe beginsel, eer het zegevierend te voorschijn trad, geworsteld; lang was de beslissende kamp voorbereid. Het grootsche woord, dat velen op de lippen lag, was eindelijk door Luther uitgesproken en had weerklank gevonden in duizenden gemoederen. Maar de heldere dag die was aangebroken, werd spoedig door wolken verdonkerd. Reeds bij Luther was in de laatste periode van zijn leven, de hervormer nauwelijks meer te herkennen. De gebeurtenissen die kort na de Reformatie volgden, wierpen donkere schaduwen in zijn ziel, de vrede die zijn gemoed had gevonden, maakte plaats voor norsche somberheid en het is aandoenlijk hem aan het einde van zijn leven den wensch te hooren uitspreken, dat de zijnen hem niet lang mochten overleven, omdat hij een zoo eindelooze verwarring in Duitschland voorzag, dat voor eerlijke menschen en geregelde studiën geen plaats meer zijn zou.Ga naar voetnoot2) Dezelfde verschijnselen, die zich bij Luther voordeden, vertoonden zich in de Protestantsche kerk: - de Hervorming begon spoedig een sterk dogmatisch karakter aan te nemen. Het is natuurlijk dat een nieuwe richting behoefte gevoelt om hare | |
[pagina 136]
| |
leer tegenover de oude vast te stellen en het is noodig dat de bedding van den nieuwen stroom wordt afgebakend en verzekerd. De Protestantsche kerk nu moest niet alleen tegenover het Catholicisme haar dogmatiek vaststellen, maar evenzeer tegenover de verschillende partijen in haar eigen midden zich verschansen. Zoo heeft zij van den aanvang af te veel aan haar defensiewezen moeten besteden en de beste krachten van den pas ontwaakten geest zijn daardoor uitgeput. De onverdraagzaamheid en de theologische haat hadden een hoogte bereikt, die een tijdgenoot met recht deed opmerken, dat Lutheranisme, Calvinisme en Papisme wel te vinden waren, maar dat het twijfelachtig was waar het Christendom moest gezocht worden. In den strijd der partijen werden grofheden gewisseld, waarbij de hatelijkheden onzer moderne tijdschriften vleierijen zijn; op sommige universiteiten werden afzonderlijke professoraten voor theologische polemiek ingesteld, zoodat een staand leger van polemici zich vormde. Onder het knellende pantser der dogmatiek kon het hart niet meer vrij kloppen en zelfs het Piëtisme, dat zich later als reactie verhief, kon een frissche lentebloesem schijnen in vergelijking met het dorre dogmatisme van dien tijd. Het vrije onderzoek op ieder gebied leed onder theologischen druk en nooit heeft de Duitsche wetenschap een treuriger tijdvak doorleefd dan gedurende den dertigjarigen oorlog tot op de tweede helft der achttiende eeuw. De wijsbegeerte was op nieuw de slavin der theologie geworden en kwijnde in dezelfde boeien, die zij in den tijd der Scholastiek had gedragen. Vooral de natuurwetenschap was een doorn in het oog der godgeleerden. Keppler werd van Protestantsche zijde, even als Galilei van die der Roomschen, met Josua bestreden en ontving van het consistorium te Stuttgart een vermaning om zijn nieuwsgierige natuur te bedwingen, in alle dingen zich naar Gods woord te reguleeren en met zijn overhodige subtiliteiten en glossen de kerk niet in verwarring te brongen.Ga naar voetnoot1) Het was geen wonder dat het vrije onderzoek naar vrijere landen zich terugtrok. Ook voor de kunst was, bij den verwarden toestand van Duitschland, geen plaats en de renaissance, die zich van Italië uit over Europa verbreidde, vond daar geen bodem waar zij zich kon ontwikkelen. | |
[pagina 137]
| |
De grootste veranderingen onderging Duitschland aan het einde van den grooten oorlog op staatkundig gebied; hier waren de gevolgen het gewichtigst voor de toekomst. Het terrein waarop de politieke partijen zich hebben bewogen, het doel van haar streven, de middelen waarover zij te beschikken hadden, zijn daardoor bepaald geworden. De ontwikkelingsgeschiedenis van het liberalisme vooral heeft daardoor een zeer eigenaardig karakter verkregen. De politiek der Duitsche keizers, hun streven om een wereldheerschappij te vestigen, had reeds een verbrokkeling van Duitschland voorbereidGa naar voetnoot1). Terwijl zij de armen uitstrekten om een groot rijk te omvatten en hun oogen in de verte richtten, hadden zich in hun nabijheid allerlei machten gevestigd, die de eenheid van Duitschland konden bedreigen. De Hervorming gaf een schok aan het los samenhangend geheel en had de verdeeldheid van Duitschland ten gevolge. De vrede van Munster was de bevestiging van de macht der kleine vorsten, het begin van hun bloei. Een bonte menigte van kleinere en grootere staten had zich gevormd, met opperhoofden, die een bijna zelfstandige macht bezaten, uitgeoefend onder allerlei namen van geestelijken en wereldlijken oorsprong. Wel bleef de naam van keizer en rijk bestaan, maar de eenheid van het gezag was verbroken, en, ofschoon de verschillende machten zich om den keizer als hun middelpunt schaarden, hadden alle de neiging om zelf middelpunten van kleinere kringen te worden. De band die de verschillende staten samen hield was van federatieven aard.Ga naar voetnoot2) De meeste der vorsten nu streefden naar onafhankelijkheid, niet slechts tegenover den keizer en het rijk, maar ook tegenover hun eigen onderdanen. Lodewijk XIV was het groote voorbeeld, dat velen, zij het ook zeer van verre, wenschten na te volgen, Zij trachtten, ten deele met goed gevolg, aan de macht der stenden hare beteekenis te ontnemen en de uitgebreidste bevoegdheid zich toe te eigenen, bovenal het recht om belastingen te heffen. Van dat recht werd, toen het eenmaal verkregen was, een zoo onbescheiden gebruik gemaakt, dat allerwege tollen als uit den grond oprezen, en zoowel de eerste levensbehoeften als | |
[pagina 138]
| |
de onschuldigste vermaken van het toch reeds kwijnende volk door zware lasten werden gedrukt. De neiging tot absolutisme, die zich bij de vorsten openbaarde, vond steun in den verarmden adel, die zich om hen schaarde en weinig tegenstand in het volk, dat door den oorlog krachteloos was geworden en licht kon gebogen worden. De keizer vermocht tegenover dat alles niets. De bestaande toestand werd wettelijk erkend en tegenover de vorsten, zonder wier toestemming geen rijksbelastingen mochten geheven worden en die zich in staat hadden gesteld om eigen krijgsmacht te houden, was hij weerloos. Machteloos was het geheele rijk. Bij de rijks-justitie was nauwelijks meer recht te verkrijgen en alle klachten over langzame rechtspleging zinken in het niet, bij die waartoe de trage gang der justitie in het Duitsche rijk aanleiding gaf. De Rijksdag was een corporatie geworden, waarbij de latere Duitsche Bondsvergadering een lichaam was, vol frischheid en veerkracht. In plaats van een periodieke vereeniging der verschillende vertegenwoordigers van vorsten en steden, of zoo als vroeger, van de vorsten zelf, die telkens een frisschen indruk van de belangen hunner staten medebrachten, trad een permanente vergadering van diplomaten, die alleen door toegezonden instructiën van tijd tot tijd uit hun rust werden opgewekt. Het is bekend tot welk een graad van kleingeestigheid eindelijk de Rijksdag te Regensburg zonk, en welke strijdvragen over voorrang en titels der gezanten daar als de gewichtigste kwestiën werden behandeld.Ga naar voetnoot1) Bij dien toestand van het Rijk had de vorming van kleine staten een goede zijde. Het leven, dat uit het geheel was verdwenen, trok zich terug in de deelen; de behoeften, waarin door het Rijk niet meer kon voorzien, werden door de afzonderlijke staten eenigermate vervuld. Waar de deelen nog gezonde kracht hadden behouden, daar konden zij een lijn van afsluiting rondom zich trekken en op kleine schaal zich organiseeren, terwijl zij, in het groot geheel opgaande, hun kracht zonden hebben verloren. Sommige dier kleine staten zijn in enkele opzichten voor Duitschland geworden wat de kloosters in de Middeleeuwen voor de Europeesche beschaving zijn geweest, - schuilplaatsen van politiek en wetenschappelijk leven, wel in enge grenzen, | |
[pagina 139]
| |
maar toch veilig besloten. Sommige evenwel zijn incarnaties geworden van despotisme en wanbestuur. Waar dat het geval was, daar waren de enge grenspalen evenzeer een steun voor het kwade als elders voor het goede. In het algemeen is de verbrokkeling van Duitschland de bron geweest van veel verderf, dat aan het geheele leven zich heeft meegedeeld. De residentiën en hofhoudingen van het onnoemelijk aantal vorsten werden middelpunten, waarom een groote en kleine adel zich schaarde; kweekplaatsen van titels en privilegiën, van misbruiken en ijdele weelde. De burgers sloegen bewonderende blikken naar de hoven hunner vorsten; de eerzucht richtte zich bij gebrek aan een hooger doel, op het verkrijgen van waardigheden, waaraan schoonklinkende namen waren verbonden. De beperkte omtrek der meeste staten belemmerde het vrije uitzicht in ruimere kringen en een hoogere opvatting van het staatsleven ging verloren. Hier lag de vruchtbare grond van vele dier verkeerde eigenschappen, die met recht aan sommige Duitschers worden toegeschreven. Het is natuurlijk dat aan die vorsten, die steeds met naijver jegens elkaar vervuld en in de eerste plaats op zelfbehoud bedacht waren, de bewaring der nationale eer slecht was toevertrouwd. Telkens heeft Duitschland de treurige gevolgen daarvan ondervonden, wanneer het de verschillende staten door een band wilde vereenigen en de gemeenschappelijke belangen regelen; telkens is het machteloos geweest tegenover de veroveringszucht van vreemden en meermalen heeft het met verlies van grondgebied geboet voor de tweedracht in eigen boezem. Reeds kort na de Hervorming begonnen de Protestantsche vorsten met het inroepen van vreemde hulp en na den Westfaalschen vrede moest Duitschland de zwakheid, die het gevolg was zijner verdeeldheid, diep gevoelen. Zweden hield in het Noorden Duitsch grondgebied in bezit; de Turken bedreigden in het Oosten het rijk en, terwijl men beraadslaagde over een nieuwe organisatie der strijdkrachten, ging Straatsburg verloren. Het geslacht, dat die gebeurtenissen beleefde, ontbrak het niet aan inzicht in de oorzaken der rampen, maar het is een bewijs van Duitschlands diep gezonken toestand, dat de vernedering niet in staat was tot verzet op te wekken. Eerst een later geslacht heeft al den smaad van den voortijd diep gevoeld en getracht de Duitsche natie door eendracht tot macht te verheffen. | |
[pagina 140]
| |
IIOp het tooneel van verwoesting, dat Duitschland na den dertigjarigen oorlog vertoonde, begon zich in het Noorden een staat te vormen, die weldra in de hoogste mate de aandacht tot zich trok. In 1640, terwijl de stormen van den grooten oorlog nog woedden, besteeg de groote keurvorst van Brandenburg, Friedrich Wilhelm, den troon. De landen waarover hij het bestuur aanvaardde, vormden geen eenheid, maar hadden afzonderlijke, provinciale rechten. De stenden, samengesteld uit vertegenwoordigers van den adel en de steden, in een verhouding die aan de ridderschap een beslissend overwicht gaf, bezaten een uitgebreide macht, zeer beperkend voor het gezag van den vorst, maar niet minder voor de rechten en het heil der burgers. Belastingen kon de keurvorst niet heffen zonder de toestemming der stenden; wetgeving en administratieve macht rustten voor een groot deel in hunne zelfzuchtige handen. Alleen over de inkomsten der domeinen kon hij naar willekeur beschikken. De Brandenburgsche troepen waren niet alleen aan hem, maar ook aan den keizer door hun eed verbonden. De welvaart en het maatschappelijk leven kwijnden hier door dezelfde oorzaken, als in het overige Duitschland; ook hier werden de landbouwers bijna verpletterd door den adel; nationale zin ontbrak evenzeer als elders. Het was de groote keurvorst, die de eerste krachtige poging deed om eenheid te brengen in de verschillende deelen van zijn staat en de macht die, tot schade van het geheel, bij de afzonderlijke stenden berustte over te brengen bij zich zelf. Hij verwierf zich het recht om belastingen te heffen, gaf aan zijn ministers de hoogste beslissing in rechtszaken en verzamelde een leger van geworven regimenten. Door die maatregelen werd de zelfstandige macht der provinciën gebroken en de adel begon zich eenigermate in de banden te voegen, die in een geordenden staat noodzakelijk zijn. Wel verloren de feudalen slechts weinig in den omvang hunner voorrechten, maar de grondslag waarop die privilegiën rustten was veranderd en het geen zij vroeger zich zelf gaven, ontvingen zij nu uit de handen van den vorst. Friedrich Wilhelm was voorzeker evenzeer despoot als de meeste | |
[pagina 141]
| |
zijner vorstelijke ambtgenooten, maar toch was het merkbaar, dat hier een vorst was opgetreden, zeer verschillend van de overigen in Duitschland. Zijn opvoeding was vrij gebleven van den besmettenden invloed der weelde, die aan de Duitsche hoven heerschte. In de jaren, die hij in de Nederlanden doorbracht, had hij diepe indrukken ontvangen van de Hollandsche macht en vrijheid, en geleerd wat een volk vermag, dat vrij is van feudale en priesterlijke boeien. Wanneer hij zijn zonen de spreuk dicteerde: ‘zoo zal ik de regeering voeren, dat ik steeds indachtig blijf: het geldt hier de zaak van het volk, niet mijn persoonlijke aangelegenheid’, met toezegging van zes dukaten aan hem, die haar het eerst van buiten zou hebben geleerd, dan waren het buiten twijfel slechts de allereerste beginselen van vorstelijke deugd, die hij hun inprentte, maar toch legde hij daardoor een oorspronkelijke opvatting van zijn hooge waardigheid aan den dag.Ga naar voetnoot1) Vooral van de Habsburgers onderscheidde hij zich gunstig. Hij was een Protestantsch vorst, maar niet in dezelfde mate uitsluitend Protestant als de Oostenrijksche keizers Catholieken waren, en terwijl dezen in hun buitenlandsche staatkunde zich telkens van de Duitsche belangen lieten afleiden, werd de politiek van den Brandenburgschen keurvorst door nationale motieven bestuurd.Ga naar voetnoot2) Zoo werden de grondslagen van het latere Pruisen gelegd. Voor de verdere ontwikkeling van het land is het van groot gewicht geweest, dat het minder een natuurlijk gevormde staat, dan een knnstmatige schepping was van zijn eerste vorsten. De betrekking, waarin al de latere Pruisische koningen zich tot den staat hebben gesteld, is daardoor bepaald geworden. Een voortdurend ingrijpen in het bestuur van het land werd de traditioneele politiek der Hohenzollern en, met het oog op de groote rol die de grondleggers van de Pruisische magt hebben gespeeld, bleven de opvolgers zich zoolang mogelijk verzetten tegen een constitutie die den invloed hunner persoonlijkheid moest beperken. De levens | |
