| |
| |
| |
Een zegepraal der economie.
(Een ware geschiedenis).
Door H. de Gooijer.
‘En als ik alles geweten had, zon mijne dochter nooit hare voeten onder je tafel gestoken hebben - nooit!’
Deze woorden, naar het hoofd geslingerd van den echtgenoot dier dochter, deden hem dat hoofd met weemoed buigen voor moeder en dochter beiden.
Waant echter niet, waarde lezers, dat op dien deemoed niets viel af te dingen! Men behoefde waarlijk Lavater niet bestudeerd te hebben om uit dat vonkelend oog en dien gefronsden wenkbrauw, - om uit die hand, op de borst geprest, als om het bonzend hart tot bedaren te brengen, de gevolgtrekking te maken, dat hevige aandoeningen haar spel voerden onder een kalm uiterlijk. - Toch zweeg hij, omdat hij zich van schuld was bewust. Hij wilde echter de oneenigheid, waarvan zijne woning zoo vaak de getuige was geweest, niet op nieuw voedsel geven en de klove, die al wijder en wijder zich opende tusschen hem en eene vrouw, die hij ondanks alles nog lief had, niet onoverkomelijk maken. Zijn streven, zijn vurig streven was het die kloof te dempen, hoewel hij daartoe niet altijd den rechten weg insloeg.
Het schijnt, helaas! dat de twistgodes voldoening wil hebben. Waar zij eenmaal binnentreedt, daar vaart zij als een daemon in het hart van een der partijen, en weet hare pijlen zoo juist
| |
| |
te richten op de zwakke plaatsen van hare tegenpartij, dat zij kwetsen moet. Zoo ook hier! De vrouw, - of, om billijk te zijn, moet ik liever zeggen, de leelijke twistgodin die uit haar sprak - niet te vreden met het stilzwijgen des mans, ging voort:
Waarom heb je me uit mijn huis getroond? Ik zat op geen eiland - maar, zoo is 't altijd - eerst mooi praten tot dat je een vrouw binnen hebt en dan....brr.’
Geen repliek van de zijde des mans. Zijn hart gaf het antwoord: ‘Ik heb u uit liefde genomen.’
De twistgodin diende dus vrouwlief anders te bewerken om tot haar doel te geraken.
‘Had me maar thuis gelaten! Of denk je dat ik zou hebben blijven zitten? Denk je dat er niemand om mij zonde gekomen zijn? Ik weet wel wie mij zoude gevraagd hebben! Ach God! Wat ben ik begonnen met mijn jonge leven zoo op te offeren!’
Hier stak zij dus met den angel der jalouzie. Was er dan hoegenaamd geene liefde in het hart dezer vrouw? Het vervolg zal 't ons leeren. Voor 't oogenblik zij Göthes woord in herinnering gebracht: ‘Was sich liebt neckt sich.’ - Maar dat ‘necken’ heeft tijdens de werking zelve voorzeker zijne onaangename zijde, want de in ons verhaal op dit oogenblik ‘geneckte’ echtgenoot voer driftig op:
‘Ja, had ik je maar thuis gelaten dan had ik ten minste vrede en rust gehad, want zóó houd ik het niet uit....’
‘Dus ik maak je ongelukkig. Ik stook hier onrust! Ja wel, ik doe alles; aan mij is niets goeds! Had liever gezorgd dat je aan was toen je me trouwde, dan hoefde ik nu niet krom te liggen.’ (Wie mijner lezers niet weet wat ‘aan zijn’ beteekent, zij gezegd dat dezé uitdrukking min of meer synoniem is met ‘zonder schulden zijn’.)
‘Maar vrouw! Ik heb toch eene fatsoenlijke betrekking. Er zijn er zoo veel die van vrij wat minder moeten rondkomen! En, je hebt toch ook geen cent meê ten huwelijk gekregen!’
Ongelukkige! Had deze woorden met geweld naar de binnenste schuilplaats uws harten teruggedreven! Waag geen strijd tegen eene in toorn gebrachte vrouw! Had haar bij tijds het slachtveld geruimd, toen gij in stilte met de wapenen in de hand hadt kunnen vertrekken, want gij zult in uwe laatste verschansing worden teruggeworpen, en u op genade of ongenade moeten overgeven!
| |
| |
De vereenigde krachten van moeder en dochter komen u bestormen.
‘Wat praat je van meêbrengen? Had mijne dochter een cent schuld toen ik u haar gaf? Maar jij zat vol schuld. Jij hebt voor je trouwen loopen te zwieren en te lanterfanten en daar moet zij nu onder lijden. Daarvoor heb ik haar opgeofferd, ja, had ik maar naar raad geluisterd. Men heeft me genoeg voor je gewaarschuwd; maar nu weet ik wat je zijt.’ Bij deze woorden voegt zich het gesnik en gejammer der opgeofferde dochter: ‘Ach God! wat ben ik toch ongelukkig! Nog zoo jong en zoo ongelukkig!
De man werpt zich in een stoel, knorrig en met eene uitdrukking op 't gelaat die zegt: ‘Laat loopen zoo 't wil - ik kan er niets aan doen, of om zijne eigene woorden te gebruiken: 't Kan me niet schelen!’
