Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1869
(1869)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
De worsteling van het politieke liberalisme in Pruisen.
| |
[pagina 215]
| |
wat hij gezaaid had; zijn volk deed hem gevoelen dat de tijd van romantische dweperijen in politieke aangelegenheden voorbij was. Bijna geen enkele Duitsche staat bleef vrij van de revolutie. Beieren, Wurtemberg, Baden, Nassau, Hessen, Saksen, Hannover, het kleine Oldenburg werden tooneelen der omwenteling. Gespannen waren de verwachtingen waarmede het Duitsche volk de revolutie begroette. ‘Wie de geschiedenis kent,’ - zoo sprak David Friedrich Strauss, - ‘zegt, dat sinds de wereld staat, zulke dagen niet geweest zijn.’ ‘Het was,’ dus beschreef hij de opgewonden stemming der gemoederen, ‘alsof het geheele verleden slechts een tijdvak van beloften, van hopen, van verbeiden was geweest; het tegenwoordige de tijd, waarop de levenden en de voorgeslachten lang te vergeefs hadden gewacht en waarin zich eindelijk alles zou vervullen. Langzaam kroop gedurende de laatste dertig jaren de tijd. Welk een zware worsteling zonder gevolg! Om het kleinste recht moest strijd worden gevoerd en hoe karig werd het geschonken. Hoe lang werd gestreden om vrijheid van drukpers, om het recht van vereeniging, om aandeel in het bestuur der eigen aangelegenheden, om gelijke rechten voor ieder in het leger. En nú - één rukwind uit het westen, en al die rechten vielen als rijpe vruchten in den schoot. Het was als een jaar van overvloed na vele jaren van misgewas. Het lot had de vorsten aan de volken overgeleverd; van deze hing het af te beslissen of zij zich van die vorsten zouden ontdoen, dan wel of wijsheid gebood hen op hun plaats te latenGa naar voetnoot1).’ Aan het volk was de macht gegeven een éénig Duitschland te scheppen, machtig naar buiten, vrij van binnen. Één wetboek voor geheel Duitschland zou worden ontworpen, één recht voortaan heerschen van de Noord- en Oostzee tot aan de Adriatische zee en de Alpen; één hervormd tolverbond zou geheel Duitschland omvattenGa naar voetnoot2). In het voorjaar van 1848 begon de belangstelling van geheel Duitschland zich naar één punt, naar den zetel van den ouden Bondsdag te richten. Had langen tijd van daar uit slechts duisternis zich verspreid, nu zou van datzelfde punt de zon over Duitschland opgaan. De Bondsvergadering begon op eenmaal | |
[pagina 216]
| |
een vroom gelaat te vertoonen en een vrijzinnige taal te spreken. ‘De Duitsche Bondsdag,’ - zoo luidde haar manifest, - ‘als het wettelijk orgaan der nationale en politieke eenheid van Duitschland wendt zich vol vertrouwen tot de Duitsche regeeringen en het Duitsche volk. Hij zal alles doen om terstond ijverig te zorgen voor de veiligheid van Duitschland naar buiten en voor de bevordering der nationale belangen en van het nationale leven van binnen.’ Zij opende haar deuren voor vrijzinnige gezanten, zooals Welcker en Jordan, - de laatste nog kort geleden vervolgd wegens hoogverraad, - en ontving een votum van wantrouwen door de benoeming van zeventien ‘Männer des Vertrauens’, aan wie het ontwerpen eener nieuwe Bondsconstitutie werd opgedragen. Die maatregelen waren evenwel onvoldoende om de vrijzinnige partij te bevredigen. Te Heidelberg riep een vergadering van 51 mannen tegen den 31sten Maart het zoogenaamde ‘Vorparlement’ bijeen, dat, zonder eenig mandaat der regeeringen, onder voorzitting van Mittermaier te Frankfort vergaderde, en te midden eener ontzaglijke opwinding, in de hoop dat ‘het opstandingsfeest van Duitschland’ gevierd werd, het plan voor een Duitsch parlement ontwierp. Een commissie van 50 leden werd benoemd, om met den Bondsdag in overleg te treden en toezicht te houden op de uitingen van zijn zorg voor de belangen der natie. Voor het ‘wettelijk orgaan der nationale en politieke eenheid van Duitschland’ bleef niets anders over, dan nagenoeg in alles de besluiten van het niet-wettelijke ‘Vorparlement’ uit te voeren. Ten gevolge der vereenigde maatregelen van het ‘Vorparlement’, en van den Bondsdag kwam het Frankforter Parlement den 11den Mei 1848 te zamen. Het was inderdaad een indrukwekkend schouwspel voor het eerst een vergadering bijeen te zien, die het zichtbaar teeken was, dat het bewustzijn van eenheid in de Duitsche stammen leefde, een vergadering waarin vele der beroemdste mannen waren vereenigd, en die vrij kon uitspreken al de politieke wenschen, die jaren lang in het binnenste der ziel verborgen hadden moeten blijven. Het Frankforter Parlement vormt een zoo merkwaardige episode in de geschiedenis van het Duitsche liberalisme, dat het een eenigszins uitvoerige behandeling verdient. Hier moest het blijken op welke hoogte van politieke ontwikkeling de revolutie het Duitsche volk aantrof, over welke krachten inzonderheid de | |
[pagina 217]
| |
liberalen te beschikken hadden, wat de stand der problemen, welke de sterkte der tegenpartij was. Bij een beschouwing der samenstelling van het Duitsche parlement trekt in de eerste plaats onze aandacht het geringe aantal politieke specialiteiten, dat het in zijn midden telde. Voor verreweg het grootste gedeelte toch bestond het uit geleerden, die uit de meest verschillende vakken op eenmaal tot staatkundige werkzaamheid werden geroepen. Dat verschijnsel was volkomen natuurlijk. De staatkundige toestand van Duitschland had tot hiertoe slechts weinig politieke talenten uitgelokt, het publieke leven was alleen een school van staatkundig dilettantisme geweest, en tot verdeeling van arbeid was het op dit gebied nog weinig gekomen. Wel had bijna ieder algemeene denkbeelden over politiek, maar voor de meesten had de gelegenheid ontbroken hun theoriën toe te passen of de bruikbaarheid voor de practijk te beproeven. Noodlottiger was het, dat de democratische partij zeer talrijk was vertegenwoordigd. Toch was het een opmerkelijk verschijnsel dat die partij in een vergadering, die uit de revolutie was voortgekomen en onder een radicale kieswet was afgevaardigd, geen meerderheid vormde. De democraten legden in het Parlement al de eigenschappen aan den dag, die uit hun verleden voortsproten. Met het fanatisme eener lang mishandelde partij, die eindelijk het oogenblik van wraak ziet gekomen, en in den waan dat het oude genoeg in puin lag om een geheel nieuw gebouw te kunnen stichten, streden zij voor hunne republikeinsche theoriën. Vele hadden eenige algemeene philosophische beginselen, maar die zoo algemeen waren, dat zij, over bijzondere gevallen geraadpleegd, antwoorden gaven, die niet duidelijker waren dan de uitspraken van het Delphische orakel. Die geesten waren niet door de werkelijkheid gebreideld; de ernstige school der practijk, waarin de bruikbaarheid van staatkundige theoriën op de proef wordt gesteld, hadden zij nooit doorloopen; de meest elementaire begrippen van practische staatkunde ontbraken hun. Zij waren een vrijcorps in den politieken strijd, geschikt tot verrassende aanvallen, maar onbruikbaar tot een geregelden oorlog. Maar hetgeen de democraten in de Paulskirche bovenal gevaarlijk maakte, was hun heulen met de bondgenooten daarbuiten. Voortdurend in aanraking met de oproerige volksmenigte, versterkten zij hun zwakke macht in de vergadering door aan die | |
[pagina 218]
| |
menigte de hand te reiken. Zoo vormden zij eene gevaarlijke keten met deze en spanden geleiddraden, waar langs de bewegelijke stroom der volkshartstochten in het Parlement werd overgebracht. Lijnrecht tegenover de democraten stond de behoudende partij onder leiding van twee talentvolle mannen. De eerste was von RadowitzGa naar voetnoot1), vroeger een ijveraar voor het koningschap door Gods genade, maar die thans, sinds de omstandigheden zich gewijzigd en de toepassing zijner theoriën onmogelijk gemaakt hadden, behoorde tot de ‘constitutioneelen tegen hun wil’; de tweede was von Vincke, de vertegenwoordiger van hen, die zich stelden ‘op den bodem van het recht, die door de revolutie was doorboord’, en vóór alles trachtten het werk der constitutie tot stand te brengen in overeenstemming met de regeeringenGa naar voetnoot2). Van deze partij was meer kritiek dan productieve kracht te verwachten; het was te voorzien, dat de frissche moed haar zou ontbreken, die voor het parlement een levensvoorwaarde was. Tusschen de democraten en de mannen van het behoud stond de aanzienlijke partij, die het rechter- en linker centrum vormde. Zij telde onder haar leden mannen als Heinrich von Gagern, Arndt, Dahlmann, Gervinus, Jacob Grimm, Simson, von Schmerling, meestal ook Welcker; bij haar sloten zich de gezondste krachten van het Parlement aan. Ook bij deze partij was het zichtbaar, hoe ongeoefend de politieke krachten waren. Zij bestond uit de instinctmatig constitutioneel-gezinden, wier plaats meer door hun karakter, dan door een volkomen gevestigde overtuiging werd bepaald, en die in den aanvang nauwelijks gezegd konden worden een partij te vormen. Tegenover de scherp afgeteekende rechter- en linkerzijde voelden zij weldra de behoefte om zich aaneen te sluiten, maar de bouwstoffen om een programma, dat als vereenigingspunt kon dienen, samen te stellen ontbraken of waren nog te weinig geordend. Men bracht het in den aanvang niet verder dan tot de vage belijdenis der constitutioneele monarchie en de erkenning eener ‘de rechten der regeeringen niet minachtende volkssouvereiniteit.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 219]
| |
De aldus samengestelde vergadering nu had een taak te volbrengen, die alleen onder de gunstigste omstandigheden te volvoeren was. Haar roeping was de eenheid van Duitschland te grondvesten. Maar zij stond tegenover een verdeeldheid van eenwen; zij had te doen met meer dan dertig vorsten, die wel in den nood de revolutie toegeeflijk waren geworden, maar de neiging hadden behouden om zich krampachtig vast te klemmen aan hun eens verkregen rechten en ongezind waren om zelfs het kleinste ornament van hun troon te laten afnemen. Om één middelpunt moesten al die ‘middelpuntvliedende krachten’ vereenigd worden; een constitutie moest ontworpen worden, waarbij aan één der staten de oppermacht werd toegekend; maar onder die staten waren Oostenrijk, dat midden in zijn ongeluk nog niets van zijn ouden hoogmoed had verloren, en Pruisen, dat dezelfde eischen als het huis van Habsburg liet gelden, of althans ongezind was een ondergeschikte plaats in te nemen. Leverde reeds het optrekken der buitenmuren van het nieuwe Bondsgebouw groote moeilijkheden, niet minder de inrichting van binnen. In de verschillende staten had zich het rechts- en staatsleven zeer verschillend ontwikkeld en de Duitsche landen leverden het beeld eener bonte vegetatie. Al die verschillende terreinen nu moesten gelijkvormig worden aangelegd; de Mecklenburgsche wildernis mocht niet langer ten achteren blijven bij die landen, die tot een hoogere ontwikkeling zich hadden verheven. Welk een moeilijkheid om in al die verscheidenheid eenheid te brengen, om niet òf te veel uit te roeien, òf te veel te laten staan; om de grenzen van centralisatie en decentralisatie, van revolutie en hervorming met juistheid af te bakenen. Het is waar, het eerste Parlement kon, gelijk het deed, veel aan bijzondere wetten overlaten, maar de hoofdformules moesten althans worden vastgesteld en er was groot gevaar dat deze òf te wijd werden, zoodat de wetgevingen der afzonderlijke staten te groote speelruimte behielden, òf te eng, zoodat zij belemmerend werkten. En eindelijk, - terwijl het Parlement als wetgevende macht reeds een zoo moeilijke taak had te vervullen, werd het bovendien overvallen door de ingewikkeldste kwestiën van buitenlandsche politiek, door de vraagstukken omtrent Sleeswijk-Holstein en de betrekking van Oostenrijk tot Italië. Weldra vertoonden zich de bezwaren, die in de eerste opwin- | |
[pagina 220]
| |
ding niet gezien of te licht geteld waren, en de geschiedenis van het Duitsche Parlement werd de langzame openbaring van zijn fatum. Het was een constitueerende vergadering; maar waar was de uitvoerende macht? Waar waren de middelen om van beslniten tot daden te komen? Wat was, in één woord, de betrekking tot de regeeringen? Deze hadden medegewerkt tot de verkiezing der vergadering; sloot die medewerking onderwerping in? Het was een volkomen redelijk besluit, toen het Parlement vaststelde, dat alle bepalingen der afzonderlijke Duitsche constitutie's, welke niet met de algemeene grondwet, die ontworpen zou worden, in overeenstemming waren ‘slechts naar den maatstaf der laatste als geldig waren te beschouwen’. Zonder die bepaling zou de vergadering reeds de zekerheid gehad hebben dat haar werk even weinig zou vorderen, als dat van Penelope. Maar door welke macht kon zij de regeeringen dwingen om haar toestemming te geven tot een wijziging der bijzondere grondwetten naar de beginselen der algemeene? Verschillende pogingen tot oplossing der groote vraag leden schipbreuk. Een voorstel, voornamelijk door Dahlmann verdedigd, om als centrale macht een voorloopig Directorium in te stellen, bestaande uit vertegenwoordigers van Oostenrijk, Pruisen en de kleinere Staten, - op voordracht der regeeringen door het Parlement te benoemen, - leed schipbreuk. Men achtte een driemanschap in strijd met den vurigen wensch om de eenheid van het vaderland terstond te verpersoonlijkenGa naar voetnoot1) en vreesde dat bij deze drieëenheid eenswillendheid zou ontbreken. Het plan der republikeinsche partij om eenvoudig, buiten de regeeringen om, een centraal bestuur uit de vergadering te benoemen, vond evenmin bijval. Eindelijk deed Heinrich von Gagern, de voorzitter van het Parlement, onverwacht zijn beroemden ‘stouten greep’, die tot het voorstel leidde, dat de vergadering, in vertrouwen op de toestemming der regeeringen, een niet-verantwoordelijken ‘Reichsverweser’ met verantwoordelijke ministers, uit een der regeerende vorstenhuizen zou kiezen. De aartshertog Johann van Oostenrijk was de aangewezen persoon. Als een lichtstraal uit den hemel viel dat voorstel in de vergadering; het verhief von Gagern tot den held zijner partij. Men meende alle zwarigheden overwonnen, alle partijen verzoend te hebben. | |
[pagina 221]
| |
