Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |||||||||
I. Fraaie Letteren.PROEVE VAN AANTEEKENINGEN OP DE TREURSPELEN VAN VONDEL, meest naar aanleiding der uitgave van ‘Vondels Werken, in verband gebracht met zijn leven - door Mr. J. van Lennep’. Door Mr. S.J.E. Rau. Leiden, J.K. Steenhoff, 1867. 142 bladz. 80. Prijs ƒ 1,40. Niet wel in gunstiger tijdvak, dan het tegenwoordige, waarin door de oprigting van een standbeeld voor Vondel de aandacht onzer landgenooten bij vernieuwing op dien dichter gevestigd en de belangstelling, gelijk te hopen is, in zijne werken verlevendigd werd, kon deze Proeve van Aanteekeningen op zijne Treurspelen het licht gezien hebben. Wat daartoe de naaste aanleiding gegeven heeft, wijst van zelf de titel aan en bevestigt nader de inhoud: de nagenoeg gelijktijdige en beide met elkander concurreerende uitgaven namelijk van Vondels Dichtwerken, de eene door mr. J. van Lennep en de andere door dr. J. van Vloten. Niet dat daarom deze proeve voor eene kritiek van, veelmin voor een tegenschrift op die uitgaven zoude te houden zijn; verre van daar, is zij veeleer als eene belangrijke bijdrage tot de lezing en verklaring van Vondels meesterstukken te beschouwen. De schrijver, mr. S.J.E. Rau, voor lang bekend als kundig en smaakvol geleerde, evenzeer te huis op het gebied der oude klassieke letterkunde, als op dat der hedendaagsche, inzonderheid ook Nederlandsche, uitgaande van het genoegzaam geconstateerde feit, dat Vondels oudste drukken op verre na niet naauwkeurig naar 's mans handschrift vervaardigd, en daaruit ook in de latere uitgaven menige verschillende, meestal verkeerde lezingen ontstaan en te verklaren zijn, levert daarvan in deze proeve het bewijs, gelijkerwijs als men dit in een of ander oud-Grieksch of Latijnsch schrijver gewoon is te doen: en had hij, in plaats van zijne moedertaal, | |||||||||
[pagina 658]
| |||||||||
zich van de Latijnsche willen bedienen, iets dat echter bij een onderwerp als dit ongepast zoude geweest zijn, hij had voor deze aanteekeningen tot titel kunnen stellen: Specimen animadversionum philologicarum in Vondelii tragoedias. Waarom hij zich bij voorkeur Vondels Treurspelen ter behandeling koos, geeft hij terstond bij den aanvang te kennen: ‘Alhoewel’ - schrijft hij - ‘de stijl van Vondel, overal waar het onderwerp het gedoogt, den man kenmerkt die als door de natuur gevormd werd tot de uiting der gedachte in hoogere poëzy; in zijne Treurspelen is die gave voorzeker op het schitterendst ten toon gespreid. Verhevenheid van denkbeelden, levendige verbeeldingskracht die elke uitdrukking bezielt, onberispelijke woordenkeus, diepe taalkennis, kracht aan bevalligheid gepaard, al deze eigenschappen vindt men in hem vereenigd. Het is daarom te meer te betreuren, dat juist deze deugden mede oorzaak geweest zijn, dat zijn taal door de zetters en correctors meermaal niet is begrepen; terwijl, naar het voorkomt, hem geen genoegzame gelegenheid verschaft is, om bij het drukken en herdrukken zijner werken te zorgen, dat zij door geen lompe en zinstorende fouten ontsierd voor het nageslacht bewaard bleven.’ ‘Dat’ - laat hij tot staving dezer laatste bewering er op volgen - ‘dat het handschrift van Vondel, bij den druk zijner werken, soms slecht gevolgd werd, heeft de groote Huydecoper, in de “Proeve van Taal- en Dichtkunde”, bij de behandeling van de vertaling der Herscheppingen, op meer dan ééne plaats aangetoond; en dat zijne gissingen, omtrent de in den gedrukten tekst van Vondel geslopen fouten en de wezenlijke bedoeling des dichters, niet zelden juist waren, toonde F. van Lelyveld met een bewijs, waarvoor toch, dunkt ons, het scepticisme, waarmede sommigen elke conjecturale critiek bejegenen, vallen moest; ik meen het handschrift van Vondel zelf, dat meermalen aan Huydecoper tegen de lectio vulgata gelijk gaf. De heer Van Lennep heeft dan ook niet zelden, in zijn schoonen arbeid, dien wij weldra hopen voltooid te zien, op Vondels werken in verband met zijn leven beschouwd, de lezing, waarin de vroegere uitgaven samenstemden, bij gissing veranderd, en men zal hiervan in de Treurspelen meer dan één voorbeeld vinden. Een vernieuwde lezing dezer gedichten, naar aanleiding der aanteekeningen des heeren Van Lennep, deed mij de uitlegging, soms op tekstverbetering gegrond, van eenige plaatsen der Treurspelen beproeven, | |||||||||
[pagina 659]
| |||||||||
ook daar waar het mij voorkwam dat ik met den heer Van Lennep in gevoelen moest verschillen.’ En ten einde men zijne bedoeling in dezen niet miskennen noch aan kwalijk geplaatste twistgierigheid toeschrijven moge, voegt de heer Rau daaraan onmiddellijk toe: ‘Geeft men mij in 't een of ander gelijk, tegen den begaafden letterkundige en taalkenner, ik zal er mij niet op verheffen; wel wetende, hoe moeilijk het is, bij een zoo lastigen en omvangrijken arbeid als de heer Van Lennep op zich genomen heeft, zich van feilen vrij te houden; en hoe gemakkelijk het valt, ook met geringe kunde, hier of daar die feilen aan te wijzen. De tegenspraak, die het schrijven dezer “Aanteekeningen” soms medebracht, was het doel niet van een geschrift, waarin men zich voornamelijk voorstelde, eenige plaatsen op te helderen in die gedichten, waarvan de meesten tot de schoonste gedenkstukken der nederduitsche taal behooren. Bedilzucht zou hier ondankbaarheid zijn jegens den schrijver, aan wien onze letterkunde in het algemeen uitnemend veel verplicht is, en wiens moeite, aan Vondel besteed, ieder die prijs stelt op onzen hoofddichter hoog moet schatten.’ De Treurspelen, in deze Aanteekeningen behandeld, zijn Vondels Pascha (bl. 3), Hierusalem verwoest (bl. 10), Hecuba (bl. 20), Palamedes (bl. 23), Hippolytus (bl. 31), Sofompaneas (bl. 41), Elektra (bl. 42), Maeghden (bl. 46), Gebroeders (bl. 54), Joseph in Dothan (bl. 57) en in Egypten (bl. 57, 58), Peter en Pauwels (bl. 61), de Leeuwendalers (bl. 62), Salomon (bl. 65), Lucifer (bl. 67), Salmoneus (bl. 74), Jephta (bl. 79), David in ballingschap (bl. 88) en herstelt (bl. 92), Samson (bl. 93), Adonias (bl. 98), Batavische Gebroeders (bl. 99), Faëton (bl. 107), Adam in ballingschap (bl. 109), Ifigenië in Tauren (bl. 110), Zungchin (bl. 113), Noah (bl. 114), Feniciaensche (bl. 116), en Herkules in Trachin (bl. 120). Met terugzigt op het voorloopig aangeteekende bl. 51 en verv. volgt aan het slot bl. 126 en verv. eene meer opzettelijke uitbreiding over de cesuur of snede en de rust in onze Nederlandsche Alexandrijnen. Wij laten die ter beoordeeling over aan hen, die van het werktuigelijk gedeelte onzer nederlandsche versificatie opzettelijk hun werk gemaakt hebben. Bij Vondels vertalingen uit de Ouden, de Hecuba en de Hippolytus naar Seneca, de Elektra en de Herkules in Trachin naar | |||||||||
[pagina 660]
| |||||||||
Sophocles, de Ifigenië in Tauren en de Feniciaensche naar Euripides, heeft als echt Literator de heer Rau zich bevlijtigd, om bij de door hem behandelde verzen het oorspronkelijke te vergelijken, en van het Grieksch die vertalingen, waarmede Vondel uit mindere bedrevenheid in die taal zich heeft moeten behelpen; insgelijks bij de Sofompaneas en den Adam in ballingschap het Latijn van Grotius. Die vergelijking heeft hem meermalen den weg gewezen tot het opsporen van de ware of vermoedelijk ware tekstlezing in Vondels navolgingen. De Aanteekeningen op enkele plaatsen en verzen gaan hier en daar vergezeld van taalkundige opmerkingen of historische bijzonderheden, beide aan de tekstverklaring dienstbaar gemaakt. Van dien aard is onder anderen het gestelde over de uitdrukking acht slaan (bl. 17), over het bijwoord thands, voor te hands, in onderscheiding van nu (bl. 21), over het zelfstandig naamwoord peyl en het werkwoord peilen (bl. 27 en v.), over blijven voor sneuvelen (bl. 37), versocht voor ervaren, volleerd (bl. 42), over kant, kanten, enz. (bl. 70), over boots, bootsen en bootseeren of boetseren (bl. 75 en v.), over misschien voor mag'eschien (bl. 94) enz. Tot het geschiedkundige behoort het aangeteekende bij Vondels Maeghden (bl. 46 en v.), en bij zijne Batavische Gebroeders, over Herkules bedrijven in Duitschland (bl. 100), en over de zamenzwering tegen Nero (bl. 101 en v.). Vooral ook verdient overwogen te worden het aangevoerde tot verdediging van Vondels Jerusalem verwoest (bl. 18 en v.), Jephta (bl. 18-88), en Batavische Gebroeders (bl. 105 en 106) tegen des heeren Van Lenneps beschouwingswijze. Met bewonderenswaardige scherpzinnigheid weet de heer Rau, nu eens door verwisseling van enkele letters, dan door zamenvoeging van afgescheiden woorden, dan weder door verbeterde zinscheiding (als bl. 92), somtijds door andere rolverdeeling (in Palamedes, bl. 26; Joseph in Egypten, bl. 58; Batavische Gebroeders, (bl. 104) Vondels tekstlezing te herstellen of te verklaren. Als proeven van even eenvoudige en ongezochte, als hoogstwaarschijnlijke tekstverbeteringen, stippen we hier aan de verandering van gheytschen ram in gheytschen (geilen), bl. 8; van reykt me in recht me (rigt mij op), bl. 13, 14; van boosen in loosen, bl. 20; van vloot in vloet, bl. 22; van peylen in perlen, bl. 27; van Thessalen in Thessalin, bl. 36; van omweg in onveg | |||||||||
[pagina 661]
| |||||||||
(kwade weg), bl. 44; van door in voor, bl. 45; van dien in dier (van die), bl. 60; van In in En, bl. 62, 66; van te rugge vaeren in terug gevaeren, bl. 96; van luister scherp in luisterscherp (aaneen), bl. 109; enz. enz. alles ten deele bij gissing, ten deele volgens andere lezingen. Waar hij bl. 88, in plaats van rijt, voorslaat rijst (van rijzen), zou welligt ook rijdt (van rijden) te vermoeden zijn; en waar hij bl. 112 voor geleert herstelt gebaert zou geteelt nog iets nader aan de gewone lezing komen. Bij de verklaring van kanten, als bedrijvend werkwoord, bl. 69 en v. geven we in bedenking om het louter voor keeren of wenden op te vatten. Bladz. 83, reg. 3 van o. vereischt de zamenhang, voor en wij, liever en die wij; en bl. 95, reg. 7 v.o. is Bespielingen, in plaats van Bespiegelingen eene leelijke drukfeil. ‘Niemand’ - zoo besluit de schrijver zijne aanteekeningen, bl. 124 - ‘Niemand zal het mij, hoop ik, ten kwade duiden, dat ik mijn oordeel over de vertalingen van Vondel onbewimpeld uitsprak; alsof ik, door dit te doen, aan den eerbied hem verschuldigd te kort deed. Men zal toch wel niet, om gesteld te worden onder hen die Vondel als dichter oprecht vereeren, hem de aanbidding behoeven te bewijzen die de oude Commentatoren hun Homerus toewijdden, als zij niet alleen alles schoon in hem vonden, maar zelfs betoogden hoe hij doorkneed was in alle menschelijke wetenschappen. Vondel zou er niet veel bij verliezen, indien men eens mocht aantoonen, dat hij een zeer middelmatig latinist, en volstrekt geen hellenist was. Zijn roem is op andere en zoo uitnemende verdiensten gevestigd, dat hoe meer deze bij mijne landgenooten zullen bekend zijn, hoe meer zij hem als dichter, en in hem hunne taal hoog zullen schatten. Ter bereiking van dit doel mogen gedenkteekenen en feestdagen strekken, als waarmede de oude wereld hare groote vernuften herdacht, en deze middelen de vermelding van zijn buitengewone gaven onder ons verlevendigen; maar geen schooner gedenkteeken kan hem vereeuwigen dan zijne eigene werken. Om ons volk die te doen waardeeren, ware het te wenschen, dat, wanneer eenmaal weder tooneelkunstenaars waren gevormd die Vondels verzen konden voordragen, het nationaal tooneel buiten die sleur trad, die alleen Gysbrecht van Aemstel, en altijd weêr Gysbrecht van Aemstel, op gezette tijden opvoert, en dat eenmaal weêr andere zijner stukken gehoord werden, die in vinding, in belangrijkheid, | |||||||||
[pagina 662]
| |||||||||
in treffende karakterschildering, in schoonheid van taal, althands niet beneden den gedramatizeerden IIden zang der Enéis staan. Intusschen is het van belang, zooveel mogelijk te zorgen dat het werk des dichters begrepen worde en in een zuiveren tekst worde gelezen. Hiertoe heb ik, na hetgeen reeds gedaan is door mannen die mijn lofspraak niet behoeven, naar mijn vermogen, een geringe bijdrage getracht te leveren.’ Het zal wel niet noodig zijn iets meer toe te voegen tot aanprijzing van deze met evenveel kunde als smaak bewerkte aanteekeningsproeve. Allen, die op Vondel prijs stellen, en inzonderheid hun, die zich Van Lenneps kostbare uitgave aangeschaft hebben, zij deze Proeve ruimschoots aanbevolen. RADICALEN, EEN BEELD UIT ONZEN TIJD. Oorspronkelijk Drama in vijf bedrijven, door David J.A. Samot. Rotterdam, Oldenzeel 1868. Dat voortdurend zoo weinigen onder onze Nederlandsche letterkundigen zich opgewekt gevoelen om meer, ook aan dramatischen arbeid, hunne krachten te beproeven, is een verschijnsel, hetwelk wij steeds blijven betreuren, maar waarvan de reden niet ver behoeft te worden gezocht. Het werk, dat voor het tooneel bestemd is, moet gezien, niet alleen gelezen worden - en hoe zeldzaam wordt in den regel aan deze rechtmatige begeerte der schrijvers voldaan! Slechts zeer weinige plaatsen van ons vaderland mogen zich verheugen in het bezit van een eigen tooneel; het aantal schouwburgdirecties ten onzent is uiterst gering; deze laatste eindelijk voeren zooveel liever op wat bij voorbaat in het buitenland gekeurd en beproefd bevonden werd, zich reeds vroeger eene vaste plaats op het repertoire wist te verwerven, of door een op dit gebied goedklinkenden naam gedekt wordt, dan dat zij de aanmoediging op den voorgrond plaatsen zouden, die de nu nog minder bekende Nederlandsche schrijver voor het tooneel aan de meer gereede opvoering zijner stukken ontleenen zou. Met deze opmerking is reeds een woord van hulde gebracht aan den heer Samot, die, niettegenstaande de weinige bereidvaardigheid van Hollandsche tooneeldirecties om oorspronkelijk werk op te voeren, daarom toch zijn Drama Radicalen, een beeld uit onzen tijd niet teruggehouden heeft. En hiermede is volstrekt niet alles gezegd. Het Drama zelf heeft aanspraak op onze | |||||||||
[pagina 663]
| |||||||||
waardeerende belangstelling. Bezit het geene eigenschappen, die er, in welk opzicht dan ook, den naam van meesterstuk voor zouden kunnen bedingen - het onderscheidt zich inderdaad gunstig van veel, waarmede wij op dit gebied gewoon zijn kennis te maken. Tegenover de geringe eigenlijk gezegde intrige in het stuk mag de onafgebroken voortgezette handeling ruimschoots opwegen, welke laatste hier in den regel geeft wat elders zoo vaak door breede verklaringen of dikwijls vervelende alleenspraken verkregen moest worden. Jammer slechts dat die handeling de perken van het natuurlijke en waarschijnlijke eenigzins te buiten gaat, gelijk b.v. in de verschillende ontmoetingen van Adolf en Amalia en vooral daar, waar reeds na zoo vluchtige kennismaking door Adolf tot Maria eene formeele liefdesverklaring gericht wordt. Het doel, dat de schrijver zich met zijn arbeid voorgesteld had, houdt hij voorts onafgebroken in het oog en gaat daarop af met alle geoorloofde middelen, die hem ten dienste staan. Wel valt natuurlijk het volle licht op de figuren van Frans van de Velde, zijne zuster Maria en Adolf, - maar toch daar is ook bewijs van groote waardeering op te merken in de teekening der karakters van den Graaf, de Gravin en vooral in dat van de Barones. Een tweetal bedenkingen van minder aanbelang houde de schrijver mij intusschen ten goede. Vooreerst deze. Waarom die referendaris Altijdwat maar niet liever geheel achterwege gelaten? De kale knieen in de pantalon, waarmede hij een bal bezoekt (bl. 23), zijn niet zonderlinger dan zijne verschijning zelve op dat bal; de scène tusschen Maria en hem aan het huis van van de Velde verlamt bepaald den indruk der later geteekende, waarbij Maria in de tegenwoordigheid van den Baron ons voorgesteld wordt; eindelijk, de portefeuille van van Vinkenvleugel had door dezen even goed in de woning van van de Velde verloren kunnen zijn, als de referendaris daar zijn stok achterliet, waardoor dan de wederoptreding van den laatste in het 5e Bedr. van het stuk geheel had kunnen worden gemist. En nu ook dit nog. Wat kan toch den schrijver bewogen hebben om oude en zeer vertrouwde vriendinnen, die elkander het eene oogenblik als Cornelia en Anna toespreken, straks tegen elkaêr dat zonderlinge Barones en Gravin te laten gebruiken, terwijl zelfs de Baron tegenover zijne vrouw (pag. 80) van dezelfde uitdrukking zich bedient? De groote wereld kent deze | |||||||||
[pagina 664]
| |||||||||
dwaasheid niet, zoo min als men daar ten onzent van het paleis eens Ministers spreekt.