Wij zullen hen een weinig tot bedaren laten komen om u wat nader met hen bekend te maken.
Van Beuningen - de held van ons verhaal - was een knap man van omstreeks dertig jaar. Overtuigd als we zijn, dat onze lezers er volstrekt niets aan hebben dat wij het epitheton van knap met bewijzen staven, door hun te zeggen, dat menige vrouw onzer kennis haar oog met welgevallen tot hem opsloeg (natuurlijk vóór zijn huwelijk en zonder dat hij het wist) gaan we liever tot zijne morele eigenschappen over. En gelukkig kunnen we daar veel goeds van zeggen. Hij was van behoeftige, zelfs van arme afkomst, doch had zich door kunde en vlijt eene goede betrekking verworven, stond algemeen als knap en kundig bekend en was zelfs bij zijne superieuren hoog aangeschreven. Bij eene goede administratie over zijne financiën zou hij dan ook, met een middelmatig talrijk gezin op een zeer fatsoenlijken voet hebben kunnen leven. Maar - met verachting van alle voorschriften der economie had hij slechts voor het heden geleefd en zich in alle zaken eerder door zijn hart dan door zijn verstand laten leiden. Dit ging goed zoo lang hij alleen was; zijn inkomen was toereikend om hem onbezorgd te doen voortleven. - Toen echter de god der min hem in de armen had gevoerd van eene levensgezellin, die behalve zijne liefde, haar rechtmatig aandeel vroeg van genoemd inkomen, namen de zaken, we zagen 't reeds, een andere keer. - En toch! Het was van Beuningen's hart
| |
| |
geweest dat hem in dien toestand gebracht had! Zijn oog was gevallen op de bevallige dochter van den goudsmid Jansen, en Cornelia had dien blik met liefde beantwoord. Nu geen aarzelen meer - met allen spoed wil hij haar de zijne, geheel de zijne noemen. - Maar zijn zijne geldelijke aangelegenheden van dien aard dat hij de huwelijksboot bij het in zee steken voorzien kan van de noodige proviand? Oprecht gesproken, neen! Maar moet dit een beletsel zijn? Het zal immers wel gaan. - En heeft hij niet (het is zijne eigene uitdrukking) ‘het land’ aan al dat rekenen en cijferen? Zijne stelling is immers dat juist door die economie, die ons leert geen huwelijk aan te gaan alvorens men zijne geldzaken in orde heeft, dat groot aantal ongelukkige huwelijken vergroot wordt, waaronder de maatschappij gebukt gaat, - omdat men geen gehoor geeft aan den drang des harten, die ons in de armen wil voeren van eene beminde vrouw, maar wacht en wacht met haar onze liefde te bekennen tot men een goed gevulden buidel heeft. Heeft niet de ondervinding geleerd dat de vrouw, van deze liefde onbewust, zich vaak met een ander verbond, waardoor men, als men dan later toch trouwen wil, zich behelpen moet met eene liefde van den tweeden rang? Neen, hij wil aan de inspraak zijns harten gehoor geven! Dat echter de regelen en voorschriften der economie niet straffeloos overtreden worden, hebben we reeds gezien.
En toch zoude alles nog terecht zijn gekomen, indien de vrouw zijner keuze eene andere opvoeding genoten hadde. De vader van Cornelia was een welgesteld man, maar zijn gezin talrijk. Dit laatste belette evenwel zijne vrouw niet om aan die kinderen eene opvoeding ver boven hunnen stand te geven.
Het is een treurig verschijnsel dat tegenwoordig, bij de opvoeding harer dochters, de meeste moeders verzuimen haar met de noodigste bekwaamheden toe te rusten voor de huishouding. Men spant alles bij om haar onderwijs te geven in dans en zang en spel - men laat haar dagen en weken doorbrengen aan allerlei nuttelooze handwerken - maar iets degelijks, - iets van meer praktisch nut, - of zoo als mijne grootmoeder het noemde: met het huishouden op en neer gaan, doet men voorkomen als beneden haar. - Ach! waar sprake is van opoffering van het geluk der jengdige huisvrouw, daar zou men in de eerste plaats de moeders tot verantwoording moeten roepen. Zij hebben den grond gelegd voor alle latere teleurstellingen.
| |
| |
Laat ons na deze kleine uitweiding terugkeeren naar de woning van ons twistend paar. - Van Beuningen zien we er niet meer. Hij heeft hoed en stok genomen zonder, zoo als hij gewoon was, zijne vrouw te kussen, - zelfs zonder haar te groeten. Wij hopen, dat zijn gestarnte over hem zal waken en zijne voeten verwijderd zal houden van die plaatsen, waar men wel voor eenige oogenblikken zijn leed kan vergeten; maar om het daarna scherper en wreeder te voelen dan ooit!
Terwijl hij thans langs 's Heeren straten loopt, kruisen allerlei gedachten hem door het hoofd; - gedachten van wraak: hij wil 't haar betaald zetten; hij wil werken, veel werken, tot dat hij geld in voorraad heeft en haar dan wel het geld, maar niet zijne liefde schenken. Gedachten van verzoening: hij wil haar weer tegenkomen met zijne liefde en zijn best doen in alles. Gedachten van treurigen moed: hij wil een einde maken aan zijn leven. Wat geeft hij, de zorgelooze, om dat nietige leven?