[pagina 142]
| |
geschiedenis en het karakter dier vorsten zijn daarom ook, gelijk in iederen absoluten ataat, bij de beschouwing van Pruisen's staatkundige ontwikkelingsgeschiedenis van buitengewoon belang. Friedrich Wilhelm had onder den bescheiden naam van keurvorst reeds een koninklijke macht uitgeoefend. In 1701 verwierf zijn opvolger Frederik I de koningskroon voor de Pruisische vorsten. Na een regeering van dertien jaren werd hij opgevolgd door Friedrich Wilhelm I, die als een volmaakte type van een patriarchaal despoot, vol ruwheid, gezond verstand en naïve bekrompenheid zijn land regeerde. De verdachte Sociniaan, dien hij wilde gevangen zetten, de vrijzinnige philosoof, dien hij met den strop dreigde, de van atheïsme beschuldigde tandmeester, dien hij zelf examineerde, konden getuigen van de gestrengheid zijner regeering. Met al die barbaarschheid evenwel was ook hij een vorst, die het heil van zijn volk bedoelde. De organisatie van het land werd door hem voortgezet en Pruisen ontving onder zijn tweeden koning een administratie, die gunstig afstak bij het bestuur der overige Duitsche Staten. Toen hij, in het gevoel van zijn naderenden dood, de heerschappij aan zijn zoon overdroeg, ontving deze een staat van 2.240.000 inwoners. De schatkist was gevuld, het leger geoefend, overal heerschte strenge orde. Het bleek weldra dat de regeering was overgegaan in handen, die de verzamelde schatten niet ongebruikt zouden laten, en dat het leger niet langer alleen tot parades zou worden aangewend. Een vorst van groote genialiteit en onvermoeide werkzaamheid, wiens gezichtskring oneindig ruimer was dan die van zijn voorgangers, had den troon beklommen. Frederik de Groote bezat niet enkel een practischen geest en ruwe kracht, maar wijsgeerige ontwikkeling en fijne beschaving. De harde school die hij, onder de leiding van zijn vader, moest doorloopen, had hare goede zijde. Terwijl hij als klerk pachtsommen berekende en zijn oog moest turen om eenige thalers te bezuinigen, deed hij de administratieve kennis op, die hem later te stade kwam; daar leerde hij de spaarzaamheid, die zoo driugend werd vereischt, toen zijn land door lange oorlogen was verarmd; maar de schaduwzijde dier oefenschool was, dat daar een zucht tot kleingeestige bemoeiingen in hem werd aangekweekt, die zich later uitstrekte tot de rekeningen zijner huishouding. | |
[pagina 143]
| |
Door strenge tucht werd Frederik de Groote in zijn jonge jaren tot practische werkzaamheden gedrongen, maar zijn hart was elders, zijn geest vervuld met liefde tot wijsgeerige studiën. Slechts in de gelukkige dagen die hij te Rheinsberg te midden van zijn vrienden doorbracht, kon hij zich onverdeeld aan zijn geliefkoosde wetenschappen wijden; daar vormden zich zijn staatkundige beginselen, die hem tot een der merkwaardigste vorsten van alle tijden verheffen. Verrassend is het den toekomstigen vorst staatkundige theoriën te zien ontwikkelen, geheel op rationalistischen grondslag rustende. Hij is overtuigd, dat de vorst geen heer is over zijn onderdanen, maar hun dienaar, dat geen mensch het recht heeft zich een onbeperkte heerschappij over een ander aan te matigen. Het volk heeft niet gezegd tot zijn koning: wij verheffen u over ons, omdat wij gaarne slaven willen zijn, maar: wij hebben u noodig om de wetten te handhaven, waaraan wij willen gehoorzamen; om wijs geregeerd en dapper verdedigd te worden; overigens eischen wij eerbied voor onze vrijheid. Bij alles, meent hij, moet de vorst zich afvragen, hoe de burger, hoe de landbouwer over zijn daden zal oordeelen; de vorst, in één woord, is de eerste dienaar van den staat. Frederik verklaarde een monarchaal bestuur, al naar mate het wordt uitgeoefend, voor den besten of voor den slechtsten regeeringsvorm. Van den waren koning verlangt hij, dat hij zijn zal wat het hoofd is voor het lichaam; dat hij zal zien, denken, handelen voor het geheel.Ga naar voetnoot1) Frederik de Groote heeft, gelijk te verwachten was van een zoo verlichten geest, de staatkundige ontwikkeling van Pruisen aanmerkelijk verder gebracht en de zware taak die zijn theorie op de schouders van den monarch legde, heeft hij zelf, zooveel het mogelijk is voor een enkelen mensch, vervuld. Terwijl zijn voorgangers alleen het welzijn van het geheel op het oog hadden, is hij begonnen de verwaarloosde rechten van het individu te laten gelden. Onder de eerste maatregelen zijner regeering behoorde de afschaffing der censuur, die later evenwel gedeeltelijk werd hersteld. Het was verder een groote schrede voorwaarts, dat hij aan ieder vrij liet zijn weg ten hemel te kiezen. Met zijn rationalistisch oog onderzocht hij hoofdzakelijk de moraal der geloofsbelijdenissen, en daar hij, met een eenigszins grove | |
[pagina 144]
| |
schatting, in dit opzicht alle tamelijk gelijk stelde, hadden zij voor hem, als staatsman, dezelfde waarde. Hij erkende zelfs de wenschelijkheid van verschillende confessiën, in de overtuiging dat de aanspraak op alleenheerschappij, die iedere belijdenis op hare beurt liet gelden, voor alle een drang tot gematigdheid zijn moest. Het was eindelijk niet de kleinste weldaad zijner regeering dat hij administratie en justitie scheidde en aan de rechtbanken, op wier vrijheid zijn vader zoo menigmaal inbreuk had gemaakt, zelfstandigheid verzekerde. Toch is Pruisen door Frederik den Groote slechts voor een klein deel tot een modernen staat verheven en de staatsman is oneindig ver bij den wijsgeer achtergebleven. De philosoof, die het den plicht van den vorst achtte steeds zich in den geest van zijn onderdanen te verplaatsen en hun vrijheid te eerbiedigen, deed als koning bijna niets om de landbouwers in zijn staten uit hun afhankelijken toestand op te heffen; de voorrechten van den adel liet hij onaangetast, het gemeenteleven hield hij onder strenge voogdij. De consequentie zijner beginselen leidde onmiddelijk tot een constitutie en een volksvertegenwoordiging en werkelijk zag hij de logische gevolgen zijner theoriën duidelijk in. Maar dezelfde man, die de Engelsche staatsinrichting als een voorbeeld van staatkundige wijsheid prees, omdat zij het parlement tot scheidsrechter stelt tusschen volk en koning, en die van het verval van het Lagerhuis een ontaarding der vrijheid vreesde, heeft als koning in zijn eigen staat niets gedaan om zijn beginselen toe te passen. De staatsmachten bleven in denzelfden toestand als onder zijn vader; voor de stenden, die hij in Silesië vond, toonde hij niet den minsten eerbied; van iedere constitutioneele beperking zijner eigen macht was hij afkeerig en zelfs daar, waar hij vrijheid en zelfstandigheid had verleend, onthield hij zich niet van willekeurig ingrijpen. Vergelijkt men Frederiks theoriën met zijn daden, dan twijfelt men of zijn beginselen liberale inconsequentiën waren eener zeer despotische natuur, dan wel zijn daden illiberale inconsequentiën van een in den grond vrijzinnigen geest. Frederik de Groote heeft, ondanks al de onvolkomenheden van zijn bestuur, ver buiten de grenzen van zijn eigen staat, een verbazenden invloed uitgeoefend. Reeds op zijn voorgangers had Duitschland, als op een nieuw vorsten-type, met de grootste belangstelling de oogen gevestigd; de eigenschappen nu die in hen de aandacht trokken, werden in | |
[pagina 145]
| |
veel hooger mate bij Frederik den Groote gevonden. De zorg waarmeê hij als een huisvader over alles zijn oogen liet gaan, de eenvoud van zijn levenswijze, strekten anderen ten voorbeeld; zijn administratieve en militaire inrichtingen vonden allerwege in Duitschland navolging. Ook de weldadige invloed van zijn tolerantie in geloofszaken, van zijn hervormingen in de rechtspleging werd buiten Pruisen gevoeld en toen de staat, die eerst onder den grooten keurvorst begonnen was zich te verheffen, in den zevenjarigen oorlog krachtiger bleek dan het oude keizerrijk en niettegenstaande zijn betrekkelijke kleinheid zich bij machte toonde om een aanzienlijk deel van Europa het hoofd te bieden, besefte men dat een nieuwe kracht, een nieuw staatkundig levensbeginsel in Duitschland zegevierde. Met bewondering werden overal de daden van Frederik gevolgd. In de Rijkssteden, die, als deelen van het keizerrijk, hun contingent tegen hem moesten leveren, werd hij vereerd; in Catholieke streken hing het portret van den Protestantschen vorst naast de beeltenis van den landspatroon; zelfs voor den zoon van Maria Theresia was Frederik het ideaal zijner jongelingsdroomen.Ga naar voetnoot1) Ook het geestelijk leven in Duitschland heeft door Frederik den Groote een sterke opwekking ontvangen. De vorst, die in Fransche beschaving en letterkunde leefde, werd de wekker der Duitsche literatuur. ‘Door hem en door de daden van den zevenjarigen oorlog’, - zegt Goethe,Ga naar voetnoot2) ‘kwam in de Duitsche poëzy voor het eerst een waar, hooger, eigenlijk gehalte.’ Sinds langen tijd had de Duitsche geschiedenis geen stof geleverd voor ware poëzy; de helden der oudheid werden bezongen, maar de glans hunner daden bescheen het gemoed der dichters als de winterzon en slechts uit de verte; vandaar de stijve vormen hunner gedichten. Door de heldendaden van Frederik den Groote ontvingen zij uit hun onmiddelijke nabijheid onderwerpen die den geest opwekten. De roem van de dapperheid der Pruisische troepen vervulde de Duitsche landen en de terugkeerende strijders, die aanschouwelijke verhalen tot het volk brachten, wekten frissche indrukken op. Zoo begon de poëzy een nationalen inhoud te verkrijgen en | |
[pagina 146]
| |
de traditioneele vormen af te schudden. Goethe verklaart de hooge plaats, die de krijgsliederen van Gleim onder de Duitsche gedichten innemen, de frischheid van den vorm, daaruit, dat zij ‘met en in de daad zijn ontsprongen.’ Lessing's Mina von Bernhelm noemt hij het echtste product van den zevenjarigen oorlog, een gedicht dat den blik uit de letterkundige en burgerlijke wereld, waarin zich de poëzy tot dien tijd had bewogen, overbracht in een hoogere, meer belangrijke. Hij zelf ontving in zijn jeugd door de daden van den grooten vorst een krachtige opwekking en het is met recht opgemerkt dat Frederik, ofschoon hij Götz von Berlichingen voor een afschuwelijk stuk verklaarde, middellijk de aanleiding tot het ontstaan van dat drama is geweest, gelijk hij de indirecte oorzaak was van den val van het Fransche classicisme dat hij vereerde, en van de verheffing van Shakespeare, dien hij minachtte. Ook in de wetenschap kwam nieuw leven. Bij de geloofsvrijheid die hij bevorderde kon de wijsbegeerte weer vrijer ademen en Kant zelf heeft erkend, hoeveel hij aan den staat van Frederik den Groote had te danken. De historische wetenschap herleefde, nu zij weer belangrijke feiten had te verhalen. De groote invloed, dien Frederik op het geheele Duitsche leven heeft uitgeoefend, verklaart de buitengewone vereering van zijn naam, niettegenstaande al de groote gebreken, die hem ontsierden. De afstootende eigenschappen van zijn karakter, al de kleine trekken in den grooten man zijn voor de Duitschers op den achtergrond geraakt; in de herinnering van zijn volk leeft hij als de held van Friedberg en Roszbach, als de groote staatsman en de verlichte politieke schrijver. Datzelfde Pruisen nu, dat zich zoo hoog had verheven dat geroemd werd als voorbeeld van een goed geordenden staat, waar vrijheid van geweten heerschte en waar de wijsbegeerte het afgebroken werk der Hervorming had kunnen opvatten, datzelfde Pruisen vertoont weinige jaren na den dood van Frederik den Groote een geheel ander tooneel. De vrijheid van denken is spoedig wederom belemmerd en de Aufklärung heeft welhaast haar gelukkigste dagen gehad; de administratie van het land is na korten tijd alles behalve voorbeeldig meer; twintig jaren na den dood van Frederik wordt het Pruisische leger bij Jena vernietigd en stort het geheele staatsgebouw ineen. Welke zijn de oorzaken dier verrassende omkeering? De kiem van het verderf, dat zich zoo spoedig vertoonde, lag | |
[pagina 147]
| |
reeds in den bloeitijd die aan het verval voorafging. Pruisen was groot geworden, niet door het volk, maar door zijn vorsten en door hunne talenten. Die vorsten hadden samentrekkend gewerkt op de slappe vezelen van het staatslichaam; zij hadden door hunne strenge, forsche persoonlijkheden een sterk prikkelenden invloed op het volk uitgeoefend. De oorsprong van Pruisen's kracht lag dus in een opwekking, die van buiten kwam. Frederik de Groote vooral had, overeenkomstig zijn voorstelling van de plichten van een monarch, als een voorzienigheid over zijn land gewaakt. Met de ongeloofelijkste inspanning had hij zijn land geregeerd; het bestuur van den staat was kunstig ineengezet als een raderwerk, dat van boven door de vorstelijke hand werd in beweging gehouden. Een heirleger van beambten vormde de onderdeelen der machine. Die beambten waren veelal uitgediende militairen, invaliede officieren van lageren rang, aan discipline gewoon, met onverbreekbare trouw aan den koning verbonden, onverbiddelijk tot op een penning. Met die werktuigen die zeldzaam faalden, werd Pruisen bestuurd. De koning was het, die door middel zijner beambten, handel en nijverheid schiep, de krachten der bnrgers in beweging bracht, wetten en belastingen oplegde.Ga naar voetnoot1) Na den zevenjarigen oorlog was het noodig dat de staatsmachine met de hoogste drukking werkte. De productieve kracht van het land, van nature niet groot, had door dien oorlog sterk geleden en moest toch, meer nog dan vroeger, kunstmatig worden opgewekt en gespannen om de finantiën staande te houden. Die toestand vermeerderde in hooge mate de bestaande neiging om overal in te grijpen. | |
[pagina 148]
| |