C.J. van Bemmel Suyck. VERSPREIDE EN ONUITGEGEVENE POEZY, door C.W. Du Boeuff. Tiel D. Mijs. De vervaardiger dezer gedichten had, blijkens de voorrede, nooit gedacht ziju letterarbeid in het licht te zullen geven. De aanmoediging en goedkeuring van vrienden en bekenden evenwel, hebben hem daartoe aangespoord; ziedaar de oorzaak, waaraan wij de verschijning van dezen dichtbundel te danken hebben. Dat ‘vrienden en bekenden’ echter niet altijd onpartijdige beoordeelaars en veel minder bevoegde critici zijn, blijkt wederom op nieuw door de uitgave van dit boeksken, die zich, volgens mijn bescheiden meening, door niets laat regtvaardigen. De meeste verzen toch, welke men in deze verzameling aantreft, zijn slechts paraphrasen van overbekende onderwerpen; nergens ontwaart men den minsten glimp van nieuwheid, oorspronkelijkheid of virtuositeit. Daarenboven zijn de voornaamste onderwerpen, waardoor de dichter zich liet inspireren, over het algemeen, vrij onbeduidend en burgerlijk te noemen. ‘Onder een opgeprikten vlinder’ - ‘De witte man.’ - ‘Helaas!’ - ‘Op een albumblaadje’ - ‘Koekoek’ - ‘Onder het afgedrukte beeld eens vlinders’ - ‘De fortuin,’ enz., zijn stukjes die, wanneer zij met eenig talent worden voorgedragen, onder ‘vrienden en bekenden’ misschien eenigen opgang kunnen maken; voor de pers zijn ze echter ten eenemale ongeschikt, zoo wegens hun gebrekkigen vorm, als wegens hun gemis aan kracht en bevalligheid. ‘Maar’ zal men mij misschien tegemoet voeren, ‘ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is: de musch tjilpt, het sijsje neuriet, de vink slaat en den achtegaal alleen zingt.’ En nu kan men toch niet vergen dat ieder vogel een nachtegaal, of ieder dichter een Vondel is!’ Welnu, indien het mij dan vergund ware, den heer du Boeuff voor een oogenblik bij een vogel te vergelijken, zoude ik hem, zonder aarzelen, onder de afdeeling musschen plaatsen; want zijne zangen kenmerken zich over het geheel door zoo weinig melodie of verheffing, dat men 't geluid hetwelk ze voortbrengen weinig anders dan tjilpen kan noemen Wie nu aan het tjilpen der menschen de voorkeur geeft, boven | |||||||||
[pagina 665]
| |||||||||
het gezang des nachtegaals, hij koope den bundel Verspreide en onuitgegevene poëzij van den heer du Boeuff.
Dr. A. Litu. BLADEN EN VRUCHTEN UIT LUTHER'S LEER. Feestgave op den 350ste gedenkdag der kerkhervorming, door K.N. Meppes. Utrecht, Boek- Plaat- en Steendrukkerij ‘de Industrie’ (K.A. Mangen.) De talrijke vrienden en vereerders van den grooten hervormer, zullen de uitgave van deze fraaije verzameling ‘bladen en vruchten’ voorzeker met blijdschap begroet hebben. En ten regte: den kundigen vervaardiger komt lof toe voor de bevallige en deugdelijke wijze, waarop hij zijne geurige verzameling bladen en vruchten onder de oogen van het publiek heeft gebragt. Een kort levensberigt van Luther, benevens eenige aanteekeningen, meerendeels bizonderheden uit zijnen tijd bevattende, gaat den inhoud van dit net uitgevoerde werkje vooraf. Dr. A. Litu. | |||||||||
II. Godgeleerdheid.DE RAADSELEN DER NATUUR EN DES LEVENS. Naar de tweede hoogduitsche uitgave van Theodoor Hasche. - Deventer, A.J. van den Sigtenhorst. 1868. 166 blz. Prijs ƒ 1.50. Hoe treurig men haar ook vinde, 't is een onloochenbare waarheid, dat de vooruitgang der wetenschap op schier elk gebied, maar vooral op dat onzer kennis der natuur, waardoor onze leeftijd zich kenmerkt, een gevoel van onrust en ontevredenheid verwekt in veler gemoed. Het hart heeft zijne onmiskenbare eischen en regten, die onvoldaan blijven, en, naar den schijn althans, worden verguisd. Voorstellingen en gedachten, waarin men zich voorheen zoo wel te huis en gelukkig gevoelde, ziet men niet zelden bij het licht der wetenschap in rook en damp verdwijnen, om slechts een droevig ledig achter te laten. Kan de dorst naar waarheid op wetenschappelijk gebied dan slechts worden gelescht, ten koste van de heiligste behoeften van het gemoed? Neen, zegt Theodoor Hasche, de schrijver van De raadselen der natuur en des levens. De wetenschap, die hier wondt, brengt zelve genezing. Wat zij aan de eene zijde ontneemt, geeft zij aan den anderen kant dubbel terug. Den vorm | |||||||||
[pagina 666]
| |||||||||
van het voedsel, waarmede het leven des gevoels of des gemoeds zich verkwikt, moge zij wijzigen, den inhoud vernietigt zij niet, de voedende kracht versterkt zij veeleer. De studie der natuurwetenschap leidt niet af van, maar voert op tot God en tot het geloof aan des menschen bestemming tot een eindelooze, heerlijke ontwikkeling. Het bewijs voor de waarheid dier stelling tracht haar verdediger te leveren, door zijne beschouwingen mede te deelen over een reeks van raadselachtige verschijnselen der natuur. Dit woord vat hij op in den ruimsten zin, als omvattende ‘alles, wat op zinnelijk en geestelijk gebied voor ons waarneembaar is, alles, wat wij kunnen leeren kennen; in één woord, het heelal, zoowel stoffelijk als geestelijk, en met inbegrip van de hoogste intelligentie, die zich aan ons in de wetten der natuur openbaart.’ Natuurwetten zijn hem ‘de uitvloeisels der hoogste, volmaakte rede, die slechts als eeuwig en onveranderlijk gedacht kan worden;’ 't geen hem noopt liever van wetten der wereldorde, dan van wetten der natuur te spreken. Voordat Hasche nu, na de voorafgaande opmerkingen, aan de uitwerking van zijn plan begint, om langs den weg van kalm onderzoek, een steentje aan te dragen tot opbouw van den tempel der waarheid, waarin ‘de vragen over 's menschen eigen innerlijk wezen en zijne verhouding tot de buitenwereld, over zijn tegenwoordigen en toekomenden toestand,’ hare beantwoording moeten vinden; wil hij zich met zijne lezers ‘eenigermate in het heelal oriënteeren.’ Om dit doel te bereiken, treedt hij eerst de anorganische wereld binnen, ziet daar opmerkzaam rond, wijst op het onderscheid tusschen kracht en stof, keert zich vervolgens tot de rijke organische wereld, waar plant en dier en mensch een afzonderlijke beschouwing vorderen, om ten slotte het heelal te schetsen als een eenig organisme, ‘waarin dan ook een eenig, alles beheerschend beginsel moet werken - een wereldgeest.’ Gelijk dat organisme des heelals voor ons voorstellingsvermogen onbegrensd en eeuwig is, zoo moet het daarin heerschende beginsel, de wereldgeest, onbegrensd, volmaakt en onbeperkt heeten; voorts: almagtig, alwetend, alwijs, alomtegenwoordig, alles onderhoudende, daar hij zelf in alles is. Men komt hier op het gebied van het onbeschrijfelijke; want ‘des menschen taal is niet bij machte, om het eigenlijk wezen van zulk een organisme, van een zoo onverweldigenden geest, in woorden uit | |||||||||
[pagina 667]
| |||||||||
te drukken.’ Men geve acht op het stamelen, zelfs van mannen als Linneus en Göthe, en herinnere zich hoe Jezus, tegelijk het innerlijk wezen van dien wereldgeest en onze verhouding tot hem in deze twee woorden uitsprak: Onze Vader! Intusschen heeft de volbragte beschouwing van het wereldorganisme, bij al het duistere en onbegrepene, toch verschijnselen en wetten der wereldorde doen kennen, waarop 't nu geoorloofd is, als op een vasten grond voort te bouwen, en ‘te beproeven om eenig meerder licht te werpen op de raadselachtige verschijnselen in de wereldorde.’ De tegenstrijdigheden, die zich hier aan ons voordoen, zijn vele, b.v. ‘de eeuwigheid en de onmetelijkheid van het heelal, terwijl de enkele deelen daarvan aan tijd en ruimte zijn - gebonden; de kracht der beweging, centrifugaalkracht, vliegkracht, tegenover de kracht der aantrekking, centripetaalkracht, zwaartekracht; de tegenstelling der electrische, magnetische, chemische en soortgelijke krachten de willekeur der dieren en de vrije wil des menschen tegenover de onveranderlijkheid van de wetten der wereldorde en de wil van den eenen wereldgeest; de strijd van het goede en het kwade in den mensch zelven.’ Waar men de oplossing zoekt van dergelijke tegenstrijdigheden en tegenstellingen, daar blijve men zich bewust van de beperktheid zijner geestvermogens; men wachte zich wel om iets als reëel aan te nemen, wat slechts ideëel bestaat, en men hechte geen hoogere waarde aan de gevonden oplossing, dan haar werkelijk toekomt, n.l. die van een meer of minder waarschijnlijk vermoeden. Als zoodanig, als vermoedens, wil de schrijver dan ook uitdrukkelijk beschouwd hebben, wat hij nu verder ontwikkelt als zijne gedachten over het ontstaan der individuën in het heelal, de werking en den oorsprong der organische kracht, het instinkt, den menschelijken geest, den strijd van het goede en het kwade in den mensch, den vrijen wil en de natuurwetten, de bestemming des menschen, en de voortgaande ontwikkeling in het heelal. Een rijke stof is hier verwerkt op veelszins voortreffelijke wijze. Schoone opmerkingen vindt men er in menigte; door talrijke hoofd en hart bevredigende resultaten wordt de lezer verrast. Hij ziet het zich duidelijk gemaakt, hoe ‘de splitsing der oorspronkelijke, anorganische kracht (licht of warmte), de aard en de maat daarvan, en de verdeeling in de verschillende wereld- | |||||||||
[pagina 668]
| |||||||||
ruimten, door eene hoogere, machtige, alles bepalende en regelende kracht bewerkt moet zijn geworden;’ waarom men ‘in dit opzicht althans kan spreken van den Schepper des heelals.’ Met diepen eerbied voor den wereldgeest, den God van zijn geloof, zal hij worden vervuld, als hij des schrijvers beschouwingen over planten, dieren, menschen en de in dezen heerschende anorganische, organische en geestelijke krachten, met aandacht heeft gevolgd. De verdediging der zelfstandigheid van den menschelijken geest, doet hem reeds vermoeden, wat inderdaad later opzettelijk wordt aangetoond, hoe de bestemming des menschen niet tot deze aarde beperkt is, daar hij een burger des heelals moet heeten. Zijn geest, oorspronkelijk aan de aarde vreemd, komt daar - hoewel niet als een reeds gevormd persoonlijk wezen - evenals het licht, ‘uit de wereldruimte of althans van de zon op de aarde, en stroomt weder van haar uit, in de wereldruimte terug, zijn toekomstige bestemming te gemoet.’ Vooreerst zal ons zonnestelsel wel zijn vaderland blijven; doch ‘altijd kan dit ons ook niet binden.’ 't Zijn vaak stoute voorstellingen, waartoe Hasche's beschouwingen leiden. Meermalen zal men er zich niet mede kunnen vereenigen; toch zullen zij in den regel voor ieder denkend lezer, die met zijn hopen, wenschen en gevoelen, een kind is van den tegenwoordigen tijd, veel aantrekkelijks hebben. De wetenschap is in des schrijvers handen een bode des vredes voor het gemoedsleven. Reeds daarom alleen verdient zijn werkje hooge aanbeveling. Hij staat niet vijandig of onverschillig tegenover ‘het gemoed en het gevoel,’ maar erkent beide als behoorende tot des menschen natuur, waarom men ze niet ignoreren of buiten rekening laten mag. Ongetwijfeld heeft deze overweging aan zijn werk een eigenaardige tint geschonken. Doch men vreeze niet, dat 's mans oordeel daardoor bedorven zou wezen. Als grondregel toch staat het bij hem vast, dat de natuurkundige aan zijne verbeelding, zijn gevoel, zijn gemoed geen invloed mag toestaan op zijne onderzoekingen. Hij weet intusschen, hoe moeijelijk 't is, zich altijd trouw aan dien regel te houden. Van een eigenlijk gezegde kritiek der bijzonderheden kan hier bezwaarlijk sprake zijn. De omvang dezer aankondiging zou dan tot een boekdeel moeten aangroeijen, en de kennis der natuurwetenschappen van den beoordeelaar minstens gelijk zijn aan die van den auteur, waaraan hier maar al te veel ontbreekt. | |||||||||
[pagina 669]
| |||||||||
't Is zeker, dat natuurkundigen, theologen en philosophen hunne bezwaren zullen hebben tegen veel wat Hasche stelt en beweert. Hoe kan dat anders, waar de auteur zich doet kennen als een bepaald bestrijder, zoowel van het materialisme als van het spiritnalisme, en terwijl hij zijn oordeel uitspreekt over vele dingen, wier behandeling in de scholen der natuurkundigen en wijsgeeren nog steeds aan de orde is? Doch al moge de geoloog het hoofd schudden bij 't lezen van het overzigt der vormingsgeschiedenis onzer aarde, bl. 45-47, omdat hij welligt gansch andere beginselen is toegedaan en den oorspronkelijk ‘gasvormigen toestand’ der aarde, met langzame afkoeling, een onjuiste meening acht; al wilde de determinist klagen over misverstand en gebrekkige bestrijding van zijn gevoelen, wanneer hij, bl. 97 vv., nagaat, hoe de auteur hem zoekt te wederleggen; al is dus ieder, al naarmate zijne studie en geestesrigting hem op dezen of op dien weg hebben geleid, in staat om enkele of vele, meer of minder gegronde aanmerkingen en bedenkingen tegen Hasche's stellingen en vertoogen in te brengen; dit neemt niet weg, dat zijn boek, over 't geheel genomen, een keurige vrucht mag heeten van een veelzijdig ontwikkelden, ernstig denkenden, wetenschappelijk en godsdienstig gevormden geest, waarmede niemand zonder groote winst voor zichzelven kennis zal maken. Het Hollandsch lezend publiek mag den onbekenden vertaler dankbaar zijn, dat hij de opmerkzaamheid zijner landgenooten op den arbeid van dezen vreemden ‘burger des heelals’ gevestigd heeft; te meer omdat de overzetting wél geslaagd mag heeten, waarom wij dan ook enkele germanismen, als kringloop, en een inzigt dat begint zich baan te breken, gaarne voorbijzien.