O! Wat waren thans in zijn oog die koude, alles vooraf berekenende, economisten gelukkige stervelingen! Voor hen geene zorgen, drukkend en bijna verpletterend - zij schoeien hunne uitgaven met nauwgezetheid naar hunne inkomsten. - Voor hen geene slagen van het lot in den bezwarenden zin des woords: Zij voelen die slagen minder scherp, omdat die voor hen geen nasleep van beslommerende zorgen hebben. Maar - ook voor hen geene waarachtige liefde, omdat die bij hen uit het hoofd, niet uit het hart is geweld - voor hen ook niet de blijdschap, die het hart des zeemans doortrilt, wanneer hij het schip door kokende branding en bruischenden golfslag in een veilige haven voert!
Wij zien dat van Beuningen nog geen man was van onzen tijd maar min of meer eene misplaatste figuur. Die koude, negentiende eeuw, die meedogenloos alle poëzy uit de wereld verbannen wil! Die de poëzy der jongd: het naar hartelust dartelen in Gods schoone natuur, het kind en knaap blijven tot ons zestiende jaar, vermoordt door den ernst en de bezadigdheid die zij reeds op dien leeftijd van ons vordert; die de poëzy verbant uit het huwlijksleven, omdat wij geleerd worden den in ons opkomenden hartstocht der liefde te bedwingen, wanneer zij niet strookt met onze stoffelijke belangen - die koude negentiende eeuw kon hem nog niet als haar gehoorzaam kind beschouwen.
Van Beuningen had echter reeds stralen van het licht dier
| |
| |
eeuw in zich opgenomen. Hij begon te gelooven dat de economie tot iets nuttig was. Ging van dat zelfde licht misschien de opkomende gedachte aan zelfmoord uit, waarmede hij een oogenblik zwanger ging? Wij weten het niet, maar één ding kunnen wij zeggen: hij moet de stoffelijke welvaart mede als een belangrijk levenselement leeren beschouwen en misschien is hij gered!
Al voortloopende nadert hij het koffijhuis, waar hij voor zijn huwelijk in den kring zijner vrienden zoo vele vroolijke uren had gesleten. Sedert had hij het niet bezocht, zou hij het thans niet eens binnentreden? Wat had hij dan ook thuis aan dat altijddurende ‘gezeur en gezanik’? Was hij thans nog maar vrij! - De strijd, op dezen oogenblik in zijn binnenste gevoerd was hevig; maar hij werd overwonnen!
Binnenkomende wordt hij door zijne oude vrienden, waaronook ik mij rekende, met gejuich ontvangen. Hij was ook altijd een joviale jongen geweest en veel hadden wij aan hem in onzen kring verloren.
Daar is waarachtig het ‘bijvoeglijk naamwoord’! (van Benningen's bijnaam wegens zijne gewoonte zijne vrienden met de schoonste eigenschappen te betitelen als daar zijn: de edelaardige, de achtenswaardige, de onvergelijkelijke. Het behoeft niet gezegd te worden dat wij nooit achter bleven met hem zijne gezochte titelaturen met woeker terug te geven).
‘Daar doe je wel aan, edelaardige, dat je ons niet heelemaal vergeet. Ik daeht wel, dat je toch eindelijk eens uitgezoend en uitgevrijd zoudt raken.’
‘Dat ben ik al, zegt van Beuningen, hoewel het een toeval is dat ik heden in uw midden kom.’
‘Toeval of niet! Lang leve de edelaardige! We zullen heden eens een prettig uurtje slijten. Wat zal de edelaardige gebruiken?’
‘Ik ben het gebruik van grogjes reeds afgeleerd - achtenswaardige kastelein, een glas beijersch!’
‘Maar, onvergelijkelijke van Beuningen, zeg toch eens - hoe maakt het je vrouwtje?’
‘Zij is,’ zegt deze - en hier maakte de onvergelijkelijk edelaardige zich aan een leugen schuldig - ‘ietwat ongesteld; ik moest nog voor een paar zaakjes uit en kon de lust niet weêrstaan mijne oude brave makkers eens te bezoeken.’
‘Daar heb je wel aan gedaan - ik zie je zoo dikwijls mijne deur passeeren en heb nooit kunnen nalaten als ik je zoo def- | |
| |
tig bras dessus bras dessous zag wandelen, je in mijn geest de inseparables te noemen - het is me een raadsel, hoe je het ziekbed van je vrouw kunt verlaten.’
‘Och, spreek me daar nu niet van, nu we onder ons zijn, - je weet, mijne goede brave vrouw heeft soms van die edelaardige invallen van ziek te zijn.’
‘Hip, hip, hip, hoerah! lang leve de edelaardige en zijne edelaardige vrouw!’
‘Jongens,’ zegt van Beuningen (en hier ontwaren wij met genoegen dat de liefde voor zijne vrouw nog in zijn hart aanwezig is) ‘wat heb ik toch een lief wijf getrouwd, ik begrijp niet dat je allen zoo alleen blijft - wat heb jelui toch aan je leven? Eigenbelang, anders niet - neen - dan is het met mij anders - ik heb eene goede, zachte, edelaardige vrouw - ik heb geluk - ik heb iets waarvoor ik werk - en wat heb jelui?’