Het Parlement kende zich zelf een souvereine macht toe, maar keerde vrijwillig tot de vorsten terug, Zoo geloofde men het democratisch beginsel gered en tevens de vorsten bevredigd te hebben. Toen de Aartshertog Johann den 11den Mei 1848 zijn intocht deed in Frankfort, bereikte het Duitsche Parlement zijn toppunt. De wijze, waarop het centraal bestuur werd ingesteld, is kenmerkend voor den geest, die in den aanvang de vergadering bezielde. Het is een hoogst merkwaardig bewijs hoe ongeoefend de krachten, hoe weinig bepaald de plannen nog waren, dat over de levensvraag van het Parlement met een ‘stouten greep’ moest beslist worden en dat die greep niets anders inhield dan een voorstel, dat de zwarigheden niet oploste, maar verschoof; een bewijs ook hoe sanguinisch men gestemd was, dat van een man, die zijn roem voor een groot deel te danken had aan een toast, waarvan bovendien de sage zich reeds had meester gemaakt, de hoop werd gekoesterd, dat hij zijn zou de ‘grondvester der eenheid, de bewaarder der volksvrijheid, de hersteller van orde en vertrouwen.’Ga naar voetnoot1) In den waan dat men een werkelijke macht in 't leven had geroepen, speelden het Parlement en de Rijksvicaris de groote mogendheid. Friedrich von Raumer, een geïmproviseerd diplomaat, werd als gezant dier denkbeeldige mogendheid naar Parijs gezonden.Ga naar voetnoot2) Met recht waarschuwde Bunsen, dat het Parlement slechts een woord was, waaraan Europa geen zin wist te hechten. Men had slechts een imperium in imperio gevestigd, zonder beider grenzen eenigzins duidelijk af te bakenen, en een macht in het leven geroepen, die alleen rustte op de tijdelijke verplettering der vorsten; zoodra deze zich weder ophieven, moest het met het spel gedaan zijn. Weldra nu vertoonden zich teekenen van herleving der vorstelijke macht en daarmee de voorteekenen van het uiteinde van het Parlement. Het was reeds een waarschuwende herinnering aan de grenzen dier macht, toen het bevel van den Rijksminister van oorlog, dat alle Duitsche troepen den Rijksvicaris zouden huldigen, slechts in de kleinere | |
[pagina 222]
| |
staten werd opgevolgd, in de grootere óf niet, óf slechts voorwaardelijk. Maar hardere slagen volgden. Intusschen was het Parlement begonnen de handen te slaan aan het werk der Constitutie. Bij de behandeling daarvan werd op nieuw een fout begaan van groote gevolgen. In plaats van terstond de hoofdproblemen te behandelen en, terwijl de bodem nog week was, de grondwet voor het Duitsche rijk in te planten, ging men te werk alsof men volkomen meester was van den loop der zaken en de macht der regeeringen zóó geheel had vernietigd, dat alle spoed overbodig was, Men wilde vóór alles de wenschen van het volk registreeren, die het ondubbelzinnigst waren uitgesproken en ‘de kleine munt der vrijheid slaan, die van hand tot hand snel circuleert’. Met dat doel werden de zoogenaamde ‘grondrechten van het Duitsche volk’ ontworpen. De behandeling der grondrechten duurde ongeveer een half jaar. Te midden dier beraadslagingen had een groote gebeurtenis plaats, die de vergadering tot het besef bracht van haar werkelijke macht. De aanleiding was de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie. Pruisen had den oorlog tegen Denemarken, dien het volgens de opdracht van den Bond was begonnen, flauw gevoerd; weldra week het terug voor de bedreigingen van Rusland, Engeland en Zweden, en sloot, tegen de voorschriften van het centraal Bestuur, den wapenstilstand van Malmoe, waarbij het, wel is waar, concessiën verkreeg, maar die zijn neerlaag niet konden bedekken. De besluiten van het voorloopig bewind, dat in den opstand van Maart 1848 in Sleeswijk-Holstein zich had gevestigd, werden vernietigd, de troepen der Hertogdommen gescheiden. De kreten van verontwaardiging in geheel Duitschland vonden weerklank in het Parlement. De Sleeswijk-Holsteinsche kwestie wekte ook hier, waar Duitschlands macht vertegenwoordigd scheen, waar de verklaring was afgelegd, dat de rechten van Duitschland in die aangelegenheid zouden gehandhaafd worden, de levendigste hartstochten op. Het Parlement voelde zijn eer en zijn gezag geschonden en verwierp den wapenstilstand. Het was een heldhaftig besluit, maar dat weldra blijken moest overijld en onuitvoerbaar te zijn. De wapenstilstand verworpen, - dus de voortzetting van den oorlog besloten. Maar met welke troepen, met welke geldmiddelen? Pruisen kon het verdrag met Denemarken niet breken; Oostenrijk had in Italië en in zijn | |
[pagina 223]
| |
eigen huishouding te veel te doen om in een nieuwen strijd zich te wikkelen en op de overige Duitsche staten alleen kon onmogelijk de last van een oorlog worden gelegd. In dien wanhopigen toestand doken de meest phantastische plannen op, die alle in de schaduw gesteld werden door dit eene: het Parlement moest met bewustheid een onuitvoerbaar besluit nemen en dan heldhaftig ondergaan; die ondergang zou een zedelijke overwinning zijn. Na een korten tijd kwam men tot bezinning. Elf dagen nadat de wapenstilstand was verworpen, verleende het Parlement zijn goedkeuring, die alle waarde miste, nadat afkeuring gebleken was ijdel te zijn. Het deed de harde ervaring op, dat de groote politieke kwestiën niet met patriottische opwinding konden worden beslist en dat een loutere gevoelspolitiek een te weeke stormram is tegen de harde werkelijkheid. Slechts aan de rechterzijde en het rechtercentrum komt de eer toe den waren toestand te hebben ingezien, maar de meerderheid had den roem van staatkundig doorzicht verspeeld. De nimbus van het Duitsche Parlement was verdwenen. Dahlmann, die voor een aanzienlijk deel de verantwoordelijkheid der overijling droeg, had de vergadering toegeroepen: ‘onderwerpen wij ons, tegenover de machten van het Buitenland, bij de eerste beproeving, die zich voordoet, en op den eersten aanblik van gevaar, dan zult gij nooit meer het eens zoo trotsche hoofd verheffen’. De onderwerping was geschied, het hoofd was gebogen; gebogen op een wijze die deed gevoelen, dat er nooit reden was geweest het met vertrouwen omhoog te steken. Met een gebroken gezag naderde het Parlement tot de groote vraag, wien de oppermacht zou worden toegekend in den Bondsstaat, dien men ging stichten. Zoolang mogelijk had men de behandeling dier vraag uitgesteld en men was begonnen met het gebouw van binnen in te richten, toen het van buiten nog slechts met noodmuren was opgetrokken; - eindelijk was het niet meer mogelijk een beslissing te ontwijken. Wat was het probleem dat zich voordeed? Het Duitsche rijk moest, indien het ideaal, dat men zich gevormd had, zou verwezenlijkt worden, allen Duitsche landen en alleen Duitsche bevatten. Maar nu leverde Oostenrijk de grootste moeilijkheid op. Het kon onmogelijk in zijn geheel, met zijn gevolg van onduitsche stammen, in den Bondsstaat worden toegelaten; het moest besluiten tot een scheiding zijner Duitsche | |
[pagina 224]
| |
en niet-Duitsche elementen en mocht beide hoogstens door een zoogenaamde ‘Personalunion’ verbinden. Maar in die scheiding kon het niet toestemmen, zonder zijn recht op de suprematie in Duitschland te verzwakken. Het Duitsche deel toch van Oostenrijk was te klein om als grondslag voor dat recht te dienen. Deze kwestie was nog onbeslist toen men aan de behandeling der Constitutie ging. Het tweede vraagstuk betrof, gelijk men het noemde, de spits van het gebouw. Was de vroegere Duitsche Bond een ‘Statenbond’ geweest, d.i. een vereeniging, waarbij de staten in hun zelfstandigheid op den voorgrond stonden, nu wilde men een ‘Bondstaat’ in het leven roepen, waarin de Duitsche landen door een zoo nauwen band zouden worden samengehecht, dat de Bond op den voorgrond werd geplaatst. Hoe zou in dien Bondsstaat het opperbestuur worden ingericht? Verschillende moeilijkheden deden zich voor. De oppermacht kon aan een ‘Directorium’, aan een vorstencollege, met afwisselend voorzitterschap worden opgedragen; men kon daarbij de ‘triaspolitiek’ volgen en behalve aan Pruisen en Oostenrijk ook aan de middel- en kleine staten, vertegenwoordigd door één uit hun midden, een plaats inruimen. Voorts kon een monistisch beginsel worden aangenomen, maar ook wederom verschillend wortoegepast, zoodat òf de groote staten beurtelings het opperbewind voerden, òf telkens één der vorsten voor het leven werd gekozen, òf eindelijk één met de erfelijke opperheerschappij werd bekleed. Ook bij dit vraagstuk heerschte nog de grootste onzekerheidGa naar voetnoot1). Die zwevende toestand, waarin twee der hoofdkwesties verkeerden, had noodlottige gevolgen. Terwijl het gebied van den Bondsstaat nog niet was bepaald, terwijl het nog onbeslist was, of een der groote pretendenten voor de hegemonie in Duitschland al dan niet tot den Bond zou behooren, moest men een constitutie vaststellen. En de tooneelen te Berlijn en te Olmutz, waarheen de keizer van Oostenrijk zijn residentie tijdelijk had verlegd, wisselden middelerwijl voortdurend. In dezelfde maand, waarin de eerste paragrafen der constitutie werden be- | |
[pagina 225]
| |
handeld, barstten te Berlijn en te Weenen nieuwe oproeren uit en beging de democratische partij buitensporigheden, waardoor zij zich zelve te gronde richtte. Te Weenen deed de keizer afstand van de regeering ten behoeve van zijn zoon en kwam Schwartzenberg aan het bestuur; te Berlijn werden hartstochtelijke behoudsmanuen als graaf Brandenburg en von Manteuffel in het ministerie geroepen. Te midden dier wisselingen was het uiterst moeilijk in de Paulskirche tot vastheid te komen. Het Parlement moest beginnen met het terrein te verkennen en de voor een vergadering weinig passende rol van diplomaat te spelen. Daartoe werden twee paragrafen der constitutie vastgesteld, inhoudende, dat ‘geen deel van het Duitsche rijk met niet-Duitsche landen tot één geheel mocht worden verbonden’, en dat ‘indien een Duitsch land met een niet-Duitsch hetzelfde staatsopperhoofd had, de betrekking der beide landen slechts naar de beginselen eener zuivere personeele unie mocht geregeld worden.’ Die artikelen bevatten een uitnoodiging aan Oostenrijk om een bepaalde houding aan te nemen; zij stelden aan de Keizerlijke regeering het alternatief om òf een scheiding in de Oostenrijksche landen te brengen òf van den nieuwen Bond zich uit te sluiten. Eerst langzamerhand, toen het bleek dat zij systematisch draalde, maar in geen geval tot een ‘vaneenscheuren der monarchie’ wilde besluitenGa naar voetnoot1) en de meerderheid begon in te zien dat de Keizerstraat van Duitschland werd gescheiden ‘door een macht, die sterker was dan zij,’ ontwierp Heinrich von Gagern zijn programma waarbij Oostenrijk werd uitgesloten uit den ‘engeren Bond,’ - gevormd door de zuiver Duitsche staten - en alleen door een ‘ruimeren Bond’ met Duitschland vereenigd bleef. Stuksgewijze werden vervolgens de bepalingen aangenomen, die als één geheel hadden moeten volgen. Eerst werd tot het Keizerschap besloten, later eerst werd de erfelijkheid toegevoegd. Eerst werd een Keizerlijke kroon vervaardigd, zonder naar een bepaald hoofd te worden gefatsoeneerd, daarna werd de koning van Pruisen uitgekozen om haar te dragen. Men weet wat volgde. Toen de grootste moeilijkheden overwonnen schenen, trof de groote slag, die het geheele werk in duigen deed vallen: Friedrich Wilhelm IV | |
[pagina 226]
| |
weigerde een kroon aan te nemen, die hem niet door de Duitsche vorsten, maar door het volk werd aangebodenGa naar voetnoot1). Met die weigering was het lot van het Frankforter Parlement beslist. De keizerlijke mantel en kroon, onder zooveel zorg en strijd bewerkt, moesten in de Paulskirche worden opgehangen; de eenige middelen die men bezat om te trachten aan de ontzielde constitutie leven te schenken, waren moties en besluiten, waarop de regeeringen, die een beslissing te geven hadden, geen acht sloegen. Nog voor het Parlement zijn eersten verjaardag had gevierd, had het reeds alle levenskracht verloren. In die overtuiging trokken de beste mannen zich terug en legden hun mandaat neder. De overblijvenden, voor een groot deel democraten, vormden het ‘Rompparlement,’ dat zijn zetel naar Stuttgart verlegde, om weldra door Wurtembergsche militairen uiteengejaagd te worden. (18 Juni 1849). Ons, die door een tusschenruimte van meer dan twintig jaren van de gebeurtenissen van 1848 zijn gescheiden, is het duidelijk waarom het werk der groote vergadering niet gelukte. Het Parlement, een constitueerende vergadering in het algemeen, kon, bij den toestand waarin Duitschland verkeerde, dan alleen een beslissende stem uitbrengen en aan ééne mogendheid de oppermacht toekennen, wanneer één der Duitsche staten reeds een bijna beslist overwicht bezat. Was zulk een overwicht feitelijk reeds zoo goed als voorhanden, dan had het Parlement het gewicht van zijn votum daarbij kunnen voegen en de schaal kunnen doen overslaan; het had den bestaanden toestand wettelijk kunnen vaststellen en de verschillende machten dwingen zich aan den machtigsten staat te onderwerpen. Maar, ofschoon men sprak van een ‘overbrengen van het zwaartepunt daar, waar het factisch lag,’ zulk een zwaartepunt was niet aan te wijzen, een overmacht van één staat in Duitschland was niet voorhanden. Oostenrijk en Pruisen waren beide te machtig, dan dat het een vrijwillig en vreedzaam aan het ander zich zon hebben onderworpen. Pruiseu was, zoo als later bleek, althans zeker niet in staat om zich te handhaven in de hooge waardigheid, die het van het Parlement ontving en om Oostenrijk buiten de grenzen van den engeren Bond te weren. Het was | |
[pagina 227]
| |
een ijdel ondernemen de staatkundige formaties van een groot aantal jaren door het votum eener vergadering te willen vervormen; een merkwaardige illusie te meenen dat het Parlement macht had uit te deelen. Het was eindelijk een zeer optimistische politiek, bij een besluit van zulk een beteekenis, als de opdracht der keizerlijke waardigheid, de gewone wetten eener vergadering te willen laten gelden en te eischen, dat de minderheid zich aan de meerderheid zou onderwerpen. Op de mislukking der revolutie en op den schipbreuk van het Duitsche Parlement volgde voor Duitschland wederom een treurig tijdvak zijner geschiedenis. Men had gehoopt eindelijk het beloofde land der eenheid te zullen binnentrekken en zag zich in een toestand van verdeeldheid teruggeworpen, hopeloozer dan die, welke aan de omwenteling vooraf ging. Wel nam Pruisen de zaak der eenheid zelf in handen en stichtte den ‘Driekoningsbond’ met Saksen en Hannover, maar het zag zich weldra door zijn bondgenooten verlaten. Ook de poging van het Erfurter Parlement leed schipbreuk, en had geen ander gevolg, dan dat het getal der levenlooze constituties met één werd vermeerderd. Vervolgens dreigde de Hessische kwestie Duitschland in een burgeroorlog te storten. Oostenrijk, nauwelijks door Russische hulp gered, trad in Duitschland wederom met zijn vroegere stoutmoedigheid op; Pruisen, kort nadat het door het Duitsche Parlement tot de keizerlijke heerschappij was geroepen, beleefde zijn ‘tweede Jena,’ en zag zich bij Olmütz vernederd. Intusschen was het ongeloofelijke geschied: de oude Bondsdag was opgestaan uit zijn graf. En even bitter als de hoop op eenheid, werd de verwachting teleurgesteld, dat vrijheid de vrucht der omwenteling zijn zou. Een fanatisch conservatisme trad als curator op in den faillieten boedel der revolutie. Daarbij verbond zich de politieke reactie met de kerkelijke orthodoxie. Intusschen verzuimde het Ultramontanisme niet winst te doen met den toestand van verslapping, die op de overspanning van den revolutietijd volgde en te werven onder de afgematte zielen. Tegenover die richtingen trad een sterk dogmatisch materialisme op. De democratische geest, op politiek terrein geslagen, vluchtte op wijsgeerig gebied en zocht hier een uitweg voor zijn cynische beginselen. Onder zoo bedenkelijke verschijnselen verliepen voor Duitschland de eerste jaren van de tweede helft der negentiende eeuw. | |
