Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertaalde Engelsche romans.No. 1. MAXWELL DREWITT van F.G. Traltford. Naar het Engelsch door P.E. van der Linden. Leeuwarden, A. Akkeringa, 1867. 2 Dln. gr. 80. Prijs ƒ 6,50. No. 1. Een Iersch edelman heeft zijn oudsten zoon onterfd; als hij sterft gaat het bezit zijner titels en goederen over op zijn tweeden zoon, en deze neemt, na den dood van zijn onterfden broeder, diens kinderen tot zich. Een dezer kinderen, Maxwell Drewitt, een eenige broeder van drie zusters, is de hoofdpersoon van dezen Roman. Hoewel slechts twee- à drie-en-twintig jaar oud bij het begin van het verhaal, is hij reeds een doortrapte ‘schurk,’ wien het eene dwaasheid mag heeten tweemaal te vertrouwen, volgens het getuigenis van zijn oom, die hem opgevoed heeft. De begeerte, het zijn overleden vader, volgens zijne meening, wettig toekomend erfdeel dien oom weder te ontweldigen, vooral het voorvaderlijke landgoed machtig te worden, is de hartstocht, die hem overheerscht. Om dit zijn doel te bereiken, is niets hem heilig, niets hem ongeoorloofd; zelfs niet het verduisteren van een testament en het onderschuiven van een valsch codicil. Bij den dood van zijn oom verkrijgt hij het begeerde, en hindert het hem niet diens vrouw en kinderen aan zijne eer- en geldzucht opgeofferd te hebben.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dier kinderen, een neef dus van Maxwell, weder een jong mensch, maar van een weinig beter gehalte, zweert zich te wreken en den onverlaat het arglistig verkregen erfgoed weder afhandig te maken. Hij kan, helaas, aan zijne wraakzucht voldoen en den sluwen neef het leven verbitteren; maar de voorvaderlijke goederen enz. komen eerst in zijn bezit, als de gehate Erbschleicher zelf van verdriet is gestorven.... Het geheele verhaal is een zamenweefsel van ongerechtigheid, en la morale de la fable: dat de bedrijvers van al die ellende zelven hoegenaamd geen genot hebben van hetgeen zij misdoen. Het oude thema, dat zonde in 't eind toch niets dan wroeging baart, wordt hier niet alleen in beeld gebracht, maar ook tot vervelens toe aangewezen en beredeneerd. Dat de deugd daarentegen belooning vindt, wordt ook wel gezegd, maar komt bedroefd weinig uit, om de eenvoudige reden, dat er in de handelende personen ongelooflijk weinig zedelijk goeds te vinden is, en hunne godsdienst niets anders mag heeten, dan gehechtheid aan ettelijke zoogenaamde godsdienstplichten of uiterlijke vormen, met een onbestemd geloof aan een God, die wel een beetje meeregeert, - het noodlot doet het meeste! - maar eigenlijk niets meer te doen heeft, dan eenmaal (wanneer?) in de rol van Nemesis op te treden.... akelig!.... Wie nu smaak heeft in zulke lectuur, hij vermake er zich mede! Mij heeft de lezing verveeld en geërgerd. Verveeld, omdat de Schrijver telkens tusschen de coulissis te voorschijn treedt, ellenlange uitweidingen debiteert over alles en nog wat, en moralizeert, alsof de banaalste zedekundige waarheden ons nog voorgekauwd moeten worden. - Geërgerd, omdat hij zijne lezers voor ligtgeloovig genoeg houdt, om zijne onwaarschijnlijkheden voor waarheid aan te zien. Dat bijv. het rechtswezen in Engeland veel te wenschen overlaat, weet ieder, die eenigszins met Engelsche toestanden bekend is; maar, dat het daar mogelijk zou zijn, zóó met testamenten en codicillen om te springen, als hier ons wijs gemaakt wordt, is al te kras. Ook die rechterlijke vrijspraak van een onschuldig verdachte, in weerwil van zijne sprekende gelijkenis op den schuldige - die NB! vrij rond loopt! - is al te apocryph. Van toevallige ontmoetingen, gezochte combinaties en telkens juist à propos komen van vriend Hein, als de Schrijver hem noodig heeft, zelfs van kogels, die in 't donker precies den ongelukkige tref- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fen, die omkomen moest, spreken wij maar liever niet, ‘dat behoort nu eenmaal zoo in de romans, dat maakt ze pikant en mooi!’ O ja! Als 't maar goed geschiedt!.... Maar zooals deze auteur er mede te werk gaat, is 't geen kunst een verhaal te verdichten. Wie Trafford is, weet ik niet; en of zijn Dubbeld Huwelijk van beter allooi was, zou ik betwijfelen, als én de Kerkelijke Courant én het Leeskabinet er niet zoo gunstig over schreven, blijkens een voorin mijn exemplaar van Maxwell Drewitt gehecht blaadje, waarop hun aanprijzend oordeel afgedrukt staat. Moet evenwel deze réclame dienen, om het werk, dat ik hier aankondig, aan te bevelen, dan waarschuw ik den lezer, want van al dat moois, dat daar van Trafford gezegd wordt, vind ik weinig, te weinig in dezen Roman. Misschien heeft de gebrekkige wijze, waarop deze Engelsche pennevrucht in 't Hollandsch verscheen, ongunstig op mij gewerkt en mijne verveling en ergernis ten koste van den schrijver vermeerderd; want nog nooit heb ik een vertaalden Roman aangekondigd, die zoo slordig uitgegeven werd als deze. Het boek wemelt van taal-, spel- en drukfouten, om niet van stijlfouten te spreken. Het voorzetsel regeert twintigmaal den derden naamval tegen eenmaal den vierde; het verleden deelwoord wordt dikwijls met een t, de derde persoon enkelvoud met een d geschreven, als 't omgekeerd moest zijn; de vierde naamval wordt telkens met den eerste verwisseld; op het mannelijke of vrouwelijke geslacht der woorden wordt niet gelet, enz. enz. ‘Eenigszints’ voor ‘eenigszins’ en dergelijke zijn kleinigheden, waarop wij niet vitten willen. Wie de schuld heeft van zulk gebrekkig Hollandsch, als wij hier vinden, de vertaler, de corrector of de uitgever, weet ik niet, maar den Heer van der Linden geef ik den welgemeenden raad, als hij weder wat laat uitgeven, den een of anderen hulp-onderwijzer in den arm te nemen en nooit iets te laten afdrukken voordat hij het eerst zelf gerévideerd heeft. Het tal van drukfouten, vooral in de leesteekens, is legio; de guillemets staan dikwijls verkeerd of ontbreken geheel, zoodat men niet weet, of de schrijver dan wel een van zijne personen spreekt.... Maar al genoeg, om mijne geringe ingenomenheid met dit boek en zijne uitgave in onze moedertaal te motiveeren. Ik ga over tot No. 2, dat in vergelijking met No. 1 ver de voorkeur verdient. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al waren het alleen de vloeijende vertaling, - de bescheiden bewerker zet zijn naam niet op den titel, hoewel hij dit met eere kon doen, - het zuiverder Hollandsch en de correcte druk, ik zoude hier meer stof tot aanprijzing vinden. Maar ook het verhaal zelf is veel degelijker en aangenamer om te lezen. Het zijn hier geen door ieder ordentelijk mensch erkende of algemeen aangenomen zedekundige waarheden, die behandeld worden, maar zielkundige questies, die tot nadenken en zelfbeproeving kunnen leiden. Wezenlijke, uit het leven gegrepen karakters treden hier ten tooneele; menschen, zooals er werkelijk gevonden worden, met hun goed en kwaad, spelen hier hun rol en ondervinden de gevolgen hunner verkeerdheden, zooals deze noodzakelijk uit hunne denkwijze, hunne gezindheid en handelingen moesten voortvloeijen. De hoogmoed en eigenwaan van den hoofdpersoon, zijne zelfgenoegzaamheid, de treurige keerzijde van zijn edel karakter, of het gebrek van zijne deugd, brengt hem in lijden, zooals in de werkelijke wereld zoo dikwijls geschiedt, en sleept het voorwerp zijner liefde hierin mede. De ligtzinnigheid van den broeder van deze zijne geliefde verdubbelt hare smart, en doet hun rechtschapen vader van verdriet ten grave dalen; en dit vooral is eene juiste opmerking van de Schrijfster, treffend in 't licht gesteld, dat die niet slechte, maar onnadenkende broeder en zoon zelf het minst van de drie aan de gevolgen van zijn misstap lijdt. Zij geeft het bewijs, dat men in een Roman geen onmogelijke schurken en carricaturen van voortreffelijkheid noodig heeft, om pikante tegenstellingen te vinden, noch den meest dierlijke van alle hartstochten in zijne afzichtelijke naaktheid behoeft te schilderen, om het lage standpunt van godsdienst en zedelijkheid te doen uitkomen, waarop de zamenleving in onze Christelijk zich noemende maatschappij nog staat. Ook blijven we in dit boek verschoond van Engelsche methodisterij en piëtisterij, die bij de Schrijfsters aan de overzijde van het kanaal zoo dikwijls als surrogaat moeten dienen der weinig begrepen godsdienst van Jezus, en het egoïsme slechts verfijnen in plaats van overwinnen. In dezen Roman althans is de zedekunde van Mrs. Wood gezond en frisch, en zijn de godsdienstige beginselen, bijv. van een Doctor Davenal, niet aan eenige kerkelijke dogmatiek ontleend. Jammer, dat een boek, waarin zooveel waars en schoons en goeds te vinden is, zoo lang gerekt, of beter gezegd: zoo lang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dradig wordt door een overvloed van overtollige details. Het geheele verhaal loopt over een tijdperk van een jaar of drie, en al is al wat er in behandeld wordt belangrijk voor de personen, die er in voorkomen, al moet het dienen om hunne karakters te doen uitkomen, en te laten zien van hoeveel invloed de gezindheid van het hart is op de levensomstandigheden van den mensch; - niet alles is even belangrijk voor den lezer, veel zou hij met eene enkele aanduiding zelf vinden of uit het gelezene afleiden kunnen, en tal van kleine bijzonderheden gaarne schenken aan de Schrijfster, die zich kennelijk te veel in hare minutieuse beschrijvingen vermeid heeft. Trouwens deze langdradigheid is geen bijzondere eigenschap van Mrs. Wood, zij deelt haar met vele andere Romanschrijvers. Wie heeft dit verwijt niet zelfs aan Dickens en Thackeray hooren doen? om te zwijgen van Walter Scott.... Ik stap van dezen Roman niet af zonder eene opmerking te maken, die misschien tot verschooning kan dienen van dit laatst genoemde gebrek, althans het vaak harde oordeel, vooral van oningewijden in de kunst van romanschrijven, kan verzachten. In Oswald Cray komt een knecht voor, die met meesterhand geteekend is. Men hoort, men ziet, men kent hem in al zijne eigenaardigheden, en de menschkundige lezer begrijpt zijn karakter, hoe vreemd en samengesteld het moge zijn, zeer goed. Het duurt niet lang, of hij erkent, dat deze persoonlijkheid uit het werkelijke leven gegrepen is en zegt: zoo zijn er! En toch weidt de schrijfster betrekkelijk weinig over hem uit. Al komt hij gedurig op het tooneel of staat hij zichtbaar voor de toeschouwers tusschen de schermen te gluren, zij vermoeit zich niet aan zielkundige deducties of lange beschrijvingen van hetgeen hij denkt of overlegt, althans minder dan van de overige personen van het drama, en niet meer, dan noodig is voor het verhaal. Hoe komt het, dat zij in een van de best geteekende karakters zoo sober is? vraagt al ligt iemand, die iets van de kunst van romanschrijven verstaat; en wat krijgt hij ten antwoord? De Schrijfster laat hem niet lang wachten; zij zegt het zeer openhartig: ‘Neal (zoo heet de knecht) is een portret!’ Zie, waarde lezer! daar hebt gij een geheim van de romanschrijverskunst, als deze het actuele leven tot onderwerp kiest. Van een knecht durft Mrs. Wood een conterfeitsel geven; en als zij dit doet, als zij naar de natuur teekent, heeft zij niet zooveel omhaal noodig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om een levend beeld u voor den geest te plaatsen. Een weinigje geoefendheid in 't beschrijven en zonder minutieuse détail-teekening bereikt zij haar doel. Ja, mocht de Romanschrijver uw portret, waarde Mevrouw! bevallige Jonkvrouw!.... lieve lezeres! op papier brengen! Mocht hij u ten tooneele voeren, hoogwijze Mijnheer! die zit te geeuwen onder het lezen van Oswald Cray en de kunst niet weet te waardeeren, waarmede zelfs dit eenigszins langdradige boek geschreven is; och! hij zou veel pikanter, veel geestiger, veel onderhoudender zijn. Meer dan de helft van zijne moeijelijke taak werd hem ontnomen zelfs; want weet gij wat dit is? Het is het ongeoorloofde, althans onkiesche en indiscreete van onder verwanten, vrienden, bekenden zijne dramatische personen, romantische tafereelen en opmerkelijke levensomstandigheden te kiezen. Verbeeld u eens, Mevrouw! dat ik.... of neen een Engelsche auteur, die een beetje stijl heeft, zoodat hij gelezen wordt.... verbeeld u eens, dat hij uw portret in een boek schetste! 't Spreekt van zelf, 't zou een prachtig beeld, een nobel karakter, een type worden van eene bevallige, beminnelijke vrouw. Maar u weet wel, van enkel licht kan men geen teekening maken, er moet schaduw bij en, zal het licht goed uitkomen, hier en daar, vooral op den voorgrond, donkere schaduwstrepen. Waar haalt hij die nu vandaan, als hij uw karahter wil geven? Immers uit de kleine of grootere eigenaardigheden, die u van anderen onderscheiden. Gij zijt engelachtig lief, maar een beetje ijdel, een beetje praatziek, een beetje egoïst, een beetje.... natuurlijk van alles maar een beetje, en niet alle menschen weten dit zoo goed als Mijnheer de Romanschrijver, die uw karakter bestudeerd heeft, om het te kunnen wedergeven. Heere mijn tijd! wat zou u opkijken, als hij u zoo teekende, dat ieder u terstond herkende; en dat moet hij toch, zal het uw portret zijn. ‘Ben ik dat?’ zou het eerst door u gevraagd en door alle bekenden in koor geantwoord worden: ‘o ja! 't is precies!.... maar we wisten niet, dat u zoo.... zoo....’ Enfin! ik zou de schrijver niet gaarne willen zijn, die iemand, wien dan ook, met de pen portretteerde; en ik weet ook zeer goed, dat een conscientiens auteur het niet doet, ja, alles, wat aanleiding kan geven, dat men zegt: ‘voor hem heeft deze of die geposeerd!’ zooveel vermijdt, als in zijn vermogen is. Wie menschen schildert, neemt onwillekeurig trekken van hem bekende personen; de beelden zijner phantasie zijn bij slot van rekening altijd aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hen ontleend, wie hij gezien en gehoord heeft, anders zijn het slechts phantasie-beelden, die waarheid en werkelijkheid missen. Maar gevoelt gij het nu, hoe moeijelijk het is, buiten den kring zijner vrienden en magen te blijven, om niemands onaardige eigenaardigheden, vooral niemands eigene aardigheden uit de pen te laten vloeijen? Dickens, Mijnheer! zou nog veel geestiger zijn, als hij uwe uijen door een zijner personen mocht laten debiteeren, of uwe honderdmaal gehoorde verhalen navertelde. En Thackeray? Wat zou de man een schat van levenswijsheid bij zijn rijkdom hebben kunnen voegen, als hij met u, Mijnheer! en uwe inzichten in den actuelen toestand der maatschappij bekend geweest ware en ze had mogen toevoegen aan een zijner helden!... Dit moeijelijke wordt nog verhoogd door de noodzakelijkheid van alle zelf beleefde omstandigheden te verzwijgen, waarin andere nog levende personen betrokken waren; en hoe treffender die omstandigheden, hoe geschikter voor een Roman, des te minder is het geoorloofd ze wereldkundig te maken. Stel het geval, dat eene lieve lezeres hare eigene zoo treurig afgeloopen liefdegeschiedenis in een boek las! Ik bedoel niet in algemeene trekken, die aan alle hopelooze of teleurgestelde liefde gemeen zijn, maar met bijzonderheden, die alleen aan haar, haar trouweloozen minnaar en hare naaste omgeving bekend waren. Stel, dat de acteurs van eenig familietooneel, de handelende personen van eene akelige familiegeschiedenis, met wat zij spraken en ondervonden, naar 't leven geschilderd werden, zoodat iedereen kon zeggen: ‘o, dat is Mijnheer A, dat Mevrouw B! Ja, precies zoo is 't gebeurd! Weet je nog wel, hoe mal zij zich aanstelde? Herinner je maar eens, wat een nare vent het was!...’ Mij dunkt voor de betrokken personen zelven, veronderdsteld zelfs, dat ze er nog al goed afkwamen, zou 't toch altijd hoogst onaangenaam moeten zijn, daar niemand gaarne zijn roman intime op straat wil hebben, nog veel minder - naar waarheid zich beschreven wenscht te zien.... Wat er echter van wordt, als men te veel ideealizeert of de phantasie slechts met een idee, dat men in beeld wil brengen, zich bezig houdt, kan men leeren uit de Novellen van Miss Mulock, welke ik hier aankondig, als No. 3. Ik volg de orde, waarin ik deze vier boeken gelezen heb. Moesten mijne aankondigingen een climax vormen, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou No. 1, als de minste, het eerst en dan No. 3 besproken moeten zijn, omdat Miss Mulocks werk in mijn oog ver beneden Oswald Cray moet geschat worden. No. 4 zou altijd als de laatste en beste van het viertal in aanmerking komen. Reeds meer heb ik mij verklaard tegen het exploiteeren van den naam, dien deze Engelsche schrijfster met haar John Halifax zich verwierf. Die Roman moge groote verdiensten en zijn auteur veel talent hebben, noch Christina's misslag, noch Een welbesteed leven, noch hare andere Novellen, welke ik las, handhaven dezen roem. Zonder dringende aanbeveling kondigde ik dan ook het een en ander van haar aan; en telkens als ik op een titel lees: ‘Schrijfster van John Halifax,’ denk ik aan - boekverkoopers spéculatie.... Ook deze Twee Huwelijken kunnen, naar mijn oordeel, niet in de schaduw staan van het reeds meer genoemde werk en dalen zelfs nog beneden het gehalte van Christina's misslag enz. Of het de schuld is van de schrijfster of van den Vertaler, weet ik niet, maar reeds de titel is eene ‘onjuistheid.’ Als men op de woorden Twee Huwelijken, punctum, zonder meer, afgaat, zou men meenen of moet men meenen één verhaal te vinden, waarin sprake is van een dubbel huwelijk (niet dubbeld, zooals de vertaler van Traffords boek laat drukken), hetzij van één persoon die óf hertrouwt óf aan bigamie zich schuldig maakt, of van twee verschillende paren. Men vergist zich; want het zijn twee Novellen, die alleen dit met elkander gemeen hebben, dat in ieder een huwelijk gesloten wordt; iets, dat nog al eens in verdichte verhalen voorkomt, maar in deze twee niet aan het einde maar in het begin van het boek, zoodat de hoofdpersonen getrouwde menschen zijn. De eerste Novelle of kleine Roman heet: ‘John Bowerbank'sGa naar voetnoot(*) Echtgenoot;’ de tweede: ‘De dochter van den Predikant;’ - dit moest zijn ‘de schoondochter;’ want Charlotte is ‘de dochter van Thomas Dean den landbouwer.’ Maar bij gemis van eene inhoudsopgave begint men te lezen in de veronderstelling, dat dat eerste opschrift een eerste boek of eene eerste afdeeling aanduidt van een doorloopend verhaal; terwijl men eerst aan het einde der treurige geschiedenis van Emily begint te vermoeden, dat hetgeen volgt eene nieuwe Novelle zal zijn, die met haar lot niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeen heeft. Men wordt spoedig hierin bevestigd, als in De dochter van den Predikant terstond heel andere personen optreden. Dit is nu wel geen crimineel gebrek, en zou men Schrijfster of Vertaler wel vergeven kunnen, - al is het eene misleiding, - indien de Novellen, ieder op zich zelf of in verband met elkander, belangrijke waren. Maar hierop valt veel af te dingen; en bedoelde onjuistheid der titulatuur vermindert, dunkt mij, nog de waarde van deze geheele uitgaaf. Er wordt veel over het schadelijke of onschadelijke van Romans gesproken en aan jonge meisjes dikwijls gezegd: ‘als gij dan toch verdichte verhalen lezen wilt, neemt dan de producten der door vrouwen geschreven Engelsche litteratuur!’ En ik twijfel niet, of Miss Mulocks Romans zouden in veler oog mogen prijken met het opschrift: La mère en permettra la lecture à sa fille. De meest prentsche mama zal niets onkiesch of indélicaats in hare schriften vinden, en de pieuse welligt hare godsdienstige sentimenten volkomen beamen.... In weerwil hiervan neem ik de vrijheid eene Novelle als John Bowerbanks echtgenoot gevaarlijk te noemen, vooral voor jonge dametjes, omdat zij eene getrouwde vrouw ten tooneele voert, die wegkwijnt aan liefde voor haar eersten aanbidder, dien zij niet hebben mocht. Dat zij die liefde niet overwinnen kan, is reeds zwakheid; maar dat zij met deze onoverwinnelijke verliefdheid in haar hart toch de echtgenoot wordt van een ander, is nog bedenkelijker. Zelfs al tracht zij alles voor haar bejaarden heer gemaal te zijn wat zij kan, - 't is zeker niet bijzonder veel, als men hare geheel en al onbeduidende persoonlijkheid in aanmerking neemt! - pleit dit haar volstrekt niet vrij; maar als zij eindelijk sterft, en in weerwil van al dat wekelijke en ziekelijke van haar karakter en hare denkwijze toch door de Schrijfster gecanonizeerd wordt, alsof zij de edelste levenstaak vervuld heeft, protesteer ik met kracht tegen deze vrouwelijke moraal. Een van verliefdheid wegkwijnend, geesteloos, willenloos poppetje, dat slechts eenmaal in haar leven een eigen zin heeft - zin voor haar Adonis! - dien zij zeer eigenzinnig vast houdt, maar overigens lijdelijk, lijdzaam en lijdende.... en dan ‘volmaakt zalig in den hemel’ als zij dood is?.... Ik kan mij met deze stichtelijke toepassing niet vereenigen en vind het zeer verderflijk, door zulke lieve verhaaltjes, lieve verliefde zusjes te stijven in hare hopelooze verliefdheid.... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dochter (eigenlijk schoondochter) van den Predikant is wel iets beter, maar toch ook alles behalve frisch en gezond. De leer, dat een fatsoenlijke jongen, die een arm, onschuldig meisje verleidt, terstond daarna haar trouwen moet niet om de gevolgen, die uitblijven, maar uit plichtsbesef, wordt hier voorgestaan. Er is veel te zeggen voor de stelling, dat wie kwaad doet het herstellen moet, als hij kan; maar dan ook geheel, niet ten halve, zooals deze piepjonge echtgenoot. Het is waar, hij trouwt met het eenvoudige, zestienjarige kind, maar om zijn vrouwtje aan de liefdadigheid van zijn zwakken vader over te laten, naar Amerika te gaan, om fortuin te maken; haar daar te vergeten; en bij zijne wederkomst haar als een noodzakelijk kwaad voor zijne echtgenoot te erkennen, onverschillig voor het hem trouw gebleven schepseltje. Eerst als hij ziet, hoe zij door zijn vader een allerliefst, beschaafd persoontje geworden is, komt er iets van de jongens-verliefdheid weerom, wordt dit wezenlijke liefde en vormen beide weldra een gelukkig paar. Dat zij een paradijsachtig leventje lijden in de pastorie van den goeden ouden papa, is een buitenkansje, waarop zoontje niet had kunnen rekenen, maar dat de schrijfster hem, zeker niet uit verdienste, toevoegt. En de moraal? de strekking? de tendenz? Laat ons, vaders! blij zijn, dat in ons land de wet aan onmondigen verbiedt te trouwen zonder onze voorkennis; en houden wij liever onzen zonen voor, aan welk eene afschuwelijke laagheid zij zich schuldig maken, als zij de onschuld niet eerbiedigen, ook in het jeugdige meisje, dat in stand beneden hen staat. Voor dove ooren zou men preken, als men de boven vermelde leer van Miss Mulock aan allen aanprees, die tot bedoelde laagheid vervallen; maar als men ze in toepassing brengt, dan ook geheel. dan niet te halve, zooals deze flauwe Dominészoon. Wat zou er van zijn paradijsje gekomen zijn, als zijn vader niet geslaagd ware in het fatsoeneeren zijner Charlotte? Zijne eigen braafheid is het voorzeker niet, die weder goed maakt, wat hij in jeugdige onbezonnenheid kwaad heeft gemaakt; en de fabel zou veel leerzamer geweest zijn, als hij althans een poosje ‘met het blok aan 't been’ had moeten loopen, zooals hij zijne wettige wederhelft noemt..... Men zou ook uit deze Twee Huwelijken, als men ze met elkander in verband brengt, de les kunnen putten, dat eene bemiddelde erfdochter, aan wie de vader een huwelijk met haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
armen aanbidder niet vergunt, ook met haar rijken echtgenoot, dien hij haar geeft, niet gelukkig is; terwijl daarentegen de gegoede jonge man dit wel is met zijn arm en onaanzienlijk vrouwtje. Maar hoe beklaaglijk moeten de lezers nog zijn, die uit Romans moeten leeren, dat geld niet de bron is van geluk, en men met al dè schatten der wereld nog ongelukkig kan zijn! Of het daarom verstandig is, bij het sluiten van huwelijken de geldquestie en de vraag naar de maatschappelijke positie van beide partijen vöorbij te zien, is iets - waarover nog wel eens romannetjes en novellen zullen geschreven worden. Vertaling en uitgaaf dezer beide Novellen zijn goed; de laatste is op jonge oogen aangelegd, want voor meer bejaarde zou grooter letter verkieslijk zijn, en toch heeft Miss Mulock waarschijnlijk ook aan mannen en vaders op hare manier lesjes willen geven.... Misschien zou mij die kleinheid van letter minder in 't oog gevallen zijn, als ik niet onmiddelijk na Twee Huwelijken No. 4 ter hand genomen had; want opvallend aangenamer voor 't gezicht is de druk van dezen Roman. Maar ook het geheele werk overtreft, in mijne schatting, de drie hierboven aangekondigde en levert een nieuw bewijs, dat van Kampen dikwijls gelukkig is in de keus van 't geen hij laat vertalen. Ook in den Vertaler heeft hij niet misgetast en Margaret'sGa naar voetnoot(*) Verloving kondig ik met het grootste plezier aan. 't Is zoo prettig als men, na min of meer vervelende, ziekelijke lectuur, eens weder een fiksch en ferm geschreven boek in dit genre in handen krijgt. Wij vinden hier noch het onmogelijke van Maxwell Drewitt, noch het zoetelijke en ziekelijke van Twee Huwelijken. Even als in Oswald Cray zijn hier karakters geteekend en zielkundige questies behandeld, maar zonder het vaak langwijlige der al te uitvoerige Mrs. Wood. Het hoofdthema is in dezen Roman de verhouding tusschen hoofd en hart, verstand en gevoel bij de vrouw, of liever bij het meisje. Aan welke van beide zij in zake van liefde de meeste stem moet geven, of hoe zij harmonisch samen moeten werken, is hier de vraag. Van onredelijke verliefdheid, die, als bij de Emily van Miss Mulock, naar niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagt dan naar het opgevat welbehagen, of van dwaze sentimenteele hartstochtelijkheid is geen sprake; maar of Collingwood, de mannelijke hoofdpersoon van het boek, gelijk heeft, als hij zegt: ‘wij hebben vrouwen noodig, om ons lief te hebben, en mannen om ons verstand te oefenen.’ Bij Margaret heeft het redeneerende verstand den boventoon; zij onderdrukt haar echt vrouwelijk gevoel, vervalt tot onvrouwelijke achterdocht, geeft zich hierdoor al den schijn van ‘geen hart’ te hebben en maakt niet alleen zich zelve, maar ook haar verloofde, dien zij innig lief heeft, zeer ongelukkig. Zij heeft als meisje dezelfde hooghartigheid en zelfgenoegzaamheid van Oswald Cray; en wat een gebrek is in den overigens voortreffelijken jongen man is dit te meer in de Jonkvrouw: het maakt haar hard en bitter. De auteur heeft op Romanschrijvers-manier ‘de verbroken schakels weder ineen gevoegd,’ en het ‘eind goed, alles goed’ in toepassing gebracht. Hij of zij - want ik weet niet, of dit werk door manne- of vrouwehand geschreven is, hoewel ik het laatste vermoed - heeft dit gedaan zonder tot onwaarschijnlijkheden of gezochte combinaties de toevlucht te nemen; maar of het niet beter geweest ware, dat ‘zij elkander niet gekregen hadden,’ geef ik in bedenking. De les, welke het boek geeft aan onvrouwelijke jonge dames, die beter over alles weten te redeneeren, dan met zelfverloochening lief te hebben, wordt hierdoor, naar mijn inzien, voor een groot deel van hare kracht beroofd. Al is het waar, dat het schoone geslacht in 't algemeen minder nood heeft, te verstandig, dan wel te hartstochtelijk in de liefde te werk te gaan, toch meen ik, dat het ook wel eens goed is, opmerkzaam te maken op de noodlottige gevolgen, als dat geslacht de rol van het sterkere overneemt, vooral in onze dagen nu er zooveel gesproken wordt over de émancipatie der vrouw en over hare verstandelijke ontwikkeling. Wij willen geen onverstandige gevoelswezentjes, geen onwetende ijdeltuitjes of domme uilskuikentjes, maar de hemel beware ons voor verstandige vrouwen zonder hart! Dan kies ik nog ver de Helden uit dezen Roman; hoewel het zeker het beste zoude zijn, als, door hooger levensbeginsel gedreven, verstand en hart beide harmonisch zich ontwikkelden tot dat echt vrouwelijk liefdeleven, waartoe het schoone geslacht den aanleg bezit.... Ik weid over den verderen inhoud van dit goed geschreven kunstproduct der Engelsche litteratuur niet uit. om het genot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der lezing niet te bederven. Ware de vertaling, over 't algemeen zeer prijzenswaardig, hier en daar iets meer vrij en minder stroef, het boek zou zich nog prettiger laten lezen; maar o welk een verschil in taal en stijl met zoo menig ander veel gebrekkiger overgezet produkt uit den vreemde! Het slechts nu en dan minder vloeijende der dictie, - misschien wel toe te schrijven aan den Engelschen auteur zelven! - belet volstrekt niet het geheele werk boeijend te vinden, en vooral gezond, wat de zedelijke strekking betreft. Ook de godsdienstige sentimenten hebben niets ziekelijks of piëtistisch, al blijkt het ook hier weder, dat bij Engelsche schrijvers de opvatting van de godsdienst van Jezus nog volstrekt niet vrij is van verouderde voorstellingen en zeker niet aan den grooten Meester ontleende begrippen. Het zal echter niet hinderen, omdat het meerendeel van ons romanlezend publiek nog volstrekt niet hooger staat, en wie dit wel doet aan gebrekkige godsdienstkennis en bekrompenheid in zijne omgeving wel gewoon is. De lezer, die op dit punt op de hoogte is van zijn tijd, zal glimlagchen, als hij Mabel en Caryl hoort redeneeren over de steunsels van hun geloof, en niet vergeten, dat menigeen voor zijn weinigje geloof deze steunsels nog noodig heeft. De wezenlijk godsdienstige zal evenwel te gelijk toejuichen allen, bij wie hij het geloof in liefde werkzaam ziet, zooals hier bij die zelfde Mabel het geval is. Zooals ik boven reeds zeide: De Heer van Kampen heeft den palm verdiend, als wij de vier hier aangekondigde boeken met elkander vergelijken. Zijne uitgaaf beveel ik vóór en boven de drie anderen aan, zoowel wat de keus van het werk, als wat de wijze betreft, waarop hij het in 't licht gaf.
Kampen, Augustus 1868. J. Hoek. DICHTLOOVEREN IN 'S LEVENS HERFST VERGAARD, door J. Scheffelaar Klots - Roorda van Eysinga. Zaandijk, 1868. Toen ik het tweetal werkjes, aan het hoofd dezer regelen vermeld, in handen kreeg, met verzoek er eenig verslag van te geven, lachte die taak mij alleszins toe. De dichtlooveren immers, door eene dame vergaard, konden ligt onder dien nederigen naam la fine fleur de poësie verbergen, die wij ons zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaarne door onze vaderlandsche schoonen zien aangeboden en die steeds hoffelijk wordt aanvaard; terwijl stemmen uit het Studentenleven, dien tijd van levenslust en onbezorgdheid, in het geheugen terugroepen, als aan geest en luim de ruime teugel wordt gevierd, en het oordeel zich nog onbevangen uitspreekt. Onder deze en vele andere indrukken, opende ik het in zedig blauw gekleede bundeltje van mevr. Scheffelaar Klots. De lezing van het voorbericht evenwel benam mij al spoedig veel van mijne goede verwachting, toen ik daarbij het nuttigheidsbeginsel in termen vond uitgedrukt, als: Snipperuren, verloren oogenblikken, uitspanning, arbeid, ontwoekerden tijd(!) enz. Als eerlijk referent mag men echter niet onbepaald op een inleidend woord alléén afgaan, vooral tot den inhoud moet de beschouwing zich uitstrekken. Welnu! ik heb de vier hoofdafdeelingen dezer ‘Loveren’ beschouwd en nagepluist met al de lankmoedigheid en toegevendheid van een onpartijdig hortoloog, en meen dus volkomen geregtigd te zijn, daarover mijne bescheiden meening te zeggen. Reeds de opschriften van genoemde afdeelingen zijn evenmin gelukkig als dichterlijk te noemen: I. Bespiegelingen (bijna de helft der verzameling); II. Gedichten bij bijzondere gelegenheden; III. Verhalende poëzie; IV. Gelegenheidsgedichten. Maar de gekozen stof, de opvatting en behandeling der onderwerpen zullen het wellicht vergoeden! Ik moet daartoe een greep doen uit het aangebodene, want het geduld van den lezer mag niet op de proef worden gesteld met o.a. een tachtig bladzijden lang alleen aan bespiegelingen te wijden. De levensbeschouwing van mevr. S.K. schijnt meestal van min opwekkenden aard te zijn; misschien is de oorzaak hiervan subjectief, wellicht ook een gevolg van conventionele dichtbegrippen. Toch klinken er nu en dan gevoelvolle toonen van haar speeltuig: 't is daar, waar 't hart zich in eenvoudigheid lucht geeft en geen bejag van moralisatie wordt bespeurd. Onder die, niet de moralisatie, maar de toonen van gevoel, rangschik ik gaarne De Zomer (blz. 18), alleen het slotcouplet is hier minder gelukkig; voorts Het ouderlijke huis (blz. 12) coupl. 1-9, want in de volgende coupletten heeft de overgang van het ouderlijke huis naar het vaderhuis ‘omhoog’ tot stellingen geleid, die den toets der gezonde rede niet kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorstaan. Dat huis - het vaderhuis - boven de aarde en het starrendak gebouwd, is door het wolkengordijn aan onzen blik ontheven (coupl. 12 en 13), en toch, zie coupl. 15, schenkt het uitzicht op dat vaderhuis (iets dat voor onzen blik verborgen is) ons kracht enz. In coupl. 13 rechtigt ons de grove voorstelling der beeldspraak in dat land naar omhoog om aan een luchtballon te denken. Tot het prijzenswaardige reken ik nog: De ware menschenvriend (bl. 51); gaarne zoude ik nog daarbij voegen: Aan mijn oudste dochter (blz. 146), Aan een moeder (bl. 152), ware 't niet dat deze verzen, waarin tot op zekere hoogte het ongekunsteld gevoel spreekt, eindigen met bepaalde beschrijvingen eener onbekende toekomst en verzekeringen die niets dan onzekerheid zijn. Berijmde preekjes, de doorgaande neiging der dichteres, zijn geen poëzij, en toch is deze hoedanigheid hier bijna de overheerschende. Men sla daartoe, in de afdeeling verhalende poëzij bl. 105, Wroeging op, waar men in 220 versregels een paraphrase vindt van Jean Paul's Oudejaarsnacht eens ongelukkigen, welk dichterlijk proza door mr. J.A. Weiland flink vertolkt en door ten Kate in gespierde verzen overgebracht is. Hier echter is het in moralisatie verwaterd en het poëtisch beeld geheel ten ondergegaan. Onder de afdeeling: Gedichten bij bijzondere gelegenheden komen er een drietal voor, op welke ik bijzonder de aandacht vestig. Eerst echter een enkel woord over die indeeling. Mevr. S.K. geeft onder dien titel een viertal verzen: Hulde aan Z.M. den Koning, bij diens betoonde deelneming in het lot zijner onderdanen, bij den jongsten watersnood; II. Ontboezeming na de vijftigjarige feestviering van Neêrlands verlossing en vernieuwd volksbestaan, 17 November 1863; III. Neêrlands verleden en heden; IV. Terugblik op den 17 Junij 1865, bij het woeden van den orkaan in de nabijheid der Kaapstad. Ik onderstel dat feiten, als hier worden bezongen, meer van algemeenen dan van bizonderen aard zijn, en zoude dus logisch moeten besluiten, nu de vierde afdeeling verzen bij algemeene gelegenheden te noemen, wat zij echter niet zijn, daar de kring, waarin zij zich bewegen, van intiemen aard is. Doch er is meer: ik zoude willen vragen of het vleiend voor het geëerbiedigd hoofd van den staat is HD. betoonde deelneming in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lot zijner onderdanen als een bizondere gelegenheid te qualificeeren? Daarbij draagt die Hulde geen de minste aanduiding van tijd, en kan dus voor toekomstige watersnooden, even als op latere koningen uit het Huis van Oranje van toepassing zijn. Bizonder fraai mag ik dit bizondere gelegenheidsstuk niet heeten, evenmin als de volgende. Enkele staaltjes ter proeve, niet van ondichterlijke taal - daar kom ik later op terug - maar van onjuistheden. In r. 5 en 6 van blz. 88 leest men dat Oranje en Nederland slechts klanken zijn; dit is voorzeker niet de bedoeling der dichteres! De Ontboezeming die nu volgt is evenzeer arm aan dichterlijke verheffing als rijk aan tot vermoeiens toe gebruikte beelden. Behalve een koning, een prins en een vorstenzoon, komt Oranje er vijfmaal en de vorst zevenmaal in voor, natuurlijk geflankeerd met harten en borsten, acht van de eerste en zeven van de tweede voorwerpen; onder de laatste twee artikelen zijn ook die van het volk - de harten en borsten namelijk - begrepen. Voort wordt er gewag gemaakt van Neêrlands God een ondoordachte uitdrukking die aan een veelgodendom doet denken - en meer ‘expresselijk daartoe vervaardigde decoratien.’ Neêrlands heden en verleden is geschreven met geheele veronachtzaming van de geschiedenis der zeden in Nederland. Kent de dichteres dan 't Kostelick mal van Huighens niet, waarin hij de weelde van zijn tijd uitvoerig beschrijft en beoordeelt? Is zij dan zoo geheel vreemdelinge op het gebied der zeden en gebruiken van onze voorouders? Is zij zoo geheel onbekend met de strenge keuren die 's lands vaderen aanhoudend tegen de toomelooze weelde moesten uitvaardigen? Weet zij het niet dat, om van geen vroegere tijden dan de 16e en 17 eeuw te gewagen, ook toen evenzeer als thans vreemde invloed in kleeding en levenswijze zich deed gelden? Welnu, wanneer zij daarmede zoo onbekend is, dan voegt het niet een zoodanig oordeel over het levende geslacht uit te spreken. Ik heb hoogen eerbied voor de deugden van ons voorgeslacht, ik heb open oog voor de gebreken onzes tijds; maar ik acht het beneden de waarheid en de waarde des dichters het Heden ten koste van het Verleden te verguizen. ‘Pour exercer la critique il faut science et conscience’ zegt Montagu. Deze eeuwig geldende les is hier geheel genegeerd. Maar de Verhalende Poesie - over Wroeging sprak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik reeds - wenkt mij nogmaals en wijst op een gedicht dat Vergelding heet. Met wrevel heb ik dat stuk gelezen en de dichteres beklaagd. Is mevr. Scheffelaar-Klots het gevoelen toegedaan van mistr. Landon, waar deze zegt: poetry needs no preface; if it do not sjeak for itself, no comment can render it explicit, hier had ik gewenscht dat onze hollandsche dichteres van dien regel ware afgeweken, daar de verwarde en zwevende behandeling wel eenige aanteekening en toelichting noodzakelijk maakt. Doch zulks is nog de minste grieve. Ik heb hier vooral het oog op het strafgericht, op het inhumaan oordeel dat over een medestervelinge wordt uitgesproken: uit vele der verzen klinkt ons een zoogenaamde piëtistische toon tegen, maar ik vraag in gemoede, of dat strafgericht, of dat oordeel van piëteit, van christelijken zin getuigt? Omdat in de vernielende stormvlagen die in de laatste jaren der achttiende eeuw over Frankrijk heengierden, een diepgevallen, beklagenswaardig vrouwelijk wezen op den tienden der Novembermaand van 1793, als Godin der Rede in Parijs figureerde en een luisterrijke hulde ontving, waarbij echter kieschheid en welvoegelijkheid niet genoegzaam werden gehuldigd, worden door de dichteres aan die vrouw gevoelens toegeschreven, macht en invloed toegedicht, welke die lichtekooi nimmer gekend noch bezeten kan hebben. Het lot dat haar later trof moest bij de vrouw, bij de christin eerder de bede bebben uitgelokt: ‘Heer! vergeef het haar, want zij wist niet wat zij deed!’ Een gevoel van afgrijzen bevangt mij telkens, wanneer ik de gruwelen dier dagen mij voor den geest roep. Doch ook jegens die vertreders van menschelijkheid moet men rechtvaardig zijn en vragen: waren de voorgangers van den ongelukkigen Lodewijk de zestiende dan zoo vlekkeloos? Een op de grofste zinnelijkheid gebouwde maîtressenregering en verdorvenheid bij hof en adel, priesterdwang en geloofsvervolging, verguizing van den burgerstand, verspilling van 's lands gelden, bespotting van al wat rechtvaardig, goed en billijk was; ziedaar wat aan die omwenteling vooraf ging - wat die omwenteling in het leven moest roepen. En wanneer mevr. S.-K. onder de lens: ‘Vergelding,’ vier bladzijden vol invectieven tot een vrij schadeloos wezen richt, die één enkelen dag een figuranterol heeft vervuld, wat zou zij dan die schaamtelooze dames-du-haut-ton, die gekroonde en geadelde misdadigers, die beneden alle peil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zedelijkheid gezonken markiezen en abbés moeten toeroepen, die Frankrijks jammer en ellende hebben veroorzaakt; die de kern van den staat buiten de landpalen verdreven, andersdenkenden door dragonnades tot het eenig zaligmakend geloof brengen wilden en brachten? Dat waren geen figuranten maar medeslepers, die den rol van gewetenlooze booswichten vervulden in het drama van den staat. Het zachtste oordeel dat men over ‘Vergelding’ kan uitspreken is, het een lichtvaardige conceptie te noemen. Over het Ongeloof is mijn gevoelen ongeveer hetzelfde. Dat men sommige dingen denkt of dicht kan ik begrijpen, maar ze te doen drukken is wel wat onberaden, vooral wanneer men met geen krachtiger wapens dan groote woorden en gemeenplaatsen in het strijdperk treedt. Ik wijt die gebreken echter niet aan de richting die uit dezen versbundel spreekt; ik ken dichters, wier levensbeschouwing lang de mijne niet is, doch wier poëzie ik nimmer zal ophouden te bewonderen. Het faalt onzer dichteres meestal aan de gaaf van helder te denken, en hare gedachten dichterlijk in te kleeden. Ik zal slechts enkele proeven mededeelen uit de vele die ik in mijn exemplaar aanteekende. Is het geen tautologie b.v. in het vierde couplet op bl. 23 te schrijven: ‘'k Groet u, ouderlijke woning!
Met uw vriendelijken haard.
Die zoo vaak ons hield vergaard,
In den winteravonstond,
Die ons daar vereenigd vond!’
'k Zou wel eens willen weten hoe een plaats ons kon vergaderd. houden, als wij daar niet vereenigd waren. De mensch een raadsel (blz. 37-42), is niets dan eene loutere verwarring van denkbeelden. Een proeve: In couplet 1 zegt de dichteres dat de mensch in 't wordingsuur naar het beeld zijns Gods is geschapen; in coupl. 3 vraagt zij of hij beeld van God zijn zal, wat reeds vooruit als feit is aangenomen, terwijl in couplet 7 gezegd wordt dat hij (de mensch-zuigeling) nog afhanklijker is dan het redelooze dier. Indien men nu dezen laatsten zin in verband brengt, met de vergelijking van coupl. 1, dan komt men tot eene niet zeer vleiende conclusie. Eenige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strofen uit Tevredenheid (blz. 45-48) zijn een variatie op het ziekelijk idee, dat ‘Een hut van klei, aan 't eind van de aarde’
het toppunt van geluk zoude zijn en dat zoo mogelijk nog verhoogd zou worden, wanneer de armoede er in huisde! - Ik ben van gevoelen dat men in elken stand en ook in elke woning gelukkig kan zijn, mits de tevredenheid in ons zelven wone; dat het bezit van schatten alleen geen heil schenken zal, doch dat men er zich toch vele genoegens voor kan verschaffen, en dat ook vaak, waar de armoede de deur binnentreedt, de liefde door het venster gaat vlugten. - Het laatste couplet is beneden de waarde van het onderwerp. - Men bedenke slechts hoe een spooksel in elken levenskring kan henen waren? Als iets heen is, dan is het er niet meer. Rondwaren wordt waarschijnlijk bedoeld. In hetzelfde vers, waarin ik dezen zin aantref. (De lasteraar, blz. 69) lees ik ook: ‘Neen, Christen zijt gij niet! Hoe schoon ge uw woorden kleedt
Als in fluweelen dosch,’
en krijg ik hieruit de gevolgtrekking niet, dat het kenmerk van den Christen zijn zou, zijne woorden schoon, als in fluweelen dosch, te kleeden? terwijl ik verder kennis maak met een ontaarde, die met een oneerlijk doel zijn evenmensch verguist. Die kennismaking is mij nieuw; tot dusver had ik nog niemand, aangetroffen die met een eerlijk doel zijn evenmensch verguist. In waarheid men moet hier nog al wat onjuistheden, onwaarschijnlijkheden, onmogelijkheden slikken! ‘Ce qui se conçoit bien s'énonce clairement’ is op het hier behandelde bundeltje niet of zelden van toepassing. Om helder zijn gedachten weer te geven, moet men helder denken. Enkele proeven, gegrepen uit vele, bewijzen bij onze dichteres het tegendeel. Wat men waardig acht om te worden gezegd, moet dan ook goed worden gezegd. Tegen dezen regel is evenzeer vaak gezondigd. Enkele voorbeelden: In Eigen huis en haard, lees ik in het derde couplet (blz. 21) zoo'n onomstootelijke waarheid, dat ik niet kan nalaten ze hier in te lasschen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘O! hij staart met droeve blikken
Naar de vaderlandsche kust,
Die - hij is het zich bewust -’ (naïf!)
‘Schoon nog blaauwend in 't verschiet
Straks aan 't starend oog ontvliedt.’
Dat zal wel waar zijn! - of de volgende uitdrukkingen dichterlijk kunnen genoemd worden, betwijfel ik: 't Kind van hen die rijken zijn’ (blz. 23).
‘Voor de teerste kindschheid zorgen
Wordt als veel te laag beschouwd’ (blz. 26)
‘Verklaar mij met de hand op 't harte’ (blz. 46).
‘Tranenbrood’ (blz. 64).
‘Trotsch woei de Nederlandsche vlag
Al wapprend langs het dak’ (blz. 89).
‘Maar Neêrlands (?) God heeft ons gered
Uit Frankrijks slavernij!
Hij sprak: “Tot hiertoe verder niet!”
En.. Nederland was vrij.’ (blz. 92).
Ja, daarom juichte elk Neerlandsch hart
‘Om 't schoon verlossingswerk.’ (blz. 93).
‘Lang leef die dierbre koning dan! (bl. 95).
Om zand te strooijen in elks oogen.’ (blz. 97).
‘Straks zweeg de orkaan - hij werd gebreideld
Op 't magtwoord van den Heer: “Zwijg stil!”
Zoo blinkt de majesteit des Scheppers
Als Hij zijn Almagt toonen wil.’ (blz. 102).
Dit couplet mag wel een proeve van oneerbiedigheid jegens het Opperwezen genoemd worden. Met een paar zinsneden die op blz. 107 gevonden worden, besluit ik deze staaltjes; ‘Die menig stil geneugt hem te genieten gaf.’
‘..dat [het beeld] van den grijzen vader
Die hem naar buiten leidt.’
Wat de feilen tegen prosodie, taal en melodie betreft, - ik aarzel om onze lezers met de opsomming daarvan te vervelen. De dichtvorm staat op ééne lijn met het grooter deel der conceptie; l'un vaut l'autre. Ik wees er reeds op, dat Mevr. S.-K. in haar voorbericht o.a. sprak van uitspanning en arbeid. De gevolgen van de eerste zijn er, dus de uitkomsten van den laatste heb ik nergens kunnen vinden. Waar gevoel of hartstocht den dichter niet tot zingen dringt, maar lust tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspanning de prikkel is, worden verzen geknutseld of gemaakt, maar geen bezielende taal uitgestort. En arbeid? Laat mij de dichteres heenwijzen naar het bescheiden boeksken van een man die meer gedacht dan geschreven heeft, maar wat hij schreef toonde doordacht te hebben: naar Geel's onderzoek en phantasie. Wanneer zij voortaan eenige snipperuren of verloren oogenblikken beschikbaar moge hebben of tot een nuttig doel eenigen tijd wil en kan ontwoekeren, leze zij daarin het gesprek op een Leidschenbuitensingel over poëzij en arbeid. Zoo die lectuur, of die van Vondels aanleiding tot de Nederduitsche dichtkunst haar tot eenige dichterlijke zelfkennis brengen mag, geloof ik dat wij niet veel conventioneele en banale verzen van haar meer zullen te wachten hebben.
Waarlijk, ik heradem nu ik die ziekelijke atmosfeer van christelijk-nationale poëzie, misschien goed voor jonge dochtersvereenigingen, verlaat, en mij de frissche lucht van het Vlaamsche studentenlied tegenstroomt. 't Is mij alsof ik de stiklucht van het rookkamertje der stoomboot verwissel voor een wandeling langs het heerlijke zeestrand. Reeds het doorloopen van den inhoud van Julius Vuijlsteke's bundeltje neemt u in door de keuze der onderwerpen en spreekt van dichterlijken smaak. Hier geen bespiegelingen, hier geen bizondere en andere gelegenheidsgedichten e.d. met breedsprakige opschriften, maar liederen die tintelen van levenslust en van heilig vuur die spreken van donkere dagen, die kweelen van liefde of waarin men de roê der satire ziet zwaaien. En de kennismaking met de verzen zelve? Hij die het bundeltje opneemt en doorloopt zal zich voorzeker aangespoord voelen veel van 't gelezene te herlezen en nogmaals te genieten. 't Is of de jeugdige Vlaming bijwijlen de lier van onzen Vondel en Starter heeft gegrepen, zoo heftig en wegslepend klinkt zijn hekeldicht, zoo liefelijk en dartel zijn de toonen aan minne en liefde toegewijd. Er zijn dichterlijke tableaux-de-genre, die aan de oude Vlaamsche schilderschool doen denken zooals o.a. Het herbergtafereel (bl. 19) en Vasten-avondbal (bl. 113); daar zijn zangen in uit het studenteuleven die van opgewondenheid, van jeugdigen overmoed en zelfvertrouwen getuigen, die spreken van open | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin voor natuurschoon, die tintelen van gevoel en de snaren van 't gemoed doen trillen; - maar onder welken invloed deze of gene aan het hart zijn ontvloeid, schier door allen loopt de roode draad van liefde. ‘Voor vaderland en vrijheid,
voor Vlaanders heil, voor Neêrlands eer,’ blz. 163.
Als proeve diene het volgende, getiteld: ‘Op stap, jong volk, op stap, op stap,
de Dood maakt breede schreden;
welaan dan, gaan wij nog zoo rap,
als wij het tot nu deden!
Op stap, in dicht gelid, en doet
de baan van 't lied weêrgalmen; -
een krachtig lied geeft nieuwen moed,
en de echo spelt ons palmen.
Vooruit, op stap, al zijn wij klein
van krachten en getallen,
al is er reeds zoo menigeen
op weg ter neêr gevallen.
Op stap, jong volk, en onvermoeid,
en geen geduld verloren: -
een enkel vlokje sneeuw, dat groeit
al rollend tot een' toren.
Op stap en haastig! - want de Dood
komt sneller op ons hielen;
Ziet haar verwoesting aan, hoe groot!
Ziet toch haar al-vernielen!
En spoeden we ons uit haar gebeid
naar gindsche wijde dreven,
waar zij geen toegang meer geniet: -
het land van 't eeuwig leven!
Die Dood is alles wat bestaat
in d' aakligsten der tijden:
heet dweepend priester of soldaat,
ellende en schande en lijden: -
en 't land, waar 't eeuwig leven gloort,
het land van heil en vrede,
is 't rijk, alwaar door 't vrije woord
regeert de vrije Rede!
Vooruit! Op stap! - O poëzij,
kom gij de trommels roeren,
en zing een krachtig lied er bij
om harten te vervoerén;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en streven we allen als één man,
door duizend hinderpalen,
tot waar geen dwang meer heerschen kan,
geen Dood ons meer kan halen.’
Zoo mij de plaats niet ontbrak zou ik er nog menig lied kunnen bijvoegen, dat getuigenis aflegt van 's Dichters vrijzinnige gevoelens op het gebied van staatsbestuur, onderwijs en godsdienst. Ik mag evenwel ze slechts ter kennismaking bizonder aanbevelen. Tot die verzen behooren vooral: Aan de dichters (blz. 44), Bemoediging (blz. 47), 't Zal wel gaan (blz. 50), Aan het Belfort [te Gent] (blz. 53), De goede zaak (blz. 57), Heldenworstling (blz. 120) en Oorlogseeningen (blz. 132). Met voordacht heb ik bij de laatste twee stukken het middenstuk niet opgenoemd. Door Heldenworstling wordt de gang en gloed der Vaderlandsche roes, dit draagt het tot opschrift, gemotiveerd; met Oorlogsleeningen die cyclus van historische herinneringen aan de jaarboeken van Gent's en Vlaanderen's grootsch verleden, besloten. Reeds eenigen tijd vóór ik den bundel van J.V. in handen kreeg, had ik met dit gedicht kennis gemaakt. Met onverdeeld genoegen, maar met nog hooger waardering hernieuwde ik thans die kennismaking. Daar is kloekheid en kracht, daar is liefelijke melodie, maar bij iets bitters en vinnigs tevens veel edels in die opwekking tot den heiligen strijd tegen dweepzucht en onwetendheid. Ik stem volkomen met den dichter in, wanneer hij zingt: ‘De plicht is onze veldheer waar recht en roem ons zweept,
Wij zwaaijen in de hoogte de fakkel der beschaving,
Vooruitgang is ons vaandel ons leuze zielsontslaving;
en bij het plechtig dagen van 't glovend Redelicht,
Ziet gij hoe 't nachtgebroedsel vliedt en voor eeuwig zwicht.
Wij vagen uit de kamers hen allen die ons haten:
de dompers, taalverachters en geldaristokraten,
die daar 't Vlaamsch volk verbeelden....
en zoo drijft ous de strijdlust met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen de grijze toekomst binnen;
en Vlaanderen verheft zich aan 't hoofd der volkrenrij
Weêr Vlaamsch en Geus voor eeuwig, voor eeuwig groot en vrij!’
In denzelfden geest zijn De jongen (blz. 193) en In Sint-Baafs-abdij (blz. 199), beide welsprekende philippicaas tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het odium theologicum in onderwijszaken, en niet slechts lezensmaar ook behartigenswaardig, ook in Nederland waar een leger van negentiende-eeuwsche Bogermans, versterkt door ultramontanen en klerikalen en bezoldigd door kortzichtige aristrokraten, een strijd op leven en dood met verlichting en vooruitgang heeft aangevangen. Doch ik zou den dichter waarlijk onrecht aandoen, wanneer ik ter wille van het vele verdienstelijke van ééne rubriek, liefelijker gemoedsuitingen onvermeld liet. Ik heb daartoe het vers: Wandeling (blz. 35) op het oog, een bekoorlijk natuurtafereeltje, van 't welk het Heiniaansche slotcouplet luidt: ‘De harten omhoog, o vrienden! vol zachte poëzij!
Hoe heerlijk toch is de vlakte! hoe schoon de heuvelenrij!
En ach, hoe jammer dat er, te midden van al die pracht,
Ook Vlaamsche boeren wonen, dat treurig kroost der nacht!’
maar bovenal moet ik wijzen naar een trits minneliederen: Eerste kus (blz. 25), Vrouwenmond (blz. 27) en Na een bal (blz. 33). Ik kan de verzoeking niet weêrstaan om het eerstgenoemde hier te laten volgen: ‘Slechts een oogenblik rustte uwe borst op mijn hart;
Slechts een oogenblik drukte uwe lip op mijn mond,
en dat oogenblik stortte meer zoet op mijn smart
dan ik immer in dwaze verstrooiingen vond.
O nog zweeft op mijn lip het satijn en de gloed
van dat innige kussen zoo vurig, zoo zoet;
nog herzingt mij die klank in het oor als een zang;
nog herbloost voor mijne oogen de blos uwer wang;
nog herklopt mij uw boezem op 't hijgend gemoed.
Ik was daar niet meer ik: van mij zelv' onbewust,
met mijn hand in uw hand en mijn ziel in uw ziel;
ik weet slechts dat uw hart op mijn hart heeft gerust,
ik voel slechts dat een deel van mijn leed is gesust,
dat een drop van geluk in mijn binnenste viel.
Gij hingt daar voor mijn oog als de maanschijf omhoog,
wen haar blik d' Oceaan op en neder doet gaan:
evenzeer zag ik u door een nevel slechts aan,
en een traan kwam me in 't oog steeds zoo fletsch en zoo droog,
en mijn harte, zoo hard en zoo koud, bij dat zicht,
hijgde en golfde als de borst van het slapende wicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergeet gij het weldra wat dit uur is geweest,
sterft en smelt die gedachte in uw brandenden geest
als een tengere beek in een' zwelgenden stroom, -
ik vergeet het toch nooit. Immer blijft me als een droom
het herdenken aan 't heil van die zalige stond,
van die borst op mijn hart, van die lip op mijn mond.
Immer blijft het mij bij als een troost in 't verdriet,
als een lachende lichtstraal door 't grauwe verschiet,
als een zoetere teug in het bitter fenijn,
als een blijdere toon in het klagende lied,
als een geurige bloem in mijns levens woestijn,
als het uur dat ik hebbe geleerd wat het hiet zalig te zijn.’
En na al dien lof - zoo denkt misschien de lezer - volgt het gewone extract uit het strafregister van zonden tegen taal en stijl, tegen dictie en versificatie. Hij zal zich hierin vergissen. Al vond ik hier of daar soms een vreemde uitdrukking, een min gewone woordvorming, dit wordt ruimschoots opgewogen door het vele hartelijke, het bevallige, het naïve, waardoor de verzen van den heer Vuylsteke zich steeds kenmerken. De Gentsche zanger mist alles wat men conventioneel en gemaakt noemt; cant, die Britsche woekerplant die hier zoo welig tiert, is hem een gruwel. En zou ik nu het bekende ‘ubi plura nitent’ etc. niet met alle recht mogen toepassen op een dichter, die door zijn liederen zulk welsprekend protest heeft geleverd tegen Walendwang en papenfopperij (blz. 59), tegen Koning Zwaard en Priester Dompeh, (blz. 207), die samen zijn vaderland, het vaderland van Jacob van Artevelde, tot dienstbaarheid zouden willen doemen. Alle weldenkenden zullen dit met mij instemmen. A. Nienhoff. Fritz Reuter, GEDROOGDE KRUIDEN II. Herinneringen uit mijne gevangenissen. Naar den vijfden druk uit het Mekklenburgsch platduitsch vrij vertaald door A.G. Met portret van den schrijver. Leiden, P. Engels, 1867. Toen ik het vorig jaar het genoegen had de vertaling van Fritz Reuter's ‘Stromtid’ aan mijne landgenooten aan te beve- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len, eindigde ik met den wensch, ‘dat ons spoedig door dezelfde bevoegde hand ook Reuters overige novellen mogen geschonken worden.’ Nu die wensch ten deele ten minste voldaan is, wordt het mij een aangename plicht der begaafde vertaalster dank te zeggen namens allen, en voorzeker zijn het niet weinigen, die voor verstand en hart voedsel vonden in de lektuur der eerste deelen en zeker met graagte ook dit deel ter hand zullen nemen. Eene aankondiging zou nu wel wat te zeer mosterd na den maaltijd zijn en eene aanbeveling mag wel geheel overbodig heeten, hoewel het mij toch vergund zij op te merken, dat het ‘oefening leert’ ook hier toepasselijk is, en de vertaling vlotter en gemakkelijker is dan bij de ‘leerjaren op het land.’ - Zoo blijft mij niets over dan te eindigen, gelijk ik begonnen ben, met den wensch, dat de ‘herinneringen uit mijne gevangenissen’ wel een vervolg maar nog lang geen slot mogen zijn van de Gedroogde kruiden.
Vertalen en vertalen is twee! van die gedachte ben ik zelden zoo doordrongen geweest als bij de lezing van Jeronimo de Vries' vertaling, wier aankondiging ik hier op mij genomen heb. Wij worden overstroomd met vertalingen van allerlei soort en allerlei kaliber, slechte, middelmatige, goede, uitmuntende soms, maar altijd bijna blijven het toch slechts vertalingen, en het vooroordeel, dat het publiek min of meer tegen eene vertaling heeft, en dat, om maar iets te noemen, zelfs onze minst beteekenende novellen en romans even gaarne zoo niet liever doet ontvangen dan de meesterstukken uit den vreemde, dat vooroordeel wordt maar al te zeer gerechtvaardigd. En toch ook eene vertaling kan een kunstwerk zijn, wanneer een onbeperkt meesterschap over de taal gepaard gaat met de fantazie, die de denkbeelden van den oorspronkelijken schrijver doet opnemen in het hoofd van den vertaler, zoodat zij diens eigendom worden, en hij ze een geheel zelfstandigen, eigenaardigen vorm geeft. Zulk een kunstwerk, eene vertolking in den hoogeren zin des woords krijgen wij hier onder het oog. Zeide ons de titel het niet, niemand zou vermoeden, dat een vreemd werk aan deze schetsen ten grondslag lag. Story's Roba di Roma verdiende zulk eene bewerking ten volle. De heer de Vries heeft eene verdienstelijke maar ook zeker eene hoogst dankbare taak volbracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Von der Nation wüszte ich nichts weiter zu sagen, als dasz es Naturmenschen sind, die, unter Pracht und Würde der Religion und der Künste, nicht ein Haar anders sind, als sie in Höhlen und Wäldern auch sein würden.’ Zoo schreef Goethe bij zijn bezoek te Rome in zijne Italiänische Reise. Van het volk wist die fijne opmerker, de dichterlijke reiziger niets te vertellen, dan - dat er veel moorden gepleegd worden. Rome was hem niets dan de stad der kunst en der oudheid. Evenals hem is het menigeen gegaan; bij de grootsche figuur van het oude Rome, hadden zij geen oog voor het vele interessante en poëtische van het hedendaagsche Rome. Anders ging het Story. Kunstenaar in den waren zin des woords, heeft hij een open oog en een warm hart zoowel voor de kunstwerken der ouden als voor de bonte wereld, waarin hij zich beweegt, ‘hanteert hij de pen met geen minder talent dan den beeldhouwersbeitel.’ Na de uitvoerige aankondiging in den Gids van Story's werk gegeven zou ik slechts in herhaling vallen, mij wellicht onwillekeurig aan plagiaat schuldig maken, zoo ik hierover nog verder uitweidde. Ik wil mij dus bepalen tot de vertaling. Maar hier zou ik in de verzoeking komen, en ik zon er zeker mijn lezers geen ondienst mee doen, gansche bladzijden af te schrijven als proefjes van den lossen stijl, den levendigen verhaaltrant, waardoor het geheel uitmunt. Zoo zou ik zoo gaarne die prachtige schets uitschrijven van het Colosseum: ‘Hoe rustig en vreedzaam staat het daar thans, het tooneel van zooveel wee en zooveel wreed genot. De zwaluw hangt haar nest aan de kroonlijst op, de duif bouwt het hare in den bouwval en zweeft in het blauwe azuur, dat als in de dagen van ouds zich welft boven den hoogen muur. Al de banken zijn bedekt met kruiden en planten, die als festoenen nederhangen, vreemde planten kunt gij hier zien, die, alleen aan deze plaats eigen, eene “Flora van het Colosseum,” vormen. De plaats herinnert niet meer aan haar verleden, aan hare oude zonden. Maar als de schaduwen van den avond naar binnen dringen, en de wolken daarboven donkerder worden van kleur; als de wind door de ledige galerijen en bogen huilt, en de stormwind in het Colosseum nedervalt, dan kunt gij nog het wapengekletter hooren der gladiatoren, dan rijst er nog een wilde kreet van bloed naar omhoog, en zijn de banken nog bezet met een akelig geestendom.’ Of ik zou mijn lezers willen medevoeren naar het tafeltjen van den scrivano (brief- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver) in het ghetto, waar ‘dat boerenmeisje met beide handen op het tafeltje leunende den scrivano voorzegt, wat hij schrijven moet, terwijl er buiten het bereik van hare fluisterende stem eenige andere personen op hunne beurt staan te wachten. Zie eens hoe het bloed haar naar het weelderige gebruinde gelaat stijgt, terwijl zij de woorden uitspreekt, die door de ooren des ouden tot het hart van haar minnaar moeten gaan, verre weg naar de bergen. De zware tressen gitzwart haar glinsteren in de zon, de groote gouden oorringen slaan tegen haar hals, haar boezem rijst op tegen het stijve keurslijf en haar mond is half geopend, zoo is zij vervuld van de dingen die de oude man met eene bevende hand (bevend van ouderdom, niet van hartstocht) zoo geheimzinnig aan het papier toevertrouwt. Een geopende brief, die onder hare hand op het tafeltje ligt, toont aan, dat zij de liefdesbetuigingen van haar minnaar beantwoordt. Welk een schilderij! wat kleur! wat licht en schaduw, hoe veel uitdrukking in dit alles!’ Of... maar daar alle goede dingen drie zijn, zal ik nu nog slechts eene ontmoeting mededeelen, die de Sch. op reis had. ‘Hoe gaarne,’ zegt hij, ‘herinner ik mij eene oude vrouw te Palestrina, die ons een kuiken zou schaffen (eene herberg was er niet), en die er maar niet toe besluiten kon om de lieve dieren te dooden. Eén voor één nam zij de ongelukkige beesten uit den korf, waarin zij bewaard werden, en streek de veeren glad, en drukte hen aan het hart, en mompelde eene bijna onhoorbare alleenspraak, waarvan wij slechts eenige onsamenhangende woorden konden opvangen, doch die blijkbaar in eene aandoenlijke en kwellende overdenking bestond. ‘Wat voer je toch uit?’ vraagden wij. ‘O! Signorini miei,’ ('t is jaren geleden, en wij waren toen nog in onzen schik, als wij Signorini, jonge heeren, genoemd werden) ‘ik bedenk mij, welk ik voor uw maal zal slachten - maar ik kan geene keuze doen - ik kan 't niet - ze zijn zoo mooi - zoo lief!’ ‘In 's hemelsnaam! dood er geen om ons!’ riepen wij uit. Welk een blijde lach van voldoening en geluk kwam er toen over haar gelaat. ‘Hebt gij ze waarlijk niet noodig? Waarachtig, ik kon ze niet slachten, ze zijn zoo mooi - zoo lief!’ herhaalde zij, terwijl zij uit het nevenvertrek naar ons toekwam en zich bij ons nederzette om hare geschiedenis te verhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik heb dertien kinderen gehad,’ zoo begon zij, ‘dertien, meest allen zoons, sterke breedgeschouderde klanten, di buona pasta (van goed deeg) zooals ik,’ - en zij sloeg, terwijl zij sprak, met de hand op de breede borst. ‘Ik heb er verleden jaar een verloren, 't was de oudste, wat een kerel was hij! Daar staat zijn portret op den muur. Een heer, die eens hier aanlandde, heeft het daar voor me uitgeschilderd. Wat een mooie jongen was hij, maar hij is dood - Dio mio! (mijn God!) hij is dood,’ en zij veegde de tranen met haren rok af. ‘Zoo schoon, zoo goed, een engel, zoo sterk, zoo breed in de schouders - en nu dood!’ Zij gaf zich een tijd lang aan hare droefheid over en herhaalde meer dan eens, terwijl zij peinzend op het portret zag: ‘zoo goed, zoo schoon!’ Doch te midden dezer overpeinzing bij toeval door de open deur in de keuken starende, waar eene donna di faccenda (keukenmeid) ons maal in gereedheid bracht, werd zij oogenblikkelijk van hare droefheid afgeleid en riep: ‘keer dat stuk vleesch toch om, malle meid, je bederft het zoo! wat is dat volk dom! - Och hij was zoo goed, zoo schoon en stierf tutto all' improviso (zoo geheel onverwacht) - kijk dat water eens overkoken, is dat eene manier van doen? - Den dag vóórdat hij stierf, was hij nog heel wel, maar tegen twaalf ure te huis komende zei hij - ben je nu heelemaal mal, kan je nu geen aardappelen bakken, moet ik zelve komen? en hij zei, dat hij niet goed was, hij had una costipazione (eene verstopping) en ging naar bed. Den volgenden dag stierf hij ten twaalf ure en de dokter zei: - zie zoo, nu is 't genoeg, breng het nu maar binnen, de Signorini zullen wel wat lusten - en de dokter zei, - Er moet nog wijn wezen, meid, breng dan toch wijn! - en de dokter zei, hij dacht, dat het eene costipazione di cuore (eene hartverstopping) was - hoe kunnen de Signorini nu eten zonder vorken? - de anderen leven allen; maar hij is dood. Kijk mij maar aan, sono anch' io di buona pasta, ma forte, forte! (Ik ben ook van goed deeg, sterk, hoor! sterk),’ en ter bevestiging hiervan zwaaide zij met hare vuist in de lucht, ‘ho fatto tredeci figli (ik heb dertien kinderen gehad), zij leven nog allen behalve één, en ik krijg voor de twaalf jaarlijks van den Paus een pensioen van zestig scudi’. 't Was een kras, trouwhartig wijf, eene goede ziel, die lachen en weenen kon te gelijk, een aardig samenstel van kracht en teederheid. Zij ging bij ons aan tafel zitten - zette ons aan te eten - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en behandelde ons als hare kinderen. ‘Daar,’ zei ze, toen zij ons eene kamer aanwees voor ons beiden, ik heb jelui maar bij elkaar geleid - dan kan je zoo veel praten als je wilt. O! ik weet het wel, Signorini, dat jelui zoo'n heelen nacht door kunt chiacchierare (babbelen). Nu! buona notte e riposino bene (goeden nacht en wel te rusten).’ De vertaler eindigt zijne voorrede met de woorden: ‘Mijn arbeid verschijnt in een tijd, waarin met Rome veel kan gebeuren. De wereld ziet op Rome, en mijn werk heeft zeker het voorrecht van te bezitten le charme de l'apropos. Moge die uitwendige omstandigheid niet zijne eenige aanbeveling en bekoring zijn, maar zijn inhoud ook eene niet onbeteekenende verklaring van de dingen, die komen zullen, - hetzij de storm of de stilte des doods.’ Ik durf hem gerust de verzekering geven, dat moge ook het à propos des werks een voordeel zijn, het den opgang, dien het zoo ruimschoots verdient te maken, te danken heeft niet alleen aan den belangwekkenden inhoud maar evenzeer aan den uitmuntenden vorm, waarin die inhoud ons wordt medegedeeld.
Is het mogelijk de eigenaardige naïveteit van het platduitsch in het Nederlandsch weer te geven? Ziedaar eene vraag, die door bijna ieder gedaan werd, wanneer hij met Klaus Groth of Fritz Reuters werken kennis maakte. Die vraag werd verschillend beantwoord - de ervaring moest het uitmaken. Wij hebben in de laatste jaren uitmuntende vertalingen van Reuters novellen onder de oogen gekregen. Prof. Opzoomer gaf ons een fragment van Reuters gevangenistijd in ditzelfde tijdschrift; ter Gunnes Huisbibliotheek deed ons kennis maken met Reuters novelle: Hoe ik aan mijne vrouw kwam; en eindelijk doet de heer Engels te Leiden achtereenvolgens de verschillende werken van den grooten humorist in eene Nederlandsche vertaling het licht zien. Nu komt Klaus Groth aan de beurt. Minder populair dan Reuter leveren zijne gedichten ook nog eigenaardige moeilijkheden op. Die bekoorlijke juweeltjes van natuurlijkheid en eenvoud laten zich niet ongestraft wringen in het keurslijf eener schrijftaal, die, al is 't maar eenigszins, van de gewone spreektaal afwijkt, en dat is ongelukkig met het Nederlandsch maar al te zeer het geval. In dit opzicht hebben onze Vlaamsche broeders een groot voordeel, dat niet zonder invloed is op hunne letterkunde. Met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingenomenheid begroette ik dan ook de vertaling van een van Groths liefste idyllen, den Roodgieter, door den Vlaamschen dichter Hansen. Eene nadere kennisneming met deze vertaling of, zooals de titel werkelijk juister zegt, deze overdichting heeft die ingenomenheid niet teleurgesteld. In eene goed geschreven voorrede stelt en beantwoordt de Sch. de drie volgende vragen: ‘Wat is het platduitsch? - Wie is Klaus Groth? - Waartoe den Roodgieter vertaald?’ en geeft hij rekenschap van de wijze, waarop hij bij de vertaling te werk ging. In enkele opzichten wijkt hij van de officieele nieuwe spelling af, en moge dit in 't noorden soms eenigszins vreemd klinken, van zijn standpunt had de dichter ongetwijfeld gelijk, dat hij meer bijzonder ‘het oude zachte du niet “onvoorwaardelijk uit de taal weerde” en veur van voor onderscheidde.’ En nu het gedicht zelf. Het is eene zeer eenvoudige geschiedenis, eene schets uit het leven gegrepen. De roodgieter of koperslager, voor zoover hij roode messing verwerkt in tegenstelling me den geelgieter, die geele messing giet, is uitvoerig, geheel afgewerkt geschilderd, een echt binnenhuisjen van de Nederlandsche school, zooals hij: ‘zalig daarneêr zat,
als ware 't een feestdag extra,
zoo 't wel gebeurd in een steedjen,
ook wen er bijzonder niets gaande is,
Buren loopen naar buiten,
dan loopt fluks de een' naar den andren,
Deze den hamer ter hand,
en gene een ander gereedschap,
't Schootsvel voor of een schort,
de gedachten nog half aan den arbeid,
Alles op sprong bij een praatjen,
en druk bij 't woord, dat er omloopt.
Want zoo'n woord in de vlucht
is zoeter dan menig sermoentjen,
Moeijlijk is 't henen te gaan
en eindlik blijft men te zamen
Zoo wordt het feestdag straks,
een extra buiten calender.
Daarnaast Lampes lieve dochter, de flinke Anna, die het huishouden doet voor haar vader en trouw blijft aan de liefde harer jeugd, den zoon van den Hollandschen molenaar Jan Baas, die de wereld inging om fortuin te maken. Anna's mijmering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
's avonds op hare kamer vooral is even fijn gevoeld als liefelijk geschetst, en ik kan de verzoeking niet weêrstaan er het slot van aan te halen. Dan - met den omkeer die kwam,
als ging het voorbij in den spiegel,
Zie! daar wanderde een man
in den vreemde, alleen en verlaten,
Vrolik echter en jong,
wijd open de borst en zijne oogen -
Hield hij zich als een matroos?
als een schilder? of als een Spanjaard?
Lichtmoedig stond hem de hoed
op de dikke helbruine lokken.
Lichtmoedig stond hem zijn gang,
en zijn mond was helder en eerlik ..
Ja, indien h j wederkwame!
en kwam hij ook niet als een prins weêr,
Kwam hij ook juist als hij ging,
en wou hij ze halen of blijven -:
Met hem kon ze wel gaan,
veur hem ontbeeren en lijden,
Wonen met hem in een hut
en arbeiden nog veur hunne oudjens,
Maken gelukkig, en 't zijn,
dat kon ze: want geven is zalig!
Zoo had moeder gedacht
en vader - die dacht zoo niet minder!
Zóó eerst voelde zij rust
en voelde: zoo was 't dat het hoorde,
Wat er dan kwame in de waereld.
God - vader mocht dat daarnaar richten -
Daarmeê voude zij, 't kind,
op den sneewwitten boezem de handen
Half uitgekleed zat ze daar,
het haar nog los om de schouders,
Eerbaar toch, en zoo schuchter
en altoos zedig en zuiver.
Doch al hetgeen een harte
beweegt in vreugd en in lijden,
Gloeijde heur uit het gezicht
met de diepblaue oogen naar boven,
En over waerelden heen,
over kuil en graf en het leven
Droeg het ze zachtjens omhoog.
en heur hart was rustig en zeker.
Behoef ik er nog meer bij te voegen dan den wensch, dat het boeksken menigeen het genot moge schenken, dat het mij bereidde? April 1868. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fritz Reuter, GEDROOGDE KRUIDEN. Twee vroolijke geschiedenissen. Naar den zesden druk uit het Mekklenburgsch platduitsch vrij vertaald door A.G. Met eene plaat. Leiden, P. Engels, 1868. Prijs ƒ 2.75. De wensch, in den aanvang dezer aankondiging uitgesproken is vervuld, nog voor zij in de wereld gezonden werd - ik mag er gerust bijvoegen: op alleszins bevredigende wijze vervuld. De beide vroolijke geschiedenissen, die ons hierin weer op den eigenaardig prettigen toon van Fritz Reuter worden verteld, ‘hoe ik aan eene vrouw kwam’ en ‘uit den Franschen tijd’ zullen zeker vele lezers lokken en niemand teleurstellen. Reuters humor verloochent zich niet, en de vertaling geeft de bewijzen, dat de bekwame hand, die zich met de Nederlandsche bewerking belast heeft zich de oefening ten nutte maakte. De germanismen, waarop ik bij de aankondiging van de eerste deelen der Gedroogde kruiden wees, zijn hier vermeden, en ik vermeld dit met te meer genoegen, omdat het zoo zelden gebeurt, dat aanmerkingen in recensies gemaakt aan het rechte kantoor worden aangenomen. Men zou waarlijk het ondankbare werk moe worden, als men ziet hoe sommige menschen zich ergeren over aanmerkingen, die men het waagt te maken, over wat zij geschreven hebben. Zoo heb ik het in eene vorige aflevering van de Letteroefeningen Mr. E.J. Kiehl niet naar den zin gemaakt, en de man geeft zich de moeite in drie kolommen van het Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs precies hetzelfde te betoogen, wat ik in eene korte aankondiging van zijn oude geschiedenis beweerd had, n.l. dat hij van de Culturgeschichte niets weten wil, en inconsequent is aangaande de spelling der eigennamen. Hij voegt er echter de wel ongemotiveerde maar voor hem afdoende verdediging bij, dat het niet anders mogelijk is. Daar ik dit nu niet zelf heb ingezien (en nog niet inzie) wordt mijne (volgens hem zelven) niet ongunstige recensie aanstonds met den naam zoetzuur bestempeld. Aan het slot van deze antikritiek, die naar hij terecht zegt, geene antikritiek is, vergelijkt hij met verrassende bescheidenheid zich met een oud sergeant, die van een jong luitenant eene reprimande krijgt. Ik laat de juistheid dezer vergelijking daar, maar wenschte hem toch te vragen, wat hij als luitenant zou doen, wanneer een oud sergeant den rekruten de lading in twaalf tempo's leerde. Sapienti sat.
D. 30 Juni, 1868. G.J. Dozy. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Wis- en Natuurkunde.GRONDBEGINSELEN DER ALGEBRA, naar het stelsel van Thomas Tate, gewijzigd, ten dienste van industriescholen en andere inrigtingen van middelbaar onderwijs, door M. Henriques Pimentel, Leeraar in de wiskunde, lid van onderscheidene gel. genootschappen, enz. Tweede en vermeerderde druk. Amsterdam, C.L. Brinkman. (128 bladz. 80.) Prijs ƒ 0,60. De Algebra van Tate bezit geen inhoud, en deze is toch m.i. bij zulk een boek een noodzakelijk vereischte. Hier volge er dus een om het overzicht mogelijk te maken, met opgaaf der bladzijden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee eigenschappen van het boek springen hier in het oog: gemis aan behoorlijke logische volgorde en groot verschil in de uitvoerigheid, waarmede verschillende punten zijn behandeld. Eigenlijk is het niet veel meer dan eene goede verzameling van uitgewerkte vraagstukken, waarbij hier en daar een stuk theorie of liever verklaring is gevoegd. Als zoodanig opgevat, kan het dus misschien dienen bij het onderwijs van eerstbeginnende haudwerkslieden; maar dan dient de onderwijzer den rooden draad, die alles tot een geheel moet verbinden, er zelf door te brengen; en kan hij ook enkele zaken (bv. § 23) gerust op zijde laten. Misschien heeft hij ook enkele misslagen te verbeteren, zooals op bl. 6, waar staat:
Oorspronkelijk toch beteekent a × b, b opgeteld bij a; en zeer zeker beteekent a - b niet a aftetrekken van b, maar b aftetrekken van a. In denzelfden zin heet ook (op die bladz.) terecht: te deelen (door....); a:b, is a te deelen door b.
H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Onderwijs en Opvoeding.Schoolboeken.Een groot pakket schoolboeken ligt voor mij, sedert korteren of langeren tijd op aankondiging in de Letteroefeningen wachtende, en daar het doen eener keuze wie het eerst aan de beurt moet komen, moeielijk is, zal ik maar elk hunner met een paar woorden bij het groote publiek inleiden, en verdeel gemakshalve de voor mij liggende boeken in drie rubrieken. Onder de eerste rubriek - leesboeken - breng ik: 1. ONZE OMGEVING. Leesboekje voor de laagste klasse, door J.C. Sander, Hoofdonderwijzer. Eerste stukje. Derde druk. Te Rotterdam, bij W.N.C. Roldanus, 1868. 58 bl. f | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdonderwijzers, een nieuw leesboekje op hunne scholen willende invoeren, hebben bij dezen overvloed van leesboekjes de hand slechts uit te strekken, om van het begeerde genoeg en meer dan genoeg, te kunnen grijpen en vangen. In dit zevental wordt overal de nieuwe spelling gebruikt. Voor elke klasse is er wat. No. 1 is voor de laagste klasse bestemd, no. 2 voor de laagste afdeeling der middelste klasse, no. 4 en 5 voor de hoogste klasse, terwijl het van de overige drie op het titelblad niet wordt aangegeven. Het boekje van den heer Sander kan, hoewel voor de laagste klasse bestemd, alleen aan die kinderen worden in handen gegeven, die reeds vrij goed kunnen lezen en ook verschillende soorten van letters kennen. Aan het einde van elk stukje vindt men een versje, niet altijd voor kinderen der laagste klasse even begrijpelijk en ook niet altijd even mooi; zoo wordt het stukje ‘De weide’ besloten met het volgende: ‘Pluk bloemen, pluk bloemen,
Pluk bloemen en gras!
En wrijf die elkaâr
Door het haar
Bij het stoeien:
Waar anders zou gras en waar bloemen voor groeien,
En bloeien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens is het geen onaardig boekje en is het denkbeeld om voorwerpen uit de naaste omgeving in een der leesboekjes voor eerst beginnenden te verklaren, zeer juist. De schrijver van ‘Knop en Bloesem’ heeft vroeger ‘Bloem en Blad’ bestemd voor de hoogste afdeeling der middelste klasse, het licht doen zien en heeft het plan ook nog een dergelijk boekje voor de hoogste klasse uit te geven, dat zeker den naam ‘Vrucht en Loof’ of iets dergelijks zal krijgen. In ‘Knop en Bloesem’ zijn volgens het voorbericht, eenige der gemakkelijke lesjes uit ‘Bloem en Blad’ overgebracht, en dat laatste met eenige meer ingewikkelde samenspraken aangevuld. De inhoud bestaat hoofdzakelijk uit samenspraken, afgewisseld door korte versjes en spreuken; de eersten zijn zeer bruikbaar om door de kinderen te worden van buiten geleerd, en, zooals op vele scholen plaats heeft, door 2 of 3 kinderen te worden gehouden. Dit is een goede oefening in het geregeld spreken en wordt door de kleinen gaarne gedaan. Het opschrift: ‘De Kruidenier en zijn winkel’ duidt den inhoud van No. 3 genoegzaam aan. Het boekje begint met de beschrijving van een model-kruidenier, die den zoetsappigen naam van Goedman draagt, en van diens model-winkel, waarna de verschillende kruidenierswaren op zeer practische wijze beschreven worden. Het boekje is vooral voor schoolbibliotheken veel waard; niet alleen de kinderen, maar ook hunne ouders kunnen daaruit menige wetenswaardige bijzonderheid leeren omtrent voorwerpen die zij dagelijks gebruiken. Vraag maar eens aan menige huismoeder wat cichorei, arrowroot, stijfsel, soda, potasch, griesmeel, blauwsel, lakmoes, enz. enz. is, en zij zal u dikwijls het antwoord schuldig blijven. ‘De vertellingen van den torenwachter’ hebben hun ontstaan te danken aan de overtuiging van den schrijver, dat het getal leerboeken te groot in verhouding tot het getal leesboeken werd. Deze klacht over de zoogenaamde lees-leer-boeken, die veelal voor oefening in den leestoon, voor ontwikkeling van goeden smaak en schoonheidsgevoel, weinig geschikt zijn, is in den laatsten tijd van verschillende zijden geuit en heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van eenige zeer flinke echte leesboeken. Na doorbladering van dit boekske, komt het mij voor onde die goede leesboeken eene eervolle plaats te kunnen innemen, de vertellingen zijn echt populair geschreven; ook de redacteur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Volksblad is zeer met dit boekje ingenomen en heeft in het No. van 25 Juni jl., een dier vertellingen onder zijne ‘Volks-letterkunde’ opgenomen. No. 5 is als leerboekje, of als leesboekje te huis, meer geschikt dan als leesboekje in de school. Daarvoor heeft het een te wetenschappelijke tint, hetgeen echter niet wegneemt dat er hier en daar aan de volledigheid iets outbreekt. Zoo leest men bijv. op bl. 11. ‘Wordt een afgesneden tak in een vruchtbaren grond gestoken, dan ontwikkelen zich uit de wonde langzamerhand worteltjes die voortgroeien, en den tak voedsel genoeg verschaffen, om hem in het leven te behouden en tot een zelfstandig boompje te doen opwassen.’ Ik zie in verbeelding de teleurstelling der knapen, die afgesneden takken in vruchtbaren grond stekende er toch geen boompjes van zien opwassen! 't Kan echter geen kwaad; - hun onderwijzer of een ander goede vriend zal de definitie van ‘stekken’ wel voor hen willen aanvullen. Ook dit boekje is overigens even als No. 3 en 4 zeer geschikt voor schoolbibliotheken. In het mij ter aankondiging toegezonden exemplaar der ‘keuken en kamer-Natuurkunde’ vind ik een los briefje, waarop, behalve eene opgave van eenige bij de firma van Druten en Bleeker uitgegeven schoolboekjes, de volgende aankondiging uit de ‘Wekker’ overgenomen, voorkomt: ‘Onder den eenvoudigen titel: Keuken- en Kamer-Natuurkunde, heeft de heer G. van Sandwijk, Hoofdonderwijzer der stads Burgerschool te Purmerende, het aantal schoolboeken met één vermeerderd en - verrijkt! Heeft die waardige onderwijzer zich door het leveren van zoo menig voortreffelijk kinderwerkje reeds een krans van onverwelkbare lauweren gevlochten, het bovengemelde zal zijn roem als schrijver van schoolboeken nog vermeerderen. Eenvoudigheid van behandeling, duidelijkheid van voorstelling, gepastheid van onderwerp - kortom, al wat men in een boekje voor de lagere scholen kan eischen, vindt men hier vereenigd; 't is een echt practisch, bruikbaar werkje!’ Ik zie geen reden waarom ik mij in hoofdzaak met dat oordeel niet zou vereenigen en kan er bijvoegen dat de houtsneêfiguren goed zijn uitgevoerd. De opmerking bij No. 5 gemaakt, is echter ook hier weder van toepassing, voor oefening in het hard op lezen en voor vorming van een goeden leestoon, is zulk een werkje uit den aard der zaak minder geschikt dan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Stofgoud.’ ‘Vertellingen van den Torenwachter.’ ‘Knop en bloesem’ en andere dergelijke boekjes. Men late eens de kinderen hard op lezen: ‘In 1740 daalde de thermometer van Fahrenheit op 2 graden beneden O, dus op 19 graden beneden O bij Celsius; in 1823 op 4 graden beneden O, dus op 20 graden beneden O bij Celsius.’ - Of: ‘Het water van eene bron te Wiesbaden, heeft 70 O C., terwijl dat van den grooten Geiser op IJsland aan zijn mond 92 O en op eene diepte van 20 el, wel 124 graden heeft. 15 graden is de gezondste kamerwarmte. Van 20 tot 30 graden is hier de zomerwarmte; op 35 graden de grootste zomerhitte. 36 graden teekent bloedwarmte aan. 41 graden wordt algemeen voor koortshitte gehouden.’ - Of: ‘Wij weten reeds, dat één kub. palm dampkringslucht 1,3 wichtje weegt; maar gescheiden weegt zuurstof 1,4 wichtje, stikstof 1,25 wichtje, waterstof 0.09 wichtje en koolzuur bijna 2 wichtjes,’ dan wed ik, dat wat zij 's morgens in de klasse gelezen hebben, 's middags glad vergeten zal zijn, en dat zij zich bovendien gedurende de leesles niet erg geamuseerd zullen hebben. Het boekje van den heer Schmal, waarin eenige grepen uit de Natuurkundige aardrijkskunde worden gedaan, is geheel als leesboekje ingericht. Daarin worden verschillende soorten van letters gebruikt. Het boekje bevat 26 stukjes, in de vier eersten worden de hemellichamen behandeld, vervolgens eenige natuurverschijnselen en merkwaardigheden van onzen aardbodem, terwijl de 3 laatste hoofdstukken heeten: ‘Planten’ ‘Dieren.’ ‘De Mensch.’ Zooals de titel aanduidt, is het geen volledig boekje, wetenschappelijk is het evenmin, doch als school-boekje komt het mij bruikbaar voor, vooral wanneer de meester er wat bij vertelt. De ‘kruidenier en zijn winkel’, mede van den heer Schmal, bevalt mij echter over 't geheel genomen beter. Tot de tweede rubriek der werken, - aanschouwelijk onderwijs - welke ik ditmaal wensch aan te kondigen, behooren de drie volgende: 1. KLANKENTAFELS VOOR DE SCHOLEN van J.W. van Buuren Nz. Met een aanbevelend woord van J. Broedelet, schoolopziener in het 7e District van Zuid-Holland. Boekhandel van F.C. Bührmann, te Amsterdam. Prijs ƒ 0.00. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leiding van W. Degenhardt. Eerste aflevering (Pl. 1-16.) Ondoordringbaarheid, Drukking der Lucht, Veerkracht, Volharding. Amsterdam C.H. Brinkman. Prijs per aflevering 40 cent. Wat dunkt u van nevensgaande klankentafels? schreef ik onlangs aan een mijner vrienden, die aan het hoofd eener talrijke school staat, en zich aan het onderwijs ook in de laagste klassen zijner school zeer veel laat gelegen liggen, en deed hem tevens het in mijne handen gesteld blad toekomen. Zijn antwoord op deze mijne vraag zond hij mij in den vorm eener aankondiging, welke ik hier woordelijk laat volgen: ‘Het aanschouwelijk onderwijs, zoo noodzakelijk in de lagere school, heeft in de laatste jaren een aanmerkelijken vooruitgang bekomen, zoo door uitmuntende handleidingen voor den onderwijzer als door tal van prenten en platen voor de kinderen. Bij al het goede echter op dit terrein voortgebracht, bleven de twee eerste leestafels van Prinsen steeds op verbetering wachten. De heer Bouman heeft voor een paar jaren aan de school een grooten dienst bewezen door de uitgave zijner platen; maar daar deze platen eene bijzondere methode van lees-onderwijs vereischen, kunnen zij bij de leerwijze van Prinsen niet worden aangewend. Op de meeste scholen volgt men nog steeds de leesleerwijze van Prinsen, al geschiedt dit ook met eenige wijzigingen, en op al die scholen zijn platen, om de klanken en letters te leeren noodzakelijk. De prentjes op de genoemde tafels van Prinsen voorkomende, zijn al zeer ongeschikt, niet alleen omdat zij veel te klein zijn, maar ook ontbreekt het daar aan netheid, juistheid van voorstelling, en wat al een zeer groot gebrek is - tot de opwekking van den smaak voor het schoone kunnen die plaatjes niets bijdragen. In deze opzichten verschillen de boven aangekondigde tafels veel van die van Prinsen. De platen op de kaarten van v.B. zijn groot genoeg om door eene talrijke klasse behoorlijk gezien te worden; de keuze der onderwerpen is ons wel bevallen en de uitvoering is goed. Wij aarzelen niet om den arbeid van den heer v.B. bij iederen onderwijzer aan te bevelen, en wij houden ons overtuigd dat ieder deze tafels boven die van Prinsen zal stellen. De ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardiger heeft bij de samenstelling de spelling van Siegenbeek gevolgd; dit zal naar onze meening een bezwaar tegen het debiet zijn. Op de meeste scholen toch volgt men de spelling van de Vries en te Winkel, en ‘ofschoon er altijd nog boeken “zullen gevonden worden, waarin de aau voorkomt,” is dit geene reden om de nieuwe spelling te weren. Men vindt evenzoo ook boeken waarin de woorden heir, oir, ai, enz. voorkomen. Wanneer de volgende bladenGa naar voetnoot1) nog niet afgedrukt zijn, dan geven wij den schrijver in bedenking om, in het belang der zaak, de spelling van de Vries en te Winkel te gebruiken en daarnaar de volgorde der platen in te richten.’ De beide afleveringen der aanschouwelijke natuurkunde bevatten 32 zeer nette en eenvoudige platen, die tevens zeer goed als teekenvoorbeelden zouden kunnen gebruikt worden. De eerste plaat bijv. met het bovenschrift: ‘Ondoordringbaarheid No. 1.’ ‘Een bierglas, omgekeerd in een kom met water gedrukt,’ vertoont eene hand welke een bierglas aldus in eene kom neerdrukt en heeft tot onderschrift: ‘Het water dringt maar een weinig in het glas, omdat dit met lucht gevuld is.’ Deze platen zijn bijzonder geschikt voor huisonderwijs en voor kleine klassen; ook in de grootere volksscholen, maar daar wegens den prijs, (40 cent per aflevering, terwijl 4 of 5 afl. het licht zullen zien) elk kind moeielijk in het bezit van een exemplaar dezer platen zal kunnen worden gesteld, kan de onderwijzer zijn nut met deze platen doen, door ze op het bord na te teekenen de meesten althans zijn daarvoor zeer geschikt, jammer slechts dat door zoovele onderwijzers de - bovenal voor hen - zoo nuttige teekenkunst zoo bitter wordt verwaarloosd; zij die eenig voorwerp goed op het bord kunnen schetsen, behooren tot de uitzonderingen. Het is dan ook niet overtollig de aandacht van alle, zoo hoofd- als hulponderwijzers, te vestigen op de handleiding bij het teekenonderwijs van den heer van Duinen. Zonder - geen deskundige zijnde - in eene beoordeeling te treden van de in dit boekje zeer aangeprezen methode van de HH. Braet van Uberfeldt en Bing en den dorren vorm van vragen en antwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den, waarin een groot deel van dit boekje is vervat, over het hoofd ziende, geloof ik dat het zijn nut zal hebben voor hen die daarmede kennis willen maken, al ware het slechts dat sommige onderwijzers, ten gevolge der inzage daarvan wat meer werk maakten van het teekenen met en voor hunne scholieren. Mijne derde rubriek - onderwijs in vreemde talen - omvat de volgende werken:
De heer de Geus volgt voor zijne ‘Exercices’ het volgende stelsel: hij verdeelt zijn boekje in afdeelingen, elk van vier oefeningen, de eerste oefening bevat volzinnen die dienen moeten om dien regel der spraakkunst, welke behandeld wordt, duidelijk te maken, en is bestemd om in het hollandsch vertaald, van buiten geleerd en wederom in het fransch overgezet te worden; in de tweede moet de leerling de toepassing maken van den genoemden regel; de derde moet in 't fransch worden vertaald, terwijl de vierde dienen moet om den leerling te oefenen in het vinden van woorden en het maken van volzinnen. Deze twee stukjes bevatten het lidwoord, de bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden en de voornaamwoorden. De werkwoorden en de bijwoorden zullen nog in een ander stukje volgen. Beide stukjes worden door woordenlijsten gevolgd, welke, in verband met de voorrede, waarin de schrijver zegt: ‘Persuadé que le disciple profite plus quand il doit chercher les mots dans un dictionnaire que quand il peut les trouver sans quelque peine, je me suis borné à indiquer les mots qui pourraient lui offrir des difficultés.’ wel weg hadden kunnen blijven; die woordenlijsten maken althans voor den leerling het vinden der woorden in de ‘exercises’ voorkomende, al bijzonder gemakke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk. Het boekje komt mij overigens voor doelmatig te zijn ingericht. Aan den heer v.d. Hoeven heeft het meer uitgebreid lager onderwijs reeds menig schoolboek te danken. Deze verzameling van Synoniemen, met bijbehoorende oefeningen, zullen aan menig beoefenaar der fransche taal hoogst welkom zijn. Het aantal Synoniemen in dit werk opgenomen, zou echter wel voor vermeerdering vatbaar zijn, zie o.a. vele synoniemen opgenomen en besproken in het Nederlandsch Tijdschrift voor de praktische beoefening van de fransche, de engelsche en de hoogduitsche taalen letterkunde, van welk Tijdschrift wederom eenige nummers bij de redactie der Letteroefeningen zijn ingekomen, en waarop wij reeds een paar malen de aandacht van de beoefenaren dier talen gevestigd hebben. Dat de studie der synoniemen niet gering te schatten is, blijkt weder uit het verslag van de commissie, welke dit jaar belast is geweest met het afnemen der examens van hen die akten van bekwaamheid verlangden voor het middelbaar onderwijs. De redenen van afwijzing van kandidaten voor eene akte in de fransche taal opsommende, zegt die commissie: ‘de studie der synoniemen had echter bij velen te wenschen overgelaten.’ Het werkje van den heer van der Hoeven zal aan velen die examen wenschen te doen hoogst welkom zijn. Het Aufgabenbuch van den heer Okon wordt, naar ik gehoord heb, met vrucht gebruikt aan de Hoogere Burgerschool te Zwolle. De schrijver wenscht door zijne opgaven het geestdoodende en tijdroovende maken van thema's ter zijde te doen stellen. De door den schrijver in zijne beknopte hoogduitsche spraakkunst, in 1867 te Zaandam uitgegeven, uiteengezette methode wordt hier in praktijk gebracht. Dat die methode good is, blijkt ook uit een recensie van den heer F.H. de Beer, mederedacteur van het zooeven genoemd Tijdschrift, die in No. 30 van het ‘Weekblad van het onderwijs,’ na eenige bedenkingen over de spelling hier en daar door den heer Okon gevolgd, gemaakt te hebben, eindigt met den wensch dat dit werkje weldra op vele inrichtingen zal worden ingevoerd. Met dien wensch vereenig ik mij gaarne. Juli 1868, Monitor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Na het afdrukken van bovenstaande aankondiging, ontving ik nog het tweede Bändchen van Okon's Aufgabenbuch, bevattende 196 bl., prijs ƒ 1,25. Zooals men ziet is dit tweede deel vrij wat lijviger dan het eerste. De 34 eerste bladzijden zijn gewijd aan opgaven van verschillenden aard, strekkende om het denken bij de leerlingen te bevorderen en hen te leeren hunne gedachten in de duitsche taal uittedrukken. Het overige gedeelte van dit werk behelst modellen van brieven en korte opgaven dienende om zelf brieven te leeren schrijven. Dit boek komt mij bijzonder geschikt voor om de scholieren met het gebruik der aan te leeren taal vertrouwd te maken. Nog ontving ik de volgende, tot mijne eerste rubriek - leesboeken - behoorende werkjes, welke ik, tegelijk met de reeds aangekondigde, bij de lezers van dit Tijdschrift wensch in te leiden. Zij zijn:
‘De kleine kruidenier’ is bestemd voor jongere kinderen dan zij, die in ‘De kruidenier en zijn winkel’ zullen lezen, en is van het laatste werkje eene verkorting en met eene grootere letter gedrukt. ‘De manufactuurwinkel’ is ons reeds in het Naschrift van ‘De kruidenier en zijn winkel’ toegezegd, en is zeer geschikt om door dezelfde klasse te worden gelezen. In de behandeling der waren is thans door den schrijver eene andere methode gevolgd. Terwijl de kruidenierswaren in verschillende lessen worden behandeld, zijn de manufacturen in verschillende rubrieken verdeeld, als: vlas, wol, katoen, zijde, en wordt van elk dezer voornaamste grondstoffen, de oorsprong, wijze van bewerking, geschiedenis enz. in onderafdeelingen als lessen ingericht, medegedeeld, terwijl eene laatste rubriek, getiteld: Wat nu? eenige stoffen behandelt, welke van die grondstoffen vervaardigd worden. Beide werkjes meen ik evenzeer te mogen aanprijzen. Bij denzelfden uitgever, den heer Folkers, zagen mede in dit jaar, twee werkjes het licht van den welbekenden heer J.F. Jan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen, hoofdonderwijzer der 2e burgerschool te Harlingen. Zij zijn getiteld: Klaas de nachtwacht. Leesboek voor de volksschool. (93 bl. 25 Cents), en De Zee. Leesboek voor Nederlandsche knapen en meisjes (96 bl. 30 Cents). De titel van het eerstgenoemde boekje doet denken aan de hierboven aangekondigde ‘Vertellingen van een' Torenwachter’. Dit is den heer Jansen ook opgevallen, die in zijn ‘Voorbericht’, na een, zooals hij zelf schrijft, ‘geheele aanloop’, ons meêdeelt hoe zijn Nachtwacht reeds meer dan half was afgeschreven toen hij kennis maakte met den Torenwachter van den heer Hof kamp. Beide boekjes hebben echter, zooals de heer Jansen ook zegt, alleen in de titels eenige overeenkomst. Klaas is een krasse man van 70 jaren, die des nachts waakt en des daags werkt en zeer tevreden met zijn lot is, in zijne jeugd ter zee heeft gevaren, later de campagne naar Rusland heeft medegemaakt en in dit boekje aan een paar jongens een aantal verhalen doet, waarvan ik durf verzekeren dat zij de jeugdige lezers zullen boeien. De Zee is door den wakkeren Harlinger hoofdonderwijzer geschreven met het doel om de liefde tot de zee, bij de Nederlandsche knapen en meisjes op te wekken en ‘door over de zee te spreken, zoo mogelijk den ouden, goeden Nederlandschen geest iets te helpen aanwakkeren, en dat bepaald in de volksscholen’. Hoezeer dit denkbeeld toejuichende, vrees ik dat bij de menigte van leesboekjes over bepaalde onderwerpen, menig onderwijzer huiverig zal zijn ook dit werkje aanteschaffen, doch liever zou zien dat enkele hoofdstukken in andere leesboekjes waren opgenomen. Eene aanmerking van ondergeschikten aard, daar het niet het boek zelf doch het Voorbericht betreft, moet ik in 't voorbijgaan maken, en wel dat de heer Jansen dit ‘Voorbericht’ zeer in de haast schijnt te hebben geschreven, men vindt daar speculeeren en speculeren; behalve dit vreemde woord, dat even als effecten en ideaal misschien op grond van het spraakgebruik kan verdedigd worden, leest men daar van een idée onder het volk in circulatie te brengen, twee uitheemsche woorden, die, waar er gesproken wordt van het aanwakkeren van den Nederlandschen geest, waarlijk wel door Nederlandsche woorden konden vervangen worden. Gelukkig schrijft de heer Jansen in het boekje zelf goed Nederlandsch, waar een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele maal een vreemd woord voorkomt, schijnt de zetter er maar wat van gemaakt te hebben; zoo wordt er op bl. 57 gesproken van: ‘Messegaries Imperiales’. Deze kleine vlekken zullen bij een tweeden druk echter zonder twijfel verdwijnen. Mij blijft nu nog ter aankondiging over: ‘Nieuwe verzameling van honderd leerrijke verhalen voor kinderen; door J. de Vletter: Een leesboek voor de scholen. Vierde druk; de spelling van het Ned. Woordenboek gevolgd. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken, 1868. 104 bl. 30 Cents. De schrijver is na de uitgave van den derden druk overleden, een vriend van den heer de Vletter heeft deze uitgave bezorgd, waarin, even als in al de overige hierboven aangekondigde schoolboeken, de nieuwe spelling wordt gevolgd. Vele van deze verhalen zijn oude bekenden. De schrijver zegt dan ook zelf dat de meeste der verhalen van elders ontleend zijn. De lessen zijn met verschillende letters gedrukt; het boekje komt mij geschikt voor als leesboekje in de hoogste afdeeling eener middelste of in de laagste afdeeling eener hoogste klasse. 16 Oct. 1868. Monitor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kinder-lectuur.De voorteekenen beginnen zich reeds te vertoonen van den naderenden 6 December, dien grooten feestdag voor onze lieve kleinen, waarop ook wij, volwassenen in de onschuldige en ongeveinsde vreugde der kinderen kunnen deelen. De gelegenheid hiertoe wordt ons op verschillende wijze gegeven. De bazars, de koek- en banketwinkels, de bakkers met hun klassiek St. Nicolaasgoed, ontsluiten dan hunne rijk-opgesierde tempels, spreiden hunne gaven ten toon en laten ons in de keus niet verlegen. Dienzelfden weg gaan ook onze boekhandelaren op. Ik geloof, dat zij hieraan zeer wel doen. 't Is goed, dat men onzen kleinen iets geeft, dat hun tong en gehemelte streelt of hen leeren kan zich al spelende te ontwikkelen. Maar er is toch ook nog iets anders noodig. Zij dienen ook iets te hebben voor hart en verstand, en wat men hun tot dit doel geeft, behoort ook zoo ‘smakelijk’ mogelijk te worden gemaakt, zal het in hun smaak vallen en op hun schoonheidsgevoel gunstig werken. De HH. H.J. ter Gunne en A.J. van den Sigtenhorst hebben dit be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grepen. De eerste geeft ons hiertoe twee allerliefste prenteboekjes:
Beide werkjes strekken tot eer zoowel der pers van den hr. ter Gunne als der steendrukkerij van den hr. Trap en zullen zeker een ruim debiet vinden. Zij verdienen dit ten volle. Met niet minder nadruk bevelen wij volgaarne een drietal kinderboekjes aan, die door den hr. v.d. Sigtenhorst zijn uitgegeven, en die wij aan de gunstig bekende pen van den hr. A. de Visser te danken hebben. Deze letterkundige heeft zijn talent om voor kinderen te schrijven in deze boekjes niet verloochend. Integendeel: wij danken hem eene rijke verscheidenheid van nuttige verhaaltjes en leerrijke versjes, juist voor kinderen berekend. Hunne deugden en ondeugden weet hij zóó juist te schilderen, zóó treffend voor te stellen, dat de kleine lezers of lezeressen zich onwillekeurig tot de eersten moeten voelen aangetrokken en door de laatsten afgeschrikt. Moesten wij uit zijne drie bundeltjes eene keuze doen, wij zouden waarlijk niet weten, aan welk de voorkeur te schenken, - òf aan zijn ‘IN HUIS,’ waarin ‘Frans de Hoedemaker’, òf aan zijn ‘BUITEN’, waarin ‘Op de kermis’, òf aan zijn ‘OP DESTRAAT’, waarin ‘Wilde Karel allerliefst zijn geschreven. Ook de versjes zijn eenvoudig en voor de kinderlijke bevatting berekend. Kortom: wij zijn ten hoogste met deze kinder-lectuur ingenomen en welke dezer 3 werkjes men ook kiest, mistasten kan men in geen geval. Bovendien onderscheiden zij zich door laaggestelden prijs (slechts 50 cts. per stuk) en eene nette uitvoering. De druk is goed, en de plaatjes in kleurendruk zijn over 't algemeen tamelijk wel uitgevallen. Wie tegen St. Nicolaas iets degelijks en liefs voor weinig geld aan zijne kinderen geven wil, vindt in deze nieuwe uitgaven van de Heeren ter Gunne en v.d. Sigtenhorst juist wat hij hebben moet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HISTORISCHE KINDEREN. Een geschenk voor de jeugd door P. Duijs, schrijver van ‘Bijbelsche kinderen, enz.’ Met drie platen. Kampen, J.M.J. van Nes. Wij nemen den tijd des jaars, dat het St. Nicolaasfeest nadert, te baat, om de boven aangeduide kinderboekjes, ons daartoe toegezonden, aan te kondigen. No. 1 ziet reeds eenigen tijd het licht en is later in handen der firma gebr. Koster te Amsterdam overgegaan, maar blijft toch aanbevelenswaardig. Van de acht historische personen, over wier jeugd hier gesproken wordt, zijn de twee eersten Nederlanders: prins Jan Willem Friso en Borger. No. 2 geeft eene soort van ‘romantische’ inkleeding van hetgeen met de landing van Witte van Haamstede te Zandvoort, en het gevecht aan het Manpad in verband staat. Wij zeggen niets van die inkleeding op haar zelve, maar het is ons eenigzins bedenkelijk of het wel geraden zij, een feit uit de vaderlandsche geschiedenis met eene romantische saus er over toe te dienen aan de jeugd, die de historische toedracht nog niet zoo naauwkeurig kent, de waarheid van de verdichting dus nog niet juist weet te schiften en diensvolgens van de eerste allicht eene niet zuivere voorstelling bekomt. No. 3 heeft natuurlijk veel, ook in andere boekjes van dien aard te vinden. Veel was ons echter ook nog nieuw. Het triktrak wordt op de hier beschreven wijze niet, of althans hoogst zelden gespeeld, zoodat er de beschrijving van de gewone manier beter voor ware in plaats gesteld. Vele der zoogenoemde chemische kunststukjes gaven we gaarne voor andere die het verstand scherpen, het oordeel oefenen en geduldig navorschen eischen, met name het loswikkelen van ringen. knoopen enz. - eene rubriek, in dit overigens hoogst aanbevelenswaardig boekje te schaars bedacht. De oplossingen zouden we in zulke boekskens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liever afzonderlijk achteraan plaatssn, dan telkens bij elke vraag of kunststukje. No. 4 heeft, als van eene gunstig bekende kinderschrijfster, geene andere aanbeveling noodig dan de vermelding van haren naam. De gekleurde steendrukplaatjes in No. 1, 2, 3, zijn, als gewoonlijk in die boekjes, niet magtig fijn, maar... eene kinderhand is spoedig gevuld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rectificatie.In mijne, in het Augustus-nummer van dit tijdschrift voorkomende, beoordeeling van de ‘Wet op het Lager Onderwijs, toegelicht door den heer S. Blaupot ten Cate’, komt een klein lijstje voor van aanteekeningen, welke ik te vergeefs bij den heer ten Cate zocht. Het is mij dezer dagen gebleken, dat de beide eerste dier aanteekeningen, op artt. 1 en 16 wel is waar niet op gemelde artt. te vinden zijn, doch in het Naschrift, aan het werk van den heer ten Cate toegevoegd, zijn opgenomen (zie bl. 196 en 209). Ik haast mij dit hier te vermelden, daar ik met genoemd werk zoo ingenomen ben en het bij voortdurend gebruik zoozeer heb leeren waardeeren, dat ik niet gaarne er onverdiend eenigen blaam - hoe klein ook - op zoude willen werpen.
Sept. 1868. Mr. R.C. Nieuwenhuys. |
|