Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |
Elise Polko, ter gedachtenis aan Felix Mendelssohn-Bartholdy.Ga naar voetnoot1)Door Elise Polko's naam andermaalGa naar voetnoot2) mijnen lezers onder de oogen te brengen, gehoorzaam ik aan een tweeledigen drang. Vooreerst wenschte ik de aan den voet dezer bladzijde vermelde, jongst-verschenen, inderdaad uitnemende kunstgave van haar hand, den frisschen lauwerkrans, blijkbaar met een van erkentenis kloppend hart, op het vóór ruim twintig jaren gesloten graf van den genialen Mendelssohn - die persoonlijk met haar bevriend was - door haar neêrgelegd, allerminst onvermeld te laten. Maar ten- andere wil ik ook een leemte, tot mijn leedwezen in mijne vorige mededeeling omtrent haar onwillekeurig overgebleven, zooveel in mijn vermogen is, trachten aan te vullen. Vreemd mag het schijnen, dat Brockhaus ook in den laatsten, elfden druk van zijn Conversations-Lexikon aan deze zijne, toch ruimschoots bekende, voormalige stadgenoote nog steeds geen afzonderlijk plaatsje te midden van het Duitsche schrijvers-koor heeft gegund. Misschien verschijnt zij op de letter V. Gelukkig intusschen ben ik in staat om, zonder zijn hulp, deels uit hare in dezen jongsten letterarbeid als 't ware ingevloch- | |
[pagina 643]
| |
tene Selbst-biografie, deels uit eenige mij persoonlijk door de schrijfster heuschelijk toegezonden kleine Notizen, haar bevallige persoon mijnen lezers eenigszins nader te doen kennen. Frau Elise gelijk zij zich zelve gaarne noemt, voormaals Lili Vogel, werd te Leipzig geboren en is eene zuster van den bekenden reiziger Eduard Vogel die, door kennisdorst verteerd, in Afrika's zandwoestijnen helaas! een ontijdig graf heeft gevonden. Reeds vroeg onderscheidde zij zich door grooten muzikalen aanleg en won daardoor de genegenheid van Felix Mendelssohn, die haar als zijn kleinen Singvogel [met woordspelingen op haar familie-naam is ook zij zelve lang niet karig] al spoedig onder zijne liefste leerlingen telde. De auteursloopbaan trad zij mede op zeer jeugdigen leeftijd in; daar zij, als jong meisje reeds, hare vroeger vermelde Musikalische Märchen in het licht gaf. Die eerste levensjaren, doorgebracht in hare voor al wat toonkunst betreft zoo bij uitnemendheid gevoelige vaderstad, en later in het bijna dagelijksch verkeer met den gevierden componist van den Paulus, omvatten trouwens voor haar een tijd van veelzijdig opgewekt leven. De geheele poëtische Leipziger periode, waarvan Mendelssohn het middelpunt was, is voor haar herinnering als in een lichtglans gehuld. Zij moet nog tamelijk jong zijn geweest, toen de algemeen beminde en beminnelijken maëstro de oogen sloot. Haar groote verbeeldingsgaven en haar innige liefde voor de muziek, die haar van jongs af schier tot dweepens toe vervulde, bepaalden inmiddels al meer en meer de keus van haar letterkundig genre. Althans haar Muze heeft sedert niet opgehouden, in een reeks van allerlei over muzikale personen en onderwerpen handelende schetsen en verhalen, op haar aangevangen lievelings-thema te fantaseeren. Gehuwd met den postdirekteur Polko te Minden, is zij sedert onafgebroken zich met haar geliefkoosden letterarbeid blijven bezig houden. Drie Romans, veertien deeltjes Novellen, drie bovendien van biografischen inhoud, voorts een ‘bloemlezing’ uit Duitschlands beste dichters, en eindelijk een boekje getiteld: Pilgerfahrt der Frau, [welke beide laatste werkjes reeds hun 5den druk hebben beleefd] leggen, te samen genomen met Mendelssohn's thans in 't licht verschenen levensschets, omtrent haren ijver en de vlugheid van haar geest een eervol getuigenis af. ‘Fran Elise - getuigt zij dan ook van zich zelv' - is zeer vlijtig, | |
[pagina 644]
| |