Abbenbroek, 2 Julij 68. W.C. van Manen. ZIELKUNDE, gevolgd naar de Empirische Psychologie van Dr. M.A. Orbal, Hoogleeraar te Linz, door A.M. Kollewijn, Mz. Schoonhoven, S.E. van Nooten, 137 pag. kl. 80. Het nut der zielkunde is, gelijk de schrijver in zijn voorbericht opmerkt, algemeen erkend. Niemand toch betwijfelt de waarheid der stelling, dat al wie met menschen moet omgaan dit des te beter doen zal, naarmate hij meer menschenkennis bezit; en dat zulks vooral van onderwijzers geldt, zal voorzeker | |||||||||
[pagina 670]
| |||||||||
ook wel niet betwijfeld worden. Eene andere vraag is evenwel deze: hoe verkrijgt men menschenkennis? De meesten antwoorden daarop: door in den omgang met menschen opgedane ervaring. Dit antwoord willen wij in 't geheel niet afkeuren. Ervaring is de bron, waaruit alle menschelijke wetenschap ontspringt. Evenwel moeten wij hier één ding opmerken; namelijk dit, dat als ieder alleen zijne eigene ervaring raadpleegt, geene enkele wetenschap kan vooruit gaan. Wij moeten integendeel ook met de ervaring van anderen ons voordeel doen, en onze eigene ervaring bezigen, om wat wij van anderen geleerd hebben te beproeven en aan te vullen. Zóó alleen is vooruitgang mogelijk. Bovendien hebben wij meer nut van onze eigene ervaring, wanneer wij weten, wat anderen hebben waargenomen, en welke onderstellingen en gissingen zij gemaakt hebben. Daardoor toch worden wij vaak op vraagstukken en bijzonderheden opmerkzaam gemaakt, die wij anders wellicht hadden over het hoofd gezien. De kennis van een land wordt zeker het best verkregen door er veel in te reizen en er lang in te wonen; maar iemand, die behalve dit over zulk een land het een en ander gelezen heeft, zal er zeker meer belangrijks in opmerken, dan iemand, die alleen op eigene aanschouwing wil afgaan; want, gelijk het spreekwoord zegt, vier oogen zien meer dan twee. Vooral wanneer men begint met in een land rond te reizen, is lectunr nuttig. Die met Plantenga of Baedeker bij zich rond reist, wordt op veel opmerkzaam gemaakt, wat een ander, die zulke hulpmiddelen mist, over het hoofd ziet. Om deze reden geloof ik, dat het lezen van zielkundige werken bijzonder nuttig is voor ieder, die menschenkennis noodig heeft. Er bestaat evenwel een ongunstig vooroordeel tegen zulke werken, dat niet geheel ongegrond is. Men zegt, dat de meeste zielkundige werken, de kennis van het een of ander stelsel van wijsbegeerte vooronderstellen, dat zij vol zijn van onverstaanbare kunsttermen, dat zij veel gelijken op kaartenhuizen, die wel zeer regelmatig gebouwd zijn, doch waarin men onmogelijk kan wonen. Deze aanmerkingen zijn helaas! maar al te dikwijls gegrond; maar zij passen gelukkig op het voor ons liggende werkje niet. Vooreerst is het geheel onnoodig, om het te verstaan, eenig stelsel der wijsbegeerte te kennen; ja, ik zou haast zeggen, dat het bovenal nuttig is voor hen, die nog ge- | |||||||||
[pagina 671]
| |||||||||
heel wit papier zijn ten opzichte van den wijsbegeerte, en wel een ontwikkeld verstand bezitten, maar vrij zijn van alle wijsgeerige vooroordeelen, zoodat zij het geheel onbevangen lezen, telkens de ervaring raadplegende, of deze dingen alzoo zijn. Verder wordt men hier niet met allerlei onverstaanbare kunsttermen geplaagd. De schrijver heeft zich zeer verdienstelijk jegens zijne lezers gemaakt, door hun dit verdriet uit te sparen. Om deze verdienste te waardeeren, moet men met Duitsche wijsgeerige werken bekend zijn; en dan zal men zeggen, dat iemand die een Duitsch wijsgeerig boek in zulk verstaanbaar Hollandsch weet over te gieten, als hier geschied is, zich zeer veel moeite getroost heeft, en den dank zijner lezers verdient. Eindelijk is dit werkje niet, zooals zoo vele boeken over zielkunde, eene kunstige klassificatie van allerlei zielsvermogens. De fabel der in de ziel sluimerende vermogens, die slechts op gelegenheid wachten om te ontwaken, is hier gelukkig weggelaten. Die schrijver beschonwt de ziel als een wezen, dat oorspronkelijk onwetend en neutraal voor alles is, maar door reactie tegen de invloeden der zinnen van lieverlede aan het denken komt, en gaandeweg orde leert brengen in de menigte voorstellingen, die daardoor worden opgewekt. Dit verkrijgen en in orde brengen van voorstellingen nu moet door opvoeding en onderwijs bevorderd en geregeld worden; en daarom is de studie van dit werkje vooral voor onderwijzers ten sterkste aan te bevelen. Wij hopen, dat velen het zullen lezen en aan hunne eigene ervaring toetsen, om daardoor hunne zielkundige begrippen te louteren en hunne menschenkennis te vermeerderen.
D. Burger. DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK EN DE MODERNE THEOLOGIE, in verhouding tot elkander door Mr. C.J. van Heusden 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden. 1868. 39 blz. Wie kent niet het treurig verschijnsel onzer dagen, dat zoovelen van de in verstandelijk opzigt meest ontwikkelden aan de kerk den rug toekeeren? Zij hebben naar den strijd over kerkleer en godsdienst geluisterd, totdat zij zich los gevoelden van den band, waardoor een vroeger afgelegde geloofsbelijdenis, ‘in zoo verre zij zich den inhoud nog herinneren,’ hen aan de kerk verbond. Toen hebben zij haar verlaten en zich sedert niet be- | |||||||||
[pagina 672]
| |||||||||
kommerd om haar bestaan. Is de godsdienst hun dan een onverschillige zaak geworden? Dat moge bij enkelen zoo zijn; maar volstrekt niet bij allen. En van dezen moet worden gezegd: welke onmiddellijke aanleiding hen ook tot feitelijke onverschilligheid omtrent de kerk en den strijd daar gevoerd, moge hebben bewogen; zij zijn op een dwaalweg, want zij ‘miskennen blijkbaar de menschelijke behoefte om ook op zedelijk gebied door onderlinge zamenwerking naar hoogere volmaking te streven.’ Die dolenden moeten worden teruggebragt; maar hoe? Dat is de groote vraag, waarop het antwoord niet gemakkelijk te geven is. Mr. C.J. van Heusden wil er een bijdrage toe leveren, door de moderne theologie en het supranaturalistisch beginsel der officiële (Hervormde) kerk, als twee rigtingen ‘tegenover elkander voor te stellen, met een beroep op het gezond verstand zijner lezers.’ Zal zijne poging slagen, en zijne brochure strekken ‘ter opwekking der onverschilligen tot meer belangstellende kennisneming, welke de bekende strijd verdient’? Ik wil het wel hopen, maar ik durf het bijna niet; want hoeveel voortreffelijks, dat aller aandacht ruimschoots verdient, wij hier ook vinden, wij stuiten op een schildering der officiële kerk, die het getal harer ontrouwe zonen en dochteren eer vermeerderen dan verminderen zal, naar ik vrees. Het baat niet veel den wensch te uiten, dat deze vrees ijdel mogt wezen. Liever wil ik trachten, de gebreken aan te wijzen, die m.i. dezen arbeid van den verdienstelijken van Heusden ontsieren, al waag ik het niet zonder eenigen schroom teregtwijzende aanmerkingen te plaatsen bij het werk van een man, die reeds gedurende zoovele jaren een deel zijner edelste krachten wijdde aan de zaak van verlichting en godsdienstigen vooruitgang. ‘Om de Nederlandsche Hervormde kerk, zoowel wat haar dogma als wat hare liturgie betreft, naar waarheid voor te stellen,’ zegt Mr. van Heusden, zal men het veiligst te werk gaan ‘met die kerk zelve te laten spreken door hare eigene organen, de wettig erkende en nog in werking zijnde kerkelijke reglementen, verordeningen en voorschriften.’ De regel is goed, mits men slechts zorgvuldig de vroeger als wettig erkende doch nu niet meer in werking zijnde kerkelijke reglementen, verordeningen en voorschriften onderscheide van de thans vigerende. De leer en de liturgie der officiële | |||||||||
[pagina 673]
| |||||||||
Hervormde kerk van een bepaald jaar kan alleen naar de in dat jaar in werking zijnde kerkelijke reglementen, verordeningen en voorschriften worden beschreven. Het is noodzakelijk, dat men dit in gedachten houde. De aanleiding tot verwarring is hier groot. Zelfs een Mr. C.J. van Heusden kon zich laten misleiden. Hij geeft een beknopte schets van de leer der officiële Hervormde kerk in Nederland, en van de beteekenis harer plegtigheden en feestdagen, bl. 8-14, waaraan de officiële kerkleer van vroegeren, maar niet die van dezen tijd ten grondslag ligt. Hij doet het voorkomen als stond onze Hervormde kerk officiëel nog - ik zeg niet wat de hoofdzaak betreft, maar in allen deele - op het standpunt der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, zooals zij 't laatst (in naam althans) werd herzien op de Nationale synode te Dordrecht in 1619. Die voorstelling is onjuist. In het begin dezer eeuw mogt zij nog de ware heeten, doch sedert heeft men zoo duidelijk het verkeerde ingezien van den toen bestaanden toestand: een kerk die officiëel belijdt wat bijna geen harer leden gelooft, dat wij ons tegenwoordig in menige verbetering op dit punt mogen verheugen, niettegenstaande het vele hetwelk nog steeds wijziging behoeft, om een gewenschte harmonie tusschen de officiële en de feitelijke kerk te erlangen. Ik vind het geen gelukkigen greep van Mr. van Heusden, dat hij, ten bewijze hoe ‘men steeds gehecht bleef aan het leerstelsel of dogma der officiëel (lees: officiële) Hervormde kerk, volgens de oude geloofsbelijdenissen,’ begint met een beroep te doen op de ‘verklaring gevoegd achter het authentieke afschrift der Evangelische gezangen, gedagteekend 6 Sept. 1805,’ en haar nog wel in een Bijlage laat afdrukken. Want dit stuk - 't zij met allen eerbied voor de opstellers en onderteekenaars gezegd - getuigt meer van slangen-voorzigtigheid dan van duiven-opregtheid; wat reeds genoegzaam blijkt uit een vergelijking met de ‘verklaring gevoegd achter het authentieke afschrift der Psalmen,’ gedagteekend 19 Julij 1773, waarvan het een zooveel mogelijk letterlijke copie is. In geen geval kan die verklaring van het jaar 1805 den Evangelischen Gezangbundel stempelen tot een zuivere kenbron van de officiële kerkleer onzer dagen. Mr. v.H. licht zijne schets dier leer op enkele punten toe met eenige gezangverzen, waarin de zondeval in oudkerkelijken zin, de godheid van Jezus, van den H. Geest, de | |||||||||
[pagina 674]
| |||||||||
drieëenheid en dergelijken, als waarheden erkend en bezongen zijn. Met hetzelfde regt zou men sommige stellingen der modernen, die in de gezangen hare gepaste omschrijving vinden, als leer der officiële kerk kunnen voorstellen; of haar allerlei onchristelijke, liefdelooze wenschen kunnen toedichten, als ieder gemakkelijk in den berijmden Psalmbundel vinden kan, want ook van dezen hebben onze hervormde vaderen ‘in gemoede’ verklaard, dat daarin niets gevonden wordt, in het allerminste afwijkende van de formulieren van eenigheid. De genoemde verklaringen, achter de Psalmen en Gezangen gevoegd, doen wel zien, hoe de Nederl. Hervormde kerk van 1773 en van 1805 offieiëel de leer ‘zooals die naar Gods woord, in den Heidelbergschen Catechismus, de Belijdenis des Geloofs en de Canones van het Synode Nationaal, te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is,’ de hare noemde; maar niet, dat de officiële kerkleer sedert dezelfde gebleven is. Zij is veranderd; maar - ziedaar het zonderlinge van den tegenwoordigen toestand! - niemand kan op voor allen bevredigende wijze zeggen, wat zij nu behelst. De officiële kerk vraagt niet meer aan hare leden en voorgangers of zij instemmen met de belijdenis, vervat in de zoogenaamde formulieren van éénigheid: Heidelb. Catechismus, Ned. Geloofsbelijdenis en Dordsche leerregelen. Zij verlangt slechts van hare aanstaande predikanten en godsdienstonderwijzers: trouwe handhaving van ‘den geest en de hoofdzaak der leer, welke in de aangenomen formulieren van éénigheid der Nederlandsche Hervormde kerk begrepen is,’ Waar zijn de grenzen van den geest en de hoofdzaak dier leer? Ziedaar een vraag, die op zeer uiteenloopende wijzen wordt, maar door de Hervormde kerk zelve nog nimmer officiëel is beantwoord. Een leerstuk, dat de een overeenkomstig den geest en de hoofdzaak der oude kerkleer acht, vindt een ander daarmede in lijnregten strijd. Daar is geen officiële kerkleer, die beslissen kan; wel zijn er officiële beginselen van kerkleer; maar deze beginselen zijn niet uitgewerkt langs officiëlen weg. Vandaar dat onze Hervormde kerk in haren schoot voor zoovelerlei geesteskinderen een gewenschte rustplaats heeft. Maar vandaar dan ook, dat wij niet als leer der officiële kerk kunnen aanmerken, wat Mr. van Heusden als zoodanig geeft naar den inhoud der orthodoxe leer onzer vaderen. Laat mij één voorbeeld geven tot opheldering, opdat men mij | |||||||||
[pagina 675]
| |||||||||
