| |
| |
| |
Het visschersmeisje van Oyas.
Door Anton van Halten.
Vroolijk en helder scheen de zon op het plein Jean Bart; hare stralen verlichtten het standbeeld van den dapperen zeeheld, dat zich op het midden daarvan in eene fantastische houding verheft. Officieren met roode broeken, de medailles van den krimoorlog en den Italiaanschen veldtocht op de borst, zaten voor het Café Italiën, dronken daar hun kop koffi en rookten hunne sigaren. Hoe vroolijk de zon er ook op speelde, toch zag het plein, waarop men geen boom, geen blad, geen grashalmpje ontdekken kon, er zoo kaal en verlaten uit, dat men zich best verbeelden kon in December te zijn. De vrouwen uit het volk, die met hare groote zwart katoenen mantels nog volkomen gelijken op de zestiende-eeuwers, die wij gewoon zijn op onze oude hollandsche schilderijen te zien, liepen hier en daar over het marktplein, en droegen het hare bij om het winterachtig aanzien te volmaken.
De groote toren van St. Eloi, de oude hoofdwacht der stad, speelde zijn dagelijksch lied; daarna weêrgalmden vijf doffe slagen. Wij gingen de lange straat door, langs de ruim voorziene magazijnen, de kantooren van scheepsmakelaars, stoombootenen verzekering-maatschappijne, naar de haven.
De geheele binnenhaven, alle dokken lagen vol schepen. Als een groot, bruin netwerk teekenden de masten en raas met hunne takelage zich tegen den helderen hemel af; vroolijk fladderden de vlaggen der verschillende landen van de toppen
| |
| |
der masten in de lucht, als wilden zij den lof der zee verkoudigen, die de verste landen met elkander vereent. Toch ontdekten we onder al die vlaggen en wimpels 't meest de fransche driekleur, want wij bevonden ons in de haven van Duinkerken.
Waarom we juist naar Duinkerken gingen om daar de zeebaden te gebruiken, doet hier niets ter zake. Eigenlijk bevreemdde en verwonderde 't ons-zelf. Wie komt er te Duinkerken, die geen koopman is, en welk belang hadden wij bij die stad?
Sedert de dagen mijner jeugd, waarin ik geleerd had dat er een Duinkerken op de wereld bestond, had ik nauwelijks meer aan die plaats gedacht. Alleen herinnerde ik mij uit de romans van Madame de Genlis iets van ‘petits dunquerkes,’ die kleine, uit schelpen saamgestelde, snuisterijen, die men zoowel te Duinkerken, als aan de meeste zeeplaatsen ten verkoop aanbiedt.
Maar Duinkerken is eene vriendelijke, aardige, nette stad. Zelfs de vestingwerken, die aan bijna geene enkele vlaamsche stad van eenige beteekenis ontbreken, drukken of vernauwen Duinkerken niet. De wallen zijn met groene zoden bedekt; met den vloed ruischen door de grachten de frissche zeegolven; en wanneer men elk uur schepen ziet komen en gaan, als het oog van 't in het water uitgebouwde havenbolwerk de wijde, vrije zee overziet, dan verdwijnen, dan verzinken de muren en de torens, de wallen en de bruggen voor onze oogen.
Eene badplaats in de beteekenis van eene mode-badplaats is Duinkerken niet. Wel is buiten de stad een ‘badhuis’ gebouwd, waarin men logis en kost verkrijgen kan, en waarin een paar zalen tot gezellige salons zijn ingericht. Maar verreweg het grootste gedeelte der badgasten, die, enkelen uitgezonderd, allen franschen zijn, woont in de verschillende logementen der stad, en van soiree's, concerten, tooneelvoorstellingen en dergelijke uitspanningen hoort men hier weinig of niets.
Men neemt een bad, wandelt vervolgens, wanneer de eb het toelaat, op het heerlijke, door de golven vastgeslagen strand, ziet de schepen komen en gaan, ziet het water golven, stijgen en dalen, ziet de meeuwen, die glinsterend als een zilveren pijl door de lucht schieten, hoort het ruischen der golven en het zachte geluid der kleine zeevogels die met vluggen tred in het
| |
| |
natte oeverzand rondtrippelen, men begint te denken en te droomen - zoo gaan hier de dagen voorbij even als de golven; alleen,...zij keeren niet weder zoo als deze.
