Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 579]
| |
Uit de schriftelijke nalatenschap van Frederika Bremer.Ga naar voetnoot1)Mijne vrijmoedigheid om, ten vervolge op Frederika Bremer's levensschets, ook nog eene kleine bloemlezing te houden uit hare, reeds ter loops vermelde, oeuvres 'postumes, vinde haar verschooning in het groot gewicht, hetwelk de uitgeefster zelve, de meergemelde mevr. Charlotte Quiding-Bremer, over 't geheel aan de letterkundige nalatenschap van haar overleden zuster verklaart te hechten. Wat de door haar nagelatene kleinere opstellen en gedichtjes betreft, - voor een deel bestaande uit vroeger reeds in Tijdschriften afgedrukte vertellingen, voor een deel uit vluchtig op het papier geworpen, en slechts uit behoefte aan mededeeling indertijd bij de zusterlijke correspondentie ingesloten, improvisaties - gezamenlijk bleven zij tot dusver zoo goed als onbekend. 't Kon echter mevr. Quiding niet van het hart, die onbekendheid langer te doen voortduren. ‘Dit alles’, schrijft zij - en voornamelijk had zij daarbij zeker wel de ‘brieven’ harer zuster op het oog - ‘is te schoon, te goed, te leerzaam, om niet het licht te zien. Misschien ontvangt men hier wel het beste, wat ooit uit haar pen is gevloeid;’ waarbij zij dan tevens den wensch uitdrukt dat ook deze Frederika's schriftelijke | |
[pagina 580]
| |
erflating, in nog menig daarvoor vatbaar menschelijk gemoed hoogere en edele gevoelens moge wakker schudden. Doorgaans leert de ondervinding, dat achtergeblevene betrekkingen en vrienden zelfs aan auteurs van den eersten rang het tegenovergestelde van een goeden dienst bewijzen, door zonder uitzondering ‘al’ de van hun schrijftafel afgevallen snippers, na hun dood bijeengezameld, in het licht te geven of uit de asch der vergetelheid op te rakelen. In dit bijzonder geval is naar mij voorkomt, deze algemeene stelregel met name toepasselijk op het meerendeel der thans publiek gemaakte ‘verzen’, waaronder verscheidene uit Frederika's jeugd; - gedichtjes die, hoe lofwaardig ook wegens de daarin uitgedrukte gevoelens, toch, uit den aard der zaak, over 't algemeen te zeer de hand en de beschouwingswijze eener dilettante verraden, dan dat zij niet gevoegelijk onder andere familie-papieren van dien aard bewaard hadden kunnen blijven. Iets anders is het met de reeds gemelde briefwisseling en voor een deel ook met de hier meêgedeelde schetsjes, fantasietjes, vertellingen, losse gedachten, enz. - ook een paar kinderverhalen - altegader in F. Bremer's gewonen, deels luimigen deels ernstigen, trant geschreven en uit verschillende perioden van haar leven bijeengegaard. Niet van alle belang ontbloot toch zijn deze penneschetsen, als bijdragen tot waardeering van het frissche, oprechte, ongekunstelde van haar wezen. Zij geven ons van nieuws het bewijs, hoezeer de schrijfster en de mensch bij haar werkelijk steeds ineen zijn gevloeid. Gevoel, verbeelding, opmerkingsgave, gezonde levensernst, humaniteit en vooral innige liefde voor de natuur, al deze eigenschappen, waarvan haar meer uitgewerkte romans de getrouwe afspiegeling zijn, vindt men ook in deze haar kleinere schetsen terug. Hoewel zelden verrassend geniaal, kenmerken hare opmerkingen zich toch meestal door iets ongemeens. Haar geestdrift voor de hoogste belangen der menschheid en haar levendige, ligt tot dweepen overhellende, fantasie werpen over iedere uiting van haren geest een eigenaardigen tint, al is ook het meêgedeelde zelf juist niet altijd verrassend door nieuwheid of merg van inhoud. Uit deze fantasietjes - een overzicht van den inhoud der ‘Brieven’ zou het bestek dezer ‘losse schetsen’ overschrijden - wensch ik mijnen lezers een klein bouquet aan te bieden. Een der eersten bevat een soort van profetisch droomgezicht. | |