niet misversta. Mr. van Heusden, noemt het leerstuk der drieëenheid als behoorende tot de officiële kerkleer. Het wordt ongetwijfeld gevonden en zelfs uitvoerig verdedigd in de formulieren van éénigheid, en bezongen in de gezangen. Maar ik kan het niet rekenen tot de kerkleer van onzen tijd; want het is m.i. in strijd met den geest en de hoofdzaak der oude kerkleer, die - om slechts iets te noemen - bijbelsch wil zijn. De leer der drieëenheid nu, wordt nergens in den Bijbel gevonden. De uitvoerigste beschrijving harer leer heeft de officiële kerk onzer dagen gegeven in de belijdenis, die zij - volgens het reglement op het godsdienst-onderwijs - van hare nieuwe lidmaten vraagt, bij hunne bevestiging. Doch hoezeer deze verschilt van de schets, door v.H. gegeven, valt ieder bij vergelijking onmiddellijk in 't oog. Het is, dunkt mij, niet goed den feitelijken toestand donkerder te schilderen dan hij werkelijk is. Langs dien weg zal men geen belangstelling voor kerk en godsdienst wekken. Wat moet b.v. de ‘onverschillige’ wel denken van een verklaring als deze: ‘Ten gevolge van een opregt geloof ondervindt de mensch dan ook de liefde van God, de genade van Jezus Christus en de gemeenschap van den Heiligen Geest, als gezamenlijk uitvloeisel van den eenigen drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, zooals de apostolische wensch bij beëindiging der godsdienstoefening nog steeds wordt uitgesproken?’ Daargelaten de onjuistheid van het door mij cursyf gedrukte nog steeds, als kon hier nog sprake zijn van een algemeenen regel; waar exegetiseert de officiële kerkleer van onzen tijd zoo dolzinnig, om in de genoemde apostolische zegenbede de drieëenheid te lezen? De bedoeling van Mr. v.H. is niet kwaad, maar dat verschoont het verkeerde zijner handelwijze niet. Hij schetst de oude kerkleer in hare tastbare onhoudbaarheid, om aan te toonen, hoe ‘geen Protestant, zelfs niet de meest orthodoxe, aan alles wat in de belijdenis-schriften der kerk voorkomt zóó onwrikbaar vasthoudt, dat hij daarvan in geen enkel opzigt zoude afwijken.’ Dit had hij kunnen bewijzen zonder de oude kerkleer met de leer der hedendaagsche officiële kerk te verwarren. Intusschen beschouwt onze schrijver, tengevolge dier verwarring, het verschil tusschen den feitelijken toestand der kerk en | |||||||||
[pagina 676]
| |||||||||
hare officiële gesteldheid, als veel grooter, dan het werkelijk is. Hij noemt den feitelijken toestand, wat de leer betreft, dien der ‘onbeperkte vrijheid,’ wat tot op zekere hoogte juist is, en toch niet onvoorwaardelijk kan gezegd worden. Maar de feitelijke toestand, even als de officiële gesteldheid der kerk, betreft niet alleen de leer; zij heeft ook betrekking op de liturgie. Geeft de feitelijk bestaande leervrijheid hem stof tot juichen, dan, meent onze schrijver, ‘moet men het betreuren dat in dit opzigt de officiële kerk zich hierin niet gelijk blijft met betrekking tot hare plegtigheden en formaliteiten, door de leeraren nog altijd met schorsing en ontzetting te blijven bedreigen bij niet naleving der voorschriften volgens het reglement voor opzigt en tucht.’ Hoe hier aan de officiële kerk inconsequentie kan worden verweten, begrijp ik niet; want het is niet de officiële kerk, maar haar feitelijke toestand, die ‘onbeperkte vrijheid’ in de leer toelaat. De officiële kerk, zooals zij zich in hare eigene organen laat hooren, gedoogt die vrijheid niet. Zij neemt beperkende verklaringen en beloften af van al hare lidmaten, predikanten en godsdienstonderwijzers. Zij handhaaft niet alleen ‘de naleving der voorschriften,’ maar houdt ook aan hare tucht onderworpen ‘alle lidmaten, en inzonderheid leeraren, ouderlingen, diakenen en andere leden van kerkelijke besturen, ter zake van onchristelijken wandel, van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Hervormde kerk enz.’ (Art. 3. van het reglement voor opzigt en tucht.) Voor leer en liturgie waakt de officiële kerk, volgens hare eigene organen, met gelijke zorg; en dat doet zij zoowel bij ‘de leeken’ als bij de leeraren. Kunnen de eersten dikwerf ‘ongestraft’ zondigen, zoozeer zelfs dat zij in den regel wanen boven elke wet, die den voorganger der gemeente binnen zekere grenzen houdt, verheven te zijn; dit is alweer, evenals de ‘onbeperkte vrijheid’ in de leer, een gevolg van den feitelijken toestand, geen toepassing der officiële gesteldheid onzer kerk. De feitelijke toestand brengt mede, dat leeraren en opzieners der gemeenten, zich aan kerkplegtigheden en verordeningen moeten houden, waaraan ‘de leeken’ zich ongestraft kunnen onttrekken. Dien band wil Mr. van Heusden weggenomen, en op het gebied der liturgie, zoowel als op dat der leervrijheid gewaarborgd zien, niet alleen voor den leek, maar ook voor den | |||||||||
[pagina 677]
| |||||||||
leeraar en opziener der gemeente. Voor zoover de bestaande orde de laatsten verpligt tot het onderhouden van kerkplegtigheden en verordeningen, die zij ‘in strijd achten met de beginselen door Jezus gepredikt,’ zal ieder vriend van den vooruitgang den wensch des schrijvers luide toejuichen, en zoo mogelijk ondersteunen. 't Spreekt van zelf, dat ‘maatregelen van orde’ altijd zekere banden noodzakelijk maken; dat erkent ook v.H.; daarover behoeven wij dus geen woord te verliezen. Maar wat de hoofdzaak zijner grieven geldt, is 't misschien niet overbodig op te merken, dat zij voor een deel onredelijk zijn. 't Is waar: er bestaan in de reglementen der kerk beletselen, waardoor 't vooralsnog niet mogelijk is ‘dat voortaan in iedere gemeente, alleen die plegtigheden en vormen op die wijze behoeven in acht genomen te worden, als met de prediking der leer in behoorlijke overeenstemming staat.’ Doch de officiële kerk geeft oneindig meer vrijheid in het liturgische dan de heer v.H. schijnt te meenen. Hij spreekt van ‘lang verouderde formulieren, die door zeer vele leeraars en leeken niet meer aan de godsdienst passende geacht worden,’ en van een gedwongen worden, om zich aan formulieren te houden, en plegtigheden uit te oefenen, die zij naar hunne rigting voor onchristelijk, voor niet godsdienstig houden moeten.’ Welke formulieren zijn hier toch bedoeld? Daar er van de liturgie sprake is, zullen het wel de liturgische zijn. Maar daaraan heeft niemand zich meer te houden. Ieder bezit in dit opzigt de meest gewenschte vrijheid. De brief van ‘de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde kerk in het koningrijk der Nederlanden aan de leeraars en opzieners van de Hervormde gemeenten,’ gedagteekend 11 Julij 1817, bevat reeds dienaangaande het volgende: ‘Voorts is ten opzigte van onze liturgie-formulieren bij de Synode wel in overweging gekomen, of het opstellen van nieuwe, of wel het veranderen der oude dienstig konde zijn, aan de bevordering van eene meer stichtelijke bediening van Doop en Avondmaal: doch het is aan dezelve voorgekomen, dat deze maatregel ongepast en ontijdig zoude zijn. Immers zijn die liturgie-formulieren opgesteld ten gebruike van leeraars, welke nog niet behoorlijk geoefend waren in al de deelen der H. bediening, en welke dus noodig hadden door zekere voorschriften aan eene gepaste, en eenparige leiding gewend te worden. Deze behoefte bestaat | |||||||||
[pagina 678]
| |||||||||
niet meer; van daar dat ook onderscheidene liturgie-formulieren reeds in onbruik zijn geraakt, en in andere onderscheidene bekortingen, bijvoegselen en veranderingen plegen gebruikt te worden, behoudens derzelver geest. - De Synode heeft derhalve geoordeeld, dat het bepalen van nieuwe formulieren of van veranderingen in de oude, de leeraren zoude belemmeren en den geest aan nieuwe banden leggen.’ - De heer v.H. heeft dezen brief betreffende de openbare eeredienst bijna geheel laten afdrukken, als bijlage II, in zijne brochure. Waarom heeft hij juist dit stuk niet opgenomen? Voor sommigen, of eigenlijk mag ik wel źeggen, voor de meesten was deze Synodale beschouwing van het jaar 1817 niet duidelijk genoeg, waarom zij nog altijd het gebruik der formulieren verbinden achtten, en de bekorting of verandering, die anderen zich veroorloofden, als overtreding aanmerkten. Aan dien twijfel kan men nu geen plaats meer geven, daar sedert den 1 April 1864 het tweede gedeelte van Art. 22 van het reglement voor de kerkeraden, aldus luidt: ‘Bij de leiding der openbare godsdienst-oefeningen gaan zij (de predikanten) zoowel in het algemeen als in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van den Heidelbergschen catechismus, de liturgischeschriften, de psalmen en de gezangen, naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften hunner gemeente’. Was deze wet den heer v.H. onbekend? In ieder geval voorziet zij voor een goed deel in zijne grieven. Van formulieren-dwang kan geen sprake meer zijn. Maar de ‘gedwongen verpligting tot naleving der kerkplegtigheden!’ Zij bestaat ongetwijfeld, doch de meest hinderlijke prikkel van haar bestaan is weggenomen, nu ieder vrij is in het kiezen der wijze, waarop hij b.v. doop en avondmaal wenscht te bedienen. Uit vrees van te uitvoerig te worden, treed ik niet in bijzonderheden. De stof zou anders niet ontbreken voor een betoog, hoe men zich welligt van een gedwongen naleving der kerkplegtigheden een te donkere voorstelling schept. Weet men b.v. wel, dat de doop voor geen enkel lid der Nederl. Herv. kerk verpligtend is? De predikant moet hem bedienen, wanneer een lid zijner gemeente hem voor zich of zijn kind verlangt; maar zelf behoeft hij niet gedoopt te zijn en kan hij ook zijne kinderen ongedoopt laten. De doop is volstrekt niet, gelijk men wel eens meent, een vereischte om als lid der kerk aangemerkt, of | |||||||||
[pagina 679]
| |||||||||
tot het doen van belijdenis toegelaten te worden. Intusschen stem ik den heer v.H. gaarne toe, dat ook op dit gebied der kerkplegtigheden, de grootst mogelijke vrijheid, toegekend aan leeken en voorgangers, zeer wenschelijk is. Maar zal die volkomen vrijheid aan den bloei der godsdienst niet nadeelig zijn? Die vrees kan bestaan. Wie haar koestert, leze de schoone gedachten, die van Heusden tot wegneming dier vrees ontwikkeld heeft, bl. 22-27 der besproken brochure. Zij zullen hem stichten niet alleen, maar bovendien hem geloof in de vrijheid schenken. Kleine misstellingen kan de lezer gemakkelijk verbeteren. In den slotzin, bl. 39, breide hij de woorden: ‘waarin de doop plaats vindt,’ uit in dezer voege: ‘waarin zij wonen, en onder verpligting voor den kerkeraad der gemeente, waarin zij plaats vindt.’ De weggevallen regel maakt den zin onverstaanbaar. Eigenlijk geldt dit ook van bl. 8, regel 5 van boven, waar tusschen de woorden ‘als.... de godsdienst,’ draagster van of iets dergelijks moet ingevuld worden.
Abbenbroek, 17 Junij 68. W.C. van Manen. KERKVISITATIE TE UTRECHT IN 1868 met het oog op den kritieken toestand onzer kerk historisch toegelicht door Dr. A. Kuijper. Utrecht, J.H. van Peursem. 1868. 146 blz. Een welsprekend pleidooi, ontworpen door den geest des behouds, ten gerieve eener revolutionaire handeling. Met deze eenvoudige omschrijving wordt de inhoud van het hierboven genoemde geschrift voldoende gekarakteriseerd; voor 't minst oneindig juister dan door den titel, dien zijn auteur er aan schonk. Als pleitbezorger treedt Dr. Kuijper hier op, en wel als pleitbezorger in zijne eigene zaak. Dat hij zich desniettemin aan het publiek vertoont in de kleedij van den kalmen - en immers, indien hij zijn naam niet te schande maakt, gansch onpartijdigen? - historicus; dat is, op zijn zachtst gesproken, een mystificatie, die meer aan ‘de voorzichtigheid der slangen,’ dan aan de ‘oprechtheid der duiven’ doet denken. Misleiding kan nergens worden geduld, maar allerminst in den man, die zich geroepen acht, om als boetgezant den leugengeest in kerk en maatschappij te helpen geeselen. En aan misleiding van het publiek maakt | |||||||||
[pagina 680]
| |||||||||
Dr. Kuyper zich schuldig, als hij zijn werkje over de Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, een historische toelichting noemt. Dat is zijn boekje niet, ondanks alle geschiedkundige mededeelingen en ophelderingen hier gegeven, maar een pleidooi, een oratio pro domo. Waarheidsliefde en eerlijkheid hadden den schrijver moeten bewegen, dit vrijmoedig te erkennen. Het aantal zijner onverdeelde bewonderaars zou dan wellicht van den aanvang af iets kleiner, maar hun gehalte, naar 't zielental gerekend, ongetwijfeld veel degelijker zijn geweest. Maar laten wij dezen kampvechter der waarheid om zijne eerste leugen op het titelblad niet al te hard vallen! Tout comprendre c'est tout pardonner. Dr. Kuyper is lid eener kerk, ‘die aan den kanker der innerlijke onwaarheid’ lijdt, wier ‘ongeschonden eer en ongerepten naam’ geen sterveling verdedigen, waarin als ‘in den vunzigen bodem der onwaarheid de plante der godsdienst niet tieren kan, en slechts een spichtig gewas van gehuichel en geveinsdheid opwaarts schiet, waar het onmisbaar voedsel voor alle hooger geestesleven, waar de eerlijkheid ontbreekt.’ Zou iemand in dien atmosfeer leven en rein blijven kunnen? Verwonderen wij ons veeleer over het nog-bestaan van zooveel waarheidsliefde, eerlijkheid en geestkracht, als Dr. Kuyper ons in zijn pleidooi laat zien en gevoelen!!! Handige advocaten weten den aangeklaagde niet alleen van alle schuld vrij te pleiten; zij redeneeren zoolang totdat zij den rechter, indien 't mogelijk is, evenals het luisterende publiek, in den waan hebben gebracht, dat de misdadiger het beklagenswaardige slachtoffer werd - niet van zijne booze hartstochten, maar - van de zonde der maatschappij, die hem met onweerstaanbare kracht naar den afgrond van moord en diefstal heeft gedreven. Vrijheid derhalve voor den geboeide, medelijden voor den ongelukkige! De arme; hij heeft zelfs recht om schadevergoeding van u te eischen voor den hoon hem aangedaan! Als zulk een verdediger is Dr. Kuyper opgetreden. De zaak, die hij bepleit, is het revolutionair verzet van den Utrechtschen Kerkeraad tegen den eisch der wet, die in alle gemeenten, tot de Nederlandsche Hervormde Kerk behoorende, een jaarlijksche kerkvisitatie voorschrijft. Tweemaal worden de vragen, waaromtrent de hoogere besturen inlichtingen verlangen, schriftelijk beantwoord door den Kerkeraad, in het derde jaar mondeling ten overstaan eener commissie uit het classikaal bestuur, waaronder | |||||||||