Zonder een bepaald doel drentelden wij, de een naast den ander voort, en hadden zoo tegen zes uur door de binnenhaven de buitenhaven bereikt en ons daar op eene bank neêrgezet. Met volle zeilen liep de groote duinkerker lootsboot de haven binnen. Zij was uit geweest om te onderzoeken of en op welke wijze eene sloep, die enkele dagen te voren bij den ingang der haven op het strand was geloopen, boven water te brengen of te vernietigen was, wijl zij de vaart voor de binnenloopende schepen vernauwde.
Ginds loosde de groote Petersburger paketboot hare laatste rookwolken en de damp trok in breede streepen den verblindend witten vuurtoren voorbij, om zich vervolgens te verdeelen en in bruine en witte wolkjes boven het water te verdwijnen.
Allerlei menschen, badgasten, mannen, vrouwen en meisjes gingen ons voorbij, wij letteden niet op hen. De kinderen, die met hen mede gingen, droegen schoppen, emmers en wagentjes om daarmede op het oeverzand te spelen. Nu en dan groette een voorbijganger de beide heeren die mij vergezelden en in de stad goed bekend waren; wagens, omnibussen, rijtuigen snelden van het strand naar de stad; op de wallen zag men de soldaten met elkander spelend schermen of praten. Wij ontvingen indrukken zooals een panorama, een schaduwspel ze geeft: afwisselend maar niet diep; die bezighouden zonder in te spannen; die komen en gaan, zonder dat men ze mist.
Eens zag ik een meisje voorbijgaan, eene flinke, schoone gestalte. Een geel, verkleurd wollen doekje was strak en plat om haar hoofd gewonden, zoodat het 't hoofdhaar geheel bedekte, en werd van achteren door een paar knoopen vastgehouden. Een lang jak van grof blauw katoen sloot nauw om haar lichaam en verried den schoonen vorm van rug, borst en armen, want het slechte kleedingstuk was nauwelijks ruim genoeg om het lichaam te omspannen. Voorts een korte rok, die de kniën nog niet bereikte, een geelachtig stuk linnen om lijf en heupen gebonden, met eene mand aan den eenen arm; een opgerold, fijn, maar groot net aan een langen stok op den schouder - zoo ging zij ons voorbij, en wij allen werden door deze verschijning uit onze mijmeringen opgewekt.
| |
| |
‘Wat schoone gestalte!’ riep een onzer uit.
‘Hebt ge dat gelaat gezien, die oogen?’ vroeg een ander.
‘Met uitzondering van Fanny Elsler heb ik nog nooit iemand zóó zien gaan,’ zeide ik.
‘Aan Fanny Elsler dacht ik ook!’ verzekerde de oudste mijner geleiders, en - zoo zaten wij daar en zagen de schoone gestalte na, zoover als ons oog haar kon volgen. 't Was een lust die houding en dien gang te zien. Het naakt been, de hooggespannen voet was schoon en krachtig; iedere tred, iedere schrede was gelijkmatig harmonisch. Van den hals tot aan de slanke taille, van de heupen tot aan de voeten was alles evenredig en schoon, en wij hadden meer dan kunstgenot gesmaakt, toen het meisje eindelijk uit onze oogen was verdwenen.
Enkele dagen gingen voorbij; wij vergaten ondertusschen de schoone verschijning niet en zagen meermalen naar haar rond: wij vroegen zelfs in ons logement, of onder de arme visschersvrouwen en meisjes die zich met de vangst van kleine kreeften, crevettes, bezig hielden, ook eene van bizondere schoonheid bekend was? Maar niemand had ooit zoo iemand gezien, niemand had ooit van eene schoone visschersvrouw gehoord, en in de stad of in de haven zagen wij haar ook niet weder.
Op een winderigen avond wilden wij nog eens eene wandeling maken, en kwamen zoo op het denkbeeld om landwaards in naar het nabijgelegen Rosendael te gaan. Zoo noemt men eene gemeente in die buurt, uit niets anders bestaande dan uit eene aan beide zij den vanden straatweg gebouwde rij huizen en moestuinen, eenige onbeduidende zomertuinen en enkele estaminets, die grootklinkende namen dragen, maar grootendeels vervallen of ingestort zijn. De nieuwe, onsmakelijke dorpskerk heeft niets aantrekkelijks; de arbeiderswoningen, de kool- en vruchttuinen zijn allen van het begin tot het einde der straat volmaakt hetzelfde aangelegd, en hoe verkwikkend zulk eene streek bebouwd en vruchtbaar land in de nabijheid der zee voor het oog der strandbewoners ook moge zijn, voor ons had zij niets aantrekkelijks. Wij sloegen daarom een zijweg ter linkerzij van het dorp in, waar wij in de verte de toppen der duinen zagen.