De gewone gevolgen van zulk een vaderlijk despotisme bleven ook hier niet uit. Het volk werd onmondig en onzelfstandig gehouden, het moest voortdurend geprikkeld worden, om niet in werkeloosheid te verzinken, zijn politieke kracht bleef ongeoefend. Het mechanisme der administratie gedoogde geene andere verhouding van het volk tot den staat dan een louter passieve, het sloot alle selfgovernment, zelfs de gemeentelijke zelfstandigheid buiten; iedere kracht die in een andere richting had willen werken dan door den koning was bepaald, zou de geheele staatsmachine in verwarring hebben gebracht. Bovendien, alles was afhankelijk gemaakt van de eigenschappen van den vorst en dus van wisselende omstandigheden. Zoolang Frederik de Groote zelf met onbeschrijfelijke inspanning bestuurde, was de gang der zaken betrekkelijk regelmatig, ofschoon reeds onder zijn regeering de noodzakelijke gevolgen van het verkeerde stelsel zich vertoonden; zelfs zijn ijzeren wil kon niet alles dwingen, ook zijn hand reikte niet ver genoeg om in alles in te grijpen en menigmaal werden op het ruime veld, dat hij te overzien had zeer verkeerde maatregelen genomen, die of op gebrekkige kennis, of op vooroordeel rustten. Frederik zelf was niet blind voor de gevaren eener absolute monarchie. Hij prees het als een voordeel der republieken boven de monarchiën, dat in de eerste meer gelijkmatigheid heerscht en de goede instellingen niet met de goede regenten sterven; terwijl daar, waar alles aan den wil van één enkelen hangt en verschillende persoonlijkheden elkaar opvolgen, het tooneel altijd wisselt en de geest van het volk tot geen vaste ontwikkeling komt. Noch dat helder inzicht, noch het gevoel van den ondragelijken last, die op zijn schouders rustte, hebben hem bewogen de voordeelen eener republiek met die der monarchie te vereenigen en met verantwoordelijke ministers en een volksvertegenwoordiging de lasten zijner regeering te deelen. Reeds de tijdgenooten zagen de gevaren, die in de toekomst dreigden. ‘Kan men verwachten’ - vroeg Mirabeau ten opzichte van het leger, en die vraag geldt bij al de Pruisische staatsinstellingen van dien tijd, - ‘kan men verwachten dat alle opvolgers van Frederik zoo onvermoeid zullen zijn als hij, dat zij jaarlijks, gelijk hij, in alle deelen van den staat de inspectiën zullen houden, dat zij alle berichten over ieder afzonderlijk regiment zullen lezen en onderzoeken, dat noch de invloed van een hoveling noch die van een vriend, of van een maitresse een | |
[pagina 149]
| |
oogenblik boven het belang van het leger zal gaan, en nooit partijdigheid, genotzucht, of intrigues op de leiding van het geheel zullen werken?’ ‘Wanneer’ - schreef een ander, - ‘na den dood van dezen vorst, wiens genie alleen dit onvolkomene gebouw te zamen houdt, een zwak vorst zonder talenten volgt, zal men in weinige jaren het Pruisische leger ontaard en in verval zien. Men zal deze kortstondige macht tot de sterkte zien terugkeeren, die haar werkelijke middelen haar aanwijzen en eenige jaren van roem zal zij wellicht zeer duur moeten betalen.’Ga naar voetnoot1) De twintig jaren na den dood van Frederik den Groote hebben al die gevolgen van het Pruisische regeeringsstelsel aan het licht gebracht. Het ongeluk wilde dat reeds zijn eerste opvolger zulk een zwak vorst was, als waarvoor gevreesd werd. Toch werd Frederik Wilhelm II om de bekende mildheid van zijn karakter, waarvan meer humaniteit werd gehoopt dan men van zijn voorgangers gewoon was, met groote verwachtingen ontvangen, en zijn eerste daden beantwoordden aan die hoop. De behandeling van het leger werd menschelijker, de belastingen werden lichter, zoodat de Pruisen hun koffij en tabak weer onbelast konden genieten. Maar de band tusschen vorst en volk werd weldra verbroken, toen het bleek dat de vroegere lasten met al te losse hand waren opgeheven. Het was gemakkelijk impopulaire belastingen af te schaffen, maar de toestand der geldmiddelen eischte dat de inkomsten dezelfde bleven en de druk der opgeheven lasten moest naar elders worden verplaatst. Het was goed door een mildere behandeling van leger en beambten de vroegere strengheid te vervangen, maar dan moest ook het geheele stelsel van bestuur veranderen, dat alleen bij gestrengheid was te handhaven. Wilde men bij de beginselen der vroegere vorsten volharden, dan was een andere toepassing nauwelijks mogelijk en iedere hervorming was het zetten van een nieuwe lap op een oud kleed, waardoor het moest scheuren. De nieuwe koning nu bezat geen kracht tot radicale veranderingen; van daar dat ook de gedeeltelijke verbeteringen haar doel misten en een teleurstelling volgde, die hem de haat van het volk berokkende. Daarbij ging de milde natuur van den vorst gepaard met eigenschappen, die zijn deugden krachteloos maakten. De | |
[pagina 150]
| |
strengheid van zeden, die de kracht van zijn voorgangers had uitgemaakt, werd bij hem gemist. De macht van maitressen werkte op den gang der staatszaken en voor het eerst werden te Berlijn de tooneelen van Versailles gezien. De mystisch-religieuse zijde van zijn geest eindelijk, maakte hem toegankelijk voor den invloed van piëtistische ministers. Wederom begon de vrijheid van denken in een benarden toestand te geraken. De weg ten hemel, waarvan Frederik de Groote de keus aan ieder had vrijgelaten, werd nu van staatswege voorgeschreven. Nauwelijks twee jaren na den dood van Frederik verschenen de twee beruchte edicten, tegen de Aufklärung en de vrijheid der drukpers gericht. Niemand werd gespaard. Kant werd beschuldigd van weerbarstigheid tegen de ‘landes väterliche’ bedoelingen van den koning, en ontving bevel om zich te verantwoorden wegens verminking van de grondleer van het Christendom. De groote wijsgeer was genoodzaakt te verklaren dat hij zich voortaan van alle openlijke voordrachten, den godsdienst betreffende, zoowel in voorlezingen als in geschriften, geheel zou onthouden.Ga naar voetnoot1) Het tooneel veranderde wederom, toen Frederik Wilhelm II, de koning, die tot 1840 Pruisen geregeerd heeft, den troon besteeg. Op den zedeloozen voorganger volgde nu weer een vorst van strenge zeden; tegen den piëtischen geloofsijver ontstond een weldadige reactie, en in het staatsbestuur werden verbeteringen aangebracht. Maar ook deze koning miste al de eigenschappen, die een absoluut monarch in enkele gevallen heilzaam kunnen maken. Met zijn voorganger had hij besuiteloosheid van karakter gemeen; gelijk deze miste hij de kracht, waarop de aanleg der staatsmachine was berekend, maar evenzeer het vermogen om een nieuw regeeringsstelsel in te voeren, waarbij zijn zwakheden bedekt, zijn deugden bruikbaar hadden kunnen worden. Onder de beide laatste vorsten verkeerde Pruisen, ten gevolge van zijn snellen groei, in een gelijksoortigen toestand, als zich onder Frederik den Groote had voorgedaan. De omvang van | |
[pagina 151]
| |
den staat breidde zich steeds uit, zoowel in Duitschland, als door de toevoeging van een nieuw deel van Polen. Dat nieuwe terrein vorderde veel administratieve krachten en bovendien waren de eischen van het maatschappelijk leven overal grooter geworden. Het gevolg was, dat het raderwerk van het bestuur ingewikkelder werd en het getal der beambten steeds toenam, zoodat één enkel mensch, al had hij den blik van Frederik den Groote bezeten, niet meer in staat was het geheel te overzien. Ofschoon nu een centralisatie zooals vroeger niet meer mogelijk was, werd toch de vrijheid en zelfstandigheid der deelen niet bevorderd, maar alleen de bureaucratie versterkt; en het ergste was, dat de contrôle der beambten in de handen der beambten zelf werd gesteld. Beide vorsten ondervonden zelf de nadeelen van een regeeringsstelsel, waarbij geen verantwoordelijke raadslieden hen dekten. Ofschoon zij minder bestuurden dan hun voorgangers, werden zij meer aansprakelijk gesteld voor alles wat geschiedde en het ontbrak niet aan smaadschriften, die bewezen dat aan geen onschendbaarheid van den koning werd gedacht. De pijlen van het volk werden onmiddelijk op hen gericht; de klachten over harde tijden, over zware belastingen, over onrechtvaardige maatregelen troffen hen in de eerste plaats. Uiterst merkwaardig was de gang der letterkunde in deze periode der Duitsche geschiedenis. Terwijl de staat van Frederik den Groote, na een korten bloei, in verval geraakte, terwijl het politieke leven in geheel Duitschland kwijnde, juist toen verwierf het Duitsche volk zich de hoogste lauweren in poëzy en wijsbegeerte, juist toen ging een nieuwe wereld van schoonheid open en schiepen de beide grootste Duitsche dichters hun heerlijkste werken. Opmerkelijk koel is de verhouding dier mannen tot de groote gebeurtenissen van hun tijd en tot het staatsleven in het algemeen. Onder het woelen van de hartstochten der Fransche revolutie, zijn de helden van Weimar en Jena verdiept in hun kalme idealen eener aesthetische opvoeding van den mensch en wijden hun leven door kunst en poëzy. Bij Goethe is de uitwerking der ontzaglijke dingen, die hij ziet gebeuren, ontevredenheid, omdat de rustige gang der ontwikkeling wordt gestoord, en evenmin als de humanisten in den tijd der hervorming, heeft hij een denkbeeld van de strekking der groote bewegingen in zijn nabijheid. Hij klaagt: | |
[pagina 152]
| |
Franzthum drängt in diesen verworrenen Tagen wie ehemals Lutherthum es gethan, ruhige Bildung zuruck.Ga naar voetnoot1) Gelijkheid, de leus der beweging, wil hij alleen toelaten in een humanistischen zin en overgezet in zijn taal. Gleich sei keiner dem Andern, doch gleich sei jeder dem Höchsten. Wie das zu machen? Es sei jeder vollendet in sich.Ga naar voetnoot2) Terwijl hij den hertog van Weimar in den veldtocht van 1792 vergezelt en belangstelling in de gebeurtenissen hem bijna met geweld wordt opgedrongen, is hij vervuld met de theorie der kleuren en met een refractieverschijnsel van het licht dat zijn aandacht heeft getrokken, gelijk Hegel later, in de dagen van den slag van Jena, vóór alles bezorgd was voor het manuscript zijner Phaenomenologie.Ga naar voetnoot3) Voor Schiller die, veel meer dan Goethe, een oog had voor geschiedkundige ontwikkeling is de mensch ‘een noodzakelijk wezen, een gewrocht van de onnavolgbaar groote natuur,’ de staat daarentegen ‘een product van het toeval; de grootste staat slechts een menschenwerk’. Iedere afzonderlijke menschenziel, die hare kracht ontwikkelt, is hem meer dan de grootste vereeniging van menschen, als geheel beschouwd.Ga naar voetnoot4) Bij niemand komt duidelijker de minachting van den staat te voorschijn, dan bij Schiller's boezemvriend, Wilhelm von HumboldtGa naar voetnoot5). Ook door dezen wordt het individu ver boven het geheel verheven, en individueele ontwikkeling boven alles gesteld. Ook hem komt het slechts aan op de kracht der afzonderlijke menschen, de staat is hem een lastige band, die zoo los mogelijk om de burgers moet worden gelegd; het doel van den staat behoort te zijn zich ontbeerlijk te maken. Het staatsrecht ondergaat een zoo spiritualistische behandeling, dat van den staat zelf nagenoeg niets overblijft. En terwijl von Humboldt die gedachten neerschrijft, heeft hij metterdaad zich reeds teruggetrokken uit zijn practischen werkkring, om zich onafgebroken te wijden aan eigen ontwikkeling, aan die harmonische vorming zijner kracht, die hij boven alles verheerlijkt. | |
[pagina 153]
| |
De grond van deze verschijnselen lag voor een groot deel in den politieken toestand van Duitschland. Nergens was opgewekt staatkundig leven, dat de eerste geesten kon aantrekken, nergens een staat, die liefde kon inboezemen. Duitschland was zonder macht en aanzien, het vormde geen vaderland, dat een voorwerp kon zijn van nationalen trots. In Pruisen, den best georganiseerden staat, heerschte een geest van gestrengheid, die doodend was voor alle hooger leven, een ‘woede van besturen,’ die vrije geesten moest afstooten, en vrees inboezemen voor iedere bemoeiing van den staat. De maatschappelijke toestanden bovendien waren ver beneden de bescheidenste idealen van humaniteit en vrijheid, de vormen van het leven kenmerkten zich in hooge mate door stijfheid. In de ziel der dichters van het jonge geslacht was levendige behoefte aan poëzy en kunst, maar waar waren rondom hen stoffen, die konden bezielen, waar waren de figuren, die zich leenden om geïdealiseerd te worden? Van daar Schiller's klacht: Ach, noch leben die Sänger; nur fehlen Thaten, die Lyra Freudig zu wecken.....Ga naar voetnoot1) Het gevolg was dat de literatuur zich niet op den bodem der werkelijkheid ontwikkelde, maar zoo spoedig mogelijk dien ontvluchtte. Onder Frederik den Groote was de letterkunde, even als het geheele Duitsche leven, uit haar sluimering wakker geschud, door een nationale beweging, maar de stoot, dien zij ontving, bepaalde niet de richting harer verdere ontwikkeling. Toen de letterkunde zich plotseling tot een hoogen bloei had verheven, die duidelijk bewees welke de sterkste zijde was van den Duitschen geest, was zij weldra het nationale leven ver vooruit. De literatuur, daar zij zich op een dorren grond zag geplaatst, verlegde haar wortels in een vreemden bodem. Velen vluchtten met hun phantasie naar een vroegere wereld en haalden de stoffen en vormen der poëzy voor een groot deel niet uit het eigen volksleven, maar uit ver afgelegen mijnen. Men verwarmde zich aan de klassieke kunst der oudheid en leefde in Grieksche idealen of in middeleeuwsche toestanden. In zijn eigen tijd voelde men zich niet te huis, maar stond in een elegische stemming tegenover de werkelijkheid, die als de natuurlijke vijandin der poëzy werd beschonwd. De mannen der klassieke Duitsche let- | |
[pagina 154]
| |
terkunde hebben zelf het onnatuurlijke hunner verhouding tot hun eigen tijd gevoeld. Herder meende dat tweespalt tusschen poëzy en leven het karakter was van zijn eeuw en dat die strijd alleen door de geschiedenis kon worden opgelost. Schiller, die besefte dat zijn zin voor ‘de groote politieke maatschappij’ ongeoefend was, en zijn afzondering van het groote tooneel der handelende wereld gevoelde, klaagde, dat de levendige betrekking tusschen volk en dichter ontbrak, dat de plaats van den dichter een eenzame was. Met verrukking dacht hij aan de tijden, toen de zanger met het levende woord het luisterende volk verrukte, toen aan den gloed van het gezang het gevoel van den hoorder ontvlamde en de dichter zijn gloed aan het gevoel van den hoorder onderhield.Ga naar voetnoot1) De letterkunde en de staat beide hebben de gevolgen van dien onnatuurlijken toestand ondervonden. Daar de poëzy haar gestalten slechts door reflexie ontving, miste zij soms de frischheid die uit onmiddelijke aanschouwing ontstaat en haarproducten kregen een tweeslachtig karakter. Het bleven vruchten van den nationalen stam, waarop de vreemde loten slechts geënt waren. En wat den staat betreft - deze, daar hij aan zijn eerste geesten niets gaf, ontving ook niets. Geen vrije geest, in andere sferen dan in de bureaux der beamten gekweekt, deed zijn invloed gelden en het staatsleven werd door geen vruchtbare oppositie opgewekt en wakker gehouden. De letterkunde wierp zich niet revolutionair of hervormend op den staat, maar trok zich in zich zelf terug en terwijl haar coryfeën als de Olympische goden boven de gebeurtenissen van hun tijd en de lotgevallen van hun land waren gezeten en zich koesterden in de stralen van wetenschap en kunst, lieten zij rustig het vaderland te gronde gaan. Was zoo de stemming in de hoogste kringen, dan kon bij het volk weinig beters worden verwacht. Werkelijk vertoonden zich hier, als een gevolg van den politieken toestand, dezelfde ziekteverschijnselen, hetzelfde gebrek aan liefde voor het vaderland, aan belangstelling in het publieke leven. In Pruisen, waar men onder strenge tucht van vorst en beambten stond, zonder het minste aandeel te bezitten in de leiding van zijn eigen aangelegenheden en waar ieder zich slechts onderdaan, geen burger voelde, stond het volk tegenover zijn eigen regeering | |