‘Je spreekt waarachtig zoo aandoenlijk, edelaardige! dat we ook spoedig een bod zullen doen en een meisje aanklampen, maar - er is meer noodig dan liefde om eene vrouw te onderhouden.’
‘Eigenbelang, nog eens - of denk je dat je de behoeften van je zelf met twee moet vermenigvuldigen om rond te komen? Mis, mijn zoon! Ge weet niet hoe, maar 't gaat uitmuntend, perfect als men getrouwd is - en bovenal, je hebt iemand om meê om te gaan en je weet voor wie men ze'n best doet.’
Hoewel ik geenszins aanspraak maak op alle eigenschappen die van Beuningen mij toedichtte, kwam echter een waarlijk ‘edelaardig’ plan bij mij op. Het kwam mij vreemd voor, dat hij zoo in ons midden bleef. Een paar woorden, hem onbedacht ontvallen, wekte mijne achterdocht op, of daartoe wellicht eene andere reden te zoeken was dan de ongesteldheid zijner vrouw en de paar ‘zaakjes’ waarvan ik hem later niets hoorde reppen. Indien dit zoo ware, indien hij voor hier zijne woning ontvlucht was, wilde ik hem redden. Ik wendde voor dat ik noodzakelijk naar huis moest en wist te bewerken, dat hij met mij ging. Onder weg zocht ik dadelijk aanleiding om op het thema te komen.
‘Maar zeg me eens openhartig, vroeg ik hem, wat toch de reden is dat gij zoo onverwachts in de Komeet zijt gekomen?’
| |
| |
En hierop hoorde ik het verhaal van den twist zoo als ik dien aan het hoofd dezer bladen heb geschetst.
‘En waar zijn uwe vrouw en moeder?’
‘Ik geloof dat zij thuis gebleven zijn.’
‘En wat zult ge doen?’
‘Ik weet het niet. Maar ik heb bitter weinig zin om altijd “mooi weer” te spelen.’
‘Dat behoeft ook niet, maar je moet het met je vrouw in orde brengen, omdat je toch ook schuld hebt’.
‘Dacht ik het niet, je eigen vrienden vallen je af! Schuld, wat schuld? - 't Is anders niet dan om dat ellendige geld!’
‘Zonder wat we niet veel kunnen uitvoeren! Zie het maar aan den franschen keizer die zoo graag oorlog wil voeren maar geen geld heeft, en bovendien, die eene vrouw neemt moet haar kunnen onderhouden.’
‘Och, jij altijd met je stellingen! Weet je wat een mooije stelling is? Ik heb eens van een orthodoxen dominé gehoord dat hij een kind was van God; - God, zoo redeneerde hij verder, is een koning, ergo, ik ben een koningskind! Koningskinderen mogen - zoo ging hij voort - geen gebrek hebben, en of hij nu geld had of niet, hij at en dronk zoo lekkertjes en onbezorgd dat het een lust was en leefde op een grooten voet. - 't Is haast om orthodox te worden.’
‘Om dan - als je 't wordt om de zelfde reden als je dominé het was, - spoedig alle vertrouwen te verliezen en naar Engeland te gaan (ik meen dat hij daar nu zit). 't Was immers datzelfde heerschap dat maar boatweg van den preekstoel riep dat het hem vrijstond den gang van zijn huis met wijn te laten schrobben, toen zijne schapen hem niet onduidelijk te kennen hadden gegeven dat zijne verkwistende levenswijze hunniet zeer aanstond?’
‘Je hebt hem ook gekend?’
‘Maar al te goed. Je ziet tot welke dwaasheden eene zorgelooze levenswijze ons brengt. Ik geloof dat je toch te veel eergevoel en rechtschapenheid bezit, om het niet laag te vinden dat iemand schulden maakt, die hij niet in staat is te betalen.’
‘Doe ik dat dan?’
‘Dat zeg ik niet, maar (vergeef me mijne vrijmoedigheid) het zal zoo worden als ge zoo voortgaat. Ik heb u uit belangstelling nagegaan en het komt mij voor, dat gij volgens de regelen der economie op het budget uwer huishouding minstens vijf- | |
| |
honderd gulden 's jaars meer zult moeten uittrekken om op een voet te kunnen leven zoo als gij! Reeds nu - gij hebt het mij zelf gezegd, is er geldgebrek. Waar zou dit op den duur heen? Geloof me, het is het begin van veel ellende. Uwe vrouw heeft geene zelfbeheersching genoeg om zich met minder te vreden te stellen - gij doet al het mogelijke om de zaken recht te houden - 't gelukt u niet - gij moet tot andere middelen uwe toevlucht nemen.’
‘En wat is dan uw raad?
Dat gij u in de eerste plaats verzoent met uwe vrouw, dat gij openhartig voor haar zijt en haar uw toestand geheel bloot legt - dat gij haar ziet te overreden u te helpen in de pogingen die gij moet aanwenden om op effen baan te komen - dit is de eenige goede weg dien gij kunt bewandelen. En ik twijfel niet of uwe Cornelia, die toch gezond verstand genoeg heeft, zal u begrijpen en er u hoog om gaan schatten.’