[pagina 681]
| |||||||||
de gemeente ressorteert. Zoo is de regel. Die regel is wet, waaraan niemand zich, voor zoover mij bekend is, met voorbedachten rade onttrok, totdat de Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Utrecht, onder krachtige medewerking van Dr. Kuijper, dit jaar voor 't eerst de tabellen oningevuld terugzond, met bijvoeging der reden, waarom men in dezen gehoorzaamheid weigerde. Ik zeg: dit jaar voor 't eerst; en vergeet daarbij niet, dat verleden jaar reeds de vraag naar leer en belijdenis der kerkeraadsleden onbeantwoord bleef. Dat feit, hoe ook beschouwd mag allerminst met een volkomen weigering gelijk gesteld worden. Wanneer een wet mij gebiedt op tien vragen te antwoorden en ik waarlijk buiten staat ben op één dier tien iets te zeggen, dan ontheft deze omstandigheid mij niet van de verplichting, die ik jegens de negen andere heb te vervullen. Dr. Kuyper denkt er echter anders over. Hij kan er zelfs kwalijk genoegen mede nemen, dat zijn verzet als revolutionair wordt aangeduid. Want hij ziet in de door hem geprovoceerde handeling des Kerkeraads slechts het gevolg eenerijzeren consequentie, de daad waartoe men komen moest, de vrucht - niet van den revolutie-geest der kerkeraadsleden, maar - van hunne trouw aan roeping en plicht, in het handhaven van de historie en..... van het eeuwenoud gebruik van het woord Kerkvisitatie! De aanvoerder der revolutie is zoozeer ingenomen met het volbrachte heldenfeit, dat 't hem blijkbaar moeielijk valt, zich binnen de grenzen der waardigheid te houden en te zorgen, dat de uittartende toon, door hem en de zijnen aangeslagen, niet ontaarde in den laffen bluf en 't akelig gejouw der straatjongens, die den voorbijganger met steenen wierpen. Men doorbladere ten bewijze 's mans hartstochtelijke beschrijving der groote historie, van af de fijne schildering der idylle: ‘De hoogst delicate positie, waarin de kerkeraad der Utrechtsche gemeente zich sints lange jaren bevindt,’ bl. 108, tot op het aanstippen van den ‘wezenlijken grond voor zulk een moed,’ als Dr. Kuyper in zijne betrekking van predikant der hervormde gemeente te Utrecht aan den dag heeft gelegd, bl. 143. Die wezenlijke grond heet gelegen ‘niet in argumenten, maar in den band der ziel met zijn God;’ een band, waarover de schrijver als over ‘het heiliger deel zijner worsteling den sluier der stilzwijgendheid ten voeten uit hangen laat.’ Met andere woorden dus: de wezenlijke grond, waarop de weigering van Kuyper | |||||||||
[pagina 682]
| |||||||||
en de zijnen steunt, blijft voor het publiek een geheim; het geschrift dat de geïncrimineerde handeling ‘historisch toelichten,’ d.w.z. verdedigenzal, geeft slechts onwezenlijke argumenten. Scherper oordeel kon den geestvollen schrijver van derden moeielijk treffen, dan hij zelf over zijn arbeid heeft geveld. En wie daarmede kennis maakte, zal gaarne hulde brengen aan de juistheid der verklaring, die tevens een zeldzame proeve van onbevooroordeelde zelfkennis is. Intusschen ontslaat deze openhartige belijdenis aangaande den wezenlijken grond der geruchtmakende weigering, ons van de moeite om de aangebrachte argumenten zorgvuldig te wegen. Wij kunnen evenwel niet zeggen, dat wij daardoor van een zwaren arbeid worden verlost. Niet dat de honderd bladzijden, waarin de onwezenlijke grond voor den geopenbaarden moed is blootgelegd, onbelangrijk zijn. Verre van dien! Maar.... advocaten kunnen treffende waarheden ontwikkelen, die, voorgedragen met den ernst der heilige overtuiging, een diepen, niet zelden een pijnlijken indruk maken op elk waarheidlievend en eerlijk gemoed; zonder daarmede een schrede gevorderd te zijn in het bewijzen van de onschuld hunner clienten. 't Is waar, zij kunnen dikwerf rekenen op den machtigen invloed van het levendig schilderende woord, een stouten sprong wagen, en conclusies trekken, waaraan major en minor ten eenenmale ontbreken. Doch al moge tot loon hunner. welsprekendheid, een welgemeend ‘Onschuldig is de man,’ uit honderde monden in de ruime zaal weerklink en; straks als de leden der rechtbank zich verwijderd hebben, en zij kalm den inhoud der pleitrede toetsen, dalen der argumenten tal en kracht tot een uiterst doorzichtig minimum, waaraan ter nauwernood nog ‘eenigszins’ de naam van bewijsvoering mag worden toegekend. Wat snaren van deernis en medelijden met het rampzalig lot der armen in onze samenleving, heeft Victor Hugo in uw, misschien anders niet zoo bijzonder week, en eer hardvochtig gemoed doen trillen, toen gij zijn kolossaal pleidooi ten gunste der armen in de Misérables hadt gelezen. Toch moet gij toestemmen: de held van het boek, Jean Valjean, had gestolen. Met schilderingen, die, wat den hoofdinhoud betreft, ieder op zichzelf waar zijn, doch de handeling van den Utrechtschen kerkeraad niet rechtvaardigen, heeft Dr. Kuyper zijn pleidooi gevoerd, terwijl hij den ‘wezenlijken grond’ van het verzet on- | |||||||||
[pagina 683]
| |||||||||
aangeroerd laat. ‘Ik vraag, behoeft er nog meer gezegd, om niet alleen’ dit boek, ‘neen, maar geheel’ de stelselmatige revolutie onzer kerkelijke orthodoxie ‘elk eerlijk gemoed tegen te maken, om de ontzettende leugen, die er niet in schuilt, maar heerscht?’ Kleinere bedenkingen te over kon ik tegen de juistheid van het eerste hoofdstuk ‘De leugen in de kerk,’ aanvoeren; evenwel, in de hoofdzaak ben ik het met den boetprediker eens. Wij allen - al is Dr. Kuyper wellicht niet gesteld op de hulp van mij en andere modernen, 'k neem toch de vrijheid met geen minder heiligen ernst als hij, de waarheid lief te hebben - wij allen moeten de leugen in de kerk bestrijden. Niet zonder protest, niet zonder reactie tegen het kwaad, mogen wij in die kerk dienen. Maar wat bewijst dit voor de rechtmatigheid der weigering eener... bij de wet voorgeschreven Kerkvisitatie? Schuilt er leugen in deze actie, gelijk de leugen heerscht in doop en avondmaal, in prediking en gebed, in kerkgang en bijbellectuur; doe dan 't uwe om de leugen te vernietigen, maar.... langs wettigen weg. Of oordeelt gij de inachtneming van dien regel te omslachtig, wees dan voor 't minst consequent en weiger niet alleen de invulling der tabellen voor de Kerkvisitatie, maar ook de bediening van doop en avondmaal aan zoovelen, die door hun gedrag lengen brengen in het ‘sacrament.’ Preek niet langer in een kerk waar 't onheilig geschacher van stoelenzetsters u hindert; weiger elk verzoek om voorbidding; neem niet langer lidmaten aan, enz. enz. totdat uwe ideale kerk in ons of in een ander kerkgenootschap werkelijkheid geworden is. Twee dingen moeten bijzonder de verwondering gaande maken van den aandachtigen lezer der ‘Kerkvisitatie te Utrecht in 1868,’ als hij kennis heeft genomen van het zondenregister der kerk, door den schrijver opgemaakt. 1o. Hoe kon een man van Kuyper's kunde en oprechtheid, zulke doorslaande bewijzen geven van verwarring der zichtbare en der onzichtbare kerk, of: van het kerkgenootschap en het Godsrijk? 2o. Van waar ontleent deze boetgezant den moed, om nog een enkel uur lid van zulk een ontaarde kerk te blijven? Wat kerkvisitatie is, zoekt onze schrijver in een tweede hoofdstuk aan te wijzen, door aan de hand der historie na te gaan, wat men altijd onder dit woord heeft verstaan. Jammer maar, dat de historie hier grootendeels in reglementen bestaat, zoodat | |||||||||
[pagina 684]
| |||||||||
men aan de begonnen bewijsvoering getrouw blijvende, ook nu nog met 't oog op onze Nederl. herv. kerk verklaren mag: Kerkvisitatie heeft altijd tot hoofddoel: onderzoek naar leer en belijdenis. Aan dat beginsel blijft men tegenwoordig wel in theorie, niet in de praktijk getrouw. Was het vroeger anders? Dit had Kuyper moeten aantoonen, zou zijn argument iets beteekenen; maar dit zou hem uiterst moeielijk zijn gevallen. Niet dat de historie der Roomsch-Katholieke en Protestantsche inquisitie hem verlegen zou hebben doen staan, in 't zoeken naar voorbeelden van handhaving der zuivere kerkleer, na voorafgegane visitatie. De woorden theorie en praktijk hebben hier een ruimere beteekenis. De vraag is of de theoretische Kerkvisitatie ooit eenige kerkleer zuiver heeft kunnen bewaren Het ontkennend antwoord kunt gij lezen op elke bladzijde der algemeene of vaderlandsche kerkgeschiedenis. In waarheid is de Kerkvisitatie, gelijk Dr. Kuyper haar oorsprong en wezen heeft geschetst, een echte Roomsch-Katholieke, een door en door onprotestantsche instelling. Feitelijk bestaat zij in den ouden zin des woords onder ons niet meer. Hare herstelling te wenschen is een utopie, waaraan Dr. Kuyper onmogelijk zijn zegel kan hechten, tenzij de rechtzinnige dogmaticus den vlijtigen historicus bijzonder leelijke parten speelt. Zij is in 't Protestantisme levend begraven, of juister gezegd den natuurlijken dood gestorven, zonder op eervolle wijze, met een koninklijk getuigschrift van goed gedrag en ‘vele en gewichtige den lande bewezene diensten,’ ter aarde besteld te zijn. Wat haar toekomt, worde haar niet langer onthouden. Met den Utrechtschen kerkeraad verlangen allen, die prijs stellen op eerlijkheid en waarheid in kerkelijke reglementen, zoowel als in het kerkelijk leven, dat ten spoedigste ons reglement op de Kerkvisitatie gewijzigd worde, opdat deze actie wat den vorm betreft aan den feitelijk reeds bestaanden inhoud beantwoorde. Want de tegenwoordige Kerkvisitatie is inderdaad iets anders, dan wat men vroeger onder dit woord verstond. Geef dit recht aan eenigen kerkeraad, om zich aan de eischen van het vigeerende reglement te onttrekken? Als Dr. Kuyper, en met hem de meerderheid van den kerkeraad, zegt: wij willen alle vragen min één beantwoorden, mits men ze ons doe onder een anderen naam dan dien van kerkvisitatie, dan willen wij voor den ernst der sprekers hopen, dat | |||||||||
[pagina 685]
| |||||||||
zij in gedachten verzonken, bij vergissing werktuigelijk hunne kinderen nabouwden. Zullen wij soms de bediening van de ‘sacramenten’ der Protestanten, Doop en Avondmaal, weigeren, omdat de christelijke traditie en ‘de kerk aller eeuwen’ op de vraag: ‘wat is een sacrament?’ een gansch ander antwoord geeft, dan waarmede wij volgaarne instemmen? Bij De Synode en haar reglement, het derde hoofdstuk, voeg ik de opmerking: sedert wanneer heeft de misdadiger het recht zich ter verdediging zijner kwade praktijken, op de ongestraft gebleven schelmerijen van anderen te beroepen? Kan tegenwoordig de moordenaar op vrijspraak rekenen, indien hij zijne rechters in 't een of ander opzicht als schuldigen aan de kaak stelt? Zoo neen, dan verliest ook het derde deel van Kuyper's pleidooi den schoonen schijn der argumentatie, dien hij er zoo gaarne aan toegekend zag. Wat Utrecht's kerkeraad deed? is 't opschrift van het vierde, besluit dat van het vijfde of laatste hoofdstuk. De inhoud behoeft geen verdere omschrijving. Om geen verhandeling over de kwestie te geven, kon ik slechts enkele punten aanstippen. Het weinige moge strekken tot opwekking van den lust, om het boekje van Kuyper in zijn geheel te lezen. Het is de opmerkzaamheid onzer landgenooten overwaard, zoo zij ten minste eenig belang stellen in den strijd der partijen in de Nederl. Hervormde kerk. Want aan dien partijstrijd heeft de zaak, die hier bepleit is, eeniglijk haar ontstaan te danken, al wordt het niet overal zoo duidelijk gezegd, als op de laatste bladzijden der lijvige brochure. Agitatie te wekken, indien er geen ander middel is om tot de alleenheerschappij te geraken, ziedaar 't edele streven der anti-revolutionairen in kerk en staat. Een offer aande revolutie gebracht om straks het groote monster der vrijheid in ijzeren boeien te werpen; ziedaar de ware naam van het heldenfeit, door Utrecht's kerkeraad verricht in de weigering der jaarlijksche kerkvisitatie. Ziedaar ook de sleutel tot recht begrip van Kuyper's pleidooi, dat wij gerust welsprekend mogen noemen, ondanks het daar toegelaten gebruik van enkele woorden als bijbehouden (beibehalten) verleugenen, verstofdheid, en eenige analoge zinnen. De gloed der ernstige overtuiging, die van schier elke bladzijde spreekt, werkt zoo verkwikkend op den lezer, ook al deelt hij des schrijvers zienswijze volstrekt niet, dat hij zelfs diens schermen met | |||||||||
[pagina 686]
| |||||||||
groote woorden, als het ‘lijden der kerk’ en ‘de kerk aller eeuwen’ stilzwijgend voorbijgaat, niettegenstaande hij deze zonde ook juist hier in anderen bestreden vindt.