[pagina 155]
| |
als tegenover vreemde overheerschers. Een voorname bron van ongeluk lag voorts in de zelfmisleiding, waarin men verkeerde ten opzichte van de ware kracht van den staat. Rustende op de lauweren van Frederik den Groote, zonder in te zien dat men den roem, dien Pruisen zich verworven had, voor een groot deel aan de persoonlijkheid van den vorst verschuldigd was, en gewoon om op de kroon te steunen, leefde men in onbezorgdheid voort en hield zich voor onoverwinnelijk, toen de grond der vroegere macht reeds lang was weggezonken. Het overige Duitschland nu kon niet vergoeden wat aan Pruisen ontbrak. Onder de kleinere vorsten waren wel is waar enkelen, die onder den invloed der Aufklärung en op het voorbeeld van Frederik den Groote belangrijke hervormingen hadden tot stand gebracht en wier landen als goed bestuurde staten konden gelden, maar overal ontbrak het aan nationalen zin en eenigheid en juist die vorsten; wier gebied het naast aan Franrkrijk grensde, waren geneigd, in plaats van bescherming aan Duitschland te verleenen, bij de eerste gelegenheid zich in de armen dier vreemde macht te werpen. Zoo was de toestand van Duitschland, toen de stormen der groote revolutie over Europa losbarstten. | |
IIIDe strijd met Frankrijk, waarin Duitschland ten gevolge der Fransche revolutie werd gewikkeld, eindigde voor Pruisen met de groote nederlaag bij JenaGa naar voetnoot1) en den vrede van Tilsit.Ga naar voetnoot2) Bij dien vrede moest Frederik Wilhelm III nagenoeg de helft zijner landen aan Napoleon afstaan.Ga naar voetnoot3) Die ramp werd een keerpunt in de geschiedenis van geheel Duitschland en bracht een crisis teweeg in de ziekte, waaraan de staat van Frederik den Groote leed. De vernedering wekte in het Pruisische volk een diepen ernst, een nadenken over de oorzaken van het onheil dat het land had getroffen. De eerste mannen hadden den moed om de wonden van den staat te peilen en in eigen boezem af te dalen, om ook | |
[pagina 156]
| |
daar de bronnen van het ongeluk op te sporen. Bij een groot deel der natie werd de overtuiging levendig, dat geen neerlaag was geleden door een toevallige wisseling van het krijgsgeluk, maar dat bij Jena een stelsel van bestuur was geslagen. De gebeurtenissen na 1806 bewezen dat geen afgeleefd, krachteloos volk was overwonnen, maar een natie, waarin verkeerde staatsinstellingen bederf hadden veroorzaakt en wier krachten sluimerende waren gehouden. Pruisen heeft in dien tijd zijner vernedering het geluk gehad een groot aantal mannen te bezitten, die, van edele beginselen uitgaande en met ijzeren wilskracht toegerust, aan den wederopbouw van den staat hebben gewerkt. Hooger dan allen staat de figuur van den Freiherr von Stein. Door aanleg en ontwikkeling vereenigde hij in zich al de eigenschappen, die tot eene herschepping van Pruisen werden vereischt. Toen hij in 1807 aan het staatsbestuur kwam, had hij reeds een lange practische loopbaan achter zich. Met de meeste takken van bestuur was hij innig vertrouwd en als beambte had hij de fouten der bureaucratie leeren inzien. Naast practische bekwaamheid bezat hij een idealen, scheppenden geest, een vereeniging, die juist boven alles in Pruisen had ontbroken, en wier gemis de hoofdoorzaak van het verval van den staat was geweest. Onmiddelijk na zijn optreden in September 1807 gaf hij een merkwaardige diagnose van de kwaal waaraan Pruisen leed en een aanwijzing van de middelen tot herstel, ‘De overtuiging’ - zoo schreef hij - ‘dat het verdringen der natie van alle deelneming aan het bestuur den publieken geest verstikt en dat het bestuur door bezoldigde beambten dien publieken geest niet kan vervangen, moet een veranderde inrichting ten gevolge hebben.’ Het ingrijpen der staatsbeambten in de private en gemeenteaangelegenheden moet ophouden en in de plaats daarvan moet treden de werkzaamheid van den burger, ‘die niet in vormen en papier leeft, maar krachtig handelt’. Hij wil de geheele massa der in de natie voorhanden krachten op de regeling harer aangelegenheden richten, omdat op die wijze het bestuur in overeenstemming blijft met de hoogte van beschaving, waarop het volk staat. Hij is overtuigd, dat een wetgeving onvolkomen blijft, wanneer zij zich alleen vormt uit de beschouwingen van mannen der practijk of van de geleerden. De eerste zijn met de regeling van bijzonderheden zoo overladen, dat zij het overzicht van | |
[pagina 157]
| |
het geheel verliezen; zij zijn zoozeer aan het aangeleerde, aan het positieve gewoon, dat zij afkeerig zijn van allen vooruitgang; de laatste zijn van het werkelijke, practische leven te zeer verwijderd, om iets bruikbaars te kunnen leveren. Heeft een natie zich boven den toestand der zinnelijkheid verheven, heeft zij zich een aanzienlijke massa van kennis verworven, geniet zij een matigen graad van vrijheid, dan richt zij haar aandacht op hare nationale en gemeentebelangen; vaderlandsliefde en zin voor het algemeen openbaren zich, zoodra men haar deelneming gunt aan het bestuur, mismoedigheid en onwil, zoodra men die weigert. De zedelijkheid der arbeidende en middelklasse vermindert, omdat haar streven alleen op geld en genot zich richt; de hoogere standen dalen in de openbare schatting door hun genotzucht en lediggang, of vervallen in wilde, onverstandige oppositie. De speculatieve wetenschappen matigen zich een te groote waarde aan, het algemeen belang wordt verwaarloosd; het onbegrijpelijke trekt de opmerkzaamheid van den geest; in plaats van krachtig handelen treedt onvruchtbaar mijmerenGa naar voetnoot1). In dien geest had hij reeds in zijn eenzaamheid te Nassau, kort voor zijn optreden, het plan voor een nieuwe staatsregeling ontworpen.Ga naar voetnoot2) Met die beginselen aanvaardde v. Stein de ‘leiding van alle burgerlijke aangelegenheden’. Voorzeker, al de kracht van zijn wil werd vereischt, om een toepassing dier beginselen, die met een volkomen reorganisatie van den Pruisischen staat gelijk stond, te beproeven, te midden van financiëelen nood, terwijl een deel van het land nog door Fransche troepen was bezet, en de koning, die dikwijls te ongelegener tijd zijn goddelijk recht liet gelden, nu, te kwader ure, het bewustzijn daarvan had verloren en zich door het noodlot vervolgd achtte. De eerste hervormingen van Stein betroffen den boerenstand. Nog waren in Pruisen de landbonwers in een toestand van groote afhankelijkheid. Het grondbezit was in handen van een betrekkelijk klein aantal ‘Rittergutsbezitzer’, die tusschen hun rechten op den bodem en op de bewoners weinig onderscheid maakten. Met geringe wijzigingen bestonden op het land nog mid- | |
[pagina 158]
| |
deleeuwsche toestanden, zelfs de lijfeigenschap had zich in enkele deelen van den staat der Aufklärung kunnen staande houden. Het was een groote weldaad, toen den 9den October 1807 een edict verscheen, waarbij aan ieder burger het recht op grondbezit werd toegekend, en aan ieder vrije kens van zijn handwerk werd gegeven.Ga naar voetnoot1) ‘Elk edelman’, - zoo luidde het, - ‘is zonder uadeel van zijn stand bevoegd burgerlijke industrie te drijven en uit den boeren- in den burger- en uit den burger- in den boerenstand te treden.’ De landerijen mochten voortaan verdeeld en vereenigd worden; de onderhoorige betrekking van den bezitter tot den eigenaar werd opgeheven. In dezelfde maand (28 October) werden de lijfeigenschap, de ‘Erbunterthänigkeit’ en ‘Gutspflichtigkeit,’ die Friedrich Wilhelm I voor het koningrijk Pruisen had opgeheven, in alle Pruisische staten afgeschaftGa naar voetnoot2). In het volgende jaar, eindelijk, (27 Juli 1808) verleende de koning aan de ingezetenen zijner domeinen in Oost-Pruisen onbeperkten eigendom der gronden, die zij in bezit hadden; het uitzicht werd geopend dat die maatregel ook over de andere provinciën zou worden uitgestrektGa naar voetnoot3). Zoo werd de onderscheiding van stad en land opgeheven. Een vrije boerenstand werd in het leven geroepen, die door eigendom of door het uitzicht het te verwerven tot die krachtsinspanning werd geprikkeld, waarvan alleen eigen erf en have de voorwerpen kunnen zijn. In de tweede plaats wijdde v. Stein zijn aandacht aan den toestand der gemeenten. Ook hier was verbetering dringend noodig, zelfs de grondslagen van eigen bestuur moesten hier nog gelegd worden. De burgerij kon nooit onmiddelijk haar stem doen hooren, alleen de gilden waren in enkele opzichten haar gebrekkige tolk. De magistraat eener stad was een beambte der hooge regeering en van deze afhankelijk, de gemeente was slechts een rad in de groote staatsmachine. Tegen het einde der 18e eeuw gold het voorschrift dat de plaatsen der overheden met invalieden bezet moesten worden, die natuurlijk volkomen vreemd waren aan de belangen der gemeenten en het vertrouwen der | |
[pagina 159]
| |
burgers mistenGa naar voetnoot1). Hier vooral kon een hervorming, reeds zoo noodzakelijk voor een beteren gang der zaken, onmiddellijk leiden tot het groote doel dat beoogd werd, tot opwekking van burgerzin, tot verlevendiging van den volksgeest. Met dat oogmerk werd de ‘Städteordnung’ ontworpen, die op het einde van 1808 de koninklijke goedkeuring verwierfGa naar voetnoot2). Zij proclameerde één burgerrecht, toegankelijk voor alle ingezetenen en de verplichting van allen zonder onderscheid om in de gemeentelasten te deelen. De magistraat werd voortaan uit de burgerij gekozen; naast hem werd een raad van afgevaardigden uit de burgers geplaatst, waaraan het bestuur der financiën en van alle aangelegenheden der stad werd opgedragen. ‘De wet en hunne verkiezing,’ - zoo heette het, - ‘zijn hun volmacht; hun overtuiging en hunne beschouwing omtrent het algemeen welzijn der stad zijn hun instructie; hun geweten is de overheid aan wie zij rekenschap hebben te geven.’ Die hervormingen moesten noodzakelijk een geheele verandering in de samenstelling van het hoogste staatsbestuur ten gevolge hebben. De werkkring der regeering moest een andere worden, sinds de gemeenten verschillende kringen vormden, die de onbepaalde macht der eerste beperkten, en sinds het mechanisme der absolute monarchie door een organische inrichting werd vervangen. Toen von Stein in 1807 aan het bestuur kwam werd hij met een bijna dictatoriale macht bekleed, die door de buitengewone omstandigheden en door den toestand van overgang waarin Pruisen verkeerde werd gewettigd; maar hij zelf was de eerste om een blijvende regeling van den werkkring der hooge regeering te verlangen. Zijn doel was ‘aan het bestuur de grootst mogelijke eenheid, kracht, levendigheid te geven, het samen te vatten in een hoogst gelegen punt (in einen obersten Punct) en alle krachten van de natie en van het individu op de doelmatigste en eenvoudigste wijze daarvoor aan te wenden.’ Van die grondstelling, die ons als een axioma voorkomt, maar voor Pruisen al de frischheid van een nieuw beginsel van staatsbestuur had, ging hij uit bij het ontwerpen zijner ‘verordening omtrent de veranderde inrichting der hoogste regeeringsmachten in de Pruisische monarchie.’ In de plaats van het onde kabinet des konings, | |
[pagina 160]
| |
dat de zetel was van autocratie en waarin doorgaans één der ministers als gunsteling van den vorst oppermachtig was, moest een staatsraad treden, die de hoogste leiding van alle regeeringszaken had; wetenschappelijke commissiën zouden dien raad ter zijde staan. Het ontwerp van Stein, ofschoon het op het einde van 1808 de koninklijke sanctie ontving, werd niet in zijn geheel uitgevoerd. Op denzelfden dag, waarop de koning zijn goedkeuring verleende, was hij genoodzaakt zijn minister te ontslaan, en daarmee den man van het bestuur te verwijderen, die wellicht alleen de kracht tot uitvoering bezat. Toen een brief van v. Stein aan den vorst Witgenstein, waarin hij de hoop op een opstand tegen Napoleon uitsprak, in de handen der Franschen was gevallen, was de groote staatsman de eerste die inzag, dat zijn aftreden het eenige zoenoffer was, waardoor de storm, die over Pruisen begon los te barsten, tot bedaren kon worden gebracht. Frederik Wilhelm III sprak voorzeker uit naam van het beste deel van het Pruisische volk, toen hij verklaarde dat v. Stein, ‘het levendige vertrouwen der natie bezat’, en de dankbare getuigenis aflegde, dat deze den eersten stoot tot een nieuwe, betere organisatie van het in puin liggende staatsgebouw had gegeven. De latere geschiedenis van Pruisen bewees, dat de aftreding van Stein de grootste slag was, die het nauwelijks zich ontwikkelende liberalisme kon treffen. Tot op den huidigen dag heeft geen Pruisisch staatsman zoo krachtig als hij de hand geslagen aan den bouw van vrijzinnige inrichtingen en in de vijftig jaren, die na zijn aftreding zijn verloopen, is er bijna niets gedaan in vergelijking met hetgeen hij in één jaar heeft verricht. Op het krachtige bestuur van v. Stein volgde het zwakke bewind van het ministerie Altenstein, waarin de beginselen van den afgetreden staatsman alleen door W. van Humbolt werden vertegenwoordigd. Deze was het, die het plan tot rijpheid bracht, om te Berlijn een groote universiteit te stichten, die een kweekplaats moest worden, niet alleen van wetenschap, maar ook van zedelijk leven en nationalen zin. De werkzaamheid van von Humboldt was van korten duur. Nadat de ministers het voorstel hadden gedaan om Silezië aan Frankrijk af te staan als betaling der verschuldigde oorlogskosten en verklaard hadden, dat de toestand der financiën geen groote hervormingen gedoogde, | |
