Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Fraaie Letteren.ANNA ROOZE, door J.J. Cremer, 3 deelen. 's Gravenhage, Leiden Arnhem, M. Nijhoff, A.W. Sijthoff, D.A. Thieme. 1868. In den laatsten tijd is - ik weet niet meer door wien - de opmerking gemaakt, dat de hedendaagsche auteurs niet rusten, voordat zij een roman hebben geleverd. Hieraan zou 't zijn toe te schrijven, dat in een betrekkelijk korten tijd, vier onzer beste auteurs op 't gebied der romantiek hun sporen hebben zoeken te winnen. De scherpzinnige opmerker wees verder op 't merkwaardig verschijnsel, dat drie dezer vier ‘oorspronkelijke’ romans een vronwennaam in den titel voeren, derhalve een vrouwenkarakter in zijn vorming en werking ontledend voorstellen. Wat voorts over 't meer of min zedelijke der handeling werd aangemerkt, laat ik liefst onbesproken. De meening, dat kunst zonder zedelijkheid niet bestaan kan, telt in onzen kristelijke wereld zooveel voorstanders, dat 't een hachelijke zaak is andere denkbeelden dienaangaande te verkondigen. Hoe men 't tegenovergestelde beweren kan zonder verketterd of verheidend te worden, zie ik niet in; hoeveel meer nog wanneer de juistheid van 't gemeene zedelijkheidsbegrip betwijfeld mocht worden! Gelukkig prees ik mij dus, zonder rillen en beven in Anna Rooze een boek te kunnen beoordeelen, dat met de zedelijkheidsquestie niets te maken had. Ik voorzie evenwel, dat deze of gene bezorgde huisvader of huismoeder toch nog Cremers roman tot dezulke zal rekenen, dont on ne permettra pas la lecture à sa fille. In Hannekes ongeval mogen keurige en kuische jonge dames zich niet verdiepen; ook kan een geval van kindermoord door een ongehuwde moeder wreedaardig volvoerd geen stoffe genoemd worden, geschikt om argelooze gemoederen te stichten. Maar Anna Rooze daarom een onzedelijk werk te noemen, in de wereld ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bracht onder den invloed van denzelfden lichtzinnigen geest, die Offenbachs laatste operettes, Theresa's chansons en dergelijke minder zedelijke dan vermakelijke kunstproductjes wrochtte, dat, geloof ik, zal wel niemand in goeden ernst willen staande houden. Ter zake dus. Ik zet voorop, dat Cremers roman meer geeft dan hij belooft. Zelfs de meest vooringenomen lezers, die, steunende op den reeds verworven roem des meesters, al vast op iets uitstekends rekenden, zelfs die waren niet voorbereid op de overgroote verrassing, bij een roman nog een novelle op den koop toe te zullen ontvangen. Evenwel is 't jammer, dat dergelijke verrassingen, hoe aangenaam ook op zich zelve, minder aan de eischen der onverbiddelijke schoonheidsleer voldoen. Bevreemdend bovendien, omdat de schrijver, die blijkens de deel II over aesthetica gevoerde debatten een denkend kunstenaar is, zulks zelf niet schijnt bemerkt te hebben. Indien wij ons trots dit alles op een lageren rechterstoel plaatsen en in aanmerking nemen, dat in de meeste der zoo hooggeprezen kunstwerken de eenheid voor een theoretisch onverdedigbare veelheid plaats maakt, met andere woorden totaliter gemist wordt, dan, maar ook dan alleen kunnen wij om 't dubbelhoofdige des werks den kunstenaar zoo hard niet vallen. Houden wij maar goed in oog, dat de roman Anna Rooze en de novelle Hanneke Stoffels door een lossen uiterlijken band verknocht zijn, en ons aesthetisch genot zal er bij de lezing niet veel minder om zijn. Een tweede, maar geen geringere aanmerking, die ik helaas maken moet, is 't geen ik maar kortheidshalve de bontheid van den roman zal noemen. Wij verdrinken in een zee van bijpersonen en bijzaken, die, evenmin