‘Ik wil het hopen. Maar....’
‘Geen maar - neem het kloekmoedig besluit en begin met de minste te zijn.’
Met een handdruk, die mij bewees hoezeer hij met mijn gevoelens instemde, nam hij afscheid van mij en richtte zijne schreden naar zijne woning.
Daar zitten nog altijd moeder en dochter in eene stemming die aanduidt, dat de storm nog niet is uitgewoed. Indien wij echter in Cornelia's ziel hadden gelezen, we zouden er een bovendrijvend gevoel van leedwezen over het gebeurde hebben ontwaard, dat zij helaas! tegenover haren echtgenoot telkens had onderdrukt. - Tegen haar moeder had zij het bedektelijk lucht gegeven.
Zij vond, dat deze toch wel wat scherp was geweest en wel wat ver was gegaan, dat haar man toch eigenlijk niet kwaad voor haar was; dat het wel gaan zou, indien niet dat ongelukkige geld er bij kwam enz.
Had zij van Beuningen ook maar het derde gezegd van deze bekentenis - in de stemming waarin hij zal thuis komen, bezield met goede voornemens en van edele plannen vervuld - zijn hart zoude haar met liefde zijn toegevlogen.
Vooralsnog was het anders over hem besloten.
| |
| |
| |
II.
Wij gaan een jaar voorbij. Een jaar met zijn lief en leed - voor van Beuningen wel het meest met het laatste bezwaard. - Er was, wel is waar, vaak toenadering tusschen de beide echtgenooten - somwijlen was eene oprechte, aan liefde grenzende hartelijkheid tusschen hen teruggekeerd, maar telkens waren zij weder gescheiden door het schrikbeeld dat dreigend tusschen hen trad: de geldkwestie.
Ach! waar men fabelt van echtgenooten die genoeg aan zich zelven en de onderlinge liefde hebben, waar men het voor iets meer houdt dan voor luchtige fantazie, ‘het gelukkig met elkander kunnen wonen in een armoedig en eenzaam kluisken’, daar vrage men den held van ons verhaal. - Hij weet het in dubbele mate dat een onbezorgd bestaan mede noodig is om een onbewolkten huiselijken hemel te scheppen, - dat een gezegende geldelijke toestand krachtig medewerkt om de liefde der huisvrouw brandend te houden. Is dit een schaduwzijde van het vrouwelijk karakter? Wel mogelijk. De schoone sekse houde het mij dan het goede, dat ik haar ditmaal op den voorgrond stel. Ik ben daarom niet minder overtuigd, dat de vrouw, in weerwil van die schaduwzijde, toch door hare vele onschatbare goede eigenschappen kan zijn wat zij wezen moet: eene hulpe tegenover den man.
In het afgeloopen jaar echter was Cornelia die hulpe nog niet geweest. Zij had zich van het huwelijksleven iets geheel anders voorgespiegeld dan hetgeen zij ondervond. De grondgedachte van die voorstellingen was altijd geweest: ‘eigen baas zijn en derhalve doen wat men wil en nemen wat men wenscht.’ Tot op zekere hoogte waren die verwachtingen voldaan: zij was haar eigen meesteresse, zij konde doen en laten wat zij wilde maar - verkrijgen wat zij wenschte helaas niet!
Want daartoe ontbraken haar de noodige middelen. Van daar de wrevel die haar soms zoo bitter deed zijn tegen haren man.
Deze had de les, die ik hem gegeven had, niet versmaad, en was daardoor zoo als men zegt, tusschen twee vuren geplaatst geworden: zijn plicht om tusschen zijn debet en credit een goed evenwicht te houden, en het winnen der liefde zijner vrouw, door haar zoo veel mogelijk toe te geven. Hij zocht den mid- | |
| |
denweg door veel en hard te werken. Maar hard werken geeft niet altijd dadelijk vruchten. Hem althans niet.
Wat viel hem nu die last van zorgen zwaar! Wat had hij niet te torschen als onder die nijpende zorgen Cornelia het hoofd moedeloos liet hangen, haar leedwezen te kennen gaf, dat zij zich in zoo'n boel had gestoken, en hem bits tegentrad.
Mijne lezers! Is er iemand onder u die het huiselijk geluk moet derven, die met een bezwaard hart zijne woning binnentreedt, omdat hem daar in plaats van een aanmoedigenden glimlach slechts een scherp verwijt wacht - die bij de zorgen voor zijne maatschappelijke betrekking zijn hoofd heeft te breken met allerlei huiselijke moeielijkheden - zoo drukke hij van Beuningen de hand als een metgezel in het lijden.
Kan men lichamelijk veel lijden - het zielelijden heeft spoediger zijne grenzen. Van den vroolijken, onbezorgden jongeling was een diep ernstig echtgenoot geworden, steeds mijmerende over zijne zaken, steeds plooiende en draaiende en zorgende om die op effen baan te brengen en zoo veel mogelijk buiten zijne vrouw om te beredderen. Het was op zijn gelaat zichtbaar dat zijne ziel leed.