[pagina 161]
| |
trok hij zich terug. Weldra traden ook de meesten der overige ministers af, zonder de getuigenis te ontvangen, dat zij het vertrouwen der natie hadden bezeten. De geest van v. Stein scheen in het bestuur te herleven toen, in Junij 1810, Hardenberg optrad. Kort vóór de aanvaarding van zijn ministerschap had hij in strenge woorden de beginselloosheid van zijn voorgangers gegispt. Tegenover hun bewering, dat het onmogelijk was aan hervormingen te denken, verklaarde hij dat de behoefte nooit grooter, de wensch der natie nooit levendiger, het oogenblik nooit gunstiger was geweest. In plaats van kleine maatregelen, waarvan de natie slechts de lasten voelde, niet het heil zag, wenschte hij dat men zich wederom een groot doel zou stellen, dat groote krachtsinspanning waard was. Hij wilde dat de regeering openhartig met de burgers zou omgaan in plaats van in een mystisch duister haar handelingen te hullen. ‘Slechts de almachtige schepper van hemel en aarde’ - schreef hij in een rhetorischen stijl’ - ‘kan, ofschoon onzichtbaar, toch vereerd en aangebeden worden; menschelijke handelingen moeten bloot gelegd en voor medemenschen gerechtvaardigd worden.Ga naar voetnoot1) Het was geen wonder dat de oogen van den koning zich richtten op den man, die zoo moedig gestemd was, en dat velen met groote verwachtingen hem begroetten. Werkelijk heeft het in de eerste jaren van zijn lang bestuur niet aan heilzame maatregelen ontbroken. In October 1810 werd een wet uitgevaardigd op ‘de veranderde inrichting der hoogste staatsmachten in de Pruisische monarchie’. De verordening van v. Stein was daarbij ten grondslag gelegd en voor een deel woordelijk gevolgd. Één wijziging evenwel was daarin gebracht, waarvan het noodlottig gewicht vooral in later jaren in Pruisen is gevoeld. Stein had gesproken van een ‘hoogst gelegen punt,’ waarin alle draden van het bestuur moesten samenloopen en had een staatsraad daartoe bestemd; Hardenberg daarentegen verhief zich zelf, met den titel van ‘Staatskanselier’ tot die hooge waardigheid, die zijn toen reeds verontrustend ontwikkelde ijdelheid streelde en zijn zucht om in alles in te grijpen bevredigde, maar veel te zwaar was voor zijn krachten. Die wijziging was dubbel verderfelijk, omdat de belofte eener volksvertegenwoordiging onvervuld bleef, zoodat de macht van den staatskanselier door geen tegenwicht werd | |
[pagina 162]
| |
getemperd. Maar groote verdiensten verwierf hij zich door een verbetering van het belastingstelsel en door de vrijmaking der industrie. Hij was het, die den moed had om den vrijdom van lasten, dien de adel genoot, te beperken en van alle burgers groote offers te eischen voor het herstel der financiën. Met de hervormingen in het burgerlijk bestuur ging een volkomen reconstructie van het leger gepaard. Indien ergens, dan werd hier een nieuwe inrichting vereischt. Op den slag van Jena, die den ouden roem van het leger van Frederik den Groote vernietigde, was nagenoeg een ontbinding der armee gevolgd; de vestingen waren bijna zonder verdediging overgegeven. De uitrusting van het leger was gebleken ver achter te staan bij die der vijandelijke troepen, en de traditioneele tactiek der Pruisische generaals was door de nieuwe, meer bewegelijke, krijgskunst der Franschen overvleugeld. Maar ook hier hadden zich de fouten der absolute monarchie gewroken. De officieren waren bijna uitsluitend adelijken, die, behalve voor hun stand, alleen voor hun vorst hadden geleefd. Toen de kracht van dezen was gebroken, was hun moed gezonken; toen de glans van de kroon was verduisterd, hadden zij niets meer dat hen voorlichtte. Hun trouw had op een smallen grondslag gerust; in hun borst woonde geen liefde voor het vaderland, die standvastig bleef, ook bij het wankelen der monarchie. Het was natuurlijk dat, toen de groote neerlaag was geleden, de hartstochten der burgers zich tegen dien adel keerden, van wien zij in vrede een onuitstaanbaren trots hadden moeten verduren, zonder in de ure van het gevaar bescherming te ontvangenGa naar voetnoot1). Reeds spoedig na de ramp van Jena werd over de ontrouwe militairen een strafgericht gehouden, dat tevens een onverholen bekentenis bevatte van den treurigen toestand van het leger. Aan den adel werd de uitsluitende aanspraak op de officiersplaatsen ontnomen; bekwaamheid en dapperheid ontvingen gelijke rechten met hooge geboorte. Maar ook de samenstelling der troepen moest een andere worden. Een nationale geest, ware moed, gevoel van verantwoordelijkheid konden dan eerst in het leger worden aangekweekt, een strijd pro aris et focis kon dan eerst verwacht worden, wanneer de verdediging van het land, in plaats van gedeeltelijk aan huurlingen te worden toevertrouwd, geheel | |
[pagina 163]
| |
op de schouders van alle burgers werd gelegd, en wanneer de soldaten onmiddelijk van hunne haardsteden werden opgeroepen. Van die overtuiging gingen de groote mannen uit, die aan Pruisen een nieuwe militaire organisatie hebben geschouken, vóór allen Scharnhorst en Gneisenau. De eerste deed het voorstel om, naast de staande armee, een reserveleger te vormen en bij de samenstelling als grondslag aan te nemen, dat ieder burger de geboren verdediger van den staat is. Alle mannen vae 18 tot 30 jaren zouden tot de reserve behooren en verplicht zijn zich zelf te wapenen. Het was niet het zwakste oogenblik in het leven van Friedrich Wilhelm III toen hij aarzelde terstond dien veelomvattenden voorslag aan te nemen. Het was reeds veel, dat, vóór het einde van 1807, te midden van den Franschen druk en bij een vredestractaat, dat aan Pruisen slechts een leger van 42,000 man toestond, de grondslagen voor een hervorming van het staande leger waren voltooid en dat, door een verandering der straffen, de zedelijke geest van het leger werd opgebeurdGa naar voetnoot1). Eerst in 1813, toen in Oost-Pruisen onder York's leiding de opstand tegen Frankrijk was begonnen, is, in hoofdzaak naar het plan van Scharnhorst, de landweer in het leven geroepen, die zoo volkomen aan de verwachtingen heeft beantwoord. Met de hervormingen in het burgerlijk bestuur en in het leger waren de fundamenten der absolute monarchie aangetast. Het was er voorzeker ver van af dat alles nieuw zou zijn geworden. De beginselen van Stein werden minder dan ten halve toegepast; de kroon van zijn gebouw, die hij in den stijl van het geheel had ontworpen, werd achterwege gelaten; een volksvertegenwoordiging bleef tot 1848 onder de wenschen van het volk behooren; vandaar dat het voltooide gedeelte niet beschut was tegen de wisselende politieke weersgesteldheid in de hoogste sferen. Maar hetgeen tot stand kwam was zóó diep ingrijpend, dat de samenhang van het oude voor altijd werd verbroken. Wat het leger betreft, - hier is de adel nog steeds de bevoorrechte stand gebleven, die wel is waar den ouden roem van zijn dapperheid handhaaft, maar tevens de beruchtheid zijner aanmatiging met recht heeft behouden. Het is natuurlijk dat de hervormingen na 1806 niet zonder | |
[pagina 164]
| |
den heftigsten tegenstand konden worden tot stand gebracht. Een klassieke partij onder de ‘jonkers’ was verontwaardigd over den eisch, ‘dat de man van adel zou zijn als ieder ander;’ hij, die niets anders was dan ‘een grondbezittend Heer met wettelijke rechten, een vasal, die aan zijn landheer trouw, aan zijn vaderland de bescherming van zijn zwaard schuldig was, maar overigens op zijn eigen bodem te bevelen had.’ Een ander voorstander van het oude verklaarde de overwinning der Franschen voor een kleinere ramp dan de opheffing der lijfeigenschap; een derde noemde de bewerkers der politieke hervormingen ‘Catilina's, die den koning en den adel wilden vermoorden’ en zag alleen heil in het herstel van alle privilegiën en in het toekennen van een uitsluitend recht op staatsambten aan den adel.Ga naar voetnoot1) Geheel anders was de stemming bij de groote meerderheid van het volk. Hier had een treffende omkeering plaats na de rampen, die Duitschland troffen. Het philosophische idealisme daalde af uit zijn hooge sferen en ijlde te hulp om den staat te redden. Het aesthetisch quietisme werd verdrongen door het besef, dat onverschilligheid omtrent het vaderland een der hoofdoorzaken van Duitschlands rampspoed was geweest. ‘De kiemen van ons ongeluk lagen in onze vroegere zorgeloosheid,’ schreef W.v. Humboldt uit Rome, toen de tijding van Pruisen's vernedering hem gestoord had in zijn dweepend genieten te midden van de herinneringen aan de oude wereldGa naar voetnoot2); en Arndt was een der velen, wier hart toen eerst Duitschland's ‘eenheid en eenigheid met liefde begon te omvatten, toeu het door tweedracht tot niets was geworden’.Ga naar voetnoot3) Onder de eersten, die, vol liefde voor het Duitsche volk, maar tevens met diep gevoel van zijn zwakheden, hun stem lieten hooren en tot krachtig handelen aanspoorden, was Fichte, de wijsgeer, die de onbewijsbaarheid van het bestaan der buitenwereld had aangetoond. Een echt Duitsch karakter droeg de opwekking, die van hem uitging. Ruim een jaar na den slag van Jena, terwijl Berlijn nog door de Franschen bezet is en erkende | |
[pagina 165]
| |
spionnen onder zijn gehoor zijn, houdt hij zijn ‘Reden an die deutsche Nation.’ Hij plaatst zich op een verheven standpunt, vanwaar de scheidsmuren, die ‘onzalige gebeurtenissen in het Duitsche volk hebben opgericht,’ voor zijn oog verdwijnen. Hij verkondigt aan zijn hoorders dat een nieuwe wereld zich moet openen en wie het zijn die haar kunnen bezitten. De zelfzucht van regenten en onderdanen beschouwt hij als de oorzaak dat op één ongelukkigen slag een ontbinding van den geheelen staat is gevolgd; het redmiddel ziet hij ‘in een alle standen omvattende nieuwe opvoeding.’ Een geslacht wil hij opkweeken met liefde ‘tot de groote zedelijke ideën der menschheid,’ en liefde tot het vaderland. Hij schetst zijn hoorders het karakter van den overheerscher, die geen begrip heeft van de goddelijke ordening en het waagde zich te vergrijpen aan de hoogste wet der zedelijke wereld, volgens welke het wezen van den mensch in verschillende vormen zich zal openbaren, en ieder volk en ieder individu in hun eigenaardigheid zich zullen ontwikkelen. Hij wijst het Duitsche volk op de waarborgen zijner onafhankelijkheid, die in de zelfstandigheid van zijn taal en in zijn geschiedenis zijn gelegen. Tot alle standen en leeftijden, eindelijk, richt hij zijn dringende vermaningen. Hij bezweert de jongelingen niet ontrouw te worden aan den vurigen ijver hunner jeugd; de grijsaards hun zelfzucht af te leggen en geen hinderpalen te zijn voor een betere toekomst; hij bezweert de mannen der practijk niet van het ideale leven zich af te wenden; de mannen der wetenschap niet langer in het gebied van het denken rond te gaan, zonder om de werkelijke wereld zich te bekommeren; hij bezweert de vorsten hun aandeel niet te vergeten in den smaad der natie en hun oogen te wenden, verder dan hun naaste omgeving, ‘tot de huizen der burgers en de hut van den landman’. De Moniteur begreep voorzeker weinig de strekking van Fichte's woorden, toen hij berichtte dat een Duitsch wijsgeer voorlezingen hield over de verbetering der opvoeding.Ga naar voetnoot1) Even diep gevoelde Arndt de vernedering van Pruisen. ‘Alle Duitschers’, - schreef hij, - ‘hadden leed te dragen over den ondergang van het oude, heilige rijk der Germanen, over de vernietiging der wetten en der taal, over het bederf der zeden, | |
[pagina 166]
| |
over den smaad en de ellende van het volk, maar niet allen hadden evenveel verloren. Voor het Rijk en zijn heerlijkheid hadden vele Duitsche harten reeds lang geen gevoel meer, zoo als het behoorde; hoe zouden zij ook betreuren wat zij nauwelijks gekend hadden? De meesten hadden zich geïsoleerd als burgers van kleine staten; levende in kleine betrekkingen en kleine beschouwingen, hadden zij niets groots te verliezen....Nauwelijks gevoelden zij de nieuwe heerschappij als een ongeluk. Anders was het den Pruisen te moede. Zij hadden een grooten naam, een onsterfelijken roem verloren. Zij konden zonder eer niet meer gelukkig zijn. Ook zij die voor eenige jaren nog mede gedroomd hadden, werden uit hunne verdooving opgewekt; allen voelden het ongeluk, maar bitterder voelden zij de schande’....Even als Fichte in zijn ‘Reden’ houdt hij in zijn ‘Geist der Zeit’ een stafgericht over zijn tijdgenooten; over de wijsgeeren, die niet in het gewone leven wisten in te grijpen, over de theologen, die geen tempels wisten te vullen en de beklemde gemoederen niet konden verlichten, over allen die in traagheid waren verzonken.Ga naar voetnoot1) Ook hij ziet een hoofdbron der rampen ‘in het overmatig vertrouwen op ideën.’ Het is waar, wij kunnen met voldoening op onzen geestelijken arbeid neerzien, maar met weemoed moeten wij bekennen, dat die hemelsche rijkdom ons arm heeft gemaakt in het aardsche, en dat anderen onzen grond in bezit nemen, terwijl wij voor hen den hemel veroveren. Het is vergeeflijk dat wij, in het verlangen het heerlijkste te verwerven, het kleinere hebben vergeten, maar met recht zijn wij daardoor anderen ten spot, ons zelven tot voorwerpen van droefheid geworden’. Naast Fichte en Arndt oefende Schleiermacher door de bezielende kracht van zijn woorden een weldadigen invloed uit. Hij, bij wien de godsdienst weer uit zijn oorspronkelijke bron opwelde, wist de harten te winnen voor een levend geloof en veroveringen te maken onder de ‘verachters’, tot wie hij vroeger zijn ‘Reden über die Religion’ had gericht. Het oude Duitschland en de oude Pruisische monarchie zag ook hij getroost ondergaan, in de vaste overtuiging dat beide in een schooneren vorm zouden herrijzenGa naar voetnoot2). Om dien beteren toestand voor te | |
[pagina 167]
| |
bereiden wendde ook hij zich tot het jongere geslacht om hun ‘het Christendom voor oogen te stellen en hun den staat weer te geven en daarmee alles wat zij noodig hadden om de toekomst beter te maken dan het verleden was geweest.’ In ruimeren kring nog werkten de dichters der bevrijdings-oorlogen. Arndt vuurde door zijn krijgsliederen de vaderlandsliefde en den moed van zijn volk aan en zong: ‘Der Gott, der Eisen wachsen liesz,
Der wollte keine Knechte,
Drum gab er Säbel, Schwerdt und Spiesz,
Dem Mann in seine Rechte,
Drum gab er ihm den kühnen Muth,
Den Zorn der freien Rede
Dasz er bestände bis auf's Blut,
Bis in den Tod die Fehde.’Ga naar voetnoot1)