[pagina 228]
| |
VII.Hoe dreigend ook het aanzien was der reactie, die op de omwenteling van 1848 volgde, zij kon toch geen zoo vrij spel hebben als in het tijdvak na de bevrijdingsoorlogen. De begeerte naar vrijheid was te sterk geworden, de blik in het beloofde land der eenheid was te helder geweest, dan dat men lang vrede kon hebben bij het herstel van den ouden toestand. Het Duitsche volk had den moed niet verloren om op nieuwe wegen zijn staatkundig geluk te zoeken. Wel stonden voor het oogenblik de kansen van het liberalisme hoogst ongunstig, maar het ontbrak niet aan bemoedigende teekenen voor de toekomst, en de groote beweging, al had zij haar doel gemist, bleef niet zonder heilzame gevolgen. De mannen van de Paulskirche in de eerste plaats gingen naar huis met veelsoortige indrukken en rijker aan ervaring, maar ook de gezichtskring van velen, die daarbuiten stonden, was verruimd. Wederom volgde een ernstig onderzoek naar de oorzaken van de mislukking der Duitsche beweging. Arndt liet nog eenmaal zijn stem hooren en wanhoopte niet aan de toekomst van Duitschland, ook na de vernieuwde teleurstelling zijner hoop; hij kon ‘ofschoon zijn avondzon niet helder onderging, niet aflaten van moedige en mannelijke verwachtingen’Ga naar voetnoot1).. Gervinus hield aan het Duitsche volk het beeld van Hamlet voor om de verontrustende gelijkenis te toonen met den man, zoo rijk aan geest, maar arm aan wilskrachtGa naar voetnoot2).. In de restauratie-periode na 1815 trokken de beste geesten zich terug in zich zelf en verwijderden zich van het practische leven, zoodat een diepe kloof tusschen wetenschap en werkelijkheid ontstond, - nú was het anders. Bijna op ieder gebied van kennis openbaarde zich een meer practische geest. Het voorbeeld der natuurwetenschappen en het mislukken van de stoute pogingen der speculatieve wijsbegeerte wekten vrees voor alle bespiegeling. De historische wetenschappen naderden meer tot het leven, en, gelijk zij door die toenadering een heilzamen invloed uitoefenden op de ontwikkeling van den politieken zin, ontvingen zij zelf nieuwe frischheid. Gervinus ondernam het, de geschiedenis der negentiende eeuw te schrijven, om aan het Duitsche volk als | |
[pagina 229]
| |
in een spiegel het beeld van zijn tegenwoordigen toestand te toonen, om het ‘zijn smaad, zijn roeping, zijn hoop voor te houden’. Mommsen leverde in zijn ‘Römische Geschichte’ het bewijs, dat een rijke ervaring in eigen omgeving van groot belang is voor de levendige opvatting van vroegere tijden en dat een oog, geoefend door het waarnemen van groote politieke gebeurtenissen en van veelsoortige toestanden, ook het verleden in een nieuw en veelkleurig licht aanschouwt. Van de literatuurgeschiedenis inzonderheid ging een sterke opwekking uit tot politieke werkzaamheid. Ook hier trad Gervinus als voorganger op. Hij gaf op nieuw zijn ‘Geschichte der Deutschen Dichtung’ in het licht, waarin hij de geschiedenis der literatuur met die van het staatsleven in verband bracht en een kruistocht predikte tegen den onpolitieken zin der Duitschers. Hij ried aan, ‘een tijdlang het veld der poëzy braak te laten liggen, om eerst den bodem van het publieke leven toe te bereiden en, indien het zijn moest, om te ploegen’. Hij wenschte zijn vaderland groote lotgevallen toe, opdat het ‘naar rust verlangende volk, dat het leven in boeken en geschriften als het eenige leven des geestes beschouwde, en het intellectueele leven als het eenige dat waarde heeft, op het gebied der geschiedenis naar buiten zou worden gevoerd, opdat het daden hooger zou leeren schatten en zich de ontwikkeling van den wil tot een zoo heiligen plicht maken, als tot hiertoe de vorming van verstand en gevoel was geweest’.Ga naar voetnoot1) Shakespeare werd verheerlijkt als het ideaal van den dichter, omdat hij ‘op het toppunt van zijn kunst en speculatie staande, tevens op den effen bodem der werkelijkheid stond’, omdat hij ‘zelfs in zijn ideëelste en abstractste producten op een voorbereiding tot het leven werkte, tot dát leven, waarom het in de politiek uitsluitend te doen is.’Ga naar voetnoot2) Het thema van Gervinus keert in alle voorname werken over de geschiedenis der Duitsche letterkunde telkens terug en algemeen begon de overtuiging te heerschen dat de literatuur zelve slechts dan weer gezonde vruchten zou voortbrengen, wanneer eerst het geheele leven zou hervormd zijn.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 230]
| |
En terwijl de literarische kritiek in de vroegere scheiding van ideaal en werkelijkheid het hoofdgebrek van de Duitsche letterkunde aanwees, vertoonde zich in de literatuur zelve een streven om idealisme en realisme te verzoenen en kunstwerken te scheppen naar de beginselen dier kritiek. Gustav Freytag schreef zijn ‘Soll und Haben’, om de poëzy van het zuiver practische leven aan te wijzen en de buitengewone opgang van zijn boek was kenmerkend voor de stemming van het publiek. Met het inzicht in de gebreken van het verleden en de erkenning van hetgeen noodzakelijk was voor het tegenwoordige, was intusschen nog weinig gewonnen, zoolang in den staat de macht in handen der reactie bleef. Het groote probleem was, hoe den strijd, die na het mislukken van de omwenteling van 1848 was afgebroken, weer op te vatten, hoe het liberalisme op politiek gebied weer in gang te brengen. Tegen haar wil werkte de Pruisische regeering mede tot de oplossing van het vraagstuk. Het verschijnsel namelijk, dat ook in de restauratie-periode na 1830 zich had vertoond, keerde thans terug. Dezelfde regeering, die zooveel mogelijk de staatkundige vrijheid verkortte, volgde ten opzichte van handel en industrie een vrijzinnige richting, wellicht met het doel om door het bevorderen der materieele belangen den drang naar politieke goederen af te leiden, maar zeker zonder kennis van het verband tusschen stoffelijke en geestelijke ontwikkeling, en zonder in te zien, dat zij een beweging steunde, die niet tot materieel gebied zich kon bepalen, maar ten slotte de perken, die men haar stelde, zou te buiten gaan.Ga naar voetnoot1) De voortplanting nu dier vrijzinnige beginselen op staatkundig terrein werd bevorderd door twee gewichtige gebeurtenissen, waarvan de eene onmiddelijk Pruisen, de tweede geheel Duitschland betrof. Het was de optreding van een nieuwen vorst in Pruisen en de Italiaansche oorlog. In den herfst van 1858 werd Friedrich Wilhelm IV. door ziekte gedwongen het staatstooneel te verlaten, waarop hij zelf niets dan teleurstelling had ondervonden en zijn volk niets dan teleurstelling had berokkend. De Prins van Pruisen aanvaardde het Regentschap; met hem kwam een geheele omkeering in het staatsbestuur. Het ministerie Westphalen werd | |
[pagina 231]
| |
vervangen door een ander, waarin mannen als Auerswald, v. Bethman-Hollweg, v. Patow Schleinitz, weldra ook v. Schwerin, zitting namen. Aan hun optreding knoopte zich met recht de verwachting van een zuiver constitutioneel regeeringsstelsel. Jarenlang hadden zij met volharding in de rijen der oppositie gestreden; zij waren niet, zoo als hun voorgangers, slechts door hun eed, als door een uitwendigen band, aan de grondwet gebonden, maar droegen de beginselen daarvan in hun hart; het waren mannen, wier aristocratische gezindheid hun liberalisme niet verzwakte, maar adelde. Zelden heeft een ministerie een schooner taak, en, naar het scheen, een meer belovende toekomst gehad. Gesteund door de gunst van den vorst en door de sympathieën van het grootste deel des volks, scheen het geroepen Stein's nalatenschap, die vijftig jaren lang onbeheerd had gelegen, te aanvaarden. Mocht het werk der nieuwe regeering bovendien door de gunst der omstandigheden, door rust van buiten worden bevorderd, dan kon men hopen, dat Pruisen eindelijk tot den rang van een modernen staat zich zou verheffen. Die gunst nu bleef aan het liberalisme onthouden. Geen drie maanden waren de ministers aan het bestuur, toen Napoleon in zijn nieuwjaarsrede van 1859 de eerste akte van het diplomatiek comediespel opvoerde, dat de inleiding was tot het Italiaansche drama. De Italiaansche oorlog werd voor Duitschland de oorzaak van groote verwarring en de noodlottige aanleiding dat het liberalisme in Pruisen, na een korte zegepraal, wederom geslagen werd. Niets scheen natuurlijker dan dat de zaak, waarvoor in den zomer van 1859 werd gestreden, door de warmste sympathieën van alle Duitsche liberalen zou ondersteund worden. Tusschen den toestand van Italië en van Duitschland, tusschen het lijden en de verwachtingen van beide, was in menig opzicht een treffende overeenkomst. Italië was, evenals Duitschland, in een aantal kleine staten verdeeld, wier eenheid het groote doel der nationale wenschen was. Van Sardinië, dat om zijn vrijzinnig bestuur de oogen van alle Italiaansche liberalen hoopvol op zich gevestigd had, dat, onder leiding van zijn grooten staatsman, zich een plaats had weten te verschaffen in den raad der groote mogendheden, om zijn stem, in den aanvang nauwelijks gehoord, weldra met kracht te doen gelden, werd het heil van het geheele schiereiland verwacht. Was niet het doel en het middel | |
[pagina 232]
| |
der Italiaansche vrijzinnigen bijna volkomen gelijk aan hetgeen in Duitschland werd verlangd en beproefd? En bovendien, de vreemde mogendheid, die Italiaansche landen bezet hield, en wier uitdrijving het doel van den oorlog was, die mogendheid was geen andere dan Oostenrijk, dat als de verpersoonlijking van het conservatisme in Duitschland, als de grootste hinderpaal der Duitsche eenheid werd beschouwd. Men mocht het betreuren, dat bij een zoo zuivere zaak als de Italiaansche, de hulp van zoo onreine handen als die van den Franschen keizer noodig was, in geen geval kon daardoor de geheele natuurlijke verhouding tot de groote kwestie worden veranderd, en, hoe sterk ook de piëteit voor Oostenrijk, als Duitsche staat, zijn mocht, in deze zaak kon men het niet anders dan een neerlaag toewenschen. Het tegendeel had plaats. Al die natuurlijke overleggingen werden in verwarring gebracht door den nationalen haat tegen Frankrijk. Toen Napoleon den oorlog tegen Oostenrijk begon, ging in geheel Zuid-Duitschland een kreet van verontwaardiging op. Reeds zag men in zijn verbeelding de Duitsche grenzen bedreigd; de Italiaansche vrijheid, meende men, was slechts een voorgewend doel, de Rijnprovinciën waren het eigenlijke. Liever, - zoo heette het, - Oostenrijksch, dan Fransch; liever zou men het zwaarste despotisme van een Duitsche dynastie verdragen, dan ooit weer in eenig deel van Duitschland vreemde overheersching dulden.Ga naar voetnoot1) Aan de belangen van het Italiaansche volk, dat na eeuwen van verdrukking zich verhief om zijn overheerschers uit te werpen en zijn vrijheid te veroveren, werd niet gedacht. Oostenrijk kreeg den schijn van martelaarschap, en de Oostenrijksche staatslieden, bewijzende dat zij niet zonder vrucht Reinecke Fuchs hadden gelezen, lieten zich gaarne die rol opdringen en maakten zich de beweging ten nutte. Ook in Pruisen werd, ofschoon in mindere mate dan in Zuid-Duitschland, de haat tegen Frankrijk levendig, en uitte zich bij velen in een opwinding, waarbij moeilijk te onderscheiden was, of zij een louter defensief dan wel een offensief karakter had. Een machtige partij, zoowel in Pruisen als in Zuid-Duitschland, had werkelijk een aanvallende beweging in den zin, en was met het oog op de Duitsche eenheid van zonderlinge | |
[pagina 233]
| |
plannen vervuld. Zij wilde uit het troebele water voor Pruisen voordeelen opvisschen; zij wilde, - zij het ook ten koste der Italiaansche vrijheid, - van den toestand gebruik maken om Prnisen aan het hoofd van Duitschland te stellen. Voor dien prijs wilde zij zich een oorlog tegen Frankrijk en een ondersteuning van Oostenrijk getroosten. Het was een politiek die, wat haar doelmatigheid betreft, zeer bedenkelijk, wat de zedelijkheid aangaat, hoogst verwerpelijk was. De houding der Pruisische regeering scheen van zelf te zijn aangewezen. Volkomen onzijdigheid tegenover de strijdende partijen, weerstand tegen iederen stroom, die haar in een andere richting zou willen dringen, scheen haar als plicht te zijn voorgeschreven en de gedachte, dat zij een oogenblik gezind zou zijn voor Oostenrijks niet-Duitsche bezittingen te velde te trekken moest ongerijmd voorkomen. Toch liet zij zich weldra voor een deel door de volkshartstochten meesleepen. Zij mobiliseerde eenige legercorps ‘om op alle eventualiteiten voorbereid te zijn’, maar zonder de ‘politiek der vrije hand’ te verlaten. En toen de Oostenrijkers bij Magenta en Solferino geslagen waren en de vierhoek bedreigd werd, vond zij in de vrees dat het Duitsche Bondsgebied in gevaar kwam, aanleiding om de geheele Pruisische legermacht op te roepen en het voorstel te doen om ook de Bondscorps op voet van oorlog te brengen, met de bepaling dat de gezamenlijke Duitsche troepen onder Pruisisch opperbevel zouden geplaatst worden. Oostenrijk ontving toezegging van hulp. De voorwaarde evenwel, dat Pruisen het hoofd-commando zou voeren, was voor de keizerlijke regeering genoeg om die hulp af te wijzen; liever zou zij ‘drie Lombardije's opofferen’, dan gedoogen dat Pruisen in Duitschland tot macht en aanzien kwam.Ga naar voetnoot1) Eer de Pruisische hulp kon verleend worden, sloot Oostenrijk den vrede van Villafranca. Pruisen had inderdaad weinig reden om met voldoening op zijn handelingen terug te zien. Het had Oostenrijk niet gered en droeg tevens de verantwoordelijkheid, dat het Italiaansche volk slechts de helft zijner rechtmatige wenschen vervuld zag, zoodat in Venetie een despotisme bleef voortduren, waarvan het een afkeer moest hebben. Het had voor zijn hegemonie in Duitschland weinig gewonnen, het had eindelijk gevaar geloopen in een | |
[pagina 234]
| |