Abbenbroek, Oct. 1868. W.C. van Manen. DE VRIJZINNIGE GODGELEERDE. Redevoering uitgesproken in het groot auditorium, bij gelegenheid der overdracht van het Rectoraat der Hoogeschool te Groningen, door dr. W. Muurling, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Groningen, J.B. Wolters. 1868. Prijs ƒ 0,50. ‘De tijden zijn hoogst ernstig.’ Men hoort dit van alle zijden verzekeren, - en wie een open oog heeft voor de toestanden in staat en maatschappij, zoo binnen als buiten ons vaderland, hij zal dit gereedelijk toestemmen. De grenslijnen der partijen teekenen zich allengs scherper af. Omdat de beginselen, b.v. in zaken van het lager onderwijs, de koloniale politiek, financiewezen, enz. vrijmoediger dan vóór weinig tijd, worden uitgesproken en verdedigd, bakent zich ook het terrein, waarop de strijd zal gevoerd moeten worden, juister af. De leuzen òf voor de restauratie van 't oude òf voor de reformatie van het bestaande beginnen zich te verheffen, de strijders naderen elkander en... 't zal misschien niet lang meer duren, of 't begin van 't einde is daar. Ook op godsdienstig en kerkelijk gebied is dit zoo. Lang hebben de schermutselingen en voorpost-gevechten geduurd. Zij duren zelfs nog voort. Maar zij nemen ook dagelijks toe, de crisis, de spanning, de agitatie. Men denke slechts aan de tijdvragen, die in onze Nederlandsche Hervormde kerk kortelings ter sprake kwamen, - behalve aan de hangende vraag over de scheiding van kerk en Staat, ook aan die over de oprigting van theol. kweekscholen, de uitoefening van het stemregt door de gemeente, 't gebruik der doopsformule, het gansche geding in zake van den Haagschen pred. dr. Zaalberg, de kwestie over kerkvisitatie te Utrecht, enz. Men leze hetgeen over dit alles in tallooze brochures van prof. Doedes, dr. Hoedemaker, ds. Gunning, mr. Groen van Prinsterer, dr. Kuijper, dr. Chantepie de la Saussaye, ds. Tinholt en verdere bekende en onbekende grootheden geschreven is! Men raadplege de stem van onze tijdschriften, weekbladen en andere organen der publieke meening, ja zelfs, wat deze in toespraken, oratiën, | |||||||||
[pagina 687]
| |||||||||
prêken en stukken van prêken deed hooren. Men lette op het wijduiteenloopend verschil van beschouwing, door de beide hoofdpartijen voorgestaan - en men zal het moeten erkennen, dat de groote slag aanstaande is. Het tijdperk van den gewapenden vrede nadert zijn einde - en als het beruchte art. 23 alom in onze kerk zijn geduchte werking zal hebben volbragt, dan wordt tegelijk het sein tot den aanval gegeven. Naar veler. overtuiging staat een ellendig verschiet ons voor de deur. Onwillekeurig rijst dan bij hen, die ernstig nadenken en de toekomst donker inzien, de vraag: ‘wat te doen?’ Sommigen hunner zijn van oordeel, dat men de schadelijke gevolgen, die uit dezen toestand dreigen geboren te worden, voor zooveel dit mogelijk is, onschadelijk behoort te maken. En zeker hiervoor bestaat in enkele opzigten gelegenheid en grond. Men denke slechts aan het Regl. op de verkiezing van Oud. en Diak. enz. (Zie de Sept. afl. bl. 491 noot). Maar bovendien bestaat er nog een andere weg. Niet dat men - zooals door sommige kerkeraden geschied is - opruijende circulaires uitvaardigt, ten einde de massa met een geest van verzet te bezielen. Evenmin: dat men, op 't voetspoor des Evangelisch (?) Confessioneele Vereeniging, gezanten uitzendt of lieden bezoldigt, om oproer en onrust te stoken, twist en verdeeldheid te zaaijen, te wroeten en te woelen in onze vaderlandsche gemeenten, - of herderlijke brieven zendt, om door valsche voorstellingen de gemeenteleden te waarschuwen tegen de bijbelvertaling of andere ‘nieuwigheden.’ Nog minder: dat men, onder den schijn van eerbied voor 't gezag der hoogste kerkvergadering en onder de verzekering, dat men de gemeente aanmaant zich aan de Synodale verordeningen te onderwerpen, - feitelijk het tegendeel doet en zich de vrijheid veroorlooft, om het karakter en de beginselen van sommige personen bij 't publiek iu verdenking te brengen. Wij noemen dit alles beneden de waardigheid van ieder fatsoenlijk, eerlijk man, - en.... van Kerkregtelijk standpunt beoordeeld, houden wij het er voor, dat zulke misdrijven en misbruiken, even goed behooren te worden gecastigeerd, als 't feit, waarvoor dr. Zaalberg in de waarneming zijner Evangeliebediening geschorst is geworden. Niet: door in 't geheim of in het openbaar revolutie te stoken. Neen! er bestaat - wij herhalen het - een andere weg. Hij is deze: dat men, met eerbiediging van ieders regt en met waardeering van elks gevoelen, rond en rui- | |||||||||
[pagina 688]
| |||||||||
terlijk, ernstig en liefderijk zijne eigene meening uitspreke, deze verdedige, aanprijze, in 't vast vertrouwen, dat de waarheid op den duur slechts gebaat kan worden, niet door partijdig marktgeschreeuw en oproergekraai, maar door een degelijk en bezadigd getuigenis. Op dien weg ontmoetten wij sints lange - mannen als Opzoomer, Scholten, Kuenen, Réville, Hoekstra, Tiele en anderen, wier naam met eer in de wetenschappelijke en kerkelijke wereld genoemd wordt. Op dien weg heeft ook prof. Muurling zich steeds voortbewogen, getuige o.a. zijne ‘Resultaten,’ waarvan twee reeksen het licht zagen en die ons den geest en het streven, zoowel van den bekwamen geleerde als van den verdraagzamen en achtenswaardigen man doen kennen. Kan het dus vreemd heeten, indien wij met belangstelling luisteren, zoo vaak hij met 't oog op de teekenen des tijds zijne denkbeelden ontwikkelt en zijn oordeel uitspreekt?... Zóó deed hij den achtsten October dezes jaars, bij gelegenheid der overdragt van het Rectoraat der Groninger Hoogeschool. Hij voerde toen het woord over den Vrijzinnigen Godgeleerde; - en wat hem tot de keuze van dit onderwerp bragt, willen wij onzen lezers mededeelen, om daarna in een overzigt van het gesprokene, op den belangrijken inhoud en de beteekenis er van voor onze dagen vooral, hunne aandacht te vestigen. Na in herinnering gebragt te hebben, dat hij reeds vóór 20 jaren in zijne toenmalige rectorale redevoering had doen uitkomen, dat de echt christelijke beginselen der oorspronkelijke Nederlandsche Hervormde Kerk meer algemeen in hunne waarde en waarheid begonnen erkend en gevolgd te worden, wijst hij er thans op, hoe reeds verwezentlijkt is, wat toen voorzien werd. ‘Onder de Nederlandsche Godgeleerden is vrij algemeen, - zegt hij, - de overtuiging ontstaan en die overtuiging gaat met helder inzicht gepaard, dat de christelijke godgeleerdheid, als wetenschap der christelijke godsdienst, met de overige wetenschappen gelijken tred moet houden en, door de historisch-philosophische critiek steeds gezuiverd en vereenvoudigd, nader tot de waarheid gebracht moet worden; - dat de kerk, door het licht dier wetenschap bestraald, zoowel hare leer, als haar eerdienst voortdurend moet hervormen, opdat zij in overeenstemming blijve met de algemeene beschaving, en in ieder tijdperk van geestelijk leven en op ieder standpunt der maatschappij aan de steeds gewijzigde eischen van het verstand en aan de be- | |||||||||
[pagina 689]
| |||||||||
hoeften van het hart voldoe; eindelijk - wat van geen minder belang is - daarmede heeft de overtuiging allengs ingang gevonden, dat het recht van vrije belijdenis niet aan de kerk, als één geheel, maar aan elk van hare leden toekomt, en dat ieder, die aan de beginselen der Reformatie getrouw wil blijven, dit recht evenzeer aan elk ander moet toekennen, als hij 't voor zich zelven moet handhaven.’ - Aldus wordt in weinige woorden de ontwikkelingsgang der Herv. kerk, gedurende een kwart eeuw door hem zamengevat en in krachtige trekken geteekend. Hierna slaat hij een blik op het heden en in verband met dat heden op toekomst der kerk. ‘Voor haar, - dus sprak hij - is deze tijd niet alleen een veelbewogen tijd, zooals hij vaak genoemd wordt, maar ook een zeer ernstige tijd, die onmiskenbaar van groote gebeurtenissen zwanger gaat. In haar binnenste gisten de meest tegenstrijdige elementen, die bijna dagelijks in kracht toenemen. Vooral op dit oogenblik is de spanning groot, en er wordt geen buitengewone zienersgave vereischt, om, met het oog op dien toestand, te profeteeren van een geweldige en diepgaande krisis.’ Dáárom zocht hij voor zijne rectorale rede naar een onderwerp, dat tijdig geoordeeld mocht worden, - tijdig, om hetgeen is en worden zal’ en wenschte hij te spreken ‘over den Vrijzinnigen en wel den waarlijk Vrijzinnigen Godgeleerde.’ In een tijd, als de onze, waarin men van de ééne zijde een ongemotiveerd vonnis hoort vellen over alles, wat haar liberaliteit (d.i. naar den mutsaard) riekt, van de andere zijde zich veel als liberaal ziet aangeprezen, wat juist het tegendeel verdient te heeten, - en men dagelijks gelegenheid heeft op te merken, hoe weinig de ware vrijzinnigheid begrepen en gewaardeerd wordt, - draagt zulk een onderwerp den stempel der actualiteit en daarin zijne eigene aanbeveling met zich. Verdient dus de hooggeleerde redenaar lof en dank voor zijne gelukkige vinding, die bewijst, dat hij den bestaanden toestand onzer Herv. kerk met juisten blik heeft gemeten, - niet minder komt hem die toe voor de wijze, waarop hij zijne stof heeft bewerkt. Want 't is zoo: ‘wie het onderneemt, over den waarlijk vrijzinnigen Godgeleerde te spreken, en daarmeê de ware liberaliteit op godsdienstig gebied aan te bevelen, moet er zich wèl | |||||||||
[pagina 690]
| |||||||||
van bewust zijn, dat hij eene teedere taak op zich neemt en niet op onverdeelden bijval mag rekenen.’ Hiermeê is niets te veel gezegd - en 't was daarom zeer goed gezien, dat de spreker allereerst overging tot eene naauwkeurige bepaling van het wezen der liberaliteit. Een aanmerkelijk dee lzijner rede wordt hieraan gewijd. Hij gaat na, aan welke oorzaken het is toe te schrijven, dat het woord ‘liberaal’ maar al te dikwerf in een ongunstigen zin wordt opgevat - en wijst hiertoe op 't misbruik, dat er van dat woord gemaakt is, door dit zoowel aan de ‘Jan Rap's’ als aan de ‘esprits forts’ toe te kennen. ‘Thans worden onder ons bij uitnemendheid liberalen genoemd,’ zegt hij verder,’ en zij zelven noemen zich bij voorkeur met dien naam, of voegen er evangelisch bij, die, hoewel vreemd en verwijderd van alles wat zweemt naar Liberalisme, naar Indifferentisme of ook naar Scepticisme, en niets heiliger achtende dan godsdienst, Christendom, Kerk en Evangelie, nogthans deze vrijheid gebruiken, dat ze den band der kerkelijke belijdenisschriften losmaken, den inhoud der Confessie aan den Bijbel, of wel aan het z.g. Evangelie in den Bijbel toetsen en daarnaar zuiveren, alzoo op den inhoud des Bijbels en op de leer der Kerk critiek toepassen, sommige verhalen voor verdichting houden en sommige leerstukken en traditioneele denkbeelden verwerpen of bestrijden.’ In deze omschrijving legt hij een karakteristiek neêr, die zich door volledigheid en waarheid aanbeveelt. Aan die waarheid getrouw verzuimt hij niet op te merken, dat de mate der vrijzinnigheid zich wijzigt naar 't peil òf der kerkelijke orthodoxie, òf van tijdelijke en plaatselijke omstandigheden, òf van 't verschil der tijden. Hij bepaalt nader, wat niet liberaal is, hoezeer het zich met dien naam siert - en hoe men wèl liberaal zijn kan, al behoort men tot eene rigting, die een tegenovergestelden naam draagt (bl. 16 en 17), zoodat 't epitheton: ‘echt of waarlijk,’ ten gevolge van 't misbruik dezer kwalificatie, volstrekt niet overbodig mag heeten. Hij definieert de ware vrijzinnigheid dan ook als: ‘die zedelijke eigenschap of deugd, òf wel dien gemoedstoestand, waarmede men het recht van anderen om zich een eigen gevoelen te vormen, dat openlijk uit te spreken en aan te bevelen, volledig erkent.’ (bl. 18) En na van die volledige erkenning de eischen te hebben opgesomd, teekent hij ons den Vrijzinnigen Godgeleerde als een, die | |||||||||
[pagina 691]
| |||||||||
't Zijn schoone, edele, treffend-ware gedachten, die de Hoogl. onder deze rubrieken ontwikkelt. Vooral wat hij sub. 4o zegt, verdient met aandacht en belangstelling overwogen te worden. Geen opgewonden of opgeschroefde magtspreuken, maar eene kalme en bezadigde redenering, die op elken onbevooroordeelde diepen indruk maken moet. 't Is de taal van een man, die ten volle overtuigd door langdurige ervaring en rijp nadenken, weet wat hij zegt en zich diep bewust is van 't regt der zaak, waarvoor hij als pleitbezorger optreedt. Te wenschen ware het inderdaad, dat zijn helder en welsprekend betoog, dat niet blinkt en flikkert door een opgekleurden stijl, door prachtige beelden of verrassende grepen, maar dat door kristalheldere klaarheid en degelijke argumentatie uitmunt en schittert, - door velen vooral in onze dagen gelezen werd en... behartigd. 't Zou dan zeker minder noodig zijn, ‘'t goed regt van bestaan der ware vrijzinnigheid, gelijk hij doet bl. 31 en 32, in bescherming te nemen - en de hoop dat 't beeld, door hem geschetst, niet langer een ideaal zou blijven, had meer kans op verwezentlijking. Dat de tegenwoordige toestand der Ned. Herv. kerk nog weinig grond oplevert, om dit spoedig te verwachten, geeft hij in een slotwoord te kennen. Ook de Hoogl. M. ziet dien toestand zeer ernstig in en vraagt daarom: ‘wàt er gedaan moet worden, om de zegepraal der waarheid te helpen bevorderen?’... En... zijn antwoord is: ‘aan welke zijde iemand sta, of welke richting hij volge, hij bediene zich in dezen strijd van geene andere, dan geestelijke wapenen en zorge, dat zijn woord of daad het karakter drage van ware vrijzinnigheid.’ Zietdaar een gedragslijn, die zeker in den geest van Christendom en Protestantisme, tegelijk onzer dierbare kerk ten zegen zal zijn. En waar een man als de Hoogl. Muurling, zulk eene stelling uitspreekt en verdedigt in eene vergadering van zooveel hooggeleerde en geleerde mannen, als er in Groninger's akademische gehoorzaal vereenigd waren, - ouderen en jongeren, van | |||||||||
[pagina 692]
| |||||||||
allerlei kleur en rigting, daar heeft dit, vooral in onzen tijd, groote beteekenis. En wanneer diezelfde man, aan wien de Ned. Herv. kerk in zoo velerlei opzigt zóó groote verpligtingen heeft, - niet slechts door zijne verdiensten als man der wetenschap en leidsman van velen, die thans een eervollen rang onder de leeraren der kerk bekleeden, maar ook door hetgeen hij gedurende zooveel jaren bij onderscheidene gelegenheden èn voor hare gemeenten èn in zake van het bestuur dier kerk heeft gedaan en voortgaat te doen, - die kerk in dezen tijd van crisis, 't beeld van ware liberaliteit voorhoudt, dan is zij zedelijk verpligt, dit met opmerkzaamheid en ernst gade te slaan en zich zelve af te vragen: in hoever zij daarvan afwijkt of daaraan beantwoordt? En zij 't antwoord - zal 't opregt gegeven worden, - ook al beschamend, de waarheid te hooren, vooral zooals zij die van prof. M. verneemt, kan, zal en moet haar welkom en lief zijn. Behoeft het nog gezegd, dat wij den eerwaardigen en geleerden redenaar dank brengen voor 't goede en gepaste woord, door hem bij zoo plegtige gelegenheid gesproken?... Zoo lang zulke mannen onze akademische en theologische leerstoelen bekleeden, is 't bewijs geleverd, dat de theol. faculteit niet van onze hoogescholen mag verdreven worden, - dat ook aan de toekomst der kerk niet behoeft gewanhoopt te worden, en de ware vrijzinnigheid als een kostbaar kleinood, door de meestverlichten en onpartijdigen zal worden gewaardeerd en gehuldigd. Wij besluiten met den wensch, dat het den Hoogl. M. gegeven worde, bij eigen ervaring zich te overtuigen, dat men zijn woord op prijs stelt en in deze benaauwde tijden zijne wenken ter harte neemt. v.E. PREDIKATIEËN gehouden den 22sten December 1867 te Den Ham, bij de bevestiging en intreê van Dr. A.G. Boon. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1868. 43 blz. Van het ‘onvergetelijke Usselo,’ ‘'t welk hem zooveel zegen van zijnen God gaf te genieten, dat zijne eerste gemeente ge- | |||||||||
[pagina 693]
| |||||||||
weest is,’ was Dr. A.G. Boon als predikant naar Den Ham gekomen. Al was de reis bij winterdag niet van de aangenaamste, naar des zoons verzekering ten aanhoore der gemeente van Den Ham, zijn vader schepte er behagen in, den beroofde van zijne ‘eerste liefde,’ maar in wiens hart ruimte was ‘voor meer dan eene,’ aan zijne tweede aangebedene te verbinden. En de dag waarop hij zijn zoon bekend maakte met des Heeren wil, dat hij aan zijne eerste liefde zou blijven gedenken, maar ook de nieuwe gemeente evenzeer lief hebben, was hem goed en voor zoover de mensch dat na twee maanden verzekeren kan, zelfs ‘onvergetelijk.’ Wat op dien merkwaardigen dag door vader en zoon tot de gemeente van Den Ham werd gesproken, is onder den leelijken naam van Predikatieën, onder de oogen van het groote publiek gebragt. De zoon gaf zijne rede uit, om aan den ‘wensch en raad’ zijns vaders te voldoen, die langs dezen weg eenig ‘nut’ wilde stichten. Bij den vader kwam 't ‘later’ op, om ook zijn ‘intrêepreek’ - hij bedoelt de bevestigingsrede - uit te geven. Het was hem zoo alleraangenaamst geweest, dat beide redenen één geest geademd en één doel gezocht hadden; en dat zonder eenige afspraak! - ‘Verkwikkende overeenstemming,’ zegt de predikant van Diever; en wie gaarne ademt in den gedachten-kring der heeren Boon, waar zij als predikers der godsdienst zich laten hooren, zal inderdaad de harmonie verrukkelijk vinden; want zij bestaat, natuurlijk behoudens de onvermijdelijke gevolgen van ieders individualiteit. De geest des vaders en des zoons is anti-orthodox en antimodern; indien ik 't woord gebruiken mag: christocentrisch. ‘Men vindt in onze prediking,’ zegt de vader, ‘geene geleerdheid.’ En hij mogt dit zeggen; ik voeg er bij, indien 't nog noodig is dit opzettelijk te verzekeren: tot lof der beide toespraken. 't Is een eenvoudig, hartelijk woord, waarmede Dr. C. Boon zijn zoon te Den Ham heeft bevestigd. Uit geloof tot geloof, Rom. 1: 17, was de tekst zijner rede, die zeker wel met stichting en genoegen zal zijn aangehoord door des sprekers geestverwanten. Anderen werden welligt wat veel in de doolhoven der nieuw-supranaturalistische christolatrie rondgeleid. Ik voor mij kan altijd nog moeijelijk gelooven, dat Jezus zelf een Christus-prediking, gelijk die der Heeren Boon, boven een verkondiging van het Evangelie, ‘ofte’ een godsdienst-prediking, | |||||||||
[pagina 694]
| |||||||||
gelijk Jezus voor zijne tijdgenooten hield, zou hebben verkozen. Misschien komt 't daarvan, althans 't hinderde mij geweldig bij 't lezen der bevestigingsrede, ieder oogenblik 't woord Christus aan te treffen. Bij een vlugtige telling vond ik 't woord in de 16 bladzijden ruim honderd maal! Uit de intreêpreek van ‘den jongere,’ kan men, volgens ‘den oudere’ zien, ‘hoe men ook nog in onze dagen, na voortgezet onderzoek, met volkomene overtuiging Jezus Christus naar de schriften kan blijven prediken als het waarachtig Woord Gods, dat zondaren nog kan en moet leiden tot verlossing en zaligheid; en hoe men dat doen kan met hooge ingenomenheid, vollen vrede en met de schoonste blijdschap.’ Zal die aanschouwing bedroevend of verblijdend zijn? Beiden; hier bedroevend, dáár verblijdend, al naarmate de lezer meer of minder sympathie gevoelt voor den ‘Jezus Christus naar de schriften,’ dien wij natuurlijk niet mogen verwarren met Jezus van Nazareth; want die ‘Jezus Christus naar de schriften’ is het middelpunt der dogmatiek eener bepaalde rigting, die zich uitsluitend in het bezit waant van den ‘niet denkbeeldigen, eigengemaakten, maar werkelijken Christus, van wien de Evangeliën getuigen.’ Wie tot dit gewrocht der dogmatiek en den aankleve van dien niet wordt aangetrokken, kan de intreerede veilig ongelezen laten, want zij onderscheidt zich door niets van eenig belang van dergelijke toespraken. Homiletische waarde kan men er ook bezwaarlijk aan toekennen, al was 't alleen hierom dat de tekst heet, volgens opgaaf: Hand. 8: 8, maar is, volgens de uitwerking: Hand. 8: 5-8. Intusschen help ik Ds. Boon Jr. gaarne wenschen, dat door zijne Christus-prediking, hoe weinig bevredigend en voldoende aan de eischen van verstand en hart zij mij ook moge voorkomen, ‘groote en altijd grootere blijdschap zal komen in den Ham,’ totdat hij, minder theatraal, meer op den toon der Usselo'sche liefde, een laatste toespraak besluit, met de woorden, die een eerste rede openden: ‘Gemeente van den Ham, ik groet u!’