Schenkendorf verlevendigde door het bezingen van Duitschlands vroegere grootheid den nationalen zin. Körner vereenigde ‘Leier und Schwert’ en gaf in zijn liederen de mengeling weer van wilde hartstochten en teedere aandoeningen, die in den oorlogstijd werden opgewekt.Ga naar voetnoot2) Na 1808 begonnen zich in het geheele volk de voorteekenen van de betere toekomst, waarop de profeten van Duitschland hoopten, te vertoonen. De ‘Tugendbund’, een vereeniging tot opwekking van zedelijken, wetenschappelijken en politieken zin, die hare vertakkingen in vele deelen van Pruisen had, werkte gunstig om gelijkgezinden tot elkander te brengen en eendrachtige samenwerking voor te bereiden. Zij bleef echter niet vrij van de vormelijkheid der vrijmetselarij, waaruit zij voor een deel was voortgesproten en moest reeds in 1809, na een kort bestaan, | |
[pagina 168]
| |
door den koning worden ontbonden. Vruchtbaarder waren de natuurlijke uitingen van het ontwakend patriotisme. Met den oorlog in Spanje begon in het Pruisische volk de hoop op het einde van de Fransche dwingelandij te ontluiken. Toen omstreeks het begin van 1813 de overgebleven troepen der groote armee door Duitschland heentrokken en de wanhopige mislukking van den Russischen veldtocht aankondigden, klom de moed en begonnen plannen van opstand te rijpen. Nadat eindelijk de koning den 3den Februari 1813 zijn volk ten strijde bad opgeroepen, was hij weldra omringd door een leger van vrijwilligers uit alle standen en van alle leeftijden. De gymnasiën leverden hun contingent; vier universiteiten moesten gesloten worden, omdat de studentenvereenigingen in militaire corps waren herschapen. De voornaamste geleerden bleven niet achter. Eichhorn en Savigny hielpen de ‘Landwehr’ organiseeren, Fichte voegde zich bij den ‘Landsturm’, evenals Schleiermacher, die eens nauwelijks van den kansel afgeklommen, het geweer ter hand nam en Buttman, wien zijn Grieksche studiën minder inspanning kostten dan het onderscheiden van rechts en links bij het exerceeren.Ga naar voetnoot1) Het geheele volk bracht offers. De man, die zonder reden zich aan den strijd onttrok, was verloren in de achting zijner medeburgers. De vrouwen wijdden zich aan de verzorging der gewonden en zieken. Te Berlijn was Fichte's vrouw mede aan het hoofd der verpleegsters. Napoleon ondervond de onweerstaanbare macht van dat bezielde leger. Met wisselend geluk werden de groote slagen van 1813 geleverd, tot eindelijk de verbondene legers de groote overwinning bij Leipzig bevochten en de inneming van Parijs de kroon zette op zooveel heldenmoed. Het volk dat die zege behaalde, was voor een groot deel hetzelfde geslacht, dat zeven jaren vroeger met betrekkelijke onverschilligheid de oude monarchie had laten ondergaan. | |
IV.Met de groote gebeurtenissen tusschen 1806 en 1813 scheen voor het Duitsche leven een gelukkiger tijdperk aan te breken en inzonderheid voor Pruisen een nieuwe periode van politieke ont- | |
[pagina 169]
| |
wikkeling te beginnen. Pruisen was gevallen ten gevolge van het stelsel der absolute monarchie, dat in alle levenssferen zijn verlammenden invloed had doen gevoelen. Eene periode van algemeene opwekking was gevolgd. In de natie was een vaderlandsliefde ontwaakt, machtig genoeg om de vreemde overheerschers uit te drijven. Het volk had zich volkomen rijp getoond voor eigen bestuur, het had zijn kracht leeren kennen, gevoel van eigenwaarde was ontwaakt. Midden in den druk waren de grondslagen gelegd voor een nieuw staatsgebouw. Kon niet een spoedige voltooiing verwacht worden, wanneer vrede het werk der herschepping bevorderde? De nadeelige gevolgen eener scheiding van het ideale en practische leven waren diep gevoeld en de letterkunde had haar afgezonderde plaats verlaten. Mocht voortaan niet op een harmonisch samenwerken van alle krachten worden gehoopt? Ook voor de betrekking der Duitsche staten onderling kon men verwachten dat de gemeenschappelijke vernedering heilzame vruchten zou opleveren; en bestond er al geen uitzicht, dat een ernstige poging om tot eenheid te komen door de vorsten zou beproefd worden, de stroom van patriotisch gevoel, die in het volk bruiste, scheen de scheidsmuren der staten, althans voor een deel, te zullen omwerpen en de oude veeten te zullen wegspoelen. Noch de eene noch de andere verwachting is vervuld. Op den grootschen tijd der bevrijdingsoorlogen is in de binnenlandsche politiek een tijdvak van kleingeestige reactie gevolgd; in plaats van een vernieuwd Duitsch Rijk is de Duitsche Bond verrezen, een Bond niet der volken, maar der vorsten tegen hunne volken. In Pruisen begonnen zich reeds gedurende den strijd tegen Frankrijk voorteekenen eener nieuwe kwijning van het politieke leven te vertoonen en toen de strijders van 1815 uit den veldtocht terugkeerden, vonden zij in hun vaderland zeer verontrustende staatkundige verschijnselen. Reeds drie jaren na den slag van Leipzig moest Uhland een streng gericht houden over de vorsten, die den dag hadden vergeten, toen zij op de knieën lagen en hun smaad door de volken werd uitgewischt, een gericht over de volken, die de vreemde horden hadden vernietigd, maar hun vrijheid niet weten te veroveren: en al te gegrond was die droeve klacht, ‘Untröstich ist's noch allerwärts’Ga naar voetnoot1). In de Rijnprovinciën begon | |
[pagina 170]
| |
het verzet tegen het liberalisme met een strijd tegen de drukpersvrijheid. De ‘Rheinische Merkur’, eerst onder censuur gesteld, werd ten slotte onderdrukt. De beruchte strijd tusschen Schmalz en zijn tegenpartij werd van regeeringswege met een gebod tot stilzwijgen gesmoord, nadat de macht en de bedoelingen der reactionaire partij op verontrustende wijze waren gebleken. Weldra werden de edelste mannen, zij, die door woord en daad het meest tot de bevrijding van Duitschland hadden bijgedragen, voorwerpen van verdachtmaking en vervolging. Tegen Arndt, die zeker minder dan iemand het geluk en de vrijheid van zijn vaderland op reactionaire wegen zocht, begon een proces, dat met zijn afzetting als hoogleeraar eindigde.Ga naar voetnoot1) De vorst, die eens door raadslieden als von Stein en W. van Humboldt was omringd geweest, stond nu onder den invloed van een Wittgenstein, (naar de beschrijving van Stein, ‘een dier creaturen, die God in zijn raadselachtige wijsheid ook heeft laten geboren worden.’Ga naar voetnoot2). Nauwelijks van Frankrijk verlost, kwam Duitschland onder den druk der Metternichsche politiek. Oostenrijk wist de vrees te verwekken, dat men op een vuleanischen bodem stond, dat een zucht naar vrijheid was ontwaakt, die alle maatschappelijke orde bedreigde. In de geringste beweging zag de verschrikte verbeelding der heerschende staatslieden het begin eener groote revolutie. Opgewonden studenten plannen, waarmede alleen de politie zich had behooren in te laten, werden aanleiding tot de ernstigste maatregelen. Vorsten en ministers kwamen angstig op congressen te zamen, om den vijand zelf te verkennen en de operatiën te besturenGa naar voetnoot3). Het was een volkomen verdiende spot, toen een buitenlandsch staatsman tot Wangenheim zeide: ‘ik heb medelijden met uw diplomaten, zij voeren strijd tegen studenten.’ Te Karlsbad rijpten in Augustus 1819 de beruchte besluiten, waarbij de universiteiten onder streng toezicht werden geplaatst, de drukpers in alle Duitsche staten aan band werd gelegd en de ‘centrale onderzoekings-commissie’ te Mainz werd gevestigd. Nagenoeg zonder oppositie | |
[pagina 171]
| |
verhief de Bond die besluiten tot wet en aan den avond van den dag, waarop Duitschland onder een algemeen politietoezicht werd gesteld, vereenigde de Oostenrijksche gezant den Bondsdag tot een schitterend feest om de overwinning van Metternich's politiek te vieren. De diepe verontwaardiging, die de besluiten van Karlsbad verwekten, werd volkomen gerechtvaardigd door de wijze waarop zij werden uitgevoerdGa naar voetnoot1). Acht jaren lang was de Mainzer commissie bezig met de gevangenissen te vullen en processen te instrueeren; haar zwaarste taak evenwel was het vinden van schuldigen. Jonge mannen, wier misdaad geen andere was, dan dat zij den geest, die in de bevrijdingsoorlogen was ontwaakt, met overspannen ijver trachtten wakker te houden, werden tot jarenlange gevangenisstraf veroordeeld en zuchtten in kerkers, waar de kracht van hun leven werd gebroken, of wilde democratische droomen werden opgewekt en een onuitroeibare haat tegen alle vorstelijk gezag zich ontwikkelde, of eindelijk sommigen, door ellende gebogen, karakterloos boete deden. Het spreekt van zelf dat in een zoo drukkende atmospheer geen constitutioneel leven kon bloeien. Wel bepaalde Art. 13 der Bondsakte: ‘In allen Bundesstaaten wird eine landständische Verfassung statt finden,’ maar het was reeds een slecht voorteeken geweest voor de eerlijke uitvoering dier bepaling, dat bij de vaststelling het oorspronkelijke ‘soll’ in ‘wird’ was veranderd; en later was bovendien, in Art. 57 der Weener slotakte van 1820, de bepaling opgenomen....‘die gesammte Staatsgewalt (muss) in dem Oberhaupte des Staats vereinigt bleiben, und der Souverain kann durch eine landständische Verfassung nur in der Ausübung bestimmter Rechte an die Mitwirkung der Stände gebunden werden.’ De koning van Pruisen onthield zijn volk, in strijd met de stelligste beloften, een constitutie, waarop het zoo volkomen aanspraak had en stelde zich veiligheidshalve in het geheel niet bloot aan het gevaar om te veel macht in de handen van stenden te leggen; alleen onder de Zuid-Duitsche vorsten was eenige ijver om grondwetten te verleenen, ofschoon aan de zuiverheid der bedoelingen van sommigen hunner kon getwijfeld worden. De vraag rijst op, hoe was het mogelijk dat wederom zoo | |
[pagina 172]
| |
spoedig grauwe nevelen over Duitschland zich verbreidden, dat onmiddelijk na de bevrijdingsoorlogen een zoo treurig tijdperk van reactie kon volgen en het liberalisme daar, waar het wortelen schoot, toch onvruchtbaar bleef? Bij de verklaring moeten wij ons, wat Pruisen betreft, verplaatsen in het karakter der groote beweging tusschen 1806 en 1813. De beweging kenmerkte zich door een zuivere geestdrift voor het vaderland en voor de bevrijding van Duitschland, maar de zoogenaamde vrijheidsoorlogen waren toch in de eerste plaats slechts bevrijdings oorlogen. Wel kon men hopen, dat de strijd heilzame gevolgen zou opleveren voor de innerlijke vrijheid; de hervormingen van v. Stein waren werkelijk eene groote schrede voorwaarts; maar de politieke opvoeding van het volk, die hij, even als Fichte, bedoelde, had te kort geduurd om reeds veel vruchten te dragen, en de plannen van den grooten staatsman waren, gelijk wij zagen, slechts voor een klein gedeelte uitgevoerd. Reeds door Goethe werd in een merkwaardig gesprek, dat hij na den slag bij Leipzig met den geschiedschrijver Luden hield, met het oog op gevaren, die hij uit het Oosten zag dreigen, de vrees uitgesproken, dat het Duitsche volk zijn vrijheid niet zou weten te handhaven. ‘Gij spreekt’ - zeide Goethe - ‘van het ontwaken, van het opstaan van het Duitsche volk en meent, dit volk zal zich niet weder laten ontrukken wat het zich door strijd heeft verworven, wat het met goed en bloed duur heeft gekocht, - de vrijheid. Maar is dan waarlijk het volk ontwaakt? weet het wat het wil en wat het kan?..,. De slaap is te diep geweest, dan dat zelfs de hevigste schok het zoo snel tot bezinning zou kunnen terug brengen. En is dan elke beweging een opstand? Kan hij gezegd worden op te staan, die met geweld word opgestuwd? Wij spreken niet van de duizenden beschaafde jongelingen en mannen, wij spreken van de menigte, van de millioenen. En wat is dan veroverd of gewonnen? De vrijheid zegt gij; misschien zouden wij het juister de bevrijding noemen; bevrijding namelijk, niet van het juk der vreemden, maar van een vreemd juk. Het is waar, Franschen zie ik niet meer en geen Italianen meer, maar in de plaats daarvan zie ik Kozakken, Baschkieren, enz.Ga naar voetnoot1) Ook Arndt zag in, dat allen die riepen: ‘wij zijn reeds gered en een schooner, gelukzaliger le- | |
[pagina 173]
| |
ven zal nu beginnen’, in dwaling verkeerden. Hij miste in hen, ‘die leiders van hun tijd konden en moesten zijn, dien ernst, die liefde tot het vaderland, die kennis van den tijd, waardoor zeker, duurzaam geluk alleen verkregen en behouden kan worden.’ Hij meende dat ‘politieke deugd, zonder welke alle geluk der wapenen even gemakkelijk verloren als gewonnen wordt’, aan het volk nog ontbrak.Ga naar voetnoot1) In het ontbreken dier politieke deugd lag een der oorzaken van de spoedige verslapping, die op de bevrijdingsoorlogen volgde. Daarbij kwam een natuurlijke afmatting na de geweldige inspanning, die de strijd tegen Napoleon had gevorderd. Het geheele volk was verarmd, de oorlog had groote verwoestingen aangericht, het land had niet behoorlijk bebouwd kunnen worden, de fortuinen waren zoo gedaald, dat vele bezittingen verkocht moesten worden tegen elken prijs. Velen die als vrijwilligers in het leger waren gegaan, hadden den lust verloren om tot het burgerlijke leven terug te keeren en bij de meesten was de eerste zorg gericht op het voorzien in hun dringendste levensbehoeften. Zoo begon een worsteling om het levensonderhoud, die geen krachten overliet voor een politieken strijd; een leven bij den dag, dat een moedig uitzien in de toekomst belemmerde. Als beambte een ondergeschikte plaats en een nederig bestaan te vinden werd het ideaal van een groot deel van het geslacht, dat na de bevrijdingsoorlogen leefde. De reactionairen trokken van dien toestand partij. Spoedig na de bevrijdingsoorlogen wisten zij hun verloren terrein te heroveren en het kon hun niet moeilijk vallen een volk te beheerschen, dat afgemat was van den strijd en voor langen tijd de kracht tot tegenstand had verloren. Het was evenwel, ook bij den besten wil, onmogelijk alles tot het oude terug te brengen. Het staatkundig liberalisme, dat te midden van den strijd tegen den buitenlandschen vijand was geboren, kon, hoe zwak het ook was, niet volkomen worden uitgeroeid. Maar dat liberalisme nam onder den druk der ongunstige omstandigheden, waaronder het zich ontwikkelde, bij velen weldra een ziekelijken vorm aan. Als zulk een ongezonde uiting van den vrijheidszin moet de beweging der Burschenschaften, die na 1817 een zoo groote rol hebben ge- | |
[pagina 174]
| |