en werkt zeer vlug en gemakkelijk.’ Misschien zou 't aan haar talent geen afbreuk doen, indien zij juist deze laatstgemelde eigenschap onder eenigszins strenger voogdij hield. Zij telt op dit oogenblik zeven en dertig jaren. Haar diepe, helderbruine oogen, het bleeke van haar teint, het fijnbesneden, ovaalvormig door blond hair omgeven gelaat, de slanke vormen, zijn in volmaakte overeenstemming met het doorgaand karakter harer schriften. Het idealisme straalt haar de oogen uit. Men begrijpt haar aanziende, dat, als haar vingeren over het papier zweven, geen strenge logika maar warm vrouwelijk gevoel en dichterlijke ingeving haar pen zullen besturen. Gelukkig intusschen zij wier hart op dien leeftijd nog zoo frisch, wier geest met zoovele liefelijke herinneringen is bevolkt gebleven. Onder die herinneringen zweeft Mendelssohn's gestalte, gelijk ik reeds zeide, op den voorgrond. Al de droomen harer jonkheid glijden als 't ware langs haar zielsoog voorbij, terwijl zij aan hem denkt en over hem schrijft. Toch is het geen Märchen dat zij ons over hem opdischt. Integendeel, 't is wel bepaald de historische Mendelssohn dien zij ons naar het leven heeft willen schetsen; de historische, ja, maar gezien door het gekleurde en ietwat vergrootende glas van een alleszins verklaarbaar enthusiasme. Haar boekje ontneemt dan ook hoegenaamd niets aan de waarde of aan het historisch belang van b.v. Reissmann's meer objektief bewerkte studie ‘Felix Mendelssohn, Sein Leben und seine Werke. Berlin 1866’, noch maakt de lectuur van des componisten zoo aantrekkelijk geschreven ‘Brieven’, waarvan Hugo Suringar indertijd eene welgeslaagde vertaling aan het Nederlandsch publiek heeft aangeboden, ook maar eenigszins overtollig. Integendeel - het bevat, gelijk zij zelv' 't terecht uitdrukt, ‘eene soort van commentaar op die Brieven.’ Het geeft ons, nevens dat zelfontworpen portret des meesters, de trekken van zijn beeld te zien, gelijk die gegrift staan o.a. ook in het geheugen eener met geestdrift voor hem bezielde ‘vrouw.’
‘Onder het liefelijk klokgelui der herinnering (zoo vangt zij dan ook aan), dat tjingelend en zingend mij heden door de ziele speelt, vat ik de pen op. Een vrouw is 't, die ditmaal over den grooten ontslapene zal spreken. Vrouwenoogen en vrouwenhanden zullen voor 't eerst zijn beeld pogen te teekenen..... Voor portret- of Fresco-schilderes in grootschen stijl | |
[pagina 645]
| |
geef ik mij niet uit; ik begeer dat talent zelfs niet. Ik schets eenvoudig met potlood of maal op ivoor. Niettemin heeft men mij menigmaal tot mijn lof moeten nageven, dat ik er niet ongelukkig in slaag, juist de fijnste trekjes, de kleinste schaduwtintjes en de zachtste lijnen van een gelaat met getrouwheid weêr te geven’. Zulk een potloodteekening, zulk een miniatuur-portretje en medaillon is dan ook deze haar levensschets van Mendelssohn; - een schets, geen strenge biografie (voor welke trouwens, naar zij meent, wegens gebrek aan al de daartoe benoodigde bescheiden, de ware tijd nog niet is aangebroken); maar - een schets, die, moge dan ook al in het oog van de fijnste kenners hier en daar nog een toets of een tusschentint ontbreken, zeker in den vollen zin van het woord mag gezegd worden con amore te zijn ontworpen. Op enkele plaatsen, vooral waar haar persoonlijke herinneringen met die aangaande haren held ineenvloeien, zou men de omtrekken wel een weinig scherper geäccentueerd verlangen; met name ligt b.v. over de volgorde der gebeurtenissen soms iets schemerachtigs. De ziel, het karakter, de hoofduitdrukking daarentegen van Mendelssohn-Bartholdy's onbetwistbaar geheel eenige persoonlijkheid is door Elise Polko, gelooven wij, meesterlijk gevat en met talent weergegeven. Ook de schildering van haar eigen jeugdig kopje, dat intusschen wel wat dikwijls te voorschijn treedt, is zeker - getrouw naar het leven. Een vluchtig overzicht van den inhoud harer, aan een dubbel souvenir gewijde Albumbladen zij den lezer niet geheel onwelkom.