Daarbij had Cornelia - hoewel niet opzettelijk - zijne positie zeer verzwaard. Het gerucht van den berooiden toestand van haren man, waarvan zij tegen hare familie en intimen geen geheim had gemaakt, verspreidde zich van lieverlede en wel met verzwarende commentaren door de stad. - 't Onmiddelijk gevolg hiervan was, dat iedereen zich haastte om aan zijn geld te komen. De eene rekening was niet betaald of althans met goed succes geregeld geworden of eene andere werd gepresenteerd. Hierdoor zat hij steeds zonder geld, moest leenen en borgen om te leven; pointeerde zijne betalingen op tijdstippen dat hij dacht te kunnen betalen en had dan meest buiten den waard gerekend. Daarbij soms onverbiddelijke schuldeischers, hem voor den rechter roepende en hem op onkosten jagende bijna even groot als hunne vorderingen - in 't kort eene ware chaos van zorgen; daarbij eene huisvrouw, door hare zorgeloosheid de zaken nog meer verwarrende en door hare liefdeloosheid den last dier zorgen verdubbelende!
En toch zouden we ons vergissen als we meenden dat zijne zaken zoo geheel hopeloos stonden. Op een inkomen van circa 1600 gl., een deficit van 300 gl., is wel eene groote maar
| |
| |
geene onoverkomelijke zwarigheid. Van Beuningen had dan ook den moed niet opgegeven het te boven te komen. Kon hij maar iemand vinden die hem de genoemde som te leen gaf, om op eene gemakkelijke wijze te worden teruggegeven! Zoo iemand heeft, dien zal gegeven worden, maar van wien niet heeft zal worden genoook wat hij heeft. Niets hielp, zelfs geene advertentie die ik met in het oogspringende letters in het Handelsblad zag geplaatst en waarbij hij de 300 gl. ‘tegen hooge rente en nader overeen te komen aflossing te leen vroeg.’ Is het wonder dat zijn moed begint te verflauwen? Dat hij begint met niets meer te doen dan wat strikt genomen hem opgedragen is? Dat hij ook weldra deze bezigheden niet meer verricht met denzelfden ijver en hetzelfde beleid van vroeger?
Den afgrond, waarin hij storten zal, komt hij thans elken dag eene schrede nader. Wat zal het einde zijn?
Ik behoor Goddank! niet tot hen, die iemand gaarne in zijn verderf zien storten. Hoewel ik geen farizeër ben, verkneukel ik mij niet van genoegen, als ik iemand van den rechten weg zie afdwalen, en zal den aan den rand eens afgronds slapende geen stoot geven dat hij er in valle. Terwijl sommigen (misschien ook van zijne vrienden) er een satanisch behagen in schepten dat van Beuningen ‘zoo achteruit ging’, peinsde ik dikwijls op middelen om hem te redden. Maar, dat ging zoo gemakkelijk niet: want daartoe waren mijne middelen te beperkt. Eene hoop had ik nog. Ik stak de courant waarin de advertentie van van Beuningen stond bij mij en begaf mij naar ‘de Komeet’, waar ik dien avond met mijne vrienden zoude samenkomen.
Toen wij aldaar met ons zessen bijeen waren en bij elkander onder een glas bier zaten, op het kamertje dat de kastelein ons doorgaans afstond, nam ik het woord en sprak mijne vrienden, die geheel oor waren omdat ik zoo zelden eene toespraak hield, volgender wijze toe:
‘Vrienden! Wij zijn mannen van het nieuwe licht! Wij volgen den ouden sleur niet, maar geven ons zelven rekenschap van wat wij gelooven! Onze godsdienst is het beoefenen van alle deugd - onze godsvrucht de begeerte onzer harten onze medemenschen zoo veel in ons is gelukkig te maken.’
Teekenen van bijval.
‘Zijn alle menschen ons even na, wij nemen toch ook het woord van Paulus ter harte: allereerst wel te doen aan de huis- | |
| |
genooten des geloofs. Welnu! een onzer vrienden, die aan den drempel van ons geloof staat en van wien wij de goede verwachting koesteren dat hij dien weldra zal overschrijden om binnen te treden, verkeert in zeer moeijelijke omstandigheden. Hem te helpen zal schier onze krachten te boven gaan. Wordt hij echter niet geholpen, zoo gaat hij een onvermijdelijken ondergang te gemoet!’
‘Laat ons dus?....’
‘Laat ons dus die gemaakte deftigheid van je speech maar daarlaten en kom liever ter zake. Wie is de vriend voor wien je al die fraaie ziunen en holle klanken bij een hebt gezocht?’
‘Van Beuningen!’
‘Van Beuningen!’ riepen allen te gelijk - zich om mij heen dringende, dat kan niet - 't is niet waar - 't zijn leugens’ - was het verwarde antwoord dat ik kreeg.
‘'t Is al te waar’! maar toch zoo erg niet als gij u voorstelt. Leest allen deze advertentie.’ Verder schetste ik den waren toestand der zaken die mijne lezers reeds kennen.
‘Ja, ja! Dat komt van die onbesnisde trouwlust - dat komt van het verkrachten der economie - dat komt....’