speeld, worden beschouwd. Ofschoon die beweging later op een verkeerden weg geraakte, is het niet te ontkennen dat zij uitging van gezonde kracht, van een edel streven. Het is verkwikkend te zien, hoe het vuur der bevrijdingsoorlogen, dat bij de meesten zoo spoedig verdoofde, hier bleef voortgloeien en dat de vrijheidszin althans in de jonge gemoederen wakker bleef. De Burschenschaften, voor zoover zij, onder den indruk van den ernst der doorleefde tijden, aan een verbetering van het academieleven zich wijdden en de verplichting voelden om het leven in dienst van het pas geredde vaderland te besteden, inplaats van in barbaarsche tweegevechten het te vergooien, droegen heilzame vruchten. Maar de studentenvereenigingen bepaalden haar werkzaamheid niet tot het academieleven; zij voelden tevens zich geroepen om een politieke rol te spelen en meenden dat de staatkundige wedergehoorte van Duitschland van haar was te verwachten. In die verwachting nu lag een overspanning, die bewees hoe onrijp de geheele politieke ontwikkeling van Duitschland was. In vele der jonge mannen, die de Burschenschaften vormden, was een drang tot daden, een behoefte om aan te grijpen wat ouderen lieten liggen; in hun overtuiging, dat het leven zonder wetenschap beter is dan een wetenschap buiten het leven, openbaarde zich een hartstocht der werkelijkheid, die aan een vroeger geslacht vreemd was geweest. Maar het ontbrak hun aan scheppende kracht, aan de middelen om iets tot stand te brengen en daar geen voorbeelden van goede politieke instellingen hun voor oogen stonden, dwaalden zij met hun wenschen in het onbepaalde rond en zochten bij de Romantiek de materialen voor het staatkundig gebouw, dat zij wilden stichten. Zonder een duidelijk afgebakend doel voor den geest, zochten zij de vrijheid, gelijk zij later, toen de strenge maatregelen der regeeringen hen tot een ‘fanatieke secte’ hadden gemaakt, door een overspannen cosmopolitisme gedreven, gingen ijveren voor de revolutie in Griekenland, in Spanje en ItaliëGa naar voetnoot1). Opgewekter dan in Noord-Duitschland was in de restauratieperiode het politieke leven in Zuid-Duitschland. De bewegelijke natuur van het Zuid-Duitsche volk belette een zoo diepen slaap, | |
[pagina 175]
| |
als waarin de meerderheid der Noord-Duitschers spoedig na de bevrijdingsoorlogen verviel en bovendien ontvingen sommige staten van het Zuiden grondwetten, die de eerste kiemen van een constitutioneel leven bevattenGa naar voetnoot1). Hier werden voor het eerst kamerdebatten gehouden, die de belangstelling in staatkundige aangelegenheden wakker hielden; het liberalisme behaalde hier enkele voordeelen. En toch moesten ook de Zuid-Duitsche liberalen de treurige ondervinding opdoen dat hun pogingen zonder belangrijke gevolgen bleven. De grond dier machteloosheid lag voor een groot deel in de verdeeldheid van Duitschland. Het ontbrak hnn aan één groot strijdperk, waarin zij, vast aaneengesloten, hun krachten konden ontwikkelen; de vele en enge grenzen der verschillende staten waren even zoovele scheidsmuren in hunne gelederen, zoodat zij slechts in kleine groepen verdeeld, den strijd konden voeren.Ga naar voetnoot2) En tegenover die verdeelde krachten der vrijzinnige partij vormden de despotische regeeringen, die in den Bond haar centrum hadden, een dicht aaneengesloten macht. Van dat centrum uit kon de reactie naar alle zijden haar wapenen tegen iedere vrijzinnige beweging keeren. Dreigde het liberalisme ergens te overwinnen, dan was de geheele Bondsmacht terstond gereed tot onderdrukkingGa naar voetnoot3); en indien een enkele staat, zoo als Wurtemberg, in de Bondsvergadering zelve tot verzet zich verstoutte, dan werd die oppositie door de meerderheid verpletterd. Zoo was ook de strijd van de liberale partij en de middel- en kleine staten van Zuid-Duitschland zoo goed als hopeloos en met het gemis van uitzicht op overwinning begon haar levenskracht te kwijnen. Toen de besluiten van Karlsbad werden uitgevaardigd, voorzag Niebuhr, dat voor Duitschland wederom een leven zon beginnen zonder liefde, zonder patriotisme, zonder vreugde en dat op nieuw tusschen de regeeringen en het volk wantrouwen en wrok zouden worden gezaaid. Die voorspelling heeft zich volkomen bewaarheid. Het staatsleven verloor spoedig zijn aantrekkelijkheid en de beste krachten trokken zich terug of werden uit den staatsdienst verwijderd. Wilhelm von Humboldt, na- | |
[pagina 176]
| |
dat hij als minister was ontslagen, wendde terstond zijn aandacht van alle politieke aangelegenheden af, en vergat, in Indische en Amerikaansche taalstudiën verdiept, den somberen toestand van zijn vaderland; Wangenheim, de eenzame strijder voor liberale beginselen in de Bondsvergadering, vond in natuurphilosophische droomerijen en aan de zijde van Rückert afleiding voor zijn smart over de neerlagen zijner politiekGa naar voetnoot1); Stein leefde gescheiden van het groote staatstooneel; een man als Arndt moest klagen, dat hij na de bevrijdingsoorlogen meer gedroomd dan geleefd had. En wederom begon zich de oude, scherpe tegenstelling tusschen de wetenschappelijke ontwikkeling en den staatkundigen toestand te vertoonen. In datzelfde tijdvak, waarin het Duitsche volk aan de reactie was overgeleverd, verwierf het zich in de wetenschap nieuwen roem en bearbeidden de Duitsche geleerden met taai geduld nieuwe, uitgestrekte velden van kennis. Juist in die periode ook stichtte de speculatieve wijsbegeerte haar stoutste luchtkasteelen en waagde haar overmoedigste pogingen om het heelal aan de rede te onderwerpen. Inzonderheid in de hoofdstad van Pruisen, terwijl de politiek haar oude sleur volgde, heerschte een opgewekt wetenschappelijk leven. Hegel voerde daar zijn heerschappij en lokte een stroom van toehoorders uit alle oorden van Duitschland. Mannen van alle vakken kwamen naar Berlijn om hun wetenschap door dien hoogepriester der wijsbegeerte te laten wijden, om van hem de tooverformule te ontvangen, die het vermogen schonk om in te dringen in alle geheimen van de natuur en den geest, en, bij het gemis van het genot der vrijheid, te hooren verkondigen dat de geschiedenis was ‘der Fortschritt im Bewusstsein der Freiheit.’ Dat opgewekte wetenschappelijk leven plantte zich echter niet voort op staatkundig gebied. Hoe natuurlijk het scheen dat die wijsbegeerte van Hegel, wanneer zij zich op den staat wierp, een revolutionair of althans een hervormend karakter zou aannemen, en dat in geen geval uit den smeltkroes der dialectiek, waarin al het bestaande werd geworpen, de Pruisische staatsvormen ongedeerd te voorschijn zouden komen, - het tegendeel had plaats. De philosophie van Hegel plaatste zich in eene vriendschappelijke verhouding tot de regeering; de wijsbegeerte van | |
[pagina 177]
| |
het absolute weten werd een steun van het politieke absolutisme, waaronder Pruisen gebukt ging.Ga naar voetnoot1) De Pruisische regeering nam dien steun gaarne aan en zag met voldoening dat haar politiek met een philosophischen mantel werd omkleed. In dien conservatieven geest, die de wijsbegeerte van Hegel op staatkundig gebied kenmerkte, openbaarde zich wederom de eigenaardige zwakheid van een denken, dat in louter abstracte bespiegelingen zijn frischheid en productieve kracht heeft verloren, zoodat het slechts in staat is het bestaande philosophisch te construeeren en ten slotte alles weet te rechtvaardigen. In het algemeen zijn in de restauratieperiode de gevolgen eener verkeerde verhouding van wetenschap en leven op nieuw duidelijk zichtbaar geweest. De wetenschap aan den eenen kant ging afgezonderd haar gang en ontving geene bezielende indrukken van een opgewekt staatkundig en maatschappelijk leven. Zelfs de vorm harer voortbrengselen leed bij die afzondering. Zij bevorderde de neiging der Duitschers om de materialen der wetenschap wel uit de diepste mijnen van den geest te halen, maar ze onbehouwen en ongepolijst te laten liggen, en onder de geleerden, die buiten alle aanraking bleven met de practijk en niet tot toepassing hunner theoriën werden geroepen, werd een taal gebruikelijk, alleen voor ingewijden verstaanbaar. Ter andere zijde was de staat wederom verstoken van de hulp zijner beste burgers en overgeleverd aan eenzijdig ontwikkelde beambten, die wel in de administratie zich verdienstelijk maakten, maar tevens de gebreken bestendigden, die de absolute monarchie in Pruisen vóór 1806 hadden aangekleefd. In dien toestand kon alleen verbetering worden verwacht, wanneer nog eenmaal een schok van buiten aan het kwijnende leven een opwekking gaf. | |
V.Die schok kwam ook ditmaal van de zijde van Frankrijk. Kort nadat de Julirevolutie was uitgebroken, plantte zich de geest van verzet tegen vorstelijke tyrannie naar Duitschland voort. In | |
[pagina 178]
| |
Saksen hadden ernstige oproeren plaats; de trage Hessen, meer dan eenig ander Duitsch volk, aan mishandeling van de zijde hunner vorsten gewoon en geduldig in het verdragen, kwamen in beweging. De Hertog van Brunswijk moest naar Engeland vluchten, in Hannover werd de koning langs gewelddadigen weg tot het verleenen eener constitutie gedwongen. Ook in Zuid-Duitschland vertoonden zich revolutionaire verschijnselen. Het Hambacher ‘constitutie-feest’ openbaarde de wenschen en hartstochten der democraten; zelfs tegen de Bondsvergadering te Frankfort werd een aanslag beproefd. Pruisen bleef ditmaal nog verschoond van de omwenteling, ofschoon de revolutionaire machten zich aan zijn grenzen begonnen te legeren. Die oproerige bewegingen misten voor het oogenblik haar doel. Op nieuw kwamen vorsten en ministers samen om maatregelen ter onderdrukking te beramen en de knellende banden, waarmee het volk reeds in toom gehouden werd, nauwer toe te halen. De Bondsvergadering had geen rust en moest naar alle zijden haar oogen wenden. De beruchte besluiten ‘tot handhaving der wettelijke orde en rust’Ga naar voetnoot1) tastten het levensbeginsel der stenden in de Duitsche staten aan; zij verkortten zoowel hun recht om belastingen te weigeren als hun wetgevende macht en plaatsten hen onder het toezicht eener Bondscommissie. De drukpers werd op nieuw aan banden gelegd; alle politieke vereenigingen werden verboden, en in volksvergaderingen werden geen redevoeringen van staatkundigen inhoud geduld. Bovendien werden de vroegere maatregelen tegen de universiteiten met dubbele gestrengheid toegepast en aan alle Bondsstaten werd bij vernieuwing de verplichting opgelegd tot wederzijdsche hulp bij revolutionaire bewegingen. Welke aanslagen verder tegen de vrijheid van Duitschland werden gesmeed, bewijzen de slechts ten deele uitgevoerde geheime besluiten der Weener minister-conferentie van 1834.Ga naar voetnoot2) Alle dwangmiddelen evenwel konden niet beletten, dat in geheel | |
[pagina 179]
| |
Duitschland heftige politieke hartstochten begonnen te ontwaken en dat dreigende voorboden eener omwenteling zich vertoonden. Het eerst werd de vesting der reactie aangevallen door een macht, die niet met politieke bedoelingen optrad, maar middellijk en onwillekeurig haar invloed op staatkundig gebied uitstrekte. Voor deze macht, die met den voortgang van het maatschappelijk leven zich ontwikkelde, moesten de meest despotische regeeringen zwichten. Ongeveer gelijktijdig met de politieke bewegingen, die het gevolg waren van de Julirevolutie, begon de groote omwenteling, die de stoom in handel en nijverheid teweeg bracht. Op dit gebied nu kon men de oude beginselen niet handhaven, zonder het maatschappelijk leven te dooden; hier was het volstrekt noodzakelijk nieuwe vormen van recht en bestuur te scheppen, overeenkomstig de nieuwe behoeften, die zich met aandrang lieten gelden. In 1833 was, ten gevolge eener dringende noodzakelijkheid, door Pruisen's bemoeiingen het Zollverein tot stand gekomen, waardoor de Duitsche handel voor het grootste deel van de vele belemmerende tollen werd bevrijd. Door de stichting van dat Tolverbond was tevens op practisch gebied en door practische motieven de eerste stap gedaan tot een gedeeltelijke verwezenlijking van het ideaal der Duitsche eenheid. Maar ook in andere opzichten vertoonden zich de politieke gevolgen der industrieele omwentelingen. De beambtenstand hield op de alleenheerschende te zijn; naast dezen verhief zich, door de ontwikkeling van het fabriekwezen, een stand van veerkrachtige en onafhankelijke nijveren met een zelfgevoel, dat eenmaal tot politieke emancipatie moest leiden. De fabrieken werden bovendien voor een aanzienlijk deel van den arbeidenden stand vereenigingspunten, waar wisseling van denkbeelden plaats had, en waar de maatschappelijke toestanden der lagere volksklassen zich openbaarden. Het was te voorzien, dat in die menschenmassa's, met een louter industriëel doel vereenigd, hartstochten moesten geboren worden, die licht op staatkundig gebied konden overslaan. Ook de snellere vervoermiddelen oefenden hun krachtigen invloed uit; zij lokten velen naar buiten en bevorderden de wrijving van gedachten, die de regeeringen door de censuur der drukpers trachtten te belemmeren. De eenzijdige geleerde ondervond een heilzame storing in de al te onbeperkte rust van zijn studeerkamer, andere verge- | |
[pagina 180]
| |
zichten dan metaphysische openden zich; de gedachten werden uit het verleden tot het tegenwoordige, uit nevelachtige bespiegelingen tot de werkelijkheid geroepen. Terwijl allerwege verschijnselen zich vertoonden, die bewezen dat de bloedsomloop in het geheele volk sneller, de zucht naar vrijheid levendiger was geworden, openbaarden zich tevens ziekteverschijnselen van het politieke leven, die het natuurlijk gevolg waren van de staatkunde, die de regeeringen sinds 1815 hadden gevolgd. Na de bevrijdingsoorlogen ontkiemde reeds het zaad eener democratische partij; in de periode van 1830 tot 1848 kwam het tot zijn vollen wasdom. Die partij was, zooals gewoonlijk, voor een deel samengesteld uit de woeste, onstuimige naturen, die steeds in iederen staat worden gevonden, maar die in een maatschappij, waar orde en vrijheid heerschen, van zelf worden gedisciplineerd en alleen bij een despotisch bestuur brandstoffen vinden, die zij kunnen doen ontvlammen. Voor een ander deel waren de democraten mannen, waarin een oorspronkelijk gezonde behoefte was aan politieke werkzaamheid, een rechtmatige begeerte om niet langer tot de vegetatieve deelen van het staatslichaam te behooren. Eerst nadat de regeeringen jaren lang met alle beloften en goede trouw hadden gespeeld, nadat zij met hun geneesmiddelen de natuurlijke overspanning van een jeugdigen vrijheidszin tot een blijvende ziekte hadden gemaakt, begonnen de democraten aan het volk te appelleeren en revolutionaire plannen te ontwerpenGa naar voetnoot1). Had vroeger de Romantiek de bouwstoffen geleverd voor veler politieke luchtkasteelen, nu verbond zich de democratische geest met de Hegeliaansche wijsbegeerte. Deze was na 1831 in een nieuwe phase van ontwikkeling getreden. Weinige jaren na den dood van Hegel begon de ontbinding zijner school en ontbrandde een heftige strijd over de vraag, wie zijn eigenlijke discipelen waren. Aan velen zijner jongeren werd het duidelijk, dat de meester, die onvermoeid alle verschijnselen der natuur en der geschiedenis uit de logische idee had afgeleid, mat was geweest toen hij naderde tot de problemen van zijn eigen tijd. Onder | |