De quasi-uitvoering van het beruchte Art. 23 van het Algemeen Reglement voor de Ned. Herv. Kerk, heeft reeds veel strijd in de wereld en veel pennen in beweging gebragt. Wat al hartstogten, laster en kuiperijen! 't Is goed, dat ieder die er | |||||||||
[pagina 695]
| |||||||||
iets toe bijdragen kan, 't zijne doet om den geschokten vrede te herstellen, eendragt en liefde aan te kweeken. Daarom moet men Dr. W.H. Haverkorn van Rijsewijk dankbaar zijn voor de uitgave zijner bovengenoemde Rede en toespraak. Regtstreeksch belang hebben zij alleen voor de gemeente van Delft. Anderen hebben hier een bijdrage tot de kennis van den kerkelijken loop van Art. 23. Betuigde ingenomenheid van sommigen, onjuiste opvatting en toepassing van anderen, bewogen den heer H.v.R. tot het uitgeven van het door hem gesprokene op den avond van 26 April 11. Als de gemeente handelt naar 's mans eenvoudige, echt Christelijke taal, waarin diepe weemoed doorstraalt over veler lauwheid en het partijdrijven van anderen, dan zal zij door de nieuwe wijze van verkiezing zeker niet achteruitgaan in godsdienstig leven. Maar blijft zij doof voor dergelijke woorden, dan is daarvoor wel te vreezen, naar 't schijnt. Wie in de rede en toespraak van H.v.R. personaliteiten vond, heeft ongetwijfeld geen gerust geweten medegebragt naar de kerk; want alleen leelijke ondeugden worden hier aan de kaakgesteld.
Abbenbroek, 18 Junij 1868. W.C. van Manen. | |||||||||
III. Wis- en Natuurkunde.REKENBOEKJE VOOR LAGERE SCHOLEN, bewerkt door R. Swartwolt, Hoofdonderwijzer te Oudewater. No. 1. (Hoofdregels in geheele getallen). Te Utrecht, bij S. Folkers (zonder jaartal) 16 bladz. 80. Prijs 8 cts. Deze boekjes vormen te zamen een stel opgaven uit reken-, stel- en meetkunde voor de lagere school. | |||||||||
[pagina 696]
| |||||||||
Het eerste stukje handelt over de hoofdregels (119 opgaven), en bevat nog een paar nummers toepassingen (met 46 opgaven) en iets over Romeinsche Cijfers (met 6 opgaven). De keerzijde van het titelblad bevat hier ‘De getallen van 1 tot 100;’ in het tweede stukje ‘Verdeeling van den tijd, voor 't papier, gewicht voor geneesmiddelen, munten.’ Dit stukje bevat twee 83tallen opgaven; het tweede heet: ‘Herleidingen met benoemde getallen,’ niettegenstaande reeds dikwerf en terecht, met benoemde getallen was gewerkt, bijv. reeds opgave 26 van le stukje. Het derde stukje geeft 66 opgaven bij de regels en nog eens 43 en 65 opgaven ter toepassing: het vierde geeft 125 opgaven bij de regels en 65 opgaven ‘herhaling’. Ook hier bevatten de bladzijden achter het titelblad De maten en gewichten volgens het tiendeelig stelsel, en Eenige regels over Deelers en veelvouden. Het vijfde stukje geeft twaalf twaalftallen ‘Gemengde voorstellen.’ Wat de ‘Antwoorden’ betreft, moge de hoop, dat ze naauwkeurig zijn, door het gebruik worden bevestigd. De vraagstukken zien er goedgekozen, eenvoudig en duidelijk uit. De ‘Oefeningen en voorstellen’ zijn in twee Afdeelingen verdeeld. De eerste bevat eerst 11 § over de vier hoofdregels met 266 opgaven en verder nog 3 § over vergelijkingen van den eersten graad, met ééne, twee en drie onbekenden: hierbij zijn 60 gewone en 126 zoogenaamd ingekleede voorstellen gevoegd. De tweede Afdeeling handelt over machtsvormen, worteltrekking en wortelgrootheden in 10 § met 151 opgaven: en nog 3 § over vierkantsvergelijkingen met 50 opgaven, waarvan er 26 in gekleed zijn. De beide Afdeelingen worden voorafgegaan door eene § ‘Vooroefeningen,’ vooral betreffende de berekening der getallenwaarden van stelkundige uitdrukkingen. Daarop volgen bladz. 66-88, de Antwoorden. Over het algemeen zijn de opgaven goed gekozen, niet altijd echter zijn de uitdrukkingen even juist, bijv. 1e Afd. § 4, No. 13, 17. Bij het eerste komt er een gegeven voor, dat geheel buiten de vraag blijft. ‘Iemand heeft 100 gulden minder dan 0 gulden, hoeveel zou dit zijn als hij 5 maal 100 gulden minder dan 0 guldens had?’ Bij het tweede wordt een getal - a met 4 enz. vermenigvuldigd: niet het ‘getal’, maar de produkten kunnen kleiner of grooter worden. Tegen beide fouten in redeneerkunde behoort m.i. zelf reeds bij eene lagere school te worden gewaakt. Het ‘Meetkundig Rekenboek’ bevat in de eerste 10 §§ 211 | |||||||||
[pagina 697]
| |||||||||
opgaven met 31 figuren in de tekst, over planimetrie; in de volgende 5 §§ 128 opgaven over stereometrie, waarbij 9 figuren in de tekst; § 4 handelt over vierkants en § 11 over kubiekworteltrekking. Een Aanhangsel van 22 vraagstukken, de Antwoorden en de Inhoud besluiten het boekske. De opgaven voldoen ook hier: feilen, als die, waarop boven gewezen werd, merkte Ref. hier niet op; dikwerf werd er aanleiding gegeven tot oefening van eigen nadenken. De indruk van het uiterlijke is guustig: ook de figuren zijn goed en scherp. Den schrijver zij dus spoedig een herdruk toegewenscht, waarbij het blijken moge, dat er slechts weinig drukfouten voorkomen.
H. REKENKUNDIGE OEFENINGEN. Verzameling van vraagstukken bij vergelijkende examens in de Provincie Groningen opgegeven, door Dr. W. Gleuns, Jr., Schoolopziener. Oefening kweekt kennis. Groningen, - J.B. Wolters. 1868. VIII. en 80 Bladz. 80. Prijs ƒ 0.50. Een bundeltje voorstellen, waarvan er 410 op 67 vergelijkende examens, en nog 70 bij andere gelegenheden zijn bewerkt. Uit den aard der zaak loopen deze niet alleen over cijferkunde en hare theorie, over stel- en meetkunde, maar ook over natuur-, werktuig- en sterrekunde: al naarmate zeker de aard der school, waarvoor examen gehouden werd, eene verdere wetenschappelijke vorming in deze richting wenschelijk maakte; wegens dezelfde reden is er ook nog al verschil in het gehalte der vraagstukken. Het is dus zeker welkom aan ieder hulp- of hoofdonderwijzer, vooral in de provincie Groningen, als voorbeelden tot oefening of ook als herinnering aan eigen werk: maar het kan ook evenzeer nut hebben voor onderwijzers buiten die provincie, ook voor hen, die belast zijn met het afnemen van vergelijkende examens. Daarover is ook in den laatsten tijd veel geschreven, en wordt er veel geklaagd; deels misschien niet ten onrechte, maar meerendeels zeker wel. Is toch de taak van den examinandus, van den sollicitant eene moeijelijke, - ieder, die weet wat het zegt, goed te examineeren, zal ook de taak van den examinator, schoolopziener of deskundige, niet gemakkelijk rekenen. Hij toch moet trachten zich omtrent het kleiner of grooter aantal sollicitanten, dat opgekomen is, en daar voor hem gezeten is, te vergewissen, niet alleen wat zij weten, maar ook wat zij kunnen | |||||||||
[pagina 698]
| |||||||||
mededeelen. En dat niet in een enkel vak, maar in een aantal vakken: en dan nog moet dit onderzoek in bepaalden, korten tijd afloopen, om de sollicitanten niet op te veel onkosten te brengen. Gelukkig hij dus, die door weinige, maar gepaste, vragen dit doel weet te bereiken: gelukkig vooral, wanneer hij niet te doen krijgt met onbekwame sollicitanten, die het doel zijner vragen niet eenmaal begrijpen, of met overbekwame (althans in hunne eigen oogen), die het bijna beneden zich rekenen, nog bewijzen van bekwaamheid te moeten geven, en toch dikwerf daarbij een ongelukkig figuur maken. Houdt echter de examinator den goeden weg, en wordt hij goed gevolgd door bekwame, praktisch gevormde onderwijzers, dan kan zulk een examen voor beiden eene nuttige, leerrijke, en aangename taak zijn; de noodzakelijke vermoeijenis der onverpoosde inspanning altijd daar gelaten. De examinator vordert in de kennis van examineeren, en leert dikwerf zijnen sollicitant hoogachten: de sollicitant, ook al is hij niet ‘de gelukkige,’ neemt van het examen onderscheidene ondervinding mede naar huis, die hem het reisgeld en verblijf kosten wel waard zijn, als hem die door den Burgemeester niet vergoed worden. En zulke examens werken goed: vooreerst onmiddelijk, als zij een geschikt onderwijzer aan de school bezorgen, middelijk door hun invloed op het onderwijzers-personeel. Als zij regel blijven en het examineeren niet ontaardt in spitsvondigheden bij den examinator, in het ophoopen van eene massa slecht verwerkte stoffen bij den geleerden (?), maar niet praktischen onderwijzer, - dan zal de goede invloed op de school zelve ook niet uitblijven. Dit is voor den schoolopziener de schoonste belooning voor zijn arbeid, en tevens de scherpste prikkel, om althans van zijnen kant, voor de vervulling der vacatures geene moeite te sparen. De onderwijzers zullen trachten de goede meening, omtrent hen opgevat, niet te beschamen. En zoo kan dan ons lager onderwijs meer en meer worden wat het zijn moet, eene degelijke ontwikkeling van verstand en zedelijkheid. Misschien, dat het voorbeeld van Dr. Glenns, den een of anderen zijner ambtgenooten eens opwekt, om zijne oude papieren na te snuffelen, en aldus van de goede examens eene duurzame herinnering achter te laten.