‘Het komt zoo het komt - hij moet geholpen worden. - Wij hebben wel anderen gered - hij is zoo goed als een der onzen. - Ziet hier wat ik er op weet. De kas onzer vereeniging is zoo goed als uitgeput. Wij moeten dus iets anders vinden. Drie honderd gulden over ons zessen verdeeld is ieder vijftig. Indien gij mij belooft tweemaal ieder vijfentwintig te geven wanneer gij uw tractement ontvangt (in voorschot natuurlijk) dan belast ik mij met de rest. Op deze wijze stelt gij mij in staat een vriend te redden - als hij namelijk door ons gered wil wezen en mijne hulp niet hooghartig afwijst. Maar dat is mijne zaak. Ik heb hem in de laatste drie weken niet gezien en zal u heden avond wat vroeger verlaten om hem mijn voorstel te gaan doen.’
‘Ga uw gang, en als je kunt, zie dan het lieve vrouwtje wat te breidelen, die heeft 't, geloof ik, wel noodig.’
‘Laat alles maar aan mij over - ik zal het nu wel in orde brengen.’
| |
| |
| |
III.
Bij het gaan naar de woning van onzen vriend vond ik toch het in orde brengen gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik kon toch zoo maar niet met de deur in huis vallen en hoe zoude ik de zaak geschikt op het tapijt brengen? 't Eene voorstel na het andere kwam mij in de gedachte, maar werd even spoedig als onuitvoerbaar weder verworpen. Zoo naderde ik zijn huis en was nog even ver met mijn plan als toen ik de Komeet verliet. Ik moest het dus aan het lot overlaten.
Binnentredende, vond ik Cornelia in een neerslachtige bui. Haar man was dien middag onpasselijk van zijn kantoor gekomen, had zich vroeg naar bed begeven en was ‘lang niet goed.’ Ik werd aan zijn bed gelaten.
Wat was hij in die drie weken tijds veranderd! Het gelaat, vroeger zoo opgeruimd en vroolijk, was nu ingevallen en somber, het oog, vroeger levendig en schitterend, nu hol en dof. Zoo zet zich eindelijk eene zielesmart uit tot eene grootte, dat de physieke krachten niet lang weerstand kunnen bieden aan de moedeloosheid die zich van het lichaam meester maakt.
‘Hoe nu, amice! te bed? Ik dacht juist heden avond eens eene belangrijke zaak met u te bespreken. Wat scheelt er aan?’
‘Ziek ben ik niet - een beetje ongesteld, voilà tout, 't zal morgen wel beter zijn.’
‘Ik kom dan morgen terug en hoop u beter te vinden. Gij moet rust houden.’
Hij stak mij de hand toe, die ik hartelijk drukte.
Ik maakte het kort en ging spoedig heen. Bij het uitlaten vroeg mij Cornelia, wat ik dacht van haren man - wat hem zou kunnen schelen?
Ik zag haar ernstig aan. Wat van Beuningen scheelt, zeide ik, weet ik niet, maar er schijnt toch iets meer dan eene gewone ongesteldheid in het spel te zijn. Als ik het niet beter wist, zoude ik zeggen, dat het allen schijn heeft dat zijn lichaam verzwakt is door eene ziekte waar geen medicijn voor is: zielelijden.
Ik zag dat eene rilling haar door de leden voer.
Maar, - ging ik voort, ik weet dat het niet zoo is. Wat zou hem kunnen ontbreken met u die hem zoo lief hebt?....Mocht
| |
| |
het onverhoopt zoo zijn - mocht er eene geheime smart zijn die wij niet kennen, dan is zijn eenige behoud, dat wij bij zijne ziekte alles doen om hem zoo opgeruimd mogelijk te houden.’
‘Maar is er dan gevaar?’
‘Voor zoo verre ik verstand heb van zulke ongesteldheden is de loop daarvan tweeërlei. Of er ontstaan zenuwzinkingkoortsen, en dan is het gevaar dadelijk en groot - of wel de worm die aan de ziel knaagt vreet voort en brengt de tering - dan is het gevaar niet zoo dadelijk maar....zeker.’
Tranen spatten in hare oogen.
Zonderling vrouwenhart dacht ik. Ja, maar waar om mij zoo eens uit te drukken, een druppel liefde aanwezig is, daar zwelt die druppel in de ure des gevaars tot een machtigen stroom die het geheel vervult en beheerscht!
Ik had haar den toestand wel wat donker geschetst, maar zij kon, dacht mij, dien niet te ernstig beschouwen.
Mijn gevoelen werd echter bewaarheid. Het werd zenuwzinkingkoorts. Een vreeselijke strijd tusschen dood en leven. De dood, zijn scherpste wapenen zwaaiende om zijne prooi te overwinnen, en het leven, al zijne krachten in den strijd brengende om het slachtveld te houden! Zoo ook hier. Hevig woedden de koortsen door het lichaam en schokten het verhitte brein, waarin allerlei wonderlijke en verwarde voorstellingen haar fantastisch spel hielden. Maar, van die voorstellingen was de geldzaak toch altijd het terugkeerende thema, dat mij de volkomene gelegenheid gaf zijne vrouw den waren flnanciëelen toestand te schetsen, zonder haar een preek te houden.