Indien ooit een kunstenaars-leven van de wieg tot aan het graf voordurend door een zonneglans van poëzie en geluk werd beschenen, indien ooit een Muzenzoon als 't ware scheen voorbestemd te zijn om zonder tranen zijn brood te eten en de hemelgave hem toebedeeld in ongestoorde weelde te genieten, dan zeker - den dichter uit Frankfort niet te na gesproken - was het Felix Mendelssohn-Bartholdy. Niet alleen de aisance waarin hij steeds heeft verkeerd, zijn onbeschrijfelijk bevallig en innemend uiterlijk, het harmonische van geheel zijn persoonlijkheid, het gemak waarmêe hij zijn heerlijk speeltuig hanteerde, het voorspoedige van zijn kunstenaars-loopbaan, maar ook de toon en geest die er heerschte reeds in zijn ouderlijk | |
[pagina 646]
| |
huis, - alles in één woord vormde behoudens zijn aangeboren genie, een reeks van factoren, geschikt om Mendelssohn te vormen tot wat hij geworden is. Kleinzoon van den beroemden Mozes Mendelssohn, zoon van een vermogend Hamburgsch bankier, verkeerde hij van jongsaf in een kring, waarin der ‘kunsten God met geestdrift werd aangebeden.’ Men heeft slechts een oog te slaan op het bezield tafereel, 't welk de schrijfster voor ons ontrolt van al de stralen van iutellectueel leven, die in de salons van den ouden Mendelssohn als in een brandpunt zich vereenigden; - van de élite van kunstenaars en kunstvrienden welke zich daar rendez-vous gaf; van de, op 't gebied van wetenschap, kunst en litteratuur, meest uitstekende mannen, een Humboldt, een Varnhagen von Ense, een Heinrich Heine, een Zelter, Moscheles, David, enz. omkransd door een schaar van bloeiende, bevallige vrouwen en meisjes, met de begaafde Henriette Herz aan 't hoofd, die daar gedurig te samen stroomden; van al de quartetten, quintetten en trio's, die er met een aan 't meesterlijke grenzende virtuositeit dagelijks ten gehoore werden gebracht; - eindelijk, last not least, van de hartelijkheid der huisgenooten onderling, van den voet van innige, benijdenswaardige teederheid, waarop vader, moeder, broeders en zusters met den jeugdigen Felix verkeerden - men heeft, zeg ik, daar slechts een oog op te slaan, om het aanstonds volkomen begrijpelijk te vinden, dat geluk, levensvreugde, en de halleluja's van een waarlijk verzoende en met zich zelv' in vrede zijnde menschenziel, steeds de hoofdtoon hebben uitgemaakt zijner Muze. ‘Reeds in zijn vroege jeugd (schrijft Polko), heeft Mendelssohn in het oogloopend veel gecomponeerd. Maar het werken ging hem ook zoo vlug en vaardig van de hand; zijn talent ontplooide zich met volmaakt dezelfde regelmaat en natuurlijkheid, waarmêe een plant opschiet en op haar tijd knoppen en bloesems voortbrengt - en de zon, die al dien wasdom en die vruchtbaarheid begunstigde, heette: het ouderhuis. Gezegend zij zulk een huis! Geen betere talisman toch tegen de gevaren der levensreis, 't zij voor man of voor vrouw, dan de herinnering aan een gelukkige kindsheid.... Gezegend de dierbare, onvergetelijke handen, die ons eens een paradijs op aarde schiepen, zoo als later geen andere menschenhand, de teederste en schoonste zelfs, niet bij machte zijn ons te geven: vader- en moederhanden!....’ | |
[pagina 647]
| |
Vijftien jaren oud zijnde (in 1824) werd de jonge Felix reeds als een soort van muzikaal wonder door zijnen leermeester Zelter beschouwd, en schreef deze in dien geest over hem, met velerlei uitroepen van verbazing, aan zijn ouden vriend Goethe. Vader Mendelssohn intusschen, eer hij er in toestemde, dat zijn zoon zich overdeeld aan het beroep van toonkunstenaar zon wijden, vond goed alvorens met-hem naar Parijs te reizen, ten einde de beslissing daaromtrent te doen afhangen van het oordeel van den grooten Cherubini, - 't welk in allen deele met dat van Zelter overeenstemde. Op de terugreis hoorde Goethe zelf ten zijnen huize het jeugdig wonder, van welk huiselijk eoncert misschien sommigen mijner lezers zich nogde afbeelding in houtsneê herinneren, waarmeê de vorige jaargang, als ik wel heb, van de ‘Gartenlaube’ werd geopend. Mendelssohn, geheel nog een knaap, met een buisje aan, hoewel het blanke voorhoofd door gitzwarte lokken omkransd van diepen ernst getuigt, is aan 't klavier gezeten en draagt een van zijn eigen composities (een G. Moll-Quartet voor: dezelfde, die hem te Parijs de goedkeuring van Cherubini had doen verwerven, terwijl zijn gastheer in een reusachtige jas gehuld, de handen als naar gewoonte op den rug gevouwen, nevens Zelter vol aandacht en bewondering staat toe te luisteren. Iets ongemeens ligt er in dat vluchtig samentreffen van die beide geniën; iets treffends in het contrast tusschen jeugd en grijsheid, tusschen de op- en de ondergaande zon!...