Een oud-Schoolopziener. | |||||||||
[pagina 699]
| |||||||||
VIJFHONDERD OPGAVEN OVER DE VORMLEER, voor kweekelingen en voor de hoogste klasse der volksschool, door G. Tiemersma Hz., Hoofdonderwijzer te Wildervank. Te Sneek, bij van Druten & Bleeker 1868. 83 Bladz. 80. Prijs f Deze verzameling is verdeeld in 10 Afdeelingen, I. De kubus (18 opgaven). II. De prisma's (31 opgaven). III. Verdeeling van parallelogrammen (52 opgaven). IV. De piramiden (25 opgaven). V. Verdeeling van driehoeken (46 opgaven). VI. Vervorming van driehoeken en vierhoeken (87 opgaven). VII. De cilinders, kegels en bollen (32 opgaven). VIII. De Cirkel (60 opgaven). IX. Verdeeling en vervorming van regelmatige en onregelmatige vierhoeken (87 opgaven). X. Inhoudsberekening der lichamen (62 opgaven). Er zijn 49 figuren bijgevoegd. Men ziet het, dat hier de beide verschillende deelen van de vormleer zijn behandeld: de eerste, die handelt over hetgeen de aanschouwing ons omtrent lichamen en vlakke figuren leert: de tweede, die ons de gevolgen leert van plaats- of vormverandering dier figuren. Verre is het van den schr. om deze gescheiden te houden: reeds bij de eerste afdeeling worden zij dooreen gemengd. Zulks kan echter bij eene verzameling vraagstukken, als deze, worden toegegeven, wanneer daarbij wordt ondersteld, dat de geheele theorie reeds is doorgewerkt, en deze vraagstukken slechts dienen tot toepassing en oefening. Een andere vraag is de willekeurige opeenvolging der afdeelingen zelve: daarvoor bestaat m.i. geen grond. De natuurlijke volgorde zoude eerder wezen, als men b.v. bij de lichamen wilde aanvangen: I, II, IV, VII, III, V, VI, IX, VIII, terwijl X ten deele vóór, ten deele achter VII behoort, naarmate de behandelde lichamen niet of al tot die met gebogen oppervlak behooren. Wat betreft den vorm, waarin de vragen gesteld zijn, deze laat vooral daar te wenschen over, waar figuren gebruikt zijn. Bij opgave 85 behoort fig. 25, waarin, onderstelt Ref., de zijden van een onregelmatigen driehoek ABC in dezelfde richting zooveel verlengd zijn, dat het verlengde telkens aan de verlengde zijde zelve gelijk is. AD = AB, CE = C A, B F = BC. Die drie eindpunten D, E en F, zijn gebruikt tot het vormen van een nieuwen driehoek DEF, en nu zijn nog getrokken de lijnen DC, EB, FA. Van deze construktie komt echter geen enkel woord voor. De vraag zelve luidt: ‘Hoeveel maal is de driehoek DEF grooter dan de driehoek ABC; waarom?’ Teeken | |||||||||
[pagina 700]
| |||||||||
nu, waarde lezer, zelf eens de figuur, met een onregelmatigen driehoek, dan zal de oplossing u gemakkelijk vallen. Maar geef die figuur, zonder de construktie aan te geven, aan uw vriend; dan zult ge veel van zijne ‘aanschouwing’ moeten vergen, om een antwoord te erlangen. Er is hier ook een groote paedagogische feil begaan: men mag vrij de vragen moeijelijk stellen, maar men moet eerst duidelijk zeggen, wat men vraagt. Het boekje kan dus zijn nut hebben: maar de kweekeling of leerling zij niet ontmoedigd, wanneer hij de vragen niet kan oplossen, omdat hij ze niet begrijpt. Hij zoeke dan bij een deskundige hulp, om hem eerst de vraag begrijpelijk te maken: en daarna zal de beantwoording eene nuttige oefening zijn.
H. HET VETMESTEN DER RUNDEREN, bevattende alles, wat daartoe betrekking heeft, door C. Vial, vertaald naar de Hoogduitsche overzetting van A. Korte en vermeerderd met diens aanmerkingen, door J.C. Hekmeijer, leeraar aan 's Rijks veeartsenijschool, te Utrecht, met 10 houtsneefiguren. Te Utrecht, bij A.J. Servaas van Rooijen 1868. In een tijdschrift als dit kan van een werk als het hierboven genoemde, geen eigenlijk beoordeelend verslag verwacht worden, maar alleen eene eenvoudige aankondiging. Reeds de naam van den heer Hekmeijer, een onzer bekwaamste veeartsenijkundigen, geeft een genoegzamen waarborg, dat men hier een goed deugdelijk werk ontvangt, en wat men daarin vinden zal, dat wordt reeds vrij uitvoerig op den titel vermeld. Dat dit werk voor velen als eene nuttige handleiding zal kunnen dienen en in menig geval met nut kan worden geraadpleegd, betwijfelen wij geen oogenblik. De waarde van dit werk wordt ook hierdoor verhoogd, dat er over de hier behandelde zaken in onze taal weinig is geschreven. Zij, die echter bij dit onderwerp meer onmiddelijk belang hebben en gaarne van dit werk eene meer eigenlijke beoordeeling zouden verlangen, behooren daarvoor onze landhuishoudelijke tijdschriften te raadplegen, waar zulke onderwerpen meer natuurlijk te huis behooren. Gaarne wenschen wij den schr. toe, dat zijn boek veel gelezen worde, dat het in ruime mate nut stichte en krachtig bijdragen moge, tot de ontwikkeling van eenen hoogst gewichtigen tak van volksbestaan.
October 1868. B. | |||||||||
[pagina 701]
| |||||||||
IV. Onderwijs en Opvoeding.COLLIER'S HISTORY OF ENGLISCH LITERATURE, abridged and adapted for use in Dutch schools. Bij P.H. van Moerkerken. Leeuwarden, A. Akkeringa 1868. 281 bl. ƒ 1.50. Het beoordeelen van dit werk valt mij eenigszins moeielijk en wel om de eenvoudige reden dat ik niet in 't bezit ben van Collier's History en dat werk ook niet ter inzage heb kunnen krijgen. Wanneer men een boek wil beoordeelen, 't welk aan een ander werk is ontleend, zoo als de heer van Moerkerken Collier's History heeft verkort, dient de referent wel het oorspronkelijke werk te kunnen vergelijken met het verkorte, ten einde te kunnen zien in hoever de zamensteller (schrijver kan men hem bezwaarlijk noemen) van het laatste daarbij met oordeel te werk is gegaan; of hij die stukken heeft weggelaten welke van minder belang zijn en datgene behouden heeft wat onmisbaar is. Vooral met een boek voor het onderwijs bestemd, is zulks van het grootste belang; even gemakkelijk toch als het is om uit eene groote verzameling van stukken over verschillende schrijvers, hier en daar in den blinde eene greep te doen en alzoo eene kleinere verzameling tot stand te brengen, even moeielijk is het eene oordeelkundige keuze te doen, vooral wanneer men zich niet bepaalt tot enkele letterkundige reuzen, doch ook eenige der dii minores niet wil voorbijgaan. Dit is zeker dat het werk van den heer Moerkerken - in hoeverre Collier hiervan schuld is weet ik niet - geen aanspraak kan maken op den naam van ‘Geschiedenis der engelsche letterkunde,’ daartoe is het te onvolledig. Om van vele der voornaamste schrijvers - die met stilzwijgen worden voorbijgegaan, maar een paar te noemen, - een uit vroegeren, een uit lateren tijd, Sterne en Lytton Bulwer worden nergens genoemdGa naar voetnoot1)! Ik hoop voor den heer v.M. dat dit althans de schuld van Collier is en dat hij deze beide schrijvers, en misschien nog een paar anderen, niet uit de verzameling heeft gelicht. Dan zijn er nog wel enkelen opgenomen, die beter konden gemist worden. Is het boek van den heer v.M. daarom geheel af te keuren? In 't minst niet. Er is behoefte aan een boek voor school- | |||||||||
[pagina 702]
| |||||||||
gebruik over engelsche literatuur en zoolang er geen beter is zal men dit werk zonder twijfel met vrucht op vele burgerscholen gebruiken. Dat dit reeds geschiedt is een feit. Het is te hopen dat de heer v.M. het bij den gedanen arbeid niet zal laten, maar ons spoedig een 2en herzienen druk van dit werk zal leveren en zoo er werkelijk groote leemten in Collier's werk zijn, die leemten uit andere bronnen zal aanvullen.
Monitor. EENE STEM UIT ZUID-AFRIKA. Mededeelingen betreffende den maatschappelijken en godsdienstigen toestand der Kaapkolonie, door Nicolaas Pos. Breda, P.B. Nieuwenhuys 1868, 39 bl. Men behoeft nog geen halve bladzijde van dit boekje gelezen te hebben, om reeds te weten dat de heer Pos juist niet bijzonder met de Kaapkolonie is ingenomen. Reeds op de eerste bladzijde leest men: ‘Losbollen, doorbrengers, menschen die wegens hun onzedelijk gedrag door hun eigen vaderland werden uitgeworpen, vonden nog al zoo de beste plaats in een land waar dronkenschap en ontucht, bedrog en leugen aan de orde van den dag zijn en trouw en eerlijkheid, matigheid en kuischheid slechts schaarsch worden aangetroffen.’ Dit lezende vraagt men of die schildering niet wat al te sterk gekleurd is en of de teleurstellingen, die den schrijver, (blijkens zijn voorwoord) in de Kaapkolonie ten deel zijn gevallen door zijne onbekendheid met kaapsche zaken en toestanden, niet wellicht eenigen invloed hebben gehad op zijn oordeel over ‘de Kaap.’ Wel wist men dat er achter de kaapsche orthodoxie en schijnheiligheid veel slechts verscholen was, doch bovenstaande beschrijving zal toch wel een weinigje overdreven zijn. Dít neemt echter niet weg dat er veel in dit werkje is dat onmiskenbare sporen draagt van overeenkomstig de waarheid te zijn, hoewel misschien de zaken door een wat donker gekleurd glas zijn bekeken. Zeer belangrijk is voor hen die aan landverhuizing naar de Kaap denken, het hoofdstuk getiteld: ‘Verhouding tusschen geld, goederen en arbeidsloonen in de Kaapkolonie.’ Daarin wordt aangetoond dat, ja, de loonen hooger zijn dan in Nederland, maar dat tevens de prijzen van alle dagelijksche benoo- | |||||||||
[pagina 703]
| |||||||||
digdheden nog meer verschillen, zoodat een ambachtsman met zijn hooger loon, het dikwijls nog zuiniger moet overleggen dan in het vaderland. Ook zijn, volgens eene opgave op bl. 8, de prijzen der levensmiddelen in de laatste dertig jaren ontzettend gestegen. De ‘middelen van bestaan’ zijn, volgens den schrijver, ook niet talrijk en is menig ambachtsman verlegen om dagelijksch werk en dagelijksch brood te vinden; door het' gebrek aan genoegzaam werk moet hij ook minstens twee ambachten kennen. Met de godsdienst ziet het er in de Kaapkolonie, zooals overigens genoegzaam bekend is, zeer treurig uit. Vormen en plechtigheden, het roepen van ‘Heere! Heere!’ treden volgens den schrijver in de plaats van ware godsdienst. ‘Liefde vooral ontbreekt.’ Een overdreven orthodoxie en groote onverdraagzaamheid tegen al wat waagt zich eenige vrijheid van denken aan te matigen, worden ruimschoots bij leeraars en gemeenteleden gevonden. Ook het onderwijs laat zeer veel te wenschen over, een behoorlijk onderwezen en wel opgevoed mensch behoort, volgens den heer Pos, aan de Kaap tot de zeldzaamheden. De Nederlandsche predikanten zijn ten opzichte van het onderwijs bijzonder onverschillig, de Engelschen zijn gewoonlijk veel meer bereid tot het bevorderen van onderwijs en zendingswerk. Moge dit korte verslag van den inhoud van gemeld werkje velen aansporen zich nader met Zuid-Afrikaansche toestanden bekend te maken. Wij hopen dat de heer Pos ons daaromtrent later nog eens wat meer zal mededeelen en wenschen hem toe dat het hem aan de Kaap moge welgaan. Misschien vernemen wij dan dat er nog wel iets goeds in dat land is.
R.C.N. DE SCHOOLBANK en haar invloed op het kind, door Dr. J.J.G.M. van Dieren. 's Hertogenbosch, gebr. Muller. 1867. 15 bladz. prijs ƒ 0.00. Schoolbanken? Och kom, schrijven ze daar nu ook al boekjes over? Jawel, meneer de burgemeester, lees het maar eens, 't is maar vijftien bladzijden. Misschien vraagt ge dan wel een klein crediet bij uwen gemeenteraad aan om die ouderwetsche banken, die uwe nieuwe dorpsschool ontsieren, en voor den meester zoo lastig zijn, en erger nog, de kinderen scheef doen groeien | |||||||||
[pagina 704]
| |||||||||
en hun ingevallen borsten bezorgen, af te schaffen en door meer doelmatige meubelen te vervangen. - Kom, je overdrijft, 't zal wel zoo erg niet wezen! - Niet? Och, let er dan eens op, als u eens weer de school inloopt, hoe averechts de kinderen op die oude banken zitten, leunen en hangen, - zie eens hoe ze, als ze aan 't schrijven zijn, met de borsten tegen de tafels steunen, hoofd en lichaam scheef houden, enz enz. en hoe weinig het: ‘recht zitten!’ van den meester in staat is daarin verbetering te brengen. Kom dan ook eens bij ons in de stad, waar we al op de meeste scholen de zoogenaamde Amerikaansche banken hebben ingevoerd, en zeg nu eens wat u beter bevalt. Vertel dan eens aan uwen raad wat u bevonden heeft, lees des noods eenige bladzijden uit van Dieren's brochure aan de raadsleden voor, en ze zullen wel over de betrekkelijk geringe kosten van banken naar het verbeterde stelsel heenstappen. Laat hen toch bedenken, dat een gezonde geest in een gezond lichaam huist, en dat zulk eene kleinigheid als eene schoolbank daarop van grooten invloed kan zijn.
Monitor. TRIO, Journal amusant en trois langues (Français, Anglais, Allemand) 1me Année. 1868. Deventer, C. Zwaardemaker, prijs ƒ 4. - per Jaargang. Wij hebben drie allerliefste boekdeeltjes vóór ons liggen, waarvan de titels:
reeds aanduiden, dat zij bestemd zijn voor jongelieden van beiderlei geslacht. Het zijn de drie deeltjes, welke uit de achtereenvolgens en geregeld verschenen afleveringen van Trio's eersten jaargang ontstaan zijn. Mogten wij dit tijdschrift voor jongens en meisjes van 12 tot 17 jaar reeds bij zijne verschijning (zie Vad. Lett. 1867, No. 12 bl. 726) om 't goede doel, dat het beoogde, een hartelijk welkom toeroepen, aangenaam is het ons thans te kunnen constatéren, dat de uitgever dit doel streng in 't oog heeft gehouden. 't Was hem te doen, om aan onze knapen en meisjes eene nuttige en boeijende uitspannings-lektuur in de drie moderne, meest-gebruikelijke, talen te verschaffen en hen zoodoende tegelijk in staat te stellen, de aangeworven kennis in | |||||||||
[pagina 705]
| |||||||||
deze talen op aangename wijze te onderhouden en te vermeerderen. Dit doel heeft hij volkomen bereikt. Zijner belofte getrouw heeft hij de beste stukken van de voornaamste mannen, die voor de jeugd hun geest en pen lieten werken, opgespoord en in dezen eersten jaargang bijeengebragt. Is het wonder, dat hij al gaande weg meer sympathie en ondersteuning bij zijn arbeid vond?... Hierdoor aangemoedigd, nam hij het besluit deze zijne uitgave voort te zetten en heeft hij een tweeden jaargang van zijn tijdschrift op denzelfden voet en dezelfde voorwaarden, als de eerste werd uitgegeven, aangekondigd. Wij twijfelen volstrekt niet aan 't voortdurend welslagen zijner onderneming, indien hij zóó voortgaat, als hij begonnen is en volhardt bij zijn streven ‘om de meest mogelijke verscheidenheid bij de keuze zijner stukken in acht te nemen.’ Hiervoor nu bestaat alle kans. De Hr. Zwaardemaker trouwens heeft over rijke bronnen te beschikken - en ook getoond, goeden smaak genoeg te bezitten, om uit die bronnen 't beste en bruikbaarste te delven. Wij nemen tevens deze gelegenheid waar, om op eene andere uitgave ten dienste der jeugd, door dien heer bezorgd, te wijzen. Wij bedoelen het ‘kruidje roer mij niet,’ een verhaal of liever een sprookje, door de gunstig-bekende agatha ingekleed en met gekleurde lithographiën versierd. In ons tijdschrift werd reeds een en andermaal over Agatha en hare pennenvruchten een oordeel geveld. Dat oordeel was over het algemeen zeer gunstig. Wij hebben in 't geheel geen reden, thans van dit oordeel af te wijken. Integendeel. De schrijfster van ‘de eerste prijs,’ ‘de genius van 't kransje,’ ‘de jeugd van beroemde mannen’ enz. gelijk zij op den titel van dit aardig prentenboekjen wordt aangeduid, heeft ook hier iets geleverd, dan naar gehalte en gedaante, in trant en toon geheel voor den kindergeest en de kinderwereld berekend is. De uitgever heeft bovendien voor een prettig uiterlijk van 't boeksken gezorgd, terwijl de vier gekleurde platen, in kleiner afmeeting bovendien op den omslag voorkomende, het smaakvolle en aantrekkelijke van dit kinderboekjen verhoogen. Redenen, waarom wij het gerust ja! met alle vrijmoedigheid en allen aandrang aanbevelen. |
|