als Anna met Hanneke iets te maken heeft, op hun beurt niets met een van beide hoofdpersonen hebben uit te staan. Wat b.v. het romantische onderzoek naar Emma's vader ter zake doet, kan ik met den besten wil niet vatten. Voorts beslaat het legio gesprekken van kolonels, tappers, koffiehuisknechts, huishoudsters, pastoors, komedianten, enz. enz., een veel te ruime plaats. Of stremmen, neen! verlammen ze de handeling niet in stede van den gespannen lezer een weldadige verpoozing te schenken? Hebben we b.v. dringende haast om voort te komen, toch worden we tegengehouden door lui, wier gezelschap niet alleen niet zoo vermakelijk is, als dat van hen, die we zoeken, maar die ons, zelfs als we tijd in overvloed hadden, niet zouden boeien. We zijn ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doemd ons met commis-voyageurs in de diligence te zitten vervelen. We verorberen zoo en passant een hoogst delicaat gesprek van een min-zieken pater met zijn bezadigden ambtgenoot, enz., enz. En dat alles, terwijl Hanneke 't vonnis en Anna een nieuw leven wacht. Zelfs de minst eischende lezers kunnen met dergelijke afdwalingen of uitspattingen vrede hebben. Evenwel zijn geenszins alle bijtooneeltjes te onpas aangebracht. Menige fijne trek verraadt daarin 't juiste, geestige penseel van den Betuwschen volksdichter. Neem b.v. 't tooneel van dronken Miel en ontken, zoo ge durft, dat de achterbuurtscène met juistheid en geest is weergegeven! Luister naar 't gesprek van den huurkoetsier met Anna Rooze en verheug u in 's mans karakteristiek lummelachtige gevatheid! Hoe menige fijne trek herinnert u aan den Britschen koning der humoristen! Hoeveel talent steekt niet in de oude Trien, die zelf haar schoenen blikte om den schoenmaker uit te sparen! Hoe voortreffelijk is de stomme smart der oude, die haar eigen geliefd, vertroeteld zoogkind den dood aandeed! Hoe geestig is 't tooneeltje van de teerhartigen burgemeester, die door een fatsoendelijken dronkaard voor een paar rijksdaalders wordt afgezet! En Ds. Haverkist met zijn gezin? Waarachtig zoo zijn er! Niets aardiger en meer waar dan die waardige dienaar in den Wijngaard des Heeren, als hij misschien zich zelf zou genoemd hebben. Edoch dit alles zijn nog geen Gelderschen of ze behooren niet tot de eigenlijke klasse, waaraan Cremer zijn modellen ontleent. Wat baas Stoffels, wat Joost, wat de gansche Mulderspeetsche buurt is, behoeft geen aanduiding dan voor wien Cremers dorpsvoorstellingen vreemd zijn. 't Oude, maar gelukkig niet verouderde talent van onzen landgenoot blinkt daarin heerlijk uit. Een derde grief, de tweede tegen 't stremmen der handeling ingebracht, vind ik in 't klaarblijkelijk nutsbejag des schrijvers. Waartoe die eindelooze gesprekken over moderne theologie, gepaste kermisviering, tendenzvolle en tendenzlooze kunst, waartoe Oscars maidenspeech over preventieve gevangenis? In 't werkelijk leven mogen dergelijke debatten duizendmaal voorkomen, maar voor den epischen dialoog deugen ze niet. 't Is ontegenzeggelijk een groot verdienste van Plato, dat hij zijn wijsgeerige gesprekken dramatisch wist te stoffeeren, maar onze dramatici of epici zondigen zeer zeker, zoo vaak zij wijsgeerige of maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijke vraagstukken in plaats van handeling bieden. Wat wordt er in de pastorie, wat op den Renghorst al niet over en weer gebabbeld en gebeuzeld en in 't wilde getheoriseerd! 