Het duin is heuvelig en oreed. Bontgekleurde schelpen en horens liggen sedert eeuwen in het blanke zand verborgen en komen nu en dan te voorschijn, wanneer de wind het zand beweegt of de voet van een wandelaar het in 't voorbijgaan
| |
| |
omwoelt. Wij klommen omhoog en daalden naar beneden; de hemel was zwaar bewolkt, de avond viel reeds; grauw en vaal hingen de wolken boven ons hoofd en somtijds drong nog een matte zonnestraal met doffen glans door het sombere grauw heen, Wij bevonden ons nu in een klein kegelvormig dal, omringd door duinen, niets dan duinen. Hier had de wind minder kracht kunnen uitoefenen; de grond was vast, breede vlechten spreidden zich uit over de geheele ruimte. De reeds gezakte blauw- grijze bladeren der distelen omringden hun violetkleurigen bloesem; de zanddoorn was tot een dicht boschje in elkaâr gegroeid en prijkte met donkerroode beziën. Deze vlakte had iets zoo verlatens, zoo treurigs, zoo eenzaams, dat zelfs de bloemen, die hier afgezonderd en vergeten bloeiden, haar geen vroolijker aanzien gaven; het was alsof ze op ingestorte, lang vergeten graven bloeiden. Geen geluid van verre of van nabij werd hier gehoord; geelbruine zwaluwen daalden zonder eenige vrees dicht voor ons neêr op den grond, en hoog boven onze hoofden trok eene vlucht wilde ganzen in lange rijen naar het zuiden heên.
Wij bleven staan: de eenzaamheid van deze plek had iets drukkends. Onwillekeurig herinnerde ik mij allerlei oude liedjes, die verschrikkelijke gebeurtenissen en afgelegen oorden bezingen; - in deze eenzaamheid kon felle vijandschap een kamp op leven of dood wagen, hier kon ongelukkige liefde ongestoord in eindelooze klachten een droevig verleden betreuren.
En toch wilden we uit dit sombere dal een bloemruiker naar ons logement medenemen, gedachtig aan het oude liedje, dat ons vermaant de roos te plukken, eer zij verwelkt. Terwijl de anderen zoo voorzichtig mogelijk de scherpe distels afsneden en de bloemen plukten, beklom ik langzaam den volgenden heuvel, maar bleef eensklaps verwonderd staan.
Want daar zag ik haar, - ja, zij was het, en toch was 't niet dezelfde - die wij kortelings geleden met zoo vluggen tred ons voorbij zagen gaan.
Moede, bijkans uitgeput door afmatting zat zij op den grond gehurkt. De voeten naar zich toegetrokken, met het hoofd op den regterarm geleund, terwijl zij den hoofddoek in de linker, slap neêrhangende hand hield, zoo zat zij en staarde onbeweeglijk in de zee, die hier voor 't eerst weer zichtbaar was, en over de zee in het verre verschiet. Zij hoorde mij niet; eerst toen ik naast haar stond en haar een ‘goeden avond’ wenschte, hief
| |
| |
zij langzaam het bog naar mij op, en die blik was vol zwaren, diepen weemoed, was gejaagd en schuw, was vragend en toch stomp - het was de blik van eene waanzinnige. 't Werd mij koud om het hart.
‘Wat doet ge hier?’ vroeg ik. Zij zag mij aan zonder te antwoorden. Ik herhaalde mijne vraag. - Nu knikte zij zachtjes met het hoofd en zeide: ‘Ik wacht!’ - ‘Ik wacht!’ herhaalde zij met een diepen zucht.
‘Waarop wacht ge dan?’
‘Op hem!’ antwoordde zij en stond op; ‘straks komt hij!’
En weêr zag ik dien volmaakten vorm voor mij, en weêr zag ik dien schoonen neus onder het smalle, kleine voorhoofd, en hare groote donkere oogen onder scherp geteekende wenkbrauwen. Maar eene diepe, drukkende smart lag op dit voorhoofd uitgespreid; hare oogen misten allen glans en het lachje dat om hare lippen speelde, deed zeer.