oorlog met Frankrijk gewikkeld te worden, waarvan het de lasten voor een groot deel alleen had moeten dragen. Geheel Duitschland leverde in den zomer van 1859 een teleurstellend schouwspel op voor allen, die gehoopt hadden dat het Duitsche volk in politieke ontwikkeling veel voornit was gegaan. Het was voorzeker in staatkundige zaken niet meer het trage volk van voorheen; het legde integendeel sterke hartstochten aan den dag. Ieder leefde in de groote politiek en elken avond waren de Duitsche bierhuizen opgevuld met politiseerende burgers, maar die, onder stroomen van den nationalen drank, een valsch nationaal gevoel bij elkaar opwekten, die het geluk der Oostenrijksche wapenen tot een zaak van eer voor geheel Duitschland maakten en den insluimerenden haat tegen Frankrijk wakker schudden. Hoe levendig de belangstelling in de staatkundige kwestiën ook was, het ontbrak volkomen aan doorzicht en het bleek dat, waar het er op aankwam in het gedrang der gebeurtenissen een standpunt te kiezen, alle vastheid werd gemist.Ga naar voetnoot1) De gebeurtenissen van 1859 hadden voor Duitschland blijvende gevolgen. De Duitsche kwestie, die sinds 1850 had geslapen, kwam wederom op den voorgrond; zij drong zich in de eerste plaats op aan de Pruisische regeering, die haar evenwel met slappe, weifelende handen aanvatte en waarschijnlijk voor het oogenblik liever geheel aan de binnenlandsche staatkunde zich zou gewijd hebben, dan op het gevaarlijk terrein der buitenlandsche politiek zich te begeven, waarop zij licht een neerlaag kon lijden, die haar gezag in Pruisen zelf zou schaden. Dat het groote vraagstuk der Duitsche eenheid ook in het volk begon te herleven, bleek uit de vorming van het ‘Nationalverein’, in den herfst van 1859. Het was de eerste private staatkuudige vereeniging, waarbij liberalen der verschillende Duitsche landen elkander de hand reikten. Het programma der ‘klein-Duitsche’ partij in het Frankforter Parlement werd, in hoofdtrekken, voor de mannen van het ‘Nationalverein’ de formule hnnner wenschen. De ervaring, gedurende de laatste gebeurtenissen opgedaan, drong op nieuw tot dat programma, waarbij Pruisen | |
[pagina 235]
| |
aan het hoofd der zuiver Duitsche staten werd geplaatst. Oostenrijk had de verwachtingen der liberalen bitter beschaamd en zijn vrienden ontnuchterd. Het had zich onmachtig getoond om Frankrijk weerstand te bieden en de schandelijke misbruiken in het bestuur, die aan den dag waren gekomen, hadden zóózeer het verval der geheele staatsinrichting bewezen, dat het zijn aanspraken op de hegemonie in Duitschland moeilijk met eenig recht kon staande houden. Pruisen daarentegen, ofschoon het lang niet alle wenschen had bevredigd, was gebleken de machtigste en gezondste staat te zijn, waarvan het meest was te wachten voor de verdediging van het Duitsche vaderland; terwijl de Zuid-Duitsche staten, die het vuur der hartstochten tegen Frankrijk hadden aangestookt, zich buiten staat hadden getoond den brand te blusschen die op het punt was geweest uit te barsten. Pruisen bovendien was in een phase van liberale ontwikkeling en had daardoor, bij zijn materieele overmacht, een zedelijk gezag, dat aanspraak gaf op de ondersteuning van alle vrijzinuigen. Zoo trad Pruisen na 1859 onder de Duitsche staten wederom het meest op den voorgrond; maar de hooge plaats, die het een tijdlang als een vrijzinuig geregeerde staat innam, wist het niet lang te handhaven. Weldra begon de ongelukkige strijd, die met de neerlaag van het liberalisme en met de gedeeltelijke ontknooping der Duitsche kwestie in 1866 eindigde. Wat is het beloop van dien strijd geweest, welke eigenaardige fouten heeft de liberale partij daarin begaan? Het ministerie Auerswald-Schwerin vond bij zijn optreden een ruim veld van werkzaamheid. Het moest in de meeste deelen der wetgeving hervormingen brengen. Bij alle vraagstukken nu, die reeds aan de orde waren, baarden de gebeurtenissen van 1859 een nieuw, dat weldra boven de andere zich deed gelden, - de kwestie der legerorganisatie. Toen het Pruisische leger in den zomer van 1859 op voet van oorlog gebracht werd, bleek de hooge noodzakelijkheid eener hervorming. De inrichting rustte nog op de grondslagen die na 1806, met het oog op zeer buitengewone omstandigheden, waren gelegd. Voor gewone tijden was een stelsel onvoldoende, waarbij aan de landweer, en dus aan mannen die slechts voor korten tijd tot den krijgsdienst werden opgeroepen, de voornaamste rol werd opgedragen. Bij den afkeer nu dien iedere | |
[pagina 236]
| |
militiewet opwekt, waardoor een zwaardere dienst wordt opgelegd, kwamen in Pruisen bijzondere omstandigheden, die een hervorming tot een uiterst tedere aangelegenheid maakten. Aan de oude inrichting knoopten zich de herinneringen aan de schoonste periode der Pruisische geschiedenis. Bovendien vreesde de liberale partij dat, wanneer de landweer en dus het volkselement in het leger op den achtergrond werd gedrongen, een waarborg zou worden weggenomen, dat de krijgsmacht niet tot impopulaire doeleinden zou kunnen aangewend worden. Het is met recht opgemerkt: alleen voor een regeering, die van geen onvrijzinnige nevenbedoelingen kon verdacht worden, was het mogelijk de openbare meening met een nieuwe inrichting van het leger te verzoenenGa naar voetnoot1). Maar aan de andere zijde kon een hervorming tegenover de aristocratie, die de militaire aangelegenheden als de gewichtigste van den staat beschouwde, een wapen in handen geven om haar tegenstand tegen andere hervormingen te breken. Die partij zou veel vergeven, wanneer de regeering de legerkwestie met ingenomenheid behandelde. Het ministerie begreep dat, en toen in den aanvang van 1860 de landdag geopend werd, gaf de troonrede het uitzicht op een samenhangend geheel van hervormingen. Op den voorgrond stond de legerorganisatie, als de gewichtigste maatregel voor de bescherming, voor de macht en grootheid van het land, die ooit aan de vertegenwoordiging was voorgesteld. Maar tevens werden wetsvoordrachten aangekondigd over het provinciaal bestuur, de drukpersvrijheid, het burgerlijk huwelijk en de grondbelasting, tot hiertoe zoo ongelijk over de burgers verdeeld. Bovendien werd gewezen op een voorstel tot hervorming der Bondsconstitutie en op het voornemen om in den Keurhessischen strijd tusschen beide te treden en voor de Duitsche belangen in de Elbe-hertogdommen op te komen. Door dit programma versterkte het ministerie zijn gezag bij de liberale partij. In begeleiding van zoo populaire wetsvoordrachten, als voor het binnenlandsch bestuur werden aangekondigd, viel aan het voorstel tot een militaire hervorming een gunstiger ontvangst te beurt, dan het alleen zou hebben genoten; van het Herrenhaus hoopte men, dat het, ter wille van het laatste, de eerste met toegeeflijkheid zou behandelen. | |
[pagina 237]
| |
De heldere uitzichten waarmee het jaar 1860 begon werden weldra beneveld. De vriendschappelijke betrekking tusschen de liberale partij in het Abgeordnetenhaus en het ministerie begon te verkoelen, toen de kosten der legerorganisatie veel zwaarder op de financiën bleken te drukken, dan men verwacht had. Voorts had in het Herrenhaus een gebeurtenis plaats, die een slecht voorteeken was voor het gelukken van de plannen der regeering: de wet op het burgerlijk huwelijk werd door de eerste kamer verworpen. Daarna volgde een zwaarder slag. De wet tot regeling der grondbelasting, die aan de finantieele bezwaren der nieuwe militaire inrichting moest te gemoet komen, viel in het Herrenhans insgelijks en daarmee een wezenlijk deel der ministerieele plannen. Het was niet te wachten, dat het Abgeordnetenhaus de legerorganisatie, die door het Herrenhaus verlangd werd, zou goedkeuren, wanneer dit zijn medewerking weigerde tot een hervorming der burgerlijke wetgeving, vooral niet, wanneer de schouders van een deel van den adel vrij bleven van het dragen der aanzienlijke nieuwe lasten, die het militaire budget met zich sleepte. In den loop van 1861 kwam een compromis tot stand. Het Herrenhaus nam eindelijk de wet op de grondbelasting aan, het Abgeordnetenhaus bewilligde de gelden voor de nieuwe inrichting van het leger als buitengewone uitgaaf, zoodat de zaak in beginsel onbeslist bleef. Dat redmiddel was niet gelukkig gekozen. Het Abgeordnetenhaus had een concessie gedaan, waardoor ook hetgeen zij in handen had gehouden, haar moest ontrnkt worden. Toen later de liberalen in de tweede kamer zwarigheden maakten om tot een definitieve vaststelling der nieuwe inrichting van het krijgswezen mede te werken, ging de reactionaire regeering, die op het ministerie Auerswald-Schwerin volgde, rustig haar gang en ontleende aan de bewering, dat de zaak niet ten halve voltooid kon blijven, een verdediging harer onwettige handelingen. Intusschen begon het aanzien van het ministerie bij zijn eigen partij aanmerkelijk te dalen. Zijn buitenlandsche staatkunde, vooral tegenover den Keurvorst van Hessen, kenmerkte zich door zwakheid; in Pruisen zelf liet het zich door een misplaatste verdraagzaamheid terughouden van strenge maatregelen tegen het hoogere beambtenpersoneel, dat een bolwerk van het onde regeeringsstelsel was. Daarbij begonnen zich bedenkelijke reactionaire neigingen te vertoonen bij Wilhelm I, die sinds Januari | |
[pagina 238]
| |
1861, na den dood van Friedrich Wilhelm IV, als koning over Pruisen regeerde. Reeds als Prins-Regent had hij blijken gegeven van verkoeling zijner liberale sympathieën, maar sinds hij met de koninklijke waardigheid was bekleed, had de glans van zijn kroon zeer ongunstig gewerkt op de helderheid van zijn blik. Het verzet der liberalen tegen de legerorganisatie, zijn ‘eigenstes Werk,’ gelijk hij het noemde, bevorderde de ontwikkeling zijner reactionaire gezindheid, die in zijn bekrompenheid een van nature reeds zoo vruchtbaren bodem had. In den zomer van 1861 volgde de aanslag op het leven van den koning. Het zwakke onderscheidingsvermogen van den vorst zocht verband tusschen een op zich zelf staande daad en de liberale beweging, en de uiting van dankbaarheid voor zijn redding bestond in het offer van het overgebleven deel zijner vrijzinnige sympathieën. Bij de kroning in den herfst van dat jaar ontwaakte in hem de volle bewustheid van zijn koningschap door Gods genade; in dat besef nam hij zijn kroon ‘van de tafel des Heeren’ en de volksvertegenwoordiging daalde in zijn schatting tot den rang van een adviseerend lichaam. Terwijl de koning in een andere richting zich bewoog dan in den aanvang zijner regeering, ging het Pruisische volk steeds verder in zijn liberale eischen. In Juni 1861 vormde zich de ‘Fortschrittspartei’, die tot in 1866 de groote meerderheid der vrijzinnigen in zich vereenigde; zij formuleerde in haar programma met bepaaldheid de eischen der jonge liberalen. Toen in December 1861 nieuwe verkiezingen voor het Abgeordnetenhaus plaats hadden, openbaarde zich de macht der nieuwe partij. De samenstelling en de geest der vergadering werd een geheel andere; het ministerie, dat weinige jaren geleden met bijna algemeene toejuiching was ontvangen, voldeed niet langer aan de eischen der meerderheid. De tweespalt tusschen de regeering en de ‘Fortschrittspartei’ openbaarde zich weldra in de zitting van 1862. Bij de behandeling van het budget verlangde de kamer de uitgaven in alle bijzonderheden te kennen; de regeering verklaarde voor dat jaar niet aan den eisch te kunnen voldoen en ontbond de kamerGa naar voetnoot1). Eer nog de nieuwe verkiezingen plaats hadden, trad | |
[pagina 239]
| |
het ministerie Auerswald-Schwerin af, waarschijnlijk tengevolge van machinatiën in de omgeving des konings. In de plaats der liberale bewindslieden kwam een reactionair ministerie aan het bestuur. Zoo eindigde de ‘neue Aera.’ Drie-en-een-half jaar was het liberalisme aan het bewind geweest, toen het wederom verdrongen werd en een neerlaag leed, waarvan het zich nog niet heeft hersteld. Wat was de oorzaak van dien korten duur? Welke schuld heeft de vrijzinnige partij op zich geladen? De toestand van Pruisen onder den Prins-Regent en gedurende de eerste jaren van zijn koningschap gaf schijnbaar aan de liberalen groote stof tot tevredenheid, maar was inderdaad niet wezenlijk onderscheiden van dien onder Friedrich Wilhelm IV. Het liberale regeeringsstelsel was niet het natuurlijk product van Pruisens ontwikkeling, maar een gift, die van den troon op het volk afdaalde. Die oorsprong nu moest aan het liberalisme een zeer vergankelijk karakter geven. Er was geen zekerheid dat de vorst zijn schenking als onherroepelijk zou beschouwen, dat zijn wil, die de grond was der gunstige wending in den politieken toestand van Pruisen, onveranderlijk zijn zou. En die onzekerheid moest te grooter voorkomen. naarmate men meer bedacht dat de koning geen helder hoofd, geen zelfstandig karakter bezat, maar bij alle eerlijkheid in zijn bedoelingen, uiterst bekrompen en buigzaam was. Eén voorval in zijn leven kon veel veranderen; het was mogelijk dat het volk den eenen dag in het bezit van vrijheid was, en den volgenden zich wederom onder strenge voogdij zag geplaatst. Pruisen was inderdaad nog vol van absolutistische elementen; de adel was nog ongetemd en alles behalve geneigd om in een constitutioneelen staat zich te schikken; in het Herrenhaus was hij de overwegende partij en openbaarde al het fanatisme van een macht, die voelt dat zij dreigt overvleugeld te worden; in het leger waren de hoogste rangen door adellijken bezet en onder de beambten was een groot aantal voorstanders van het oude regeeringsstelsel. De liberale staatsmannen, die in 1858 tot het bestuur werden geroepen, waren dus van alle zijden door tegenstanders omringd, die slechts eenigermate in ontzag werden gehouden, doordien de vorst in een liberale stemming verkeerde. De verschijning van een vrijzinnig bestuur was als die van een zomerschen dag in het vroege voorjaar, terwijl de lucht nog vol is van ele- | |
[pagina 240]
| |
menten, die een terugkeer der wintertemperatuur kunnen doen verwachten. De politiek der liberalen scheen onder die omstandigheden duidelijk voorgeschreven. Regeering en volksvertegenwoordiging moesten nooit een oogenblik den waren toestand uit het oog verliezen en steeds bedenken, dat het niet de onweerstaanbare kracht der constitutioneele beginselen, maar de onzekere gunst der kroon was geweest, die hun de overwinning had gegeven. Zij moesten met de grootste omzichtigheid te werk gaan en alles doen om de gunst van het oogenblik te bestendigen. Het liberale gedeelte der volksvertegenwoordiging behoorde vergevensgezind te zijn tegenover de fouten der ministers, en zich te wachten voor het stellen van overmatige eischen, in de overtuiging dat met iederen dag, dien zij aan het bestuur waren, de bodem onder hun voeten vaster, hun positie sterker werd. Zij moesten bedenken dat toegeven hier kracht bewees, het doorzetten van al zijn eischen zwakheid verried, en dat het plicht was, zijn constitutioneele idealen wel zuiver te bewaren, maar met resignatie de volkomen vervulling van den tijd te wachten. Alle fouten, zij het ook zulke, die iedere partij op hare beurt begaat, moesten bij den toestand, waarin Pruisen verkeerde, bijzonder noodlottige gevolgen hebben en konden aan de reactie op nienw een langdurigen triomf verzekeren. In één woord, hier was de plaats voor een conciliante politiek. Noch de regeering noch de liberalen in de Pruisische tweede kamer hebben zulk een verzoenende en omzichtige staatkunde gevolgd. De ministers bekommerden zich te weinig om hun partij in het Abgeordnetenhaus en verzuimden haar voor te bereiden op hunne plannen. Maar het grootste onheil kwam van de zijde der liberale partij in de kamer. Het geluk was haar voorzeker niet gunstig, toen zij zoo spoedig overvallen werd door de militaire kwestie, die haar terstoud met den koning en den adel in conflict bragt en het geduld, dat van haar gevorderd werd, op de zwaarste proef stelde. Het moest haar veel zelfoverwinning kosten inschikkelijk te zijn, terwijl het Herrenhaus onverzettelijk bleef, en bij het grootste deel der burgers een rechtmatige afkeer bestond van de militaire aristocratie, die met een onverdragelijke aanmatiging zich liet gelden. Maar op het eigenaardig standpunt der Pruisische liberalen was een oogpunt te vinden, van waar de militaire organisatie in een gunstig licht | |