In een volgend tafereeltje schetst de schrijfster ons den jeugdigen Felix te Berlijn, als levenslustig student, met de portefeuille onder den arm en het roode mutsje luchtig op het hoofd zwierende, en meldt zij ons, toen hij te midden van allerlei ernstige studiën aan zijn vrolijke luimen en invallen den teugel vierde, door b.v. caricataren te teekenen van zijn professoren, welke schetsjes t'huis door broeders en zusters met gretigheid werden gesavoureerd. Ook de muzikale oefeningen werden natuurlijk niet verwaarloosd. Een onbeschrijfelijken indruk maakte vooral op hem het spel van den grooten Paganini, even als op Heine: men denke aan de Florentinische Nächte. Over 't geheel had hij aan dat tweejarig verblijf aan de universiteit die zekere universelle Bildung te danken, waarvan Polko gewaagt, | |
[pagina 648]
| |
die hem ten allen tijde belang deed stellen in de belangrijke kwestiën van den dag en die oorzaak was, dat ook mannen van den grootsten naam op wetenschappelijk gebied zijn omgang hoogelijk op prijs stelden. Van politiek geredekavel alleen had hij een afkeer. Nauwelijks in den huiselijken kring ternggekeerd, ondernam hij weldra, begeleid door zijn intiemen vriend den dichter Klingemann, die voorbereidende kunstreizen naar Engeland, Schotland - Italië vooral, waarvan hij in zijn Reisebriefe zoo bezield en onderhoudend weet te verhalen. Op den avond vóór zijn vertrek, zette hij nog eens, omringd van al zijne huisgenooten, zich aan de piano, om hun zijn Meeresstille voor te spelen, en deze compositie, gelijk hij met alle placht te doen, aan hun oordeel te onderwerpen. Een bevallige groep! Al die trouwe zusteroogen, hem over de schouders ziende, Fanny (later Frau professorin Hensel) met haar fijne hand de notenbladen omslaande, zijn broeder Paul zijwaarts naast de moeder staande en vader Mendelssohn met een opgeruimd gelaat in zijn leunstoel gezeten toeluisterend! ‘Aan deze spiegelgladde zee (schrijft Polko) kon ook het meest bezorgde moederhart veilig haren lieveling toevertrouwen. Geen rimpeltje vertoonde zich op de onmetelijke, zilte vlakte. Daar kwam eindelijk een klein koeltje aangehuppeld. Hoe zachtkens deed het de zeilen zwellen; hoe al spelend dreef 't het scheepje voor zich uit op den blauwen waterplas. Met al sneller en sneller vaart kliefde het de wateren: Geschwinde - geschwinde
Schon seh' ich das Land! -
valt hier plotseling jubelend en zingend het koor in. - De geliefde is den haven binnengezeild. Felix staat op, de moeder glimlacht, maar - hare schoone oogen zijn toch vol tranen....’
Opgewekter en gelukkiger dan ooit, toegenomen in talent en kunstervaring, kwam de tot man gerijpte jongeling uit Italië terug. Te Düsseldorf, waar hem zijn optreden als directeur op het bij alle liefhebbers welbekende Pfingst-Musikfest, (dat thans reeds het halve eeuwfeest van zijn bestaan heeft gevierd) oogen- | |
[pagina 649]
| |
blikkelijk aller harten had doen winnen, aanvaardde hij voor 't eerst een vaste betrekking. Rijk aan vrolijke en zonnige herinneringen zijn die jaren, waarin zijn Paulus en tal van zijn ‘Liederen’ het aanzijn ontvingen en waarin over 't geheel het opwekkend verkeer in den kring van schilders en dichters, of in den schoot van kunstlievende gezinnen, waaraan inzonderheid Düsseldorf zoo rijk is, op zijne fantasie en zijn scheppings-ader een hoogst gezegenden invloed oefende. Wel is waar, ook aan kritiek en zelfs aan kleingeestige tegenwerking nu en dan faalde het niet geheel. Toch was het met een gevoel van welgemeende smart, dat Mendelssohn van het tooneel zijner eerste werkzaamheid afscheid nam, om aan een eervolle benoeming naar de ‘Lindenstadt’ (Leipzig), gehoor te geven, waar hem weldra ook de schrijfster van het hier aangekondigde boekje als een heerlijken zon op haar levenspad zou ontmoeten. - Zijn Paulus nogtans, hoewel te Leipzig voltooid, werd in de plaats zijner eerste liefde, waar die schepping grootendeels was ontstaan, ook 't eerst, en wel met schitterend gevolg, ten gehoore gebracht. Even na die grootsche uitvoering - als proeve van zijn innige humaniteit deelt de schrijfster dezen kleinen trek uit zijn leven mede - meldde zich een eenvoudig burgerman bij hem aan, die een bedeesd, nauwelijks aan de kinderschoenen ontwassen, meisje aan de hand leidde en op hoogst bescheiden wijze den meester bad, zijn gevoelen over de stem van ‘de kleine’ te willen zeggen, daar het alleen van zijn oordeel zou afhangen, of deze al dan niet tot zangeres zou worden opgeleid. Minzaam streek Mendelssohn het kind, dat hoogst verlegen met haar donkere, vragende oogen hem aanstaarde, met de hand over de dikke, zwarte haarvlechten. ‘Wat zoudt gij dan wel voor mij willen zingen?’ vroeg hij. ‘Auf Flügeln des Gesanges.’ ‘Inderdaad? Nu, dan zullen wij samen eens terdege de lucht invliegen.’ Met een betooverenden glimlach haar aanziende, zette hij zich aan de piano, en - de volle tonen van een bewonderenswaardig schoone altstem klonken door de kamer. Onbevreesd bracht de kleine haar lied ten einde - alleen op 't laatst, bij de gedachte aan 't haar wachtend vonnis, beefde haar stemmetje een weinig. | |
[pagina 650]
| |
Mendelssohn echter liet de handen van de toetsen glijden en sprak: ‘Dat was opperbest; gij hebt een stem als goud en gij zult bepaald een beroemde zangeres worden.’ En dat werd zij ook. Haar naam luidde Sophie Schloss. Zij heeft later menige Duet gezongen ook met Lili Vogel.... Maar - het wordt tijd dat wij ook deze zelve thans ten tooneele laten verschijnen.
Vooraf evenwel volgen wij Mendelssohn nog op een kleinen uitstap naar Frankfort a.M., waar een toevallig incident (de vervanging van een krank geworden collega) hem noopte eenige maanden te vertoeven, en onder welks hoogbeschaafde en muzikaal zeer ontwikkelde burgerij hij onverwachts een levensschat vond, waarnaar onbewust zijn ziel reeds lange had gezocht. Bevalliger, rijker naar geest en lichaam begaafde gade had aan Felix Mendelssohn wel niet kunnen ten deel vallen dan Cécile Jeanrenaud, dochter van den Walschen Predikant, wier uiterlijk (gelijk P. zegt) bijkans volkomen naar dat eener Madonna zweemde. Nameloos was zijn geluk, toen hij, na een lange dobbering tusschen hoop en vreeze, eindelijk het innig gewenschte jawoord van haar lippen mocht opvangen. Toen voor 't eerst, nadat de jonggehuwden te Leipzig waren aangekomen, hij den directeursstaf weêr voerde en de voordracht van het slotkoor uit den Fidelio: Wer ein holdes Weib errungen
met een luid en daverend gejubel was begroet geworden, overstelpte zijn gevoel hem dusdanig dat hij zich oogenblikkelijk voor de piano plaatste en een schitterende Fantasie voordroeg - een waagstuk. 't welk hij ten aanhoore van een talrijk publiek tot dusver nog niet had durven ondernemen.
Wat onze schrijfster betreft, hare oogen zagen hem voor 't eerst - en ieder die de dagen zijner jeugd niet geheel vergeten is, weet wat een dergelijke émotie op dien leeftijd te beteekenen heeft - in een der geliefkoosde Leipziger wandelparken. - ‘Kijk’, zeide haar vader, ‘daar komt Mendelssohn aan met zijne vrouw!’ - ‘'t Behoeft nauwelijks gezegd te worden’ (voegt zij er bij) ‘dat wij jonge meisjes altegader oogenblikkelijk met Mendelssohn waren gaan dweepen.’ Van zijn toenmalig voor- | |
[pagina 651]
| |
komen geeft zij ons de navolgende beschrijving: ‘Hij had een heerlijk, denkend voorhoofd, door zwarte lokken overschaduwd, een fijne, eenigszins gebogen neus en een zeer gedistingueerden mond; zijn gelaat was ovaalvormig en in den gloed van zijn schitterende, geestvolle oogen lag bepaald iets onwederstaanbaars. Zijne handen vooral waren uitstekend fraai; Carus, die zich op de kennis van handen en van menschen verstond, zou ze “seelisch” hebben genoemd. Hij kon zijn hoofd op een zeer bevallige manier bewegen en als hij het een weinig terugwierp en zijn blikken, even als een veldheer, vluchtig over het orchestpersoneel liet glijden, dan was daaronder wel niemand, die niet bij zich zelv' de plechtige gelofte deed, om zijn partij zoo goed mogelijk te spelen of te zingen.’ ‘Als ik mij thans (zegt zij) den indruk, welken zijn spel op mijn jong-meisjesgemoed maakte, voor den geest tracht te brengen, dan weet ik er alleen dit van te zeggen, dat, terwijl andere virtuosen, een Liszt, Schumann, Hiller, b.v. mij door hun voordracht betooverden, wegsleepten en in verrukking brachten, de zijne integendeel juist den lust in mij opwekte om de eenzaamheid te zoeken, ten einde altoos en altoos weder den nagalm te blijven hooren van de opgevangen tonen. Als ik hèm gehoord had, klonk zelfs de welluidendste menschelijke stem mij ruw en hard in de ooren. Ik zou dan wel gaarne plotseling voor een poos doof zijn geworden, om geen ander geluid na het zijne meer te kunnen hooren. En mijn broeder Eduard dacht er evenzoo over.’ Ook als ‘onderwijzer’ was hij algemeen bemind. In die hoedanigheid juist (zegt zij) vertoonden zich zijn talent en zijn karakter in het schitterendste licht. Men dweepte met hem, men vergoodde hem, maar - men vreesde hem ook als een streng onpartijdig rechter. Wegens zijn spiegelrein gemoed, dat van al wat laag en onedel was als 't ware een instinctmatigen afkeer had, kon hij zich wel eens een weinig stroef en hard voordoen. Toch was hij de goedheid en minzaamheid in persoon. Even als de zon het viooltje, zoo bracht ook het licht zijner oogen het meest schuchtere en bedeesde talent tot ontwikkeling en bloei, en in zijne nabijheid ontplooide zich een dichtgesloten knop tot - een wonderbloem!’
't Was op zekeren gedenkwaardigen October-morgen van 't jaar | |
[pagina 652]
| |
1845 - Leipzig had inmiddels zijn lieveling voor een poos, op verlangen van Pruissens koning, aan Berlijn moeten afstaan, maar hem met den titel van Preussisch General-Musikdirector versierd welhaast uit zijn ‘vergulde kouw’ zien terugkeeren - 's voormiddags te twaalf uren, dat ‘kapelmeester’ Mendelssohn in eigen persoon voor 't eerst zich ten huize van Lili Vogel's ouders liet aandienen. ‘Ich werde mir nächstens den kleinen Singvogel einmal ansehen,’ dus had hij kort te voren tot haren zangmeester Pohlenz, die hem op haar talent opmerkzaam had gemaakt, gezegd - en zie! daar was hij! Na eenige minzame en vleiende betuigingen kwam hij al spoedig met zijn wensch voor den dag, haar voor eene solo-debuut op eene aanstaande concert-uitvoering te engageeren. ‘Zoudt gij wel eens iets voor mij willen zingen’, vroeg hij? ‘Ik zou u zoo heel gaarne eens hooren.’ Ik gevoelde, dat ik doodsbleek werd en dat mijn hart ophield te kloppen. Ik rees evenwel op en antwoordde: ‘Indien gij het verlangt, zal ik het beproeven.’ ‘Wat ligt daar op de piano?’ vroeg hij opstaande. Mag ik er eens even in bladeren? Want, niet waar, gij zijt toch wel niet bevreesd?’ Ik zag hem even aan en werd met zulk een vriendelijk lachje begroet, dat ik op eens weer moed begon te scheppen. Daarbij schoot mij ook te binnen, hoe boos mijn goede zangmeester zou zijn, als hij hoorde, dat ik mij zoo kinderachtig had aangesteld, en van mijn levensdagen heb ik geen knorren knnnen verduren. ‘Daar ligt Mozart's Zanberflöte, zeide ik, en Mendelssohn's Paulus. En hier de Schepping, waaruit wij eerlang iets zullen opvoeren, ging Mendelssohn voort; dat is een zeer onderhoudend gezelschap, zou ik meenen. Wees zoo goed, als ik u bidden mag, en zing eens de Aria: “Jerusalem.” O wee mij! - alsof hij 't geweten had - juist deze aria, waarbij ik telkens een kleine fout in de maat beging en die een zoo lang aanhouden van den adem vereischte. Intusschen legde ik de aria op den lessenaar.’
Ik weet mij nog heel goed te herinneren, dat ik volstrekt niet wist wie ik was, noch waar ik was. Ik dacht alleen maar: ‘Mendelssohn accompagneert en gij - zingt voor hem uit zijn: Paulus.’ | |
[pagina 653]
| |
‘En ik zong. De bewuste fout tegen de maat vermeed ik ditmaal wel is waar, maar ik beefde in 't begin geweldig bij de lang aangehouden F. Hoe verder ik evenwel kwam, zoo veel te hooger rees mijn moed en ook mijne zielsstemming; tegen het einde alleen, toen mij weer voor den geest schoot, wat mij nu te wachten stond, nl. zijn oordeel, ving mijn stem vannieuws aan te beven. Mijn angst bleek echter onnoodig te zijn geweest. Hij was bij uitnemendheid minzaam en hartelijk, en betuigde zijn ingenomenheid met het frissche van mijn stemgeluid en de warmte van mijn voordracht. ‘Ik denk, dat wij u heel dikwijls zullen hooren zingen,’ zeide hij; - daarop verzocht hij mij de aria uit de Schepping. Nun beut die Flur das frissche Grun
te willen instudeeren en tevens, voor mijn debuut, met de partij van de ‘Elfe’ bij de ophanden zijnde uitvoering van den Sommernachtstraum mij te belasten.