‘Wanneer is hij dan vertrokken?’ vroeg ik, bekomen van den eersten indruk.
‘Gisteren, gisteren!’ antwoordde zij: ‘lang geleden. En - zij wees met hare hand naar de zee - van daar komen zij weder: de levenden en de dooden!’
En nauwelijks had zij dit gezegd of zij nam den doek dien zij in hare hand hield en wuifde er mede door de lucht, als of zij een naderend schip welkom heette. Juist vertoonden mijne medgezellen zich op het duin en nu snelde zij mij als een opgejaagde ree in stormende vaart voorbij, den heuvel af en verder de duinen in.
Wij waren allen zeer ontroerd en ontsteld. Een der jongelieden wilde haar volgen, doch wij rieden het hem af, uit vrees dat 't de ongelukkige nog meer beangsten, haar nog meer verwarren zou. Wij trachtten nu langs den kortsten weg het voetpad te bereiken, dat naar het nabij gelegen dorpje Oyas leidt.
De visschers hebben hunne woningen aan de landzijde der duinen opgeslagen, even als de zwaluwen hun nest aan den beschuttenden muur. Eenzaam en verstrooid liggen daar, ieder op zich zelf, die tien of twaalf kleine huisjes, door 't duin tegen den wind beschermd. De bewoners hebben lage gewassen geplant en spoedig wortelschietende kruiden gezaaid om den grond, waarop zij hunne woningen hebben gebouwd, meer vast- | |
| |
heid te geven. Voor iedere hut heeft men een moes- of aardappel-tuintje willen aanleggen, voor iedere hut hingen netten van allerlei vorm te droogen. 'T was alles even zindelijk en netjes; voor elke deur zagen we spelende kinderen, en oude en jongere vrouwen aan het werk. Wij zagen er geen enkelen man, waarschijnlijk waren ze allen op zee.
Voor een der huisjes zat eene oude, eene zeer oude vrouw. Ik herkende haar: den eersten avond na mijne aankomst te Duinkerken had zij mij aan het strand ontmoet en mij gewaarschuwd: ‘Keerom, mevrouw, de storm zet op!’ - Bedekten diepe rimpels nu haar gelaat, was haar huid door den invloed van zon en weder gebruind - toch zag ik spoedig dat die grijze vrouw in hare jeugd schoon moest geweest zijn. Nu trof mij hare overeenkomst en gelijkenis met de ongelukkige die wij in de duinen hadden zien ronddwalen, en wij gingen daarom naar de oude toe, om van haar te vernemen of zij iets van de arme wist, die wij zooeven verlaten hadden.
De oude vrouw liet hare handen in den schoot vallen en de naald rusten waarmede zij een kreeftennet herstelde. ‘Of ik haar ken?’ herhaalde zij en schudde droevig met het grijze hoofd. ‘Ja, voorzeker ken ik haar, 't is mijne kleindochter, mijne arme kleindochter! zij heeft geen vader, geene moeder meer. Beiden zijn omgekomen, beiden te zamen in eenen nacht met den grooten springvloed. Jeanne was toen nog een kind, en had niemand meer op de wereld dan mij en mijn man, die ook oud is, zeer oud. Maar men behoeft niet bang voor haar te zijn; zij doet niemand kwaad. Soms grijpt het haar nog wel eens aan, maar dan gaat zij de lucht in en komt later kalmer en bedaarder weêr te huis. Wanneer zij aan 't werk is zou men het niet kunnen gelooven, want zij doet haar werk goed en zoolang zij bezig is, is zij ook zeer verstandig.’
‘Wat is er dan met haar gebeurd?’ vroegen wij, en bleven staan voor de doornhaag, die de kleine woning omringde.
‘Wel,’ antwoordde de oude vrouw: ‘hij was de zoon van een buurman, en als kinderen hadden zij reeds met elkander omgegaan. Hij was een paar jaren ouder dan zij, een jongen uit duizend; daarom namen zij hem ook als zeesoldaat in dienst, toen de schepen naar de Krim vertrokken. Maanden verliepen zonder dat we iets van hem hoorden, - eindelijk kwam er een brief. Hij was onderofficier geworden en had Jeanne niet
| |
| |
vergeten; zoodra de vrede gesloten was zou hij terngkeeren en haar huwen. Wat was het arme meisje blijde met deze tijding; en wij verheugden er ons ook over, want nu kon zij nog eens eene vrouw van eenige beteekenis worden. Wanneer wij des avonds de netten zaten te breiden sprak zij altijd over hem en over het kruis dat nu zijn borst versierde, en vertelde zij hoe zij met hem in de stad zou gaan wonen en wij nog een gerusten ouderdom bij hen zouden hebben.’