[pagina 241]
| |
moest komenGa naar voetnoot1). Zij hadden in hun programma de Duitsche kwestie opgenomen en de meerderheid kende aan Pruisen de roeping toe, om zich aan het hoofd van Duitschland te stellen. De bereiking nu van dat groote doel eischte voor langen tijd een abnormale legermacht, een buitengewone krachtsinspanning. Men wenschte wel den vreedzamen weg van ‘zedelijke veroveringen’ te bewandelen, maar was het niet te voorzien dat, wanneer men eenmaal zijn zedelijke winst zou gaan realiseeren, een botsing met de vorsten der kleinere staten zeer waarschijnlijk, met Oostenrijk onvermijdelijk zou zijn? Sardinië strekte hier weder tot voorbeeld. Ook dit had in Italië zedelijke veroveringen gemaakt, maar om de aldus gewonnen staten werkelijk in bezit te nemen was een oorlog met Oostenrijk noodig, dat de uiting der sympathieën van het volk onderdrukte en een toenadering tot Piëmont onmogelijk maakte. Hadden de liberalen terstond toegegeven, wat de meerderheid na veel vernedering inwilligde, toen in den veldtocht van 1866 de nieuwe inrichting van het leger de zwaarste proef schitterend had doorstaan, zij zouden waarschijnlijk hun terrein hebben behouden. Reeds in den aanvang van 1860 zeide Mantenffel: ‘waren de liberalen handig, zij zouden ons door middel van de militaire kwestie voor altijd van het roer verdringen’. De geheele houding der liberale partij bewees, dat zij den grond niet kende waarop zij opereerde. Toen de verwachtingen, die men aan de ‘neue Aera’ vast knoopte, niet terstond vervuld werden ging men onmiddellijk de vesting der reactie bestormen, die jaren lang versterkt was geworden. Het gevolg was dat de koning achteruit week, niet om toe te geven, maar om zich in de armen der behoudende partij te werpen; en dat die partij zelve door de forsche behandeling tot fanatisme werd geprikkeld. De Fortschritts-mannen wierpen het vrijzinnige ministerie omver zonder zich om de toekomst te bekommeren of zonder te bedenken dat men niet in Engelsche toestanden leefde en geenszins zeker kon zijn, dat bij een parlementaire overwinning de ministerieele zetels van zelf in de handen der overwinnende partij zouden vallen. En was er werkelijk grond om te hopen dat zij de natuurlijke opvolgers in het bewind zouden zijn? De leden van het ministerie Auerswald-Schwerin, ofschoon liberaal, voerden | |
[pagina 242]
| |
voor een groot deel titels, die verzoenend werkten in de hooge kringen; de adellijke wapens van de meesten hunner dekten eenigermate de lading, die zij met zich voerden. Maar kon de ‘Fortschrittspartei’ verwachten dat zij geroepen zou worden aan een hof, waar de overtuiging was uitgesproken, dat de rang van mensch eerst aanvangt met dien van baron? De fouten der liberale partij zijn verklaarbaar; zij hadden haar grond in het verleden der Duitsche geschiedenis. Wederom bleek het dat het Duitsche leven zich onharmonisch had ontwikkeld en dat de theorie de werkelijkheid ver vooruit was. De meeste liberalen hadden het ideaal van een constitutioneelen staat voor oogen, en leefden met hunne gedachten in het staatsrecht van andere volken, die in politieke ontwikkeling het Duitsche overtroffen. Velen hadden, terwijl het niet gelukte een staatsgebouw op te trekken, dat eenigszins aan hun eischen voldeed, zich getroost met in de diepte der menschelijke natuur wijsgeerige grondslagen voor den staat te zoeken. Zoo waren zij bedorven kinderen van het ideale gewordenGa naar voetnoot1). Toen nu de verandering van regeeringsstelsel in 1858 een opwekking van het publieke leven ten gevolge had en de gebonden politieke krachten ontboeid werden, trad men terstond met al de eischen op, die men theoretisch had leeren kennen en wilde onmiddelijk de kloof dempen, die zoo lang ideaal en werkelijkheid had gescheiden. In die beweging openbaarde zich tevens al de rechtmatige trots eener burgerij, die haar waarde voelt, die beseft dat zij door arbeid zich heeft verheven, dat zij de eigenlijke levenskracht der maatschappij is, dat aan haar de toekomst behoort. Lang had men zich getroost bijna geen aandeel te hebben aan het bestuur van den staat en elders vergoeding gezocht voor hetgeen men miste; nu men iets ontving, verlangde men de volle maat. Waarom zou een zoo hoog ontwikkeld volk, volkomen rijp voor eigen bestuur, niet de volle rechten van staatsburgers genieten? Waarom zou men niet terstond een vollen druk uitoefenen op de wederstre vende machten? Het viel moeilijk te bedenken, dat men de gevolgen van | |
[pagina 243]
| |
het ongeluk en de fouten van het voorgeslacht had te dragen en niet op eenmaal alles vermocht, waartoe een volk in staat is, dat lang reeds een gezonde politieke ontwikkeling heeft gehad. - Een noodlottige periode in de geschiedenis van het Pruisische liberalisme volgde op de aftreding van het Ministerie Auerswald-SchwerinGa naar voetnoot1). Men had vrijzinniger mannen verlangd dan de afgetreden ministers waren en ontving een hartstochtelijk reactionair bewind. De nieuwe regeering kwam wel in enkele opzichten aan het verlangen der oppositie te gemoet, maar haar toegeven bleek weldra een bittere ironie te zijn. Het Abgeordnetenhaus ontving een budget, naar zijn wensch ingericht, maar het eenige voordeel was, dat het nu in bijzonderheden de uitgaven kende, die tegen zijn wil werden gedaan. Ook in de kwestie der legerorganisatie deed de regeering concessiën, maar toen de liberale partij, door de inwilligingen niet bevredigd, een grooten aanval op het geheele plan beproefde, riep de koning von Bismarck als reactionair dictator te hulpGa naar voetnoot2). De Fortschrittspartei was weldra in de gelegenheid te beseffen, wat zij gedaan had, toen zij de vorige ministers verstootte. Terwijl deze zoolang mogelijk weerbarstige reactionaire beambten op huu plaats hadden gelaten, kon nú een ambtenaar geen duidelijke blijken geven van liberale sympathiëen zonder gevaar van in ballingschap gezonden te worden naar een afgelegen post. De regeering begon op de verkiezingen te werken, zonder in het allerminst van haar ongeoorloofde inmenging een geheim te maken; de vrijheid der drukpers werd belemmerd en de vroegere heerschappij der politie keerde terug. Het Pruisische volk kwam in rep en roer. Dagbladen, stedelijke besturen, de academische senaat van Berlijn verhieven hun stem tegen den druk dien de regeering uitoefende; het was de gulden tijd der protesten. De liberale partij was echter geenszins ontmoedigd, maar integendeel bereid tot nieuwe aanvallen; de optimisten onder haar zagen wellicht in den tegenstand, dien | |
[pagina 244]
| |
zij ontmoette, een heilzamen prikkel tot nieuwe krachtsinspanning. Telkens wanneer het Abgeordnetenhaus was ontbonden, vaardigden de kiezers een kamer af, gezuiverd van hen, die tot inwilligen geneigd waren geweest; de Fortschrittspartei werd steeds talrijker, zoowel in als buiten de vertegenwoordiging. En toch was de geslagen partij krachtiger dan de overwinnende. Ofschoon ieder jaar het budget, dat door de ministers was voorgelegd, door de kamer geheel werd gewijzigd, bekommerde de regeering zich weinig om dien tegenstand en ging rustig haar gang; zij liet de gehavende begrooting door het Herrenhaus verwerpen en beweerde, dat, indien tusschen de drie factoren der wetgevende macht geen overeenstemming heerschte, het oude budget van kracht bleef; voor hetgeen daarboven noodig was, nam zij haar toevlucht tot den ‘staatsschat’. De strijd tusschen regeering en volksvertegenwoordiging werd met de uiterste verbittering gevoerd. De ministers behandelden de kamer met voorbeeldelooze minachting en wendden eer prikkelende dan stillende middelen aan. Het Parlement van zijne zijde was onverzoenlijk. Ook de kracht, die von Bismarck tegenover het Buitenland ontwikkelde, de welverdiende minachting waarmede hij den keurvorst van Hessen behandelde, de overwinning, die hij met de zending van den beroemden ‘veldjager’ behaalde, terwijl zijn voorgangers met deftige diplomatieke zendingen niets hadden verkregen, de bevrediging van een lievelingswensch van het geheele Duitsche volk door de verovering van Sleeswijk-Holstein, waren niet in staat het Abgeordnetenhaus tot toegeeflijkheid te stemmen. De liberale partij kon aanvankelijk moeilijk anders handelen dan zij deed. Nadat zij een bevriend ministerie had verworpen, omdat het niet in alles aan haar eischen voldeed, kon zij niet terstond aan een bepaalden vijand zich onderwerpen. Bovendien verkeerde zij nog steeds in een valschen waan omtrent de sterkte der tegenpartij en haar eigen kracht. Men had in den aanvang een geringen dunk van von Bismarck's talenten. Men herinnerde zich zijn woeste houding op den landdag van 1847, in de Kamer van 1849 en in het Parlement van Erfurt; men wist dat hij als diplomaat te Frankfort en te Petersburg zich zelf en zijn regeering telkens in moeilijkheden had gebracht, en beschouwde hem als een politieken avonturier, die spoedig in zijn eigen strikken zou verward raken. | |
[pagina 245]
| |
Toen, in het bekende proces tegen twee afgevaardigden, het ‘Obertribunal’ uitspraak deed ten nadeele der vrijheid van spreken in het parlement, bleek het dat de reactie ook in het hoogste gerechtshof nog een sterken post bezet hield. De liberalen vleiden zich, dat zij, ondanks hun neerlagen, voortdurend zedelijke overwinningen behaalden. In den aanvang was dat werkelijk het geval. De groote meerderheid van het Duitsche volk stond aan de zijde der vrijzinnige partij en met vereering werden de namen der voorvechters genoemd. Maar de krachtigst uitgesproken wenschen, de eenstemmigheid der kiezers waren niet in staat de regeering omver te werpen. In den vierjarigen strijd werd wel de roem der Duitsche welsprekendheid verhoogd, maar de verwachting beschaamd, dat eindelijk het oogenblik gekomen was, waarop het Pruisische volk met alle kracht zijn vrijheid zou weten te handhaven. Het Abgeordnetenhaus inzonderheid bleek krachtiger in woorden dan in werken. Telkens verwachtte het Buitenland dat de debatten in de Pruisische kamer het voorspel waren eener bloedige tragedie en even dikwijls eindigde alles met de vreedzame oplossing eener comedie. Men trad op met een onstuimigheid, die voor het uiterste bewaard moet blijven, met redevoeringen, die het laatste woord moeten zijn, dat een volk spreekt, eer het zijn redding bij de revolutie gaat zoeken en toch bestond het eenig werkelijk verzet, - behalve in het vruchteloos wijzigen van het budget, - in het stellen van moties in de kamer en het opwekken van emoties daar buiten. Kon men ten slotte de verdenking ontgaan, dat de geheele beweging slechts op de oppervlakte van het gemoed plaats had, dat de kracht der hartstochten niet geëvenredigd was aan het pathetische der woorden en de heftigheid der besluiten? De liberale partij evenwel was besloten met haar verzet op den wettelijken weg te blijven en deinsde terug voor de verwarring eener omwenteling. En al had zij ook tot een revolutie haar toevlucht willen nemen, haar pogingen zouden waarschijnlijk vruchteloos zijn geweest. Een volk dat in een toestand is, als waarin het Pruisische verkeerde, verdraagt veel onthouding van staatkundige rechten, die voor de groote menigte altijd iets afgetrokkens hebben. Wanneer handel en nijverheid bloeien, wanneer de administratie van een land in goede orde is, wanneer die klassen van het volk, die bij een revolutiestrijd de linietroepen uitmaken, niet in beweging zijn, ontbreken de voor- | |
[pagina 246]
| |
waarden van een opstand. Alleen de weigering van betaling der belastingen zou een uitvoerbaar en volkomen gerechtvaardigd middel van verzet zijn geweest, een waardige daad na alle protesten. Het is waar, men zou dan den wettelijken weg hebben verlaten. In de Pruisische constitutie toch was vastgesteld, dat de bestaande belastingen voortdurend zouden geheven worden, tot dat zij door een wet werden veranderdGa naar voetnoot1). Men had vroeger geen gehoor gegeven aan Dahlmann's dringende waarschuwing tegen de gevaren dier bepaling; zij werd onschadelijk geacht, omdat de regeering geen uitgaven zou kunnen doen, wanneer de volksvertegenwoordiging het budget afkeurde. Maar was het niet een strijd met zeer ongelijke wapenen, terwijl de regeering voor geen ongrondwettige handelingen terugdeinsde, steeds met wettelijke middelen te blijven schermen? Was men nu evenwel in ieder geval tot het laatste besloten, dan had men althans elke aanleiding tot nieuwen strijd en nieuwe vernedering behooren te vermijden, en niet, telkens wanneer men op de eene wang was geslagen, ook de andere moeten toekeeren. | |
VIII.Niemand kan bepalen waar het einde van den strijd zou geweest zijn, indien geen buitengewone gebeurtenissen tusschen beide waren gekomen. Zulke gebeurtenissen bracht in ruimen overvloed de zomer van het jaar 1866Ga naar voetnoot2). Zelden heeft in de stemming van eenig volk binnen korten tijd een omkeering plaats gehad, zoo als bij het Pruisische. Toen reeds de voorteekenen van een naderenden oorlog met Oostenrijk zich vertoonden, bleef de liberale partij alle ondersteuning aan de regeering weigeren en alles versmaden, wat deze haar aanbood. Toen von Bismarck, de vijand van alle volksvertegenwoordiging, onverwacht de hoogste troef uit zijn spel uitspeelde | |
[pagina 247]
| |
en een Duitsch Parlement voorstelde, dacht ieder aan het begin eener nieuwe comedie, die in dubbele mate de verontwaardiging opwekte, omdat de dierbaarste politieke wensch van het Duitsche volk het onderwerp daarvan uitmaakte. Nog onmiddellijk vóór den oorlog duurde de verbittering voort. Men hoorde van spanning, van toenemende, van de uiterste spanning waarin het volk verkeerde en verwachtte een uitbarsting, waarbij niet Oostenrijk maar de Pruisische regeering zou getroffen worden. Tot het laatste oogenblik bleven de gelden voor het leger geweigerd; het stedelijk bestuur der hoofdstad verzette zich tegen de buitengewone finantieele maatregelen, die de regeering nam; de zenuw van den oorlog scheen afgesneden. Zelfs onder de troepen, die naar den strijd werden gevoerd, was de wrok jegens den binnenlandschen vijand grooter dan de haat tegen den buitenlandschen. Dat alles verhinderde de vredebreuk niet. Von Bismarck kende de waarheid van het woord van Friedrich von Gagern, dat het Duitsche volk het vermogen bezit om met gelatenheid te vertwijfelen en liet zich geen oogenblik weerhouden door den fellen tegenstand. Het antwoord op de adressen voor het behoud van den vrede, die van alle zijden toestroomden, luidde, dat de koning met leedwezen zag het gemis aan bereidwilligheid om offers voor het vaderland te brengen. Slechts weinige weken duurde de oorlog, maar in dien korten tijd - welk een verandering! Oostenrijk was overwonnen en buiten Duitschland gesloten; aan den staat, die zoo lang de wet had voorgeschreven, was de wet gesteld. Hannover, Nassau, Hessen en Frankfort waren veroverd, Saksen was tot onderdanigheid gedwongen, Zuid-Duitschland had moeten bukken. De verwachtingen van 1848, hoever zij zich ook uitstrekten, waren een kinderlijke droom bij deze realiteit. De aanzienlijke partij in Duitschland, die steeds met onwankelbaar geloof had vastgehouden aan de groote roeping van Pruisen, die de geheele Duitsche geschiedenis sinds den dertigjarigen oorlog als een voorbereiding tot de Pruisische heerschappij beschouwde, zag haar hoop vervuld. Het verleden zelfs kwam in een rozenkleurig licht. De gestrengheid, waarmee zoo lang was geregeerd, de tucht waaronder het volk was gehouden, waren noodig geweest, om Pruisen in staat te stellen tot de groote dingen, die het nu had volbracht. Het oude, ontzagverwekkende Duitsch- | |