[pagina 181]
| |
den invloed van de hooge temperatuur der jonge gemoederen begonnen de elementen der Hegeliaansche wijsbegeerte te gisten en de revolutionaire kiemen, die in haar verborgen lagen, zich te ontwikkelen. De ‘jong-Hegelianen’ wierpen zich in de eerste plaats op godsdienstig gebied en zochten, terwijl alle toegangen tot het staatsbestuur hun gesloten bleven, daar een uitweg voor hun drang tot hervormen. ‘Ieder hooger georganiseerde mensch,’ - zoo luidt de bittere aanklacht, die een hunner tot de regeeringen richtte, - ‘heeft behoefte aan een dieper voorwerp van belangstelling, dat zijn hart, zijn denken en willen vervult. Hij wil zich verheffen boven den kring van het private leven, boven de dagelijksche belangen van zijn naaste omgeving, boven den slaafschen arbeid van zijn dikwijls ondergeschikt beroep. Hij wenscht een ideaal, waaraan hij met liefde kan hangen, aan welks practische verwezenlijking hij met toewijding kan werken. Welke positieve belangen nu hebt gij aan het tegenwoordig geslacht gegeven? Politieke? Gij hebt rust tot den eersten burgerplicht gemaakt. Nationale? Gij hebt de nationale aangelegenheden tot private aangelegenheden der kabinetten gemaakt. Wetenschappelijke? Gij hebt, waar de wetenschap verder dan het empirische of het zuiver geleerde, tot de hoogste vragen wilde doordringen, met argwaan haar vervolgd, en alle betrekkingen die zij met het leven, met het tegenwoordige trachtte aan te knoopen, behandeld als een overschrijden harer bevoegdheid, dat door een waakzame regeering niet kan geduld worden. Gij hebt alle uitingen van den hoogeren mensch kunstmatig onderdrukt....Is het wonder dat onder zulke omstandigheden de begeerte naar werkzaamheid den eenigen uitweg, die haar overbleef, insloeg en op het veld der religieuse belangen zich wierp, dat zij hier voor een hooger ideaal trachtte te werken?’Ga naar voetnoot1) Het onmiddelijk gevolg dezer werkzaamheid op godsdienstig gebied was, dat de vrede niet langer werd geëerbiedigd, dien Hegel met de christelijke dogmatiek had gesloten, - een vrede, waarbij zijn wijsbegeerte de duidelijkheid harer terminologie had opgeofferd en de supranaturalistische dogma's zich hadden moeten getroosten geseculariseerd te worden en alleen hun naam te behoude.n Maar de ‘jong- | |
[pagina 182]
| |
Hegelianen’ beperkten zich niet tot het godsdienstig gebied. In het besef dat de geest in zijn ‘hoogste stadium van ontwikkeling’ was gekomen, werd hun het contrast tusschen hun verheven standpunt en de lage werkelijkheid ondragelijk en begonnen zij rusteloos te ijveren voor een hervorming van het geheele leven, voor een omkeering van alle bestaande staatkundige en maatschappelijke toestanden. Daarbij vertoonde zich op nieuw de gewone neiging van democratische geesten tot een overspannen cosmopolitisme. Droomende van een wereld-burgerschap, eer zij nog in hun eigen vaderland de rechten van het burgerschap zich hadden veroverd, gingen velen in den vreemde propaganda maken voor hun beginselen, en voor het heil der broederen in de verte zorgen, om meestal de bittere ervaring op te doen, dat het ideale rijk minder voortgang had gemaakt dan zij meenden en ten slotte als lastige indringers, zelfs door hun partijgenooten, te worden verworpen. Terwijl die revolutionaire machten woelden en de bodem van staat en maatschappij vulcanisch begon te worden, had in Pruisen in de regeering een verandering plaats, die het uitzicht scheen te openen, dat aan den drang naar vrijheid, die van het volk uitging, een liberale beweging van boven zou te gemoet komen: Friedrich Wilhelm IV beklom in 1840 den troon. De nieuwe vorst was een man vol geest en van een warm gemoed, een man in wien vele elementen van een kunstenaarsziel waren vereenigd. Hij bezat daarbij een gaaf van spreken, die, ook naar een burgerlijken maatstaf gemeten, niet alledaagsch mocht heeten. Zulk een vorst kon in geen geval de gewone sleur der Pruisische politiek volgen. Het was te voorzien dat zijn weeke ziel geen vrede zou hebben met het barsche, koude despotisme zijner voorgangers, dat op zijn bewegelijken geest de dringende wenschen van het volk indruk zouden maken en dat het ideaal der Duitsche eenheid in al zijn kleuren aan zijne phantasie zich zou vertoonen. Inderdaad beantwoordden zijn eerste daden aan die verwachting. De ‘demagogen-vervolgingen’ werden gestaakt, Arndt werd in zijn hoogleeraarschap te Bonn hersteld, drie der verdreven Göttingsche professoren werden aan Pruisische universiteiten geplaatstGa naar voetnoot1), de drukpers werd vrijer, in de kerkelijke twisten werd een verzoenende | |
[pagina 183]
| |
politiek gevolgd, voor de hervorming van den Bond werden plannen ontworpen.Ga naar voetnoot1) Maar al de goede hoedanigheden van Friedrich Wilhelm IV hadden een bedenkelijke keerzijde. De schitterende eigenschappen van zijn geest, die hem als burger tot een hoogen rang hadden kunnen verheffen, maakten hem in vele opzichten ongeschikt als vorst. Zijn phantasie overschreed de grenzen van haar gebied en liet zich gelden in regeeringszaken, waarbij alleen het nuchter verstand moet spreken; de beweeglijkheid van zijn natuur sloot de wilskracht uit, die in hooge mate van hem werd gevorderd. Al de neigingen van den koning leidden hem tot een dweepende bewondering der middeleeuwen. Daar vond hij die verscheidenheid van levensvormen, van standen en rechten, die zijn dichterlijke ziel aantrok en tevens, in het keizerlijk Opperhoofd, die eenheid der verschillende machten, die zijn absolutistische neigingen bevredigde. Zijn sympathiën waren ver verwijderd van alle moderne staatkundige begrippen. Tusschen vorst en volk wenschte hij een vertrouwelijke, een gemoedelijke, een vaderlijke betrekking. Een constitutie, die eigenlijk op wederzijdsch wantrouwen berust en een verschansing is van den koning tegenover het volk en van het volk tegen zijn vorst, was hem een gruwel. Zoo was de staatkundige gezindheid van den koning, die honderd jaren na Frederik den Groote op den troon kwam. Inderdaad, een vergelijking der jaartallen van beider troonsbeklimming gaf aan Pruisen geringe stof tot roemen over politieken vooruitgang. Zoo weinig had men in al die jaren verkregen, zoo onvast waren nog de grondslagen van het staatsgebouw, dat het regeeringsstelsel afhing van de persoonlijkheid van den koning; en de vorst, die een eeuw geleden de regeering aanvaardde en de Aufklärung met zich bracht, stond met zijn beginselen veel dichter bij den constitutioneelen staat, dan hij die nú opvolgde en de Romantiek op den troon verhief.Ga naar voetnoot2) Frederik Wilhem IV ondervond echter weldra, dat het volk vreemd was geworden aan alle middeleeuwsche staatstheoriën en volkomen moderne eischen aan zijn vorst stelde. De koning | |
[pagina 184]
| |
zelf was de aanleiding tot de openbaring der verschillende gevoelens, die hem en zijn volk bezielden. Den 3den Februari 1847, op denzelfden datum, waarop in 1813 Friedrich Wilhelm III het Pruisische volk ten strijde had opgeroepen, verscheen het koninklijk Patent, waarbij, ter vervulling, gelijk het heette, der beloften van den vorigen koning, de ‘Vereenigde Landdag’ werd samengeroepen. Hij bestond uit een ‘Herren-Curie’, waarin de Prinsen van het koninklijk huis, de ‘Standesherren’ en vertegenwoordigers der provinciale stenden zitting hadden, en uit een ‘Stände-Curie’, samengesteld uit afgevaardigden van de Ridderschap, van de steden en landgemeenten. Bij de opening, 11 April 1847, sprak de koning een rede uit, die, naar vorm en inhoud tot het merkwaardigste behoort, wat ooit door een vorst in het openbaar is gesproken. Overeenkomstig zijn begeerte om zich in onmiddelijke betrekking tot zijn volk te stellen, las hij geen, door ministers opgestelde, troonrede voor maar sprak naar de ingeving van zijn eigen hart. De koning begon met hulde te brengen aan zijn vader, die met wijze bedoelingen het staatsgebouw onvoltooid had gelaten en die ‘vroege triomfen versmaad had, om zijn volk voor laat verderf te behoeden.’ Hij verklaarde dat hij zelf ‘met de geheele vrijheid der koninklijke almacht’, aan de voltooiing van het werk zijns vaders de handen had geslagen. Terstond reeds betuigde hij zijn afkeer van alle ‘nieuwigheidszucht’, vóór alles wilde hij tijd en ervaring laten heerschen. Op het voorbeeld van dat ééne gelukkige land werd gewezen, welks grondwet ‘de eeuwen en een erfelijke wijsheid zonder voorbeeld, maar geen stuk papier hadden gemaakt’. Mochten andere landen bij gemaakte en gegeven constituties heil vinden, Pruisen moest een anderen weg betreden; zijn ligging, zijn grenzen, de macht zijner naburen geboden dat. ‘Geen macht der aarde’, - sprak de koning, - ‘zou het ooit gelukken hem te bewegen de natuurlijke betrekking van vorst en volk in een constitutioneele, conventioneele te veranderen, nooit zou hij toegeven dat tusschen God en zijn land een beschreven blad als een tweede Voorzienigheid zich indrong, om met zijn paragrafen te regeeren en daarmee de oude, heilige trouw te vervangen’. Omtrent het karakter van den Landdag werden alle overspannen verwachtingen weggenomen. De afgevaardigden hadden ‘geen | |
[pagina 185]
| |
meeningen te vertegenwoordigen,’ geen rol van ‘zoogenaamde volksvertegenwoordigers’ te spelen; zij waren ‘representanten en beschermers hunner eigen rechten, van de rechten dier stenden, wier vertrouwen verreweg het grootste deel der vergadering had afgevaardigd.’ Voorts hadden zij naar hun geweten in zooverre raad te geven, als de kroon dien van hen vorderde. De koning behield zich uitdrukkelijk voor de vergadering ook zonder de wettelijke aanleidingen samen te roepen, wanneer hij het voor goed en nuttig hield; en, zoo voegde hij er bij, alsof het hier de uitnoodiging tot een private bijeenkomst gold, hij zou het gaarne en meermalen doen, wanneerde Landdag hem het bewijs gaf, dat hij het doen kon, ‘zonder hoogere regentenplichten te verwaarloozen’. Friedrich Wilhelm IV zag zich terstond bitter teleurgesteld in zijn verwachtingen omtrent de bescheidenheid van den Landag. In de vergadering verhief zich een krachtige oppositie. De koning had den stroom van politiek leven, die in zijn land begon te bruisen, in een nauwe bedding willen insluiten; terstond trad die buiten zijn oevers. De afgevaardigden waren opgeroepen als vertegenwoordigers der stenden en van bijzondere rechten, maar een groot aantal voelde zich volksvertegenwoordigers. Weinige dagen na de opening richtte de Landdag een adres aan den koning, waarin hij zich, onder de plechtigste betuigingen van eerbied, dankbaar maar onvoldaan verklaarde. Daarop veroorloofden zich 138 afgevaardigden, niet tevreden met de verzekering der regeering, dat zij de wetgeving van 3 Februari niet als afgesloten, maar als vatbaar voor ontwikkeling beschouwde, een vergelijking van het patent, waarbij de Landdag was ingesteld, met de toezegging van Friedrich Wilhelm III, vervat in een vroegere wet en in vroegere verordeningen en zonden aan den koning, ter herinnering aan de loopende schuld van zoovele jaren, een ‘declaratie van rechten’. De positieve resultaten van den eersten vereenigden Landdag waren niet groot. Slechts drie maanden ongeveer was hij vergaderd en bij zijn zeer beperkte bevoegdheid kon hij geen belangrijke hervormingen tot stand brengen. Maar de indirecte gevolgen waren gewichtig. Het was heilzaam voor de opwekking van gezond politiek leven in Pruisen, dat de wenschen van een groot deel des volks zich eindelijk in een wettelijk orgaan konden uiten. Voor de eerste maal zag Pruisen vele zijuer beste mannen | |
[pagina 186]
| |
in een openbare vergadering vereenigd en richtten zich de oogen op een parlementaire strijd, die met waardigheid en zonder democratischen hartstocht werd gevoerd. Met de grootste belangstelling werden de namen genoemd van hen, die zich in dien strijd onderscheidden; hun woorden werkten verfrisschend op vele geesten. Het besef van het verkeerde overwicht van louter intellectueele ontwikkeling ten koste van den zin voor het practische leven, ontwaakte op nieuw; de politieke beweging was ‘als een frissche stroom, die over den uitgedroogden bodem van het denken werd heengeleid.’Ga naar voetnoot1) Ook in de overige Duitsche staten voelde men het groote belang dat in Pruisen, tot hiertoe een verloren post voor het liberalisme, een worsteling om staatkundige rechten begon. En niet alleen de parlementaire strijd tegen de regeering, maar ook de houding der regeering zelve in de Duische kwestie verlevendigde de hoop der liberalen. Pruisen toch, dat zoolang in verbond met Oostenrijk, op de vrijzinnige bewegingen in de kleine Duitsche staten een druk had uitgeoefend, begon zijn gewicht als groote staat in de schaal der oppositie te leggen en deed liberale voorstellen tot hervorming van den Bond. Het is niet te bepalen wat het einde der constitutioneele beweging in Pruisen, wat het lot der plannen tot herziening der Bondswetgeving zou geweest zijn, indien de stormen van 1848 waren blijven rusten, die in weinige weken den toestand van Duitschland onherkenbaar veranderden. Toen de landdag voor de tweede maal te zamen kwam, vergaderde hij slechts om zijn eigen graf te delven en de onstnimige democratische nationale vergadering voor te bereiden. De hervorming van den Bond werd door het volk aan den koning uit de handen genomen. Nog geen jaar nadat hij met een mengeling van gemoedelijkheid en hooghartigheid zijn absolutistische beginselen aan zijn volk had verkondigd, waren zijn droomen verstoord, was zijn trots gebroken en sloegen de golven der revolutie over zijn plannen en instellingen heen.
R.P. Mees, R. Az. |
|