De oude vrouw zweeg, sloeg hare armen ineen en vervolgde eenigen tijd later met die kalmte en gelatenheid, die langdurige lijders eigen wordt. ‘Het duurde niet lang,’ ging zij voort, ‘of de vrede was geteekend. De schepen keerden terug, maar - hij was er niet bij. Hij was voor Sebastopol gewond en aan de gevolgen daarvan gestorven.’
‘Dat is nu zeven jaar geleden,’ merkt een onzer op, ‘hoe oud is uwe kleindochter nu?’
‘Zij was zestien jaren toen hij vertrok, en achttien toen wij hoorden dat hij gestorven was. Met St. Jan is zij vier en twintig geweest, en wanneer men haar oppervlakkig ziet, zou men niet denken dat 't zoo droevig met haar gesteld is.’
‘Dus is zij door wanhoop krankzinnig geworden?’ vroegen wij.
‘Neen, door hoop!’ antwoordde zij, ‘want, mevrouw, zij gelooft niet dat hij gestorven is. Zij houdt vol dat hij leeft en vertrouwt dat hij nog eens zal terugkomen om haar af te halen; dat heeft hij haar beloofd en hij zal woord houden. - Wanneer de wind van den zeekant komt gaat zij naar buiten, want dan denkt zij dat het schip zal binnen loopen, en wanneer een zeil in 't gezicht komt, meent zij dat Prosper nadert; dan neemt zij den doek van haar hoofd en wenkt en wenkt, en wacht en wacht, - het arme kind! en wanneer de zon is ondergegaan en de avond is gedaald, dan komt zij terug en zegt welgemoed: de wind is omgeslagen, hij kan niet naar binnen! Morgen zal hij komen!’
De oude vrouw nam haar werk weder op, zij had niets meer te zeggen. Wij vroegen of zij de ongelukkige nooit door een dokter had laten behandelen, nooit beproefd had haar te genezen?
‘Een dokter?’ vroeg zij, ‘kan die den doode levend maken? Dat kan niemand, dat is het lot! en zij maakt het niemand lastig; wanneer men haar stil laat begaan, is zij even goed als elk ander.’
| |
| |
‘En is er dan niets dat haar opvroolijkt?’
‘O ja!’ bevestigde de oude, ‘zij houdt veel van fraaie kleederen en versierselen, maar wanneer men ze haar geeft, draagt zij ze niet. Zij bewaart dat alles om zich daarmede op haren bruiloft in de stad te tooien. Maar zij zal geen bruiloft houden, de arme Jeanne!’
Wij waren allen treurig gestemd; het deed ons allen aan deze schoonheid zoo verwoest te zien. Ik nam een kleinen halsdoek dien ik in mijn zak had en gaf dien aan de oude vrouw. ‘Geef dat aan uwe kleindochter, wanneer zij te huis komt,’ verzocht ik.
Wij keerden om ten einde onzen weg te vervolgen en zagen nu Jeanne langzaam en bedaard van het duin afkomen. Het was dezelfde schoone gestalte, dezelfde gelijkmatige beweging van voorheen, maar haar tred was matter en langzamer, en wij konden ons er nu niet over verheugen, zoo als de eerste maal. Zij ging ons voorbij, zonder ons te herkennen; zij ging het huis in, zonder op hare grootmoeder te letten.
‘Men moet haar laten begaan!’ zeide de grijze vrouw.
‘Maar gij hebt uwe jaren,’ merkte ik op, ‘wat zal er van Jeanne worden, wanneer gij sterft?’
‘Dat weet God alleen. Hij zal zich over haar ontfermen,’ antwoordde zij.
Zoo scheidden we.
Het was donker geworden, 't Water en de lucht smolten ineen, de wind joeg de wolken en golven voort, en drong scherp en snijdend over de zee en over de duinen. Met moeite bleven wij staande; en even als tegen het golven en drijven in de natuur, hadden wij te kampen tegen het golven en bruisen der gedachten, die er zich tegen verzetten zulk eene volmaakte schoonheid zoo buiten eigen schuld ongelukkig te zien.
(Naar Fanny Lewald. |
|