[pagina 248]
| |
land had door Pruisen zijn roem herkregen, was door Pruisen verheven tot den rang, waarop het aanspraak had. Sinds eeuwen had de Duitscher niets meer gekend van den trots, waarmee de Romein het ‘civis Romanus sum’ uitsprak; nú had men op eenmaal recht tot fierheid op zijn afkomst. De veldslagen in Boheme waren tooverslagen, die de gemoederen onherkenbaar veranderden. Bismarck werd verheven tot een Voorzienigheid, die het volk wel langs donkere paden had geleid, maar met wijze bedoelingen en wetende dat zij tot het heil van Duitschland voerden. De hand die verdrukte werd nu gezegend.Ga naar voetnoot1) Zelfs de onverzettelijkste democraten werden meegesleept door den stroom en hechtten het zegel hunner goedkeuring aan hetgeen geschiedde. De groote gebeurtenissen van 1866 brachten de liberale partij in een gistingsproces, waaruit zij in een geheel nieuwen vorm te voorschijn kwam. Nu zij plotseling op een nieuwen bodem stond, nu zij onder andere omstandigheden leefde en andere problemen voor zich zag, begon zij zich anders te organiseeren. Een groot aantal liberalen, waaronder een aanzienlijk deel der Fortschrittsmannen, sloot zich aaneen onder den naam van ‘nationaal-liberale’ partij. In haar programma stond de bevordering van de eenheid op den voorgrond; het nationale element was een bijmengsel bij het liberale, waardoor de kracht van het laatste zoozeer werd gebonden of althans getemperd, dat het | |
[pagina 249]
| |
zich nooit boven het eerste kon doen gelden. In de nieuwe kamer, die den 5den Augustus 1866 bijeenkwam, bleek op de merkwaardigste wijze de nieuwe geest, die de vrijzinnigen bezielde. Alle liberale fracties waren dooreengeworpen, alle antecedenten schenen vergeten. De meesten, die als trouwe aanhangers der Fortschrittspartei de vroegere kamer hadden verlaten, traden na drie maanden met een geheel andere gezindheid de nieuwe binnen. De regeering begon met de hand der verzoening te reiken en diende een indemniteits-wet in, waarbij de onwettelijke toestand der laatste jaren werd erkend. De kamer, die evenzeer als de ministers, naar eendracht verlangde, nam de wet aan en was tevreden met de erkenning van haar recht om de gelden van het budget te bewilligen of te weigeren. De ongewone toegang tot de beurs van den staat, dien de regeering zich geopend had, toen het Abgeordnetenhaus hardnekkig de koorden hield toegetrokken, werd gesloten en het was alleen een wanklank in de harmonie dier dagen, toen de koning met naïeve openhartigheid verklaarde, dat hij, onder, gelijke omstandigheden, als vroeger, op dezelfde wijze zou handelen als gedurende de jaren van het conflict.Ga naar voetnoot1) Bij de behandeling van het budget voor 1867, vertoonde zich dezelfde verzoenende stemming. De groote militaire kwestie, die zes jaren lang het onderwerp van den hevigsten strijd was geweest, was verdwenen; de schitterende uitkomst van den veldtocht maakte allen tegenstand op dit punt onmogelijk. Zoo werd in Pruisen de vrede tusschen de regeering en de volksvertegenwoordiging hersteld op voorwaarden, die bewezen, dat bij Königgrätz, even volkomen als het Oostenrijksche leger, het liberalisme was geslagen. De merkwaardige verandering in de stemming van de meerderheid der liberale partij in Pruisen en in de staten, die bestemd waren om door een nieuwen band vereenigd te worden, bleek even duidelijk bij de stichting van den Noord-Duitschen Bond. Met dezelfde vredelievende gezindheid, waarmee de Pruisische Tweede Kamer de regeering had ondersteund, ondernam de Rijksdag het groote werk, waartoe hij bijeen geroepen was. | |
[pagina 250]
| |
Het gaf rijke stof tot vergelijking toen Simson, dezelfde die na Heinrich von Gagern het Frankforter Parlement presideerde, het voorzitterschap van den Rijksdag aanvaardde. De democratische partij, die in 1848 een bijna beslissend overwicht had, was nu nauwelijks vertegenwoordigd en van de leden der Frankforter vergadering, die naar den Rijksdag werden afgevaardigd, waren de meesten door een ondervinding van negentien jaren veel veranderd. Voor het grootste deel was het tegenwoordig Parlement samengesteld uit een jonger geslacht, maar dat nog kort geleden menige illusie met het oude gemeen had, en, even als dit, menige bittere ervaring in den politieken strijd had opgedaan. Groot was het verschil van toestanden tusschen 1848 en thans. De zetel van het toenmalige Parlement was nu als een vijandelijke stad in handen van Pruisen. Het werk der Duitsche eenheid, toen van Berlijn uit gedwarsboomd, was nu van daar uit begonnen; de rol, die men toen aan Pruisen had willen opdringen, had het nu vrijwillig op zich genomen. In 1849 had men Oostenrijk buitengesloten uit den kring, dien men op het papier had getrokken, maar om weldra te ondervinden dat het de macht bezat om alle plannen te verijdelen en de mogendheid, voor wie men de keizerskroon bestemd had, te vernederen; nu had Oostenrijk moeten zwichten voor zijn ouden tegenstander. De taak van den Rijksdag was een geheel andere dan die van het Parlement in 1848. Had men toen een constitutie te ontwerpen voor een rijk, dat nog niet bestond, maar eerst door besluiten in het leven moest geroepen worden, nu stond men op den bodem der faits accomplis en had een afgebakende statengroep te organiseeren. Het was kenmerkend voor de veranderde stemming, voor de grootere bescheidenheid der wenschen, dat men nu tevreden was met een Bond, waarvan én Oostenrijk én Zuid-Duitschland waren buitengesloten, terwijl in 1848 voor zeer velen reeds de uitsluiting van Oostenrijk alleen een ondragelijke verminking hunner schoonste politieke idealen was. Het ontwerp eener grondwet voor den Noord-Duitschen Bond, dat in Maart 1867 aan den Rijksdag werd voorgelegd, verschilde hemelsbreed van de constitutie, die in 1849 door het Parlement van Frankfort was aangenomen. De toenmalige grondwet was een theoretisch voortbrengsel. In die dagen, toen het volk zich almachtig gevoelde en alles bereikbaar | |
[pagina 251]
| |
achtte, was men alleen met zijn wenschen te rade gegaan. Het tegenwoordig ontwerp daarentegen kenmerkte zich door een practischen geest. Van de ‘grondrechten,’ die in de constitutie van 1849 een zoo belangrijke plaats innamen, aan wier vaststelling het Parlement maanden lang had gewerkt, was hier geen spoor te vinden. Het beproefde slechts de gemeenschappelijke stoffelijke belangen te regelen, eenheid te brengen in spoorwegen, telegrafen, postwezen en legerinrichting; met de rechtspleging, met de belangen van onderwijs, van wetenschap en kunst liet het ontwerp zich niet in. De band waardoor de staten tot eenheid werden verbonden, was los genoeg om bij het inwendig bestuur vrijheid van beweging of, waar het verlangd werd, gelegenheid tot stilstand toe te laten. Het ontwerp eischte van de liberale partij een groote mate van zelfverloochening. Men kon zich niet ontveinzen, dat de Bond ver beneden de verwachtingen en de eischen van het theoretisch staatsrecht bleef.Ga naar voetnoot1) Eén ding slechts troostte, hij droeg niet het opschrift: hier treedt de hoop niet binnen. De ontwerpers zelven erkenden, dat hij een voorloopig karakter had, en Bismarck sprak in een merkwaardige redevoering, waarin hij voor een oogenblik zijn bekrompen standpunt verliet en met een vrijen blik in de toekomst zag, de overtuiging uit, dat door de voorgestelde constitutie slechts ‘de baan voor Duitschland werd vrijgemaakt,’ en dat men ‘zooveel vertrouwen op den Genius van het volk kon hebben, dat het op die baan het pad | |
[pagina 252]
| |
zou weten te vinden, dat tot het doel zou voeren.’Ga naar voetnoot1) De nationaal-liberale partij, die in den Rijksdag een bepaalde overmacht bezat, was tot groote offers bcreid; zij stelde zich voortdurend het verleden der Duitsche geschiedenis, met al zijn mislukte pogingen om tot eenheid te komen, voor den geest; zij dacht inzonderheid aan Fraukfort en Erfurt en gevoelde dat de verplichting op haar rustte, om het gebouw, waarvan de muren waren opgetrokken, ‘zoo spoedig mogelijk onder dak te brengen.’ Maar de grens der inwilligingen werd duidelijk getrokken. Dit stond vast, - zoo sprak Twesten, één van de leiders der partij, - de vergadering mocht haar toestemming niet geven tot eenige bepaling der Bonds-Constitutie, die den weg zou kunnen versperren voor een verderen bouw en den gang der toekomstige ontwikkeling in richtingen dringen, die ieder, op zijn standpunt, voor verderfelijk moest verklaren.Ga naar voetnoot2) In dien geest werd het ontwerp geamendeerd. Vóór alles begreep men, dat groote veranderingen noodig waren in de voorgestelde bepalingen omtrent het budget voor leger en marine. De ontwerpers waren met recht van de onderstelling uitgegaan, dat de nieuwe Bond niet door louter vrienden omringd zou zijn. In die onderstelling werden groote sommen voor het budget van oorlog gevorderd. De bevoegdheid nu om die gelden toe te staan of te weigeren, was aan het Parlement zoo goed als ontnomen, en het oorlogsbudget was tot een heiligen grond gemaakt, waarop de Rijksvertegenwoordiging niet mocht treden.Ga naar voetnoot3) De nationaal-liberalen konden onmogelijk toestemmen in die beperking van de macht van het Parlement; een toegeven op dit pnnt zou een overschrijden van de uiterste grens hunner concessiën geweest zijn. Na lange beraadslagingen en nadat een wijziging, door den Rijksdag in het ontwerp gebracht, door den Bondsraad voor onaannemelijk was verklaard, kwam het tot een vergelijk, waarbij het militaire budget en de sterkte van het leger tot het einde van 1871 onveranderlijk werden vastgesteld, om daarna door een wet te worden geregeld.Ga naar voetnoot4) Ook tegen de bepalingen, dat beambten in dienst van een der Bondstateu niet verkiesbaar | |
[pagina 253]
| |
zouden zijn voor den Rijksdag, en dat de leden van het Parlement in die betrekking geen bezoldiging of schadeloosstelling zouden ontvangen, kwam het liberale element in de nationaal-liberalen in opstand.Ga naar voetnoot1) Toch werden ten slotte de vrijzinnige bedenkingen tegen die indirecte beperking der verkiesbaarheid wederom ten onder gebracht, toen de regeeringen der Bondstaten aan een wijziging hun goedkeuring onthielden.Ga naar voetnoot2) Om zich voorts den weg tot herziening der constitutie niet te laten versperren door de mogelijke weigering van één der Bondstaten om tot wijzigingen mee te werken, wisten de nationaal-liberalen de bepaling te verkrijgen, dat ‘veranderingen op den weg der wetgeving zouden plaats hebben,’ en dat in den Bondsraad, in plaats van eenstemmigheid, een meerderheid van ⅔ der vertegenwoordigde stemmen zou noodig zijn.Ga naar voetnoot3) Het ontwerp eindelijk bepaalde omtrent de betrekking der Zuid-Duitsche staten tot den Noord-Duitschen Bond alleen dit, dat zij door bijzondere verdragen zou geregeld worden.Ga naar voetnoot4) De overgroote meerderheid had geen vrede bij die bepaling. Het viel hard genoeg om Zuid-Duitschland voorloopig uit den Bond te zien uitgesloten; de Mainlinie was een scheur midden in het ideaal der Duitsche eenheid. Men wilde reeds bij deze constitutie getuigenis afleggen van zijn hoop, dat de scheiding tusschen Noord en Zuid slechts tijdelijk zou zijn en den weg af bakenen, waarlangs de kloof zou kunnen worden overschreden.Ga naar voetnoot5) Maar men begreep tevens dat, bij den naijver van Frankrijk en den wrok van Oostenrijk, groote voorzichtigheid noodig was en dat de beslissing omtrent de tijdigheid aan de diplomatie moest worden overgelaten. Men sloot daarom, nadat een voorstel, dat iedere Zuid-Duitsche staat naar welgevallen in den Bond zou kunnen treden, was verworpen, de constitute met deze bepaling, dat die intreding ‘op voorstel van het Bondspraesidium, op den weg der wetgeving’ zou plaats hebben.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 254]
| |
De plotselinge omkeering der liberalen, die èn in de Pruisische tweede kamer èn in het Noord-Duitsche Parlement zoo verrassend zichtbaar was, hun verzoenende stemming kort na den felsten haat, behooren tot de merkwaardigste staatkundige verschijnselen van onzen tijd. De natuurlijke beschuldiging lag voor de hand, dat inzonderheid het Pruisische volk ter eere zijner overwinningen het grootste ‘offerfeest van beginselen’ vierde, dat ooit werd aanschouwd, en een groot deel van Duitschland scheen verzonken in de aanbidding van het succes. Letten wij evenwel op de hoofdleiders der beweging, bij wie de veranderde gezindheid het duidelijkst in het oog viel, dan blijkt dat oordeel onvoldoende te zijn ter verklaring van het ingewikkelde verschijnsel dat zich voordeed. Onder die leiders was een groot aantal mannen, aan wie onmogelijk karakter kon ontzegd worden en wier volharding in den strijd voor liberale beginselen allen twijfel aan hun diep gewortelde liefde tot vrijheid buitensloot. Tot een billijke beoordeeling van de houding der liberale partij is het noodig zich den gang harer overleggingen voor den geest te plaatsen. De onderwerping der liberalen was niet het gevolg van karakterloosheid, maar een harde noodzakelijkheid, die haar grond had in hun vroegere fouten. Zij hadden den weg afgekeurd, waarlangs Bismarck de Duitsche eenheid wilde bereiken, maar niet weten te verhinderen dat Pruisen op dien weg werd meegesleept. De oorlog was tegen hun wil begonnen. Maar nadat de strijd eenmaal was aangevangen, was ondersteuning der regeering noodzakelijk tot verdediging van het land. En toen de overwinning behaald, toen de eenheid van Duitschland voor een deel was verkregen, meenden de liberalen niet anders te kunnen doen, dan de vruchten van den oorlog aannemen. Zou het niet, - zoo redeneerde men, - een doctrinaire staatkunde in den hoogsten graad zijn geweest, die vruchten te versmaden alleen om de hand, die ze aanbood? Het bloed van duizenden had gestroomd; mocht men, door voortzetting van den binnenlandschen strijd, het gevaar uitlokken dat het vergeefs zou hebben gevloeid? En indien men den binnenlandschen strijd had willen hervatten, zou er eenige kans op overwinning geweest zijn, juist nu de regeering door haar voorspoed sterker was dan ooit? En eindelijk, indien men bij machte geweest was de parlementaire wapenen wederom ter hand te nemen, zou het verstandig geweest zijn terstond na den oorlog | |