En daar zat ik dan nu op bedoelden avond, als Elfe behoorlijk in 't wit gedost naast de andere Elfe, Fraulein Schwarzbach, eene leerling van het Conservatoire, in de ontzachwekkende Concertzaal, op mijn verheven plaats. De betooverende muziek van den Sommernachtstraum ruischte en golfde om mij heen en - ik zong mijn: ‘Bunte Schlangen, zweigezüngt’ en mijn ‘Gute Nacht!’ met 't Eiapopeia. Mijne oogen hingen onverdeeld aan het directeurs-stafje en hoewel mijn hart hevig sloeg, beefde nogtans mijn stem geen oogenblik; en mijn goede vader die boven in het achterste hoekje van de groote midden-loge, waar de strenge rechters, de leden van het bestuur waren gezeten, zich had verscholen, kwam na afloop met een opgeruimd gelaat beneden om zijne ‘Elfe’ huiswaarts te geleiden. Ook mijn brave zangmeester die duizend angsten had uitgestaan, of de zaak wel naar wensch zou gaan, was opgetogen. En hij? - hij was voldaan en betuigde met zijn zonnige glimlach, dat mijn debuut schitterend was geweest. Den anderen morgen kwam Mendelssohn - en dàt zal ik nooit van hem vergeten - mijne moeder bezoeken, die uit vrees en bezorgdheid tehuis was gebleven en die ook later 't nooit van zich heeft kunnen verkrijgen, haar kind ‘voor zooveel vreemde men- | |
[pagina 654]
| |
schen’ te hooren zingen en zeide haar zoo vele lieve en hartelijke dingen over de kleine ‘Elfe’, dat haar de tranen in de oogen schoten. Dit was wêer een der talloos vele bewijzen van die ‘uit het hart voortkomende beleefdheid’, hem in zoo hooge mate eigen, waarmeê hij duizenden betooverde. Welk ander meester zou ooit op zulk een innemende wijze zich voor het debuut van een aanvangster hebben in de weêr gesteld!’
Van dien dag af was Lili Vogel, om zoo te zeggen, mede opgenomen onder de sterren aan Leipzig's schitterenden toonhemel en behoorde zij, met meergemelde Sophie Schloss, weldra tot de solo-zangeressen, die op de Soirées, Concerten, enz., waarvan het in Leipzig destijds wemelde, eenigzins den toon gaven. De zon, rondom welken al die sterren zich wentelden, was natuurlijk Mendelssohn. Eens, na de voordracht van Mozart's Veilchen, dat door Reichardt voor twee stemmen was gecomponeerd en door haar met Sophie Schloss werd gezongen, zeide hij tot de kleine ‘Vogel’: ‘Aber das ist ja ganz reizend. das geht einem direct in 's Herz! Wenn das doch der Reichardt hören konnte! - Das möchte ich Stundenlang hörèn!’ en later, toen zij elkander voor eenigen tijd vaarwel zeiden: ‘Ich kann das Veilchenlied nicht vergessen, und wenn mir's einmal traurig ums Herz ist, dann bestelle ich mir's bei Ihnen!’...
Of na genoemd concert, waarop Reichardt's Veilchenlied zulk een opgang had gemaakt en waarna zij afscheid van Mendelssohn nam, om voor korten tijd naar Berlijn te gaan, de schrijfster hem nog vele malen weder heeft ontmoet, blijkt niet duidelijk- Toen reeds [men schreef Maart 1847] begon Mendelssohn's wankele gezondheid bij zijne talrijke vrienden en vereerders ernstige redenen tot bezorgdheid te wekken. Hij klaagde veel over hoofdpijn en moeheid, maar bleef niettemin even ingespannen als altoos arbeiden en ook zijn veelvuldige uitstapjes, naar de plaatsen, waar de opvoering van zijn groote meestergewrochten, den Paulus en den Elias, zijne tegenwoordigheid vereischten, zette hij onverhinderd voort. | |
[pagina 655]
| |
De laatste zomermaanden bracht hij schier uitsluitend in den kring van vrouw en kinderen te Interlaken door. 't Verkeer met vreemden kon hij niet verdragen en toen hij bij 't aanbreken van den herfst in Leipzig terugkeerde kon het niemand, ook hem zelven niet langer verborgen blijven, dat zijn levenszon met spoed ter kimme daalde.
Den 4den November reeds van datzelfde jaar ‘schreef’ (zooals E. Polko het uitdrukt) ‘de hand van den engel des doods onder het levensboek des ontslapenen het heilige: Fine.
Niet de minst treffende en aandoenlijke herinneringen intusschen zijn voor onze schrijfster juist aan dien sterfdag des grooten meesters verbonden. Zij bevond zich namelijk, gedurende zijn laatste ziekte, te Frankfort a/M. en was daar ijverig bezig, voor een door het Ceecilia-Verein (welke Zang-Vereeniging tot de heerlijkste Frankfortsche souvenirs van M. behoorde) te geven Oratorium, zijn Elias in te studeeren. Zij zou daarin de sopraan-solopartijen zingen, en was, gelijk zich denken laat, niet weinig fier en gelukkig in dat vooruitzicht. Bij gelegenheid evenwel van de eerste repetities reeds verbreidden zich zorgwekkende geruchten over Mendelssohn's ziekte-toestand door de stad. Een soort van beklemmend voorgevoel maakte zich van allen meester; ook zij zelve geraakte in een koortsachtige spanning en bad dagelijks schriftelijk hare ouders om tijding. ‘Zoo (schrijft zij) naderde de dag der voorlaatste repetitie van de solisten. Met een bezwaard gemoed ging ik ter deur uit; den vorigen avond, zeide men, waren er ongunstiger berichten gekomen en 's morgens had ik vergeefs op het gewenschte schrijven uit Leipzig gewacht. De voortreffelijke Frans Messer dirigeerde het orchest. Toen ik de zaal binnentrad, wilde men juist met de inleiding tot het ‘Duet tusschen de Weduwe en Elias’ een aanvang maken. Messer liep, met zijne gewone bewegelijkheid, nog midden tusschen de reien lessenaars door. Ik begaf mij naar mijne plaats en wachtte het sein tot den aanvang. Daar zag ik op eens den beminnelijken geneesheer S. met een doodsbleek gelaat de zaal binnentreden. De anders voor mij steeds zoo minzame man groette mij ditmaal slechts ernstig uit de verte en kwam ook niet nader. Eenige heeren | |
[pagina 656]
| |
maakten een kring om hem heen - een pijnlijk gevoel van onrust overviel mij. Overal achter mijn rug meende ik te hooren fluisteren.... Frans Messer gaf mij een wenk - ik stond op. - In een oogwenk was ik aan de zijde van mijn vriend en vroeg met vreesselijken angst: ‘Wat is er gebeurd?’ Toen greep hij met warmte, deelnemend mijn hand en antwoordde met bevende stem: ‘Wees kalm, houd u bedaard, lief kind, er is niets gebeurd dan wat wij helaas verwachtten: onze Mendelssohn is dood.’ ‘Wie zal (gaat zij voort) ooit dien morgen te Frankfort kunnen vergeten, noch de heete tranen, toen geschreid! Diep bewogen legde Messer zijn staf uit de hand en meldde in korte bewoordingen, met herhaaldelijk door aandoening afgebroken stem, de droeve mare aan de eenparig van hun zitplaats opgerezen en in doodelijke stilte toeluisterende muzikanten. Toen wij eenige uren later de repetitie aanvingen, barstte bij de eerste maten van nieuws aller droefheid los. Wie zou toen hebben kunnen zingen!’ ‘De Elias werd nu als hulde aan de nagedachtenis van den grooten overledene uitgevoerd; allen verschenen wij in zwaren rouw gehuld. De uitvoering echter was - volgens het algemeene oordeel - den levende waardig geweest’.
Met de vermelding van dit laatste, haar persoonlijk dierbare, souvenir van den ‘onvergetelijke’ (zijn gade volgde hem reeds zes jaren later) besluit de schrijfster de reeks harer mededeelingen. Mag ik in dezen haar voorbeeld navolgen? Niet toch dan in eenige ruwe, vluchtige omtrekken de beeltenis, door haar op zoo keurigen, zij 't misschien op wat ideëelen, trant gepenseeld, ‘na te schetsen’, was gedeeltelijk mijn oogmerk. Ik zou meenen dit ten volle te hebben bereikt, indien bij mijne lezers de lust was uitgelokt tot kennismaking met de origineele teekening. De fijnste, de bevalligste trekjes, gelijk met zulke penneschetsen wel meer het geval is, bleven misschien achterwege.
Velp. P. Bruijn. |
|