't Ergste is dat de auteur zich zelf helder bewust is van de strekking van dergelijke uitweidingen. Hoe anders zou hij in de voorrede uitdrukkelijk verklaren, dat 't nooit zijn doel was iemand in zijn godsdienstige meening te krenken. Daaruit blijkt dat die gesprekken zekere leerende, onderwijzende of (zooals Ds. Haverkist ook zou zeggen) zekere didactische tendenz hebben, die alles behalve met het streven naar 't ideaal aan de hand der natuur in verband gebracht kan worden. Als we lezen, hoe de dolle Willem in zijn verliefdheid zelfs twee colleges van Opzoomer verzuimt, geraken we zeer zeker tot de overtuiging, dat genoemde heer volbloed modern is. Maar hooren we hem nog bovendien moderne leeringen verkondigen aan zijn Empje, aan van Wall en aan allen, die ooren hebben om te hooren, dan verwijzen wij in den grond ons harten genoemden proponent - naar den kansel en zijn catechisatiën naar elders. Maar Anna Rooze, de hoofdpersoon, de heldin, wat getuigen we van haar? Zou ze de sympathie van 't publiek opgewekt hebben? Ik twijfel er aan. Wel verzekert ons Cremer in den aanvang herhaaldelijk, dat we met een prachtjuweeltje zullen kennis maken. Immers haar lof wordt achtereenvolgens uitgebazuind door de kostschoolhouderes, voor wie Anna dertien jaar lang de lust en vreugd van huis en hart is geweest, door de lieve Emma, de kleine Nelly en alle overige bij 't afscheid nemen schreiende kameraadjes, ja zelfs door Jans de werkmeid en (last no least) door Adam den tuinman, die haar in een even vereerende als ongezochte beeldspraak de fleurigste blom uit de heele trekkast noemt. Ook later leeren we Anna's aanleg voor rechtsquestien en moderne godsdienstleer kennen. Nu en dan toont ze zich gewikst in haarklooverijen. Maar dat alles maakt nog geen lieftallige vrouw. De dolle, door zooveel als niets gemotiveerde belangstelling in een deerne, die ze even op reis gezien heeft, blijft de factor van de handeling. Dáárom mengt ze zich ongeroepen in een woordenwisseling tusschen Hanneke en den onbeschoften verleider, dáárom houdt ze juridische consulten over kindermoord als gold 't haar zelve, dáárom ontvlucht ze oom Lijning, die zelfs met de beste bedoelingen haar van die dolle reis zou hebben moeten weerhouden, dáárom stijgt ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de diligence, om neef Oscar voor Hanneke op te roepen en ter loops professor van der Kolk op rekening van oom naar de Runt te zenden. Hoe jammer dat de auteur de fijne nuances van 't liefhebbend maagdenhart voor dat vervelende, hyperkristelijke motief heeft prijs gegeven. Met geen enkel woord duidt hij op een anderen magneet, die haar trekken kan tot haar geliefde; want lief heeft ze hem, haar hart is niet vrij, ze heeft 't zelve gezegd, dus duidelijk gevoeld. Hoeveel menschelijker ware 't geweest, als haar bemoeijngen in Hannekes zaak zelfs voor haar zelve een dekmantel voor een hevige passie waren geweest. Of vertrouwde de auteur zooveel zelfbedrog en zelfmisleiding aan dat koene, onversaagde philanthroopje niet toe? Mij komt het voor dat Cremer in Anna Rooze een ideaal vrouwenkarakter, heeft willen geven met een vasten wil, een opgeklaard verstand en met moderne beginselen. Ik heb er niets tegen, maar verschil in de opvatting van 't ideale. Of behoort haar (ten slotte op niets uitloopende) zelfopoflering voor haar lieve Empje daartoe? Of soms dat ephemerische engagement met Es? Of soms haar raadselachtig gedrag tegenover Oscar? Wat juichen we als we 't keerpunt genaderd zijn! Reeds 't goud van tante Lijning had iets van een welbekend tooneelgodje, de hom van oom Lijning en 't geschenk van tante Riddervoort doen de deur toe. De edele baron Geereke van Uland overwint de psychische bezwaren, ze