Bij dit alles verloochende zij haar vrouwenhart niet! Met voorbeeldelooze zorgvuldigheid verpleegde zij den man aan wien zij zich liefdeloosheid had te verwijten, terwijl het waarachtige voornemen haar bezielde goed te maken wat zij misdaan had; zij zoude hem lief hebben - hartelijk lief hebben - hem helpen waar zij kon - met hem genieten, lijden of ontbeeren, maar hem nooit gebrek doen hebben aan hare liefde; in 't kort - zij wilde steeds zijne vrouw zijn!
Van Beuningen herstelde - hoewel langzaam. We deden ons best om hem zoo min mogelijk aan zijne zaken te doen denken. Ik had Cornelia reeds gezegd, dat ik de middelen had om hen tijdelijk te gemoet te komen en dat zij in deze dagen van uitgaven en nog eens uitgaven over mij kon beschikken. Hoewel
| |
| |
het haar in den beginne stuitte - had zij eindelijk op mijne aanmerking, dat zij haar man vooral overal buiten moest houden, mijn aanbod aangenomen. Toen ging ik verder. Ik wist van haar de opgaven te verkrijgen van alle personen aan wie zij iets schuldig waren. Met haar goedvinden zoude ik uit naam van haren man uitstel gaan vragen van betaling, met de verzekering, dat de termijn, die men zoude stellen, ook bepaald de laatste zoude zijn. Waar men dit niet wilde zoude ik betalen.
Zoo regelde ik ook werkelijk, bij den een betalende en bij den ander uitstel krijgende, en schikte alles zoo met Cornelia, dat ik ieder kwartaal vijfentwintig gulden zoude erlangen, terwijl zij mij beloofde haar best te zullen doen om geheel rond te komen. Gelukkig voorhen, zonder nieuwe schulden te maken, daar het salaris van haren man tijdens zijne ziekte doorging, zoodat van dezen kant geene bezwaren oprezen.
Van Beuningen wist niet hoe hij het had, dat zijne vrouw hem zoo met rust liet en steeds zoo lief en vriendelijk was. Zij had slechts goedheid - waar ze vroeger liefdeloos, en zachtheid - waar ze bits was geweest. Maar bovenal verwonderde hij zich, dat hij haar in 't geheel niet hoorde reppen van geld. Zelf schroomde hij deze snaar aan te roeren en toch zou hij gaarne willen weten, hoe zij het tijdens zijne ziekte gemaakt had. Hij zag alles contant betalen - hoorde van geen aanmaningen of boodschappen om geld; - het was hem een raadsel. - Het beviel hem echter wel en daarom zweeg hij er zoo lang van en genoot met volle teugen het nieuwe leven, dat zich aan alle kanten voor hem opdeed. - Eindelijk kon hij zich toch niet bedwiugen.
‘Maar vertel me nu toch eens, Cor: - hoe staat het toch wel met ons geld? 't Schijnt dat mijne ongesteldheid iets goeds voor ons bewerkt heeft.’
‘Ja, Goddank! - veel goeds. Vooreerst dat ik u innig lief heb als mijn besten man en steeds uw lief vrouwtje zal wezen.’
Ware van Beuningen nog ziek geweest - hij zoude van blijdschap beter zijn geworden, zoo goed deden deze woorden hem aan het hart.
‘Ten tweede, zijn onze gelden in orde gebracht door uwen vriend, die door een toeval, zoo als hij het noemt, in het bezit van eenig geld geraakt, circa driehonderd voor u betaald of mij voorgeschoten heeft. Gij kunt ze hem op uw gemak teruggeven.
| |
| |
En ik zal zorgen dat je een best leventje krijgt, en je hoofd niet behoeft te breken met allerlei zorgen. (Ziende dat zijn voorhoofd zich rimpelde bij het vermelden der geleende som). Beloof je nu, dat je mij eens zult laten begaan? Ik zal eens maken dat je spoedig uit alle zorgen komt. En nu spreek er met niemand over dan met mij en uw vriend, en laat ons op nieuw belooven elkaâr te helpen en lief te hebben!’
Aangedaan rijst van Beuningen op - sluit haar met drift in zijne armen en drukt zwijgend een kus op hare lippen, die welluidender sprak dan de uitgezochtste woorden, en de genius der economie stond glimlachend en te vreden knikkend bij hen.
| |
IV
Hield Cornelia haar woord?
Ik had gerekend mijne driehonderd gulden in drie jaren terug te ontvangen. Reeds na anderhalf jaar tijds gaf van Beuningen mij met dankbetuiging enz. de laatste vijftentwintig terug. Ik behoef dus niet te zeggen hoe welvaart, vrede en liefde teruggekeerd waren in de woning van twist en tweedracht.
Dat velen er een voorbeeld aan zullen nemen, is onze vurige wensch, want met niet allen loopt het zoo goed af als met onzen held. Maar men kan zich wachten om in hetzelfde geval te komen, door geen toren te bouwen waarvan men vooraf de kosten niet heeft berekend.
Amsterdam, 1 Nov. 1868.
H. de Gooijer. |
|