[pagina 255]
| |
den man te verwijderen, die de ingewikkelde draden der buitenlandsche politiek vasthield? Nog moest men door vele moeilijkheden heenworstelen en, bij het dreigen van een storm uit het Westen, werd groote voorzichtigheid vereischt. Zou men, door Bismarck nu te doen vallen, het vaderland niet aan dezelfde gevaren blootstellen, waarin een leger gestort wordt, dat van veldheer wisselt, terwijl de strijd nog voortduurt? Toen de liberale partij in Pruisen vrede sloot met de regeering en op den Rijksdag medewerkte tot een constitutie, die haar verwachtingen zeer onbevredigd liet, was zij niet geneigd de vrijheid prijs te geven voor de stoffelijke voordeelen die de nieuwe Bond buiten twijfel opleverde en haar hoogste rechten in den staat op te offeren. Haar motieven en verwachtingen rustten op de ervaringen, die zij uit de geschiedenis van het verleden putte en op de beschouwing van den eigenaardigen toestand, waarin Duitschland nog verkeerde. Bij den politieken strijd in Duitschland stond nu eens de vrijheid, dan de eenheid op den voorgrond; dan wederom trachtte men beide tegelijk te verkrijgen. In 1848 greep men èn naar vrijheid èn naar eenheid, en bereikte geen van beiden. Tusschen 1853 en 1866 was de vrijheid het groote doel van den strijd. Maar terwijl de liberalen uitsluitend op dat doel hun oogen richtten, werden zij door de Duitsche kwestie in de flank aangetast. Aangelokt door de vaan der Duitsche eenheid, die Bismarck ontrolde, gaven zij gewillig zich over en sloten zich bij de vijandelijke gelederen aan. Het onmiddelijk doel van hun streven werd nu wederom een ander. Zij beschouwden de eenheid, waartoe zij nu medewerkten, als den stevigsten grondslag der vrijheid. Men ontveinsde het zich niet dat voor de laatste niet terstond een bloeitijd zou aanbreken, maar in de vaste overtuiging, dat op den bodem der eenheid, waarop men door de gebeurtenissen zich geplaatst zag, de vrijheid noodzakelijk moest ontluiken, wilde men vóór alles dien grond helpen bereiden.Ga naar voetnoot1) De liberalen geloofden dat, wanneer zij eerst de | |
[pagina 256]
| |
eenheid zochten, met haar hun alle dingen zouden toegeworpen worden. De veelheid der Duitsche staten was een der groote oorzaken van de machteloosheid van het liberalisme. Telkens moest de vrijzinnige partij ondervinden, dat de grenzen der verschillende staten haar vaneen scheidden en haar krachten verlamden. De vorsten daarentegen, in den regel reactionair en despotisch gezind, konden, gelijk wij in de periode na 1815 opmerkten, sinds de stichting van den Duitschen Bond, zich nauw aaneensluiten. En bij dien Bond was geen schijn van volksvertegenwoordiging; alle middelen ontbraken om eenige prikkeling aan te wenden op dat trage lichaam. Door de uitkomsten van den oorlog van 1866 zag de liberale partij zich voor een toekomst geplaatst, beter dan het verleden. Na de ineensmelting van Hannover, Hessen en Nassau met Pruisen konden de vrijzinuigen dier landen zich vereenigen en de oude Bond werd vervangen door een nieuwen, met een Rijksdag, waarheen alle staten van Noord-Duitschland hun vertegenwoordigers zenden en die met een wetgevende macht is bekleed. Terwijl de vroegere Bond een centrum van despotisme was, vleide men zich, dat de nieuwe een middelpunt voor het liberalisme zou worden. Men hoopte dat de Rijksdag langzamerhand zijn invloed zou doen gelden buiten de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid, dat hij zich boven de wetgevingen der verschillende staten zou verheffen en een gewicht verkrijgen, dat sterk zou drukken op de verkeerd gezinde regeeringen der afzonderlijke deelen van den Bond. Zoo zou het nieuwe Rijksparlement zich verheffen tot een hof van appèl voor de eischen der vrijzinnige partij, die in de verschillende landen werden afgewezen. Inzonderheid op de Pruisische regeering, de toongevende macht in den Bond, hoopte men dat het probleem der eenheid een heilzamen invloed zou uitoefenen. ‘De kwestie der Duitsche eenheid,’ - zoo redeneerde von Sybel,Ga naar voetnoot1) - ‘moet voor iederen Pruisischen staatsman noodzakelijk een school van liberalisme worden. Het geldt hier de beperking of vernietiging van dertig souvereiniteiten, waarvan ieder in de oogen der legitimisten even onaantastbaar is als die der Hohenzollern. De sympathie der | |
[pagina 257]
| |
legitimisten en feudalen is, in Pruisen en elders, aan de zijde der souvereinen en tegen de Duitsche eenheid gericht; zij voelen zich steeds aangetrokken tot Oostenrijk, als de beschermer van alle feudale heerlijkheid op Duitschen bodem. Voor de herstelling der oude vorsten of de handhaving hunner vroegere macht zijn voorts de beambtenkringen, de adel en alles wat met de hoven in betrekking staat; voor de eenheid, voor de verbinding met Pruisen, is de liberale massa der burgerlijke en industrieele bevolking. De houding der Pruisische regeering wordt daardoor van zelf bepaald. De ministers en de koning, die aan de oplossing der Duitsche kwestie eenmaal de handen hebben geslagen, en haar vóór alles wenschen, moeten noodzakelijk met de conservatieve machten in strijd geraken. Zij worden gedwongen om de vorstelijke en feudale heerlijkheid aan te randen en bij de burgelijken en liberalen steun te zoeken tegenover den haat en het verzet der behoudende partij’. Die verwachting van von Sybel schijnt inderdaad volkomen gegrond. Het was reeds een merkwaardig schouwspel, een inconsequentie in vrijzinnige richting, toen de koning van Pruisen, de vorst zoo diep doordrongen van zijn koningschap bij de gratie Gods, zich liet bewegen om drie andere wettige vorsten, die in geen enkel opzicht, minder dan hij, door de genade Gods op den troon zaten, van hun zetels te stooten en een vierde, den koning van Saksen, te verlagen tot den rang van een vorst door zijn genade. Later heeft het conflict met de conservatieve machten, dat von Sybel voorzag, reeds meermalen plaats gehad en de uitslag der verkiezingen voor het Tolparlement was voor de Pruisische regeering een dringende wenk, dat het noodig is door vrijzinnige maatregelen de sympathie van het Zuiden te winnen. Zelfs uit den mond van Bismarck werden een enkele maal woorden vernomen, die doen vermoeden, dat de ergste trots dier jonkerziel reeds eenigszins is gebroken; reeds nu is het alsof hij somtijds bijna bewogen werd een liberaal te worden. Van de eenheid verwachten de vrijzinnigen eindelijk een heilzame opwekking van het politieke leven der Duitsche natie. In Pruisen ontbrak het door den strijd der laatste jaren niet aan warme belangstelling in de staatkundige aangelegenheden; maar anders was het in den regel in de kleinere staten. In een kleine ruimte zich bewegende en veelal zonder eenig belangrijk aandeel in het staatsbestuur, had het volk weinig wat | |
[pagina 258]
| |
de staatkundige ontwikkeling kon bevorderen en het publieke leven aantrekkelijk maken. Worden de verwachtingen der nationaal-liberale partij vervuld, dan zal, nadat de muren, die de verschillende staten scheiden, voor een deel zijn geslecht, een frissche luchtstroom door de Noord-Duitsche landen gaan, die de atmospheer zuivert en gezond politiek leven bevordert.Ga naar voetnoot1) De Rijksdag zal voor de burgers dier staten een verheven punt worden, waarop zij te zamen met belangstelling staren, en, terwijl zij middellijk of onmiddellijk geroepen worden tot regeling der gemeenschappelijke belangen, tot deelneming aan de wetgeving voor den ruimen kring der Bondsstaten, zullen groote, vroeger ongekende problemen hun geest vervullen. Aan deze verwachting knoopt zich een andere vast. Bij de Duitsche liberalen hebben zich vele der verkeerde eigenschappen geopenbaard, die eigen zijn aan iedere partij, die steeds oppositie blijft en geen uitzicht heeft tot de regeering geroepen te worden. Het politieke leven uitte zich, behalvein geschriften, alleen in private vereenigingen, die de hebbelijkheid kregen telkens zeer krachtige besluiten te nemen, maar zonder in het allerminst in staat te zijn tot uitvoering; of op zangers- en schuttersfeesten, waar het nationaal gevoel in hartstochtelijke woorden opbruiste, maar die voor een groot deel vervlogen in de lucht. Het gevolg was, dat men eenzijdig kritick ging uitoefenen, ten koste van de productieve kracht en dat veler zelfvertrouwen schade leed, evenzeer als het geloof der toeschouwers, dat het ooit tot handelen zon komen. Sinds de liberalen der verschillende landen van den Noord-Duitschen Bond in een groot officieel lichaam zich kunnen vereenigen, en geroepen worden tot het oplossen van bepaalde vraagstukken, tot het behandelen van ontwerpen, die zij door hun besluiten tot wetten kunnen verheffen, koestert men de hoop, dat voor het liberalisme een nieuwe phase van ontwikkeling zal beginnen, waarin het zijn vroegere gebreken zal afleggen en door de zwaardere verantwoordelijkheid, die het te dragen heeft, tot hoogeren ernst zal gestemd worden. Dat is een deel der verwachtingen, waarmee de aanzienlijke meerderheid der liberale partij de zoogenaamde Duitsche poli- | |
[pagina 259]
| |
tiek van Bismarck heeft ondersteund; daarin ligt de verklaring van het geduld, waarmee zij voor het oogenblik de geringe mate van vrijheid, die zij geniet, zich getroost. Zij zette het proces tegen de reactie anders op dan vroeger; zij geloofde, nadat de pogingen om de vrijheid rechtstreeks te veroveren ijdel waren gebleken, het best met een omweg haar doel te kunnen bereiken en, door mee te werken tot de eenheid, het absolutisme in den wortel te kunnen aantasten. Spreken wij de overtuiging uit, dat in de tactiek der liberale partij na den oorlog van 1866 meer wijsheid lag dan in haar vroegere onstuimigheid, dan wordt daarmee geenszins bewondering voor haar daden betuigd. Niemand kan de ongerechtigheden bedekken, die zij heeft bedreven, of ontkennen dat in haar woorden en daden beide zeer veel was gelegen, wat met recht afkeer verwekte. Wat het verlangen naar eenheid betreft, dat aan de beweging ten grond lag, dit was volkomen rechtmatig. Het was inderdaad een onnatuurlijke toestand, dat een volk als het Duitsche nagenoeg niets had in te brengen in den raad der mogendheden, en dat de groote staatkundige vraagstukken zonder zijn stem werden beslist. Wie zal het afkeuren, dat de Duitschers het vernederende dier machteloosheid, - het gevolg hunner verdeeldheid, - diep hebben gevoeld? Maar bij de pogingen om uit dien treurigen politieken toestand te geraken heeft de Pruisische natie vele verkeerde eigenschappen aan den dag gelegd; en het anders zoo grootsche schouwspel: een volk dat zich verheft en een groote schrede nader komt tot de vervulling van een vurig gekoesterd verlangen, dat schouwspel is in Duitschland vergezeld gegaan van tooneelen, die den indruk voor een groot deel wegnamen. Had het Pruisische volk, bij het gejubel over de grootheid zijner daden, de stem van het Buitenland kunnen vernemen, het zou zich overtuigd hebben, dat het, ondanks de onvergelijkelijke dapperheid van zijn leger, in de schatting van Europa zich niet tot dat aanzien had verheven, waarmee het zich vleide. Het volk van Frederik den Groote heeft steeds de min of meer levendige overtuiging gehad, de uitverkoren natie onder de Duitschers te zijn, bestemd om het lang ontbeerde staatkundig geluk aan te brengen. In 1866 ontwaakte die overtuiging in volle kracht. Het gevoel van roeping nu is, bij al het groot- | |
[pagina 260]
| |
sche, dat het gewrocht heeft, steeds tegelijk de grond van zeer gevaarlijke hartstochten geweest. Wie gedreven wordt door het besef van vocatie, heeft meestal zeer weinig ontzag voor het strenge recht en speelt licht de gevaarlijke rol eener voorzienigheid, die in het groot handelt. Het gevoel van roeping komt menigmaal in strijd met de eischen der gewone zedeleer en leidt in den regel, ondanks den gloed, waardoor het zich kenmerkt, tot een moraal, die een zeer cynischen karaktertrek heeft. Die verschijnselen zijn ook in Pruisen niet uitgebleven. Het doel waarnaar men streefde, achtte men groot genoeg om een opofferen van individu's aan het welzijn van het geheel te rechtvaardigen; in de stemming van zeer velen was een overmoed, waarbij de best gegronde rechten niet veilig waren en tot verdediging van gewelddadige handelingen nam men zijn toevlucht tot de gevaarlijke onderscheiding eener publieke en private zedeleer. Voorts heeft bij veler overgang tot de staatkunde, die zij kort geleden verachtten, die stilte, die ootmoed ontbroken, die die wij bij iedere bekeering wenschen. De liberalen hadden allen grond om zich in hun zelfvertrouwen geschokt te voelen; zij hadden een groote kortzichtigheid aan den dag gelegd en het doel niet ingezien van Bismarck's politiek, die zij plotseling zoo krachtig ondersteunden. De overwinningen, waarover zij mede juichten, waren zonder hun toedoen behaald en zij hadden veeleer door hun verzet de kansen eener neerlaag in hooge mate vermeerderd. In plaats van in het zegekoor na den oorlog met gedempte stem zich te mengen, of een tijdlang het stilzwijgen te bewaren, werden velen op het nieuwe standpunt even luidruchtige woordvoerders, als zij kort geleden op het tegenovergestelde geweest waren. Het geheele Pruisische volk heeft de nadeelen ondervonden van den weg, waarop de eenheid van Noord-Duitschland is tot stand gekomen. Wanneer het aan de liberale partij, volgens haar oorspronkelijk programma gelukt was, naar het voorbeeld van Sardinië, Pruisen tot een vrijen staat te hervormen, dan zou het de overige Duitsche staten tot zich hebben aangetrokken en de harten van de groote meerderheid van het Duitsche volk hebben gewonnen. De hooge verwachtingen, die zich aan de eenheid vastknoopten, zouden waarschijnlijk terstond zijn vervuld; men zou het genot hebben gesmaakt op eenmaal vrij te | |
[pagina 261]
| |
ademen. Dat geluk is verloren gegaan, nu men de eenheid aannam uit een hand, waarvan men wist, dat zij de vrijheid zou blijven kluisteren. De eenheid is voor de helft verkregen, maar het nieuwe leven, dat met haar zou aanvangen, moet de toekomst eerst aanbrengen. De morgen is gekomen, en nog is het nacht. Van daar dat aan de beweging van 1866, bij alle opwinding der gemoederen, de ware frischheid heeft ontbroken. Nog in één opzicht eindelijk zal het zich wreken, dat men den weg der zedelijke veroveringen heeft verlaten. Het was een zeer algemeene verwachting, dat met de groote politieke omwenteling, die het gevolg van de eenheid zijn zou, een nieuwe bloeitijd voor het geestelijk leven, inzonderheid voor de Duitsche kunst, zou aanbreken. Nadat de Grieken in de Perzische oorlogen zich bewust geworden waren van hun kracht, zag men de Grieksche wetenschap en kunst eerst recht ontluiken; men merkte op, dat in den Romeinschen keizertijd het geestelijk leven steeds de lotgevallen van den staat volgde, en dat met de verhoogde kracht van het Rijk de veerkracht der geesten toenam.Ga naar voetnoot1) In Engeland zag men de groote dagen der kunst samenvallen met de beste tijden der politieke ontwikkeling; in Spanje, in Frankrijk en de Nederlanden, in de machtige, kleine Italiaansche republieken de kunst dan het hoogst stijgen, wanneer trotsche vreugde over de macht van den staat de ziel van het volk verhief. In zijn eigen geschiedenis, in de dagen der Hohenstaufen en tegen het einde der middeleeuwen, toen in de rijke, krijgshaftige steden de gothische bouwkunst zich ontwikkelde, nam men hetzelfde verschijnsel waar.Ga naar voetnoot2) Zoo hoopte men, dat uit den roem, dien Duitschland op staatkundig gebied zich zou verwerven, de phantasie stoffen zou pntten voor nieuwe, frissche scheppingen en dat uit de opwekking van het nationaal gevoel, ten gevolge van de vereeniging der Duitsche stammen tot één machtig volk, een echt nationale literatuur zou geboren worden, onvergankelijker dan de Duitsche klassieke. Bij de wijze waarop nú de eenheid van Noord-Duitschland is tot stand gekomen, zullen die vruchten voor het geestelijk leven nog niet spoedig rijpen. Aan den tegenwoordigen toestand is te veel verbonden wat beschaamt, te veel wat het gevoel van fierheid en vreugde | |
[pagina 262]
| |
dempt, dan dat de Duitsche geest nú reeds in de volle breedte zich zou kunnen ontplooien. De tegenwoordige periode der Duitsche politiek is een tijdvak van bemiddeling en geduldig hopen op de toekomst, dat niet in staat is de volle bezieling te schenken, die voor een hoogen bloei der kunst wordt gevorderd. De beschouwing der ontwikkeling van het politieke liberalisme in Duitschland is vermoeiend voor het oog. Nergens beweegt zij zich regelmatig voort, telkens komen onverwachte wendingen. Wilden wij den gang dier ontwikkeling in teekening brengen, de lijnen zouden niet regelmatiger zijn dan die van een meteorologische tabel. De overwinningen, die de liberalen na al hun strijd hebben behaald, zijn betrekkelijk klein. De meeste Duitsche landen hebben zich nauwelijks boven den rang van absolutistisch geregeerde staten verheven; Pruisen, het machtigste van allen, het hoofd van den Noord-Duitschen Bond, levert dagelijks het bewijs, dat het bezit eener constitutie nog niet genoeg is om een land tot een constitutioneelen staat te verheffen. Zal een constitutioneel raderwerk niet telkens in zijn gang worden gestoord, zoo moet het terrein waarop het geplaatst is geëffend en, in den regel althans, in rust zijn. Een waarlijk constitutioneele staatsvorm is onbestaanbaar, wanneer de tot overheersching geneigde machten niet reeds eenigszins getemd zijn en onbemerkt tusschen de partijen een vergelijk is tot stand gekomen. Noch in Pruisen noch in de overige Duitsche staten, Baden alleen uitgezonderd, bestaat reeds zulk een natuurlijk evenwicht der machten en het proces der geschiedenis, waarbij een afslijping plaats heeft van al wat in staat en maatschappij, ten koste van het geheel, uitsteekt, zal waarschijnlijk nog langen tijd moeten voortgaan, eer de voorwaarden van een krachtig constitutioneel leven zullen vervuld zijn. Die langzame ontwikkeling der vrijzinnige beginselen vindt zeker voor een deel haar verklaring in ongunstige omstandigheden, in rampspoed die van buiten kwam. Het liberalisme heeft zonder twijfel een buitengewoon zwaren strijd te strijden gehad. Eerst werd Duitschland door den dertigjarigen oorlog op de baan van zijn politieke, zijn stoffelijke en geestelijke ont. wikkeling een groot eindweegs achteruit geworpen en de gevolgen van dien oorlog maakten het uiterst moeilijk den loop te | |
[pagina 263]
| |
hervatten. Later ging de weldadige uitwerking der Fransche onderdrukking voor een groot deel verloren door de uitputting die op de bevrijdings-oorlogen volgde. Toen 43 jaren na het einde van den strijd tegen Napoleon de politieke hemel korten tijd helder was geworden, kwamen uit het Buitenland wederom onweerswolken opzetten. Maar behalve in dien rampspoed van buiten moet de oorzaak van dien langzamen vooruitgang in de natie zelve gezocht worden. Wanneer een volk in zijn politieke ondernemingen zoo dikwijls schipbreuk lijdt als het Duitsche, kan men niet langer alleen aan ongeluk denken, maar wordt genoodzaakt ook aan vice propre te gelooven. Hadden de Duitschers politiek genie bezeten, zij zouden de zwarigheden op hun weg gelukkiger te boven zijn gekomen. Ook op een volk toch is van toepassing wat van een enkelen mensch geldt: het genie baant zich een weg door alle moeilijkheden en de hinderpalen, waarvoor de moed van een zwakken geest bezwijkt, worden voor een sterke natuur de prikkels tot verhoogde krachtsinspanning. Reeds Luther zeide met het oog op den weinig politieken zin van zijn volk: ‘Was aus Kraft der Natur geschieht, das geht frisch hindurch, auch ohne alle Gesetz, reiszt wohl durch alle Gesetze, aber wo die Natur nicht da ist, und soll's mit Gesetzen herausbringen, das ist Bettelei und Flickwerk.’ - De Duitschers hebben steeds in politieke aangelegenheden merkwaardig sanguinische karaktertrekken aan den dag gelegd en in den strijd voor staatkundige vrijheid heeft het hun aan volharding en tact ontbroken. Telkens waren zij in opwinding voor de politieke hervorming van hun vaderland en bijna even dikwijls eindigden zij met zich te onderwerpen aan den onuitroeibaar-despotischen zin hunner vorsten. Telkens grepen zij hartsstochtelijk naar vrijheid en lieten zich met ledige en gebonden handen heenzenden. Zij beploegden en bezaaiden met ijver het veld der staatkunde, maar verzuimden den oogst of lieten bij het inhalen het grootste deel zich ontvallen. Bij al die gebreken nu, die zich in het publieke leven openbaarden, behielden zij hun groote private deugden en naar waarheid noemde Goethe de Duitschers ‘so achtbar im Einzelnen und so miserabel im Ganzen.’ In handel en industrie legden zij steeds een onvermoeiden ijver aan den dag, in wetenschap en kunst brachten zij de grootste schatten voort, en met recht bezitten | |
[pagina 264]
| |
zij den roem van huiselijke deugden. In dat private leven trokken zij zich telkens na het mislukken van den politieken strijd terug, in hun innerlijk leven vonden zij een behoedmiddel tegen het bederf, dat de ongezonde politieke toestand licht kon aanbrengen. Van daar dat de anders zoo demoraliseerende invloed van langdurig despotisme de Duitschers niet in die mate heeft bedorven als andere volken, en dat zij te midden van druk een betrekkelijke mate van gezondheid hebben behouden. Toch is het private leven niet vrij gebleven van besmetting. In menig Duitsch karakter zijn de ziekteverschijnselen zichtbaar, die bij een volk ontstaan, dat langen tijd weinig vrijheid en geen groote mate van stoffelijken rijkdom heeft bezeten. In de Pruisische natie vooral heeft de strenge tucht een inhumanen, harden geest gekweekt. En het ergste is dat die hardheid bij menigeen zich openbaart tegenover ieder die lager is in rang, maar onmiddellijk in weekheid verandert, bij den glans van vorstelijke of adellijke grootheid. Van daar de klacht, eens door Dahlmann geuit, ‘dat de goede Duitsche bodem zoo met genade en dienstbaarheid was bezaaid, dat recht en gerechtigheid nergens konden ontkiemen.’ Op nieuw hebben de Duitschers den strijd voor hun eenheid en vrijheid begonnen, en ernstiger dan ooit te voren. Wederom is de politiek tot een hartstocht geworden. Door in het staatkundig leven zich te werpen, willen zij het zoo dikwijls verbroken evenwicht van louter intellectueele en van practische werkzaamheid herstellen. Velen beseffen dat zij, door een eenzijdig innerlijk leven te leiden, het uitwendige hebben verwaarloosd en dat hun de frischheid ontbreekt, die door gezond publiek leven wordt onderhouden. Zij gevoelen, dat wetenschap en kunst, die tot hiertoe den voornaamsten roem der Duitschers uitmaakten, alleen ontoereikend zijn om een volk tot den hoogsten rang te verheffen. De besten onder hen konden sinds lang de kwelling niet verbergen, dat het gemis van politieke deugden de natie in menig opzicht van de achting van verwante volken heeft beroofd. Het is slechts te vreezen dat wederom nieuwe gevaren dreigen. Bij den ontwaakten ijver voor politiek, en bij de vurige begeerte om deel te nemen aan het publieke leven, dringen ongeroepenen zich in een staatkundige loopbaan, alsof belangstelling alleen den staatsman vormde. En na de overspanning van het oogenblik is verslapping in de | |
[pagina 265]
| |
toekomst te duchten, wanneer de hooge verwachtingen, die aan den nieuwen staatkundigen toestand van Duitschland worden vastgeknoopt, niet zoo spoedig en nooit wellicht in die mate worden vervuld als men hoopt. Het is mogelijk dat de Duitschers, ondanks al hun inspanning, nog langen tijd zullen achterstaan bij volken, die met rijkeren aanleg tot politieke deugden zijn begiftigd. Niet licht toch verheffen zij, die geringer begaafdheid bezitten, zich tot de hoogte der uitverkorenen, die de natuur van hun wieg af met groote gaven heeft toegerust. De Duitsche natie evenwel is nog midden in haar ontwikkeling en het is moeilijk te voorspellen wat het resultaat van dat proces zal zijn, hoe haar karakter zich zal wijzigen, welke gebreken zij zal afleggen. Tot de stevigste waarborgen eener betere toekomst behoort de taaiheid waardoor zij zich, bij alle zwakheid in politieke aangelegenheden, onderscheidt. Altijd bleef haar hoop op toekomstig geluk levendig; na iedere mislukking van den strijd herrees, na korte neerslachtigheid, haar moed; steeds heeft zij het vertrouwen bewaard, dat zij een groote politieke roeping te vervullen had, dat een gouden eeuw van eenheid en vrijheid haar wachtte. Wordt eenmaal die hoop van het Duitsche volk vervuld, dan zal het behouden worden, minder door zijn werken, dan door zijn geloof. Wat in het bijzonder de politieke ontwikkeling van Pruisen betreft, voor deze is van het grootste gewicht de houding die de adel zal aannemen. De Pruisische adel, voor een aanzienlijk deel uit verstokte jonkers samengesteld, was tot hiertoe een van de voornaamste hinderpalen van vooruitgang en door zijn latere ondeugden heeft hij de herinnering aan zijn vroegere deugden bijna uitgewischt. Bleef hij volharden bij zijn verzet tegen moderne staatsinstellingen, dan zou hij groote gevaren voor een regelmatige politieke ontwikkeling doen ontstaan en het liberalisme noodzaken eindelijk naar revolutionaire wapenen te grijpen. Trad hij daarentegen hervormd op, dan zou hij in den staat den heilzamen invloed zich kunnen verwerven, dien iedere verlichte adel kan uitoefenen. De hoop is niet geheel ongegrond, dat hij werkelijk een verhevener rol zal gaan spelen. Het is mogelijk dat de nieuwe toestanden, zoowel in Pruisen als in de overige staten van Noord-Duitschland, een verfrisschende werking op den adel zullen uitoefenen, en dat hij, | |
[pagina 266]
| |
overvleugeld door den gang der gebeurtenissen en bij het tanen van den glans der kleine dynastiën, waaraan hij in de kleine staten voor het grootste deel zijn licht ontleende, op een nieuwe baan zich zal begeven en trachten zal zelf lichtgevend te worden. Tot de meest dringende behoeften van Pruisen behoort verder een hervorming van den beambtenstand. Het eigenaardig karakter van dien stand en de buitengewoon groote invloed dien hij heeft uitgeoefend, waren gevolgen van de bijzondere ontwikkeling der Pruisische monarchie. Onder de eerste koningen waren de beambten de werktuigen, waarmee de staat kunstmatig werd opgebouwd. Later zijn zij steeds gebleven de bewaarders van de traditiën van het absolute koningschap en nog heden matigen zij zich een gezag aan, dat onvereenigbaar is met constitutioneele instellingen. De lagere beambten in het bijzonder met hun half schuwen, half barschen blik, alsof zij onmiddellijk uit de strenge school van Friedrich Wilhelm I kwamen, zijn de incarnaties van het wanbegrip, dat de burgers zijn om den staat, en geven aan alle Pruisische staatsinrichtingen een militair karakter. Zoolang die beambtenstand niet gehumaniseerd is, zal het liberalisme in alle deelen van het bestuur op hinderpalen stuiten. Slechts wanneer eenmaal de volksvertegenwoordiging de plaats zal innemen die haar toekomt, zal tegen het overwicht der beambten een behoorlijk tegenwicht zich vormen. Eindelijk kan de oplossing van het vraagstuk omtrent de toekomstige verhouding van Noord- en Zuid-Duitschland, voor beider politieke ontwikkeling van het grootste gewicht zijn. Wanneer de twee helften van Duitschland tot één bondsstaat zich vereenigden en in één groot Parlement de geesten tot elkaar werden gebracht, zou de mildere, weekere natuur van het Zuid-Duitsche volk op het strenge karakter der Noord-Duitschers een gunstigen invloed kunnen uitoefenen en omgekeerd zouden de deugden van deze, aan het bewegelijke Zuid-Duitsche karakter zich kunnen mededeelen. Maar omtrent die verhouding van Noord en Zuid is weinig met zekerheid te voorspellen. Wie zal bepalen of de drang naar eenheid krachtig genoeg zal wezen om alle bezwaren, die uit het verschil der stammen ontspruiten, op den achtergrond te dringen, dan wel of het onderscheid van karakter te groot is en een broederlijke betrekking blijken zou het best te kunnen bestaan bij een niet al te nauwe | |
[pagina 267]
| |
aaneensluiting? En nog rust een groot probleem, welks oplossing veel kan wijzigen. Wat zal het lot van Oostenrijk zijn? Zal het duur hebben in zijn tegeuwoordigen vorm? Of zullen, wanneer eenmaal de kunst van von Beust iu het besturen der 17 landdagen, die ieder hun eigen weg willen volgen, zal zijn uitgeput, de Duitsche en niet-Duitsche deelen van het Keizerrijk zich scheiden? En indien het geschiedt, zullen de Oostenrijksche keizers den raad van Bismarck volgen en het zwaartepunt der monarchie aan gene zijde van den Donau verleggen of trachten een Zuid-Duitschen Bond te vormen? Dat alles kan op de ontwikkeling van het liberalisme een grooten invloed uitoefenen, haar bevorderen of vertragen, maar waarschijnlijk niet beletten dat de vrijzinnige beginselen ten slotte zegevieren. Wanneer het eenmaal aan het Duitsche volk gelukken zal de harmonie zijner krachten te vinden, wanneer een frissche stroom van publiek leven in alle kringen zal zijn doorgedrongen en vrijheid de karakters zal hervormd hebben, dan kan het in ieder opzicht tot een der eerste natiën zich verheffen. Naarmate het zelf vrijer wordt, zal het de vrijheid van anderen meer eerbiedigen en veiliger dan tot hiertoe zal aan Duitschland het groote gewicht kunnen worden toevertrouwd, dat het in de schaal kan leggen bij de regeling der staatkundige aangelegenheden van ons werelddeel. -
Rotterdam, 1868. R.P. Mees, R. Azn. |
|