krijgen elkaar. We zuchten diep en mokken niet om den deus ex machina! Buiten kijf ligt 't zwaartepunt van Cremers roman, en niemand zal 't ontkennen, in de figuur van Hanneke. De strijd der bedrogene boerendeerne, haar fierheid overslaande tot brutaliteit, haar bekrompenheid aandrijvende tot bitteren haat, haar schuldbesef bezwaard door schandelijken laster, verder haar geheele houding tegenover Anna, en ten slotte de voortreffelijk ingeleide en uitgevoerde ontknooping, dat alles maakt een roman of, wilt ge liever, een novelle uit, die tot 't voortreffelijkste behoort, wat in onze nationale literatuur is aan te wijzen. Wat de verdere personen aangaat, over 't overladene van den roman klaagde ik reeds, niemand verge dus daarvan een overzicht. Doch een enkele vordert nog een vluchtige bespreking, o.a. oom Lijning, de gewezen zielverkooper, die Groningen verliet om in de Runt te gaan spoken (of wat doet hij anders?) en ten slotte monomaan de eeuwigheid in te gaan. Ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan in ZEd. niets zien dan een wangedrocht, dat zijn geboorte uitsluitend verschuldigd is aan 's dichters opgeschroefde phantasie. Zijn dood heeft eer iets komisch, dan iets afgrijselijks. 't Is alsof we een moordenaar aan een koliek doen sterven en dan plechtig verklaren, dat boontje om zijn loontje kwam. Maar straf - kan er sprake van straf zijn zonder Anna Rooze te kort te doen? Kon Nichtje Oom vervolgen? Of zou er niet, als Oom had blijven leven, minder geld en dus minder kans voor Oscar geweest zijn? Maar niets van dat. De schurk, die honderden bedrogen, uitgezogen, geruïneerd heeft, de fielt, die met zijn Drenckelaersoogen zelfs over fielten zooveel vermocht, heeft eensklaps de Schim van een bleeken domine voor oogen, wiens portret hij in den kelder van de Runt gevonden heeft en die in plaats van Ooms arme slachtoffers de rol van Nemesis vervult. De klucht is uit. 't Scherm valt. En Tante? Men raadt haar af Oom te gaan zien. Ze berust er in en bekreunt zich niet merkbaar over haar voormalig dierbaren Jan, Jufvrouw Molewieck dient daartegen kerriesoep en hoenderpasteien, Professor van der Kolk recepten van anderen aard toe. Bij den onnatuurlijken Lijning steekt Joost heerlijk af, Joost, de goelijke, gemoedelijke buitenman met zijn oprecht, oud-Saxisch hart. Wie anders dan Joost zou Hanneke ter zijde staan, de belasterde verdedigen, de gevallene troosten, de verstootene tot zich nemen? Hij is een van die aandoenlijke figuren, die ons bij Cremer zoo vaak week doen worden, alles doen voorbij zien, omdat ze ons zoo innig roeren en zoo goed doen. Nog een enkel woord over een ander man, de eeuwig prettige, joviale opgewekte, tevens opwekkende van Wall, de Rotterdamsche koopman met zijn zwartje, zijn kippenhuishouden, zijn humor en zijn dwaasheden. Zulke figuren hebben maar één gebrek, dat ze nooit vervelen. Mag verder ook in den Amerikaanschen auteur eenige verdienste steken, stellig wordt ze niet gevonden in den Sukkel Redly, die beklagenswaardig akelig, onbeduidend en passief blijft. Mulderspeetsch gebak, ei, ei, wel, wel’ kenschetst den man van A. tot Z. C'est un homme en robe, zeer zeker minder voor de eenigermate mannelijke Marnix, dan voor den roman omnisbaar. Trekken we onze oordeelvellingen samen, dan kunnen we niet anders dan getuigen, dat, hoeveel aanmerkingen ook tegen 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel des romans kunnen gemaakt worden, in Anna Rooze te veel goeds, ja zelfs zooveel uitstekends voorkomt, dat we niet aarzelen 't ouder de beste onzer kunstproducten te rekenen.
28 Aug. P.J. Cosijn. DE FRESKE SJEMSTIN ME EN HUGSTIUSK AUERSETING. - Der Friesische Spiegel mit einer hochdeutschen Uebersetzung von M. Nissen, Küster und Lehrer in Stedesand. Altona bei A. Mentzel. 1868. XXXII und 378. S. kl. 80. Ofschoon dit werkje het jaartal 1868 op den titel draagt, zoo is het reeds in 1867, althans op het einde van dat jaar, verschenen, toen een ex-collega van Nissen, de oud-onderwijzer en letterkundige C.P. Hansen van Keitum op Sijlt (wiens levensschets wij in de Vrije Fries, XI, 377-392 mededeelden) er onze aandacht op vestigde. Deze verzameling van Noord-Friesche poëzy en prosa schijnt ten vollen den lof dien een kenner en beoefenaar dier taal als Hansen er aan toebragt, te verdienen. Met het doel om het ook onder het oog van taalkenners en minnaars van huisselijkeGa naar voetnoot1), Duitsche poëzy en naïf prosa te brengen, vatten wij de pen thans op. Het doel van den schrijver legt hij in het Vorwort bloot: maar hooren wij liever hem zelven: ‘Onze Friesche moedertaal weêrklonk in de grijze oudheid van de KönigsaueGa naar voetnoot2) tot aan de Schelde. Een koninklijk gewaad gelijk omgaf zij het gouden strand van de schuimende Noordzee. O! hoezeer heeft zij sinds dien tijd, dat zij zich tot de huisselijke familiehaard terugtrok, aan grondgebied verloren! Uitgestorven en in boeken begraven ligt de taal der ‘Wurster Friezen, der dappere Stedingers, Rustringers, Broekmannen, Reidlanders, Kennemers en hoe zij allen heeten mogen. Verdwenen is de landspraak van het westelijk Dithmarschen, van het oude Strand (der Strandfriezen): zij zonk met de bewoners in het koele watergraf. Verstomd is de Friesche tong der Eiderstadters, de tand des tijds knaagde de taal weg van de schoonste deelen van Noordfriesland. De schoone moedertaal in de velden van Angelen verstierf en vertreden is zij op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de sombere heiden en in de wouden der Noordsche Widingers, want men hijgde en haakte naar eene vreemde spraak. Landsman! zet toch dezen op u aanvallenden vloed een dam! Ach! gij trekt de schouders op en schudt bedenkelijk het hoofd; want de dam is reeds lang doorgebroken en als kleine eilanden liggen onze dialecten verstrooid in het wijd verbreid Idiom der edele Saksers en noordsche Gothen. Friezen zijn omgeven van platduitsch en Deensch sprekende Friezen! Zulke taaleilanden zijn Noordfriesland, Helgoland, Wangeroog, Saterland in het Groot-hertogdom Oldenburg en Westfriesland (d.i. de Provincie Friesland). Meer is niet over van de voormaals Friesch sprekende bewoners der Noord- en Oostzeekusten. Vele van hunne nazaten hebben zelfs vergeten, dat hunne voorvaders eens Friezen waren. - Zal ons niet een gelijk lot treffen, willen wij onze moedertaal behouden, zoo wordt het tijd, dat wij ons gereed maken en de pen opvatten, want het schrift is het eenige middel om eene taal te behouden, die honderden, ja duizenden (?) jaren lang in den mond des volks geleefd heeft. Wij komen daarom thans met haar voor den dag en hopen haar eene plaats te verzekeren in de Germaansche letterkunde, want daarin behoort zij te huis. Onze Noord-friesche taal is een Germaansche tongval. Kracht en zelfvertrouwen is het Noordgermaansche volkskarakter en boven allen dat der kustbewoners, te weten der Friezen. Daaruit hebben zich ons volksleven en onze taal ontwikkeld. De taal is eensdeels wel is waar het voortbrengsel van den menschelijken geest in het algemeen en van den volksgeest in het bijzonder; maar zij is anderdeels niet minder de reinste spiegel van het geheele Volksleven. Dit - het