[pagina 581]
| |
Een drietal rijken onzer eeuw daagt voor haar zienersoog op. Kennelijk is de toespeling op Zweden en Amerika; wie zij met de tweede persoonsverbeelding heeft bedoeld [Engeland?], is min of meer nevelachtig. Dit fantastisch stukje, misschien wel tijdens haar verblijf in de nieuwe wereld gedicht, draagt ten opschrift: | |
Een visioen.‘Ik zag een troon, in hemelsch licht gehuld; en het aangezicht Desgenen, die op dien troon zat, blonk van een glans, waardoor alles om Hem heen verheerlijkt werd. Hij was omringd door een schaar van engelen, die den blik nu eens op Hem en dan weder op eene onafzienbare ruimte, aan een eindelooze zee van wolken gelijk, hielden gevestigd. 't Scheen alsof zij op iets wachtten. “Wat zal hier gebeuren?” vroeg ik aan een nevens mij staanden engel. “Weet gij niet,” gaf deze ten antwoord, “dat de Heer heden de zielen van de volken der aarde zal oordeelen? Zij zullen vóór Hem verschijnen, en een iegelijk naar gelang van hetgeen zij gedaan hebben, loon of straf ontvangen. En ik hoorde een stem, ratelende als een donderslag, uitroepen: Rijs op, gij oudste onder de volkeren van het Noorden! Stel u voor het aangezicht uws Heeren!” En uit de onafzienbare wolkenzee zag ik de gestalte oprijzen van eene vrouw, met edele, ernstige gelaatstrekken en trouwe, heldere oogen. Een wit eenvoudig gewaad hing los om haar krachtige, schoone vormen; de poolster vonkelde op haar voorhoofd en naarmate zij nader trad, werd haar gelaat steeds jeugdiger en schooner bij den glans van het licht, dat van den troon afstraalde. Ik vernam een koor van ontelbare stemmen, die het navolgende lied aanhieven: “Zij heeft, worstelend met den nood, hare kinderen groot gebracht; maar zij heeft eerlijk geworsteld. Zij heeft zelfstandig hare vrijheid verdedigd en, gehoorzamende aan de stem des Verlossers, de slavernij gebannen van haren vrijen grond. Zelve vrij geworden, heeft zij het zwaard getrokken en haar bloed geplengd voor de zaak der onderdrukten. Daarom worden hare zonden haar vergeven en wordt zij met kracht van den hooge gesterkt, om alle booze geesten uit te drijven; en om het Evangelie der | |
[pagina 582]
| |
vrijheid in 's Heeren naam te verkondigen. Vrees niet, gij klein volk! Het is de wil des Heeren, u over vele rijke en groote volken te zetten. Treed nader, om den zegen uwes Vaders te ontvangen.” Vol aanbidding knielde de gestalte voor den Eenwige neder. Gouden wolken omhulden haar bij het ruischen van duizende harpsnaren. Ik moest mijne oogen wegens de schittering van het licht bedekken, maar in stilte weende ik tranen van dankbaarheid, want de aldus toegesprokene en gezegende vrouw was - mijne moeder! Toen ik mijn oogen weder opsloeg, zag ik van nieuws de hemelsche heirscharen en een andere gestalte, die uit de wolkenzee oprees. Deze was rijzig en schoon van gedaante, als een vorstin; hare kleederen schitterden van goud, maar haar gelaat teekende sombere hartstochten en haar voorhoofd was bewolkt. Toch bezat zij een vasten, open blik die getuigde van een krachtig zelfgevoel - zij zag rustig al biddende naar den troon, terwijl zij voorwaarts trad. Het hemelsche koor zong aldus: Groot zijn hare zonden geweest, maar aan de voeten van den Heilige heeft zij die afgezworen. Rondom zijne vaan heeft zij zich geschaard, de vaan van hem die uit den schoot des vaders is afgedaald om tot de kinderen der aarde te zeggen: “Gij zijt allen broeders en God is uw Vader.” De ketenen der gevangenen heeft zij verbrijzeld en door liefdedaden heeft zij de sporen van haar vroegere grimmigheid uitgewischt. Daarom zullen hare zouden haar vergeven worden en zal zij de heerlijkste dagen beleven; zij zal voortgaan van licht tot licht.’ En naarmate zij aldus zongen en de bezongene den troon naderde, helderde ook haar wezen zich op en begon te blinken door den weerschijn van den gloed die van den troon afstraalde. Weder gingen er eenige oogenblikken voorbij. Voor de derde maal weerklonk de stem, zeggende: ‘Gij, het jongste van de groote volken der aarde, verkoudiger van het laatste woord des Heeren aan het menschelijk geslacht, rijs op en stel u voor uwen rechter!’ En ik zag iets, aan een groenen heuvel gelijk uit de wolkeuzee oprijzen en een menschelijke gestalte dien bestijgen - een heerlijke gedaante! Jeugd, schoonheid en kracht spraken uit iedere wezenstrek; het morgenrood der hoop gloeide op bare wangen en blonk in de fraaie. vrolijke oogen. De | |
[pagina 583]
| |
frissche lippen ademden levenslust. Een rijk en prachtig gewaad omsloot haar kloekgevormde leden; op haar hoofd droeg zij een diadeem prijkende met zes-en-twintig sterren. In haar rechterhand hief zij een banier omhoog, welken de wind ontrolde en waarop het woord: ‘Vrijheid’ te lezen stond. Zóó uitnemend schoon was deze vrouw, dat ik mij door haar aanblik als betooverd gevoelde en ik haar in stilte den naam van ‘hoop der aarde’ gaf. Met gespannen verwachting sloegen de hemelsche heirscharen en de geesten van de volken der aarde haar gade. Nu ruischten weêr liefelijk de stemmen van het koor: ‘Nader tot uwen Schepper, jeugdige, hoogbegaafde! - gij, die de jongste en de schoonste zijner dochteren zijt. En de gestalte schreed voorwaarts; maar in plaats van vooruit te gaan, bewoog zij zich zonder het zelv' te weten in een schuinsche richting; ook wankelde zij somtijds en haar gelaat verried dan een zekere onrust en verlegenheid. Verwonderd hierover, zag ik scherper toe, en bemerkte toen dat haar voet door een gulden keten werd weerhouden, wier andere uiteinde was gesmeed om den arm van een Neger, die achter haar ging en die haar slaaf scheen te zijn. Ook deze bewoog zich, maar traag en achteloos, naar den kant van een schrikwekkenden afgrond heen, waarin draken, slangen en allerlei afschuwelijk zeegebroed dooreen wiemelden. De schoone gebiedster volgde ongemerkt al meer en meer de richting van den slaaf, en ik zag het oogenblik reeds naderen, waarop beiden in de afgrijselijke diepte zouden nederstorten. Een huivering overviel mij en ik was op het punt van een luiden gil te slaken, toen het hemelsche koor met een stem, die als een stormwind door het luchtruim klaterde, inviel: ‘Ontwaak, ongelukkige, ontwaak! Zie uwe slavernij, en het gevaar waarin gij verkeert. Geef vrijheid en word zelve vrij. Laat het woord, in uw banier geschreven, waarheid worden; of uw lengen wordt u ten verderve.’ Plotseling werd het duister om mij heen. Zware wolken daalden als een sluier van tranen voor den voet des troons neder. Het koor zong: Als Hij zijn aangezicht afwendt, zitten de volken der aarde | |
[pagina 584]
| |
in duisternis. Neemt Hij zijn adem weg, dan vergaan zij en keeren weder tot stof.’ Daarop volgt stilte, ontzachwekkende stilte, als wanneer duizende van menschen tegelijk hun adem inhouden, vol pijnlijke verwachting van de dingen die komen zullen. Mijn hart klopte hoorbaar. Zal zij [vroeg ik] verlost worden en opwaarts stijgen, of zal zij voor het aangezicht des Eeuwigen in de diepte nederstorten? Vragend zocht mijn blik in de ruimte de schoone vrouw... Maar - het gezicht was verdwenen!’
Onder haar schetsjes zijn er evenwel ook van minder fantastisch gehalte. Ziethier b.v. een flaneurs-kijkje van de schrijfster op Stockholm; een soort van straat-bespiegeling, anders gezegd een reeks van indrukken, opgevangen en weergegeven bij 't onijmerend staren naar de woelige volksschare, zich voortspoedende langs de straten van Zwedens hoofdstad, - en wel toen de rooskleurige jaren der jeugd voor haar zelve reeds tot het verledene behoorden. Wegens laatstgemelde bijzonderheid draagt dit stukje dan ook het opschrift: ‘Veertig jaren oud,’ in zoover het n.l. al de zalige en heerlijke gevoelens vertolkt, welke wegens het bereiken van gemelden leeftijd, haar gemoed, zooals zij beweert, vervulden.
‘Gemeenlijk [zoo vangt zij aan] wordt de leeftijd van vijftien tot twintig, of tot vijf-en-twintig jaren als de rozentijd van het leven beschouwd....Ik daarentegen hef op het getal veertig - welk cijfer zoowel de eeuw als ik zelv' thans hebben bereikt - een lofzang aan; [ook op den leeftijd van acht- of negen-dertig want een paar jaren meer of minder maakt in mijn oog geen verschil]. Men heeft dan zijn wijsheidstanden en ook reeds eenige rimpels. Veertig jaren! Denkt gij daarbij niet aan iets gezet's? Op dien leeftijd heeft ook de mensch zich gewoonlijk in het leven vastgezet. Dat wil zeggen, rustig wandelt hij in de wereld roud, naar alle zijden zijn blikken slaande, en - in de wereld is veel te zien. Het hart klopt dan niet meer onrustig vóór, en vooral niet zoo hevig ná een bal. Men staat niet langer als een arme candidaat of sollicitant in het leven, noch wordt door een heirleger van begeerten, onzekerheden, teleur- | |
[pagina 585]
| |
stellingen, vreugden en droefheden dagelijks heen en weder geslingerd. De stemming van het gemoed is dan niet telkens, bij het zien van ieder nieuw voorwerp, aan wisseling onderhevig; noch vloeit, om het uur bijkans, van rood in zwart, van groen in grijs over. Gij hebt dan opgehouden in iederen mensch, dien gij ontmoet, een belangwekkend personage te zien in uwen levens-roman; of u te ergeren aan elke zotheid, in uw bijzijn geuit, als aan iets gruwelijks waartegen gij onmiddelijk zoudt moeten te velde trekken, even als don Quichotte tegen de windmolens. Gij behoeft niet te dansen, als gij liever zoudt willen blijven stilzitten; gij moogt uw eigen wil doen en zijt niet gedwongen, u naar dien van een ander te voegen, - in één woord, gij voelt een heirleger van kleine ellenden en bezwaren u van de schouders genomen. 't Is zoo, menig rooskleurig waas is verdwenen, maar ook menige nevel heeft zich voor uwen blik opgeklaard. Gij ziet veel beter uwen weg, en gaat rustig daarop voorwaarts, - niet gelijk in de jeugd, door stormen her- en derwaarts gedreven; noch ook, gelijk in den ouderdom, over uw krukken struikelend - neen, maar vast staande op eigen voeten, en de wereld flink in de oogen ziende, zonder nogtans in haar gewoel verward te geraken. Veertig jaren is de leeftijd van nadenken en bezinning.
God geve - zoo luidt het besluit - u gezonde oogen, levenslust, tijd en vrijheid - en te huis iemand, aan wien gij uwe opmerkingen kunt mededeelen; iemand, die over uwe invallen glimlacht, in uwe droefheid deelt, aan uwe vreugde zich hartelijk gelegen laat liggen; iemand, wien gij met uw gansche ziel kunt liefhebben en - gij zult ervaren, hoe goed en heerlijk 't kan zijn te leven, als men veertig jaren oud is....’
Dat een onwillekeurig terugdenken aan het weinig rooskleurige van haar eigen jeugd, den eigenlijken sleutel bevat tot dezen lofzang op den rijperen leeftijd, behoeft wel geen toelichting. Meer rechtstreeks in verband met haar litterarische werkzaamheid, zijn eenige beschouwingen uit haar pen gevloeid over den ‘roman’, bepaaldelijk over de waarde en beteekenis van deze tak van letterkunde in betrekking tot onzen tijd. | |
[pagina 586]
| |
Een bellettrist, dus zegt zij, had haar eens op half schertsenden toon toegevoegd: ‘Tegenwoordig is het de tijd der romans, maar wat zal nà den roman komen?’ - Welk antwoord zij den vrager had gegeven, wist zij niet recht meer zich te herinneren, maar die vraag zelf had haar nadenken opgewekt. Ziethier de vrucht van haar overpeinzingen: ‘Romans had ik van mijn jeugd af gelezen; neen, verslonden, liever gezegd; - het juiste getal dozijnen zou ik niet weten op te geven! - Mijn hoofd was ten laatste zoo opgevuld met die menigte van Sophie's, Julie's, Amanda's, Alice's en Elise's, dat ik bijna op het punt was alle bezinning te verliezen en dat ik, krachtens eene zeer verklaarbare reactie plotseling aan alle romans een doodelijken haat zwoer, hun eenwigdurend thema: ‘liefde’ uit den grond mijns harten verwenschte en het besluit nam om - voor de werkelijkheid te gaan leven, en aardappelen te gaan poten. Dit gebeurde juist in den tijd, toen ik zelv' den auteursloopbaan intrad. Ik wilde dan ook volstrekt geen romans schrijven!...neen, stellig en zeker niet! Maar zie - eer ik het zelv' wist, waren het toch romans geworden, (veel althans verscheelde het niet). Gerechte hemel! - Had ik zelv' dan niet genoeg door dit booze ontuig geleden? Moest ik nu ook nog anderen het vergift toereiken? Kende ik niet een aantal meisjes en jonge mannen, die door het lezen van romans voor hun leven ongelukkig waren geworden, doordien zij in ijdelen waan bevangen, allen zin voor de werkelijkheid hadden verloren en hun ware levensroeping dientengevolge hadden gemist. Neen, voor alle goud in de wereld geen romans meer; - weg met hen!!! Zoo riep ik; maar op hetzelfde oogenblik zag ik het ontzachlijke heirleger van romans, in dreigende slagorde geschaard, tegen mij te velde trekken. Uit Engeland, Frankrijk, Duitschland, Denemarken, Noord-Amerika, uit China zelfs - ook uit mijn eigen vaderland, rukten de troepen in gesloten gelederen op mij aan, bij millioenen, billioenen, trillioenen.... En met daverende stem hoorde ik mij toeroepen: ‘Aanschouw in ons een macht op aarde! - Wij zijn de geweldigen onder de zon. In alle beschaafde landen, onder alle ontwikkelde volken, in alle verlichte gezinnen heeft men ons | |
[pagina 587]
| |
lief en bezitten wij het burgerrecht. Ouden en jongen, professoren en studenten, jonge meisjes en deftige matronen, allen reiken om 't zeerst ons de vriendschapshand. Wie zich tegen ons aankant, moet ook tegen die allen te velde trekken.’ Wat zou ik uitrichten, ik dwerg, tegenover zulk een reuzenmacht? Te eerder ontzonk mij daartoe de moed, omdat ik, in geval van verzet, allereerst de wapenen tegen mij zelv' zon hebben moeten richten.... Ik koester namelijk het vaste geloof, dat voor alles, waarmeê de menschen gedurende een lang tijdsverloop zich bezig houden, ook een redelijken grond moet bestaan. En aangezien nu de menschen sinds een eeuw reeds romans schrijven en lezen, en de smaak daarvoor, in plaats van te verminderen, integendeel bij den dag meer toeneemt, zoo - ligt hier het besluit voor de hand. Bovendien, had ik ook zelv' niet inenig heerlijk uurtje, menig kostbaren zielsindruk aan romanlezen te danken gehad? Waren, te midden van het vele onkruid, ook niet tal van goede zaadkorrels door hen uitgestrooid, waaruit later edele gewassen en prachtige boomen zijn gegroeid?
Zoo kwam ik van lieverlede tot het besluit, dat de romans wel degelijk burgerrecht in de wereld moeten hebben.’
Welke romans echter? Allen zonder onderscheid? Neen, dat recht verdienen alleen diegenen, welke eenigszins, van verre of van nabij, beantwoorden of verwant zijn aan 't geen de schrijfster noemt den Ur-roman, d.i. het ware, oorspronkelijke type, in denzelfden zin waarin Goethe zocht naar de Ur-pflanze en waarin de taalgeleerden spreken van de Ur-sprache. Waar echter en hoe dien Ur-roman te vinden....?
‘Ik riep [zegt zij] de geesten van alle romans, die - van ‘Grandison’, ‘Tom Jones’, ‘Corinna’, Rousseau's: ‘Heloise’ af tot op de hedendaagsche toe - den diepsten indruk op mij hadden gemaakt, uit hunne graven op en ik bezwoer den Geest van al die Geesten, mij zijn eigenlijk wezen en zijne bedoelingen te openbaren. Ziehier wat die geest mij ten antwoord gaf. ‘In mij aanschouwt gij het beeld van 's menschen innigste | |
[pagina 588]
| |
ontwikkeling. In mij ontrolt zich voor uw blik uw eigen geschiedenis, die van het verleden, van het heden en van de toekomst. En wijl gij u zelv' in mij afspiegelt, of ziet, hoe het in de wereld toegaat - leert gij ook van mij; maar dat onderricht is u tegelijk een genoegen. Want ik verzamel de bloemen des daags en de sterren van den nacht, en doop mijn kleed in het morgenrood. Zoo uitgedost komt ik tot u, ten einde u door den aanblik van mijn schoonheid te verkwikken, en u tevens in te wijden in al de sombere geheimen van het leven. Op mijn armen doe ik u boven de aarde zweven en toon u van daar den kamp... Overal, waar gij de menschelijke krachten, al strijdend, zich 't zij ten goede, 't zij ten kwade ziet ontwikkelen; overal, waar gij 's menschen verborgenste levensgeschiedenis leest, bij het licht van den fakkel eener hemelsche liefde, daar ziet gij ook mij - den roman,’ ‘Ja, den waren roman,’ riep ik onwillekeurig uit. Schoone Genius, ik begrijp u....!
Ik begreep nu ook duidelijk waarom de menschen zoo gaarne romans lezen; maar ik leerde scherper onderscheiden tusschen den echten en den onechten; tusschen de ziende en de blinde navolgers van den Genius, wiens woorden ik heb aangehaald. Het bleek mij dat een ontelbare menigte romans van dien grooten Geest zoo oneindig verre verwijderd zijn, dat men, om den Ur-roman terug te vinden, den schrijvers welhaast al hunne boeken zou moeten ontnemen en hen naar hun eigen leven zou moeten verwijzen.
Veel geluk en een schat van lezers (zoo besluit zij) wensch ik aan alle romans toe, die zoo dicht mogelijk den Ur-roman nabijkomen. Aan die lezers zelven wensch ik gemoed en oordeel toe, om de boeken goed te verstaan. En als er nu weer eens iemand komt die mij vraagt: ‘Wat zal er na den roman komen?’ zoo ben ik van zins hem te antwoorden: ‘Dan komt - het jongste oordeel!’
Als vervolg op dit niet onaardig verzonnen fantasietje, waarin | |
[pagina 589]
| |
een juiste gedachte op pikante wijze in beeld is gebracht, komt over nagenoeg 't zelfde onderwerp nog een tweede beschouwing van haar hand voor, doch in minder dichterlijken vorm gegoten, waarin zij het gezegde van den deenschen dichter Oehlenschläger: ‘de roman is het heldendicht van onzen tijd’, tot tekst voor eene kleine ontboezeming kiest.
‘Wat voor de antieke oudheid het Epos was, datzelfde is voor de nieuwere volken de Roman geworden. De heros van het nieuwere Epos is alleen maar uit een andere stof geboetseerd, dan die van het oude, en zijn leven en daden worden naar een geheel anderen maatstaf gemeten. De antieke held is gewoonlijk een geweldig oorlogsman, die door moord en list de overwinning behaalt en aan een menigte menschen het leven neemt. Hij is schoon, dapper, gelukkig en zijn heldenfeiten bestaan in den regel uit weinig anders dan veldslagen. De nieuwere romanheld daarentegen is vóór alle dingen “mensch”, een gevoelend, denkend, zedelijk wezen... Voorts - kent het oude Epos slechts “enkele” uitverkoren gunstelingen der goden, aan wie het gros hunner medemenschen tot voetstuk dient. In het nieuwere daarentegen kan ieder man een held, elke vrouw een heldin zijn. De reden dezer herschepping ligt eenvoudig hierin, dat het oude Epos een heidensch karakter droeg, terwijl het nieuwe den doop des Christendoms heeft ondergaan. Want het Christendom kent aan iedere menschelijke ziel een oneindige waarde voor God, en het vermogen tot eindelooze zelfvolmaking toe. De roman, of het nieuwere Epos, is derhalve in den eigenlijken zin van het woord biografie. 't Is eene veelzijdige omschrijving van het woord: Zie den mensch!’ Niet te verwonderen is het, dat de schrijfster, uit dit oogpunt bezien, den palm onder alle nieuwere romans toekent aan Uncle Tom's Cabin, wel den aandoenlijksten zeker onder alle helden-typen, die het dusgenaamd nieuwe Epos - in tegenoverstelling van het oude - ten tooneele heeft gevoerd. Een arme verachte negerslaaf, die niet schrijven en ter nauwernood lezen kon!! ‘En deze arme held nogtans (zegt zij) heeft onzer aller harten doen kloppen, duizenden schier ondanks hen zelven de tranen uit de oogen geperst, de bewoners van twee werelddeelen naar den geest elkander de handen doen reiken, omdat zijn zaak die der gandsche menschheid was. Zoozeer | |
[pagina 590]
| |
is de epische held van vroeger eeuwen van zijn voetstuk verdrongen; zoo ten eenenmale heeft zich het ideaal verplaatst van ware menschelijke grootheid.’
Eene bloemlezing uit Frederika Bremers nagelaten lettergaarde zou altoos min of meer onvolledig zijn, indien ook niet een of andere harer natuur-indrukken daarin werd opgenomen. Gelijk alle dichterlijke, fijn gëorganiseerde wezens, - alle kinderen van het noorden bovendien, had zij een diep gevoel voor de beeldspraak der natuur; niet in den zin van een stroeve dogmaticus, die aan iederen boom, aan elke plant een bijbeltekst meent te zien hangen; maar als een dichterlijke geest die in de zichtbare schepping - behoudens haar eigenaardig schoon - tevens ook gaarne zinnebeelden speurt van de hoogere gedachten en aspiratiën van den geest. Te zeer natuurkind, om niet eenvoudig menschelijk te genieten van wat haar oog dagelijks zag, was zij te veel gevoelsmensch, dan dat de ontvangen indrukken aan haar peinzend gemoed niet tegelijk, ook stof tot veelzijdige overdenkingen zouden hebben geboden. Eenige vluchtige aanhalingen uit haar schetsje: Mei-gedachten getiteld, waarschijnlijk in lateren leeftijd door haar ontworpen, volgen hier ten besluite.
‘Luwe windekens, warme druppels, koesterende zonnestralen! Lente, gezegende natuurkracht, die allerwege zegen wekt, wees gegroet! Hoe herleeft alles in den schoot der aarde; hoe zwellen de zaadkorrels en de knoppen der boomen; hoe liefelijk suist de lucht en ruischen de stroomen!
Heerlijke lente-adem! neen, niet over u alleen verhengt zich mijne ziel; ook over het leven, waarvan gij het zinnebeeld zijt; over de eeuwige lente, wier nadering ik bespeur: over de lente van verbroedering, van algemeen geluk, waarin alle menschen het genot van Gods goede gaven zullen deelachtig zijn. Dat is de lente van het leven naar den geest, van eeuwig leven. Uit den hemel is Hij neêrgedaald om aan de wereld dat leven te schenken. Sinds achttien eeuwen heeft het zijn verwarmenden adem ons toegeblazen, ijsbergen doen smelten, ketens doen springen, de lucht gereinigd en is het tot talloos vele, schoon | |
[pagina 591]
| |
nog slechts op zich zelv' staande gemoederen doorgedrongen. Thans echter begint die adem ook het algemeene, het burgerlijke leven te bezielen. Vereenigingen vormen zich; zwakke menschen reiken elkaêr de handen als tot een keten, ten einde het Godsrijk, het rijk van het goede, ware en schoone, op aarde te doen komen. Sneller dan de elektrische stroom, deelt de liefde Gods zich aan allen mede; verwaarloosde kinderen worden verzorgd, onwetenden onderricht, struikelenden opgebeurd, armen en rijken naderen tot elkander. De wetenschap treedt uit haar boekvertrek naar buitenGa naar voetnoot(1) en verspreidt onder het volk in breede stralen het licht dat zij ontdekte, de waarheid die zij in eenzame nachtwaken met veel moeite en inspanning heeft gevonden. De menschen leeren God, aan wien zij tot dusver geloofd hebben, ook begrijpen; zich zelv' en de wereld waarin zij leven, beter verstaan; de starren boven hun hoofd en de bloemen die er groeien aan hun voet, beter kennen... De leer der menschelijke samenleving wordt eene algemeene en heilige leer, en de kring harer burgers breidt zich telkens verder uit. - De kunst daalt af van haar zonnige hoogte om, even als de zon zelf, haar licht ook in dalen en hutten te doen schijnen: zelfs in nederige verblijven ontwaakt de zin voor het schoone. - Volksgeschriften en volksliederen vallen, als de vruchtbaarmakende druppels van een voorjaarsregen, op den akker der gemoederen neder en wekken de zaden van het goede en edele uit hun sluimering op. Hoewel er verschil is in graad en gehalte, wordt het toch meer en meer op aarde één hart, één verstand, één gevoel voor wat schoon en liefelijk is, en als in een gemeenschappelijken blik schittert het oog der menschheid van de aarde den hemel tegen. Lente van ons geslacht! Dag der algemeene verbroedering! Helaas! Nog is hij zeer verre; nog bedekken nevelen de aarde. Maar - het morgenrood licht toch reeds aan de kimmen. Wij speuren reeds den adem van dien dag. Hij komt! Hij komt! Ga dan vrij, gij heerlijk aardsche voorjaar voorbij. Een eeuwig bloeiende, onverwelkelijke lente is in aantocht. In deze | |
[pagina 592]
| |
willen wij ons aaneensluiten, met het oog op deze willen wij arbeiden, gelijk gij voor ons allen werkt, ieder op zijn post, met de gave die hem werdt toevertrouwd - al ware 't ook slechts als windvlaag of als regendroppel, ja zelfs al ware't gelijk schrijfster dezes, met een .... inktdrup.’
Men ziet - Frederika Bremer's persoonlijkheid staat helder afgedrukt, ook in deze vluchtige potloodschetsen. Steeds heeft zij haar schrijvensstof meer uit waarneming en verbeelding, dan uit boeken geput. Maar in welke sfeeren haar verbeelding ook hebbe gezweefd en met welke voorwerpen die zich ook hebbe beziggehouden, ten allen tijde (vooral haar ‘Brieven’, de tolken van haar meest intieme gevoelens, stellen dit in een helder licht) getuigt die op eervolle wijze voor den adel harer ziel, voor de reinheid van haar echt vrouwelijk gemoed. Geheel naar waarheid overigens zijn hare verdiensten op letterkundig gebied door hare vriendin, de beroemde Engelsche schrijfster A.M. Hall, dan ook samengevat in deze weinige, maar veelbeteekenende woorden: ‘Her mission was to do good.’
Velp. P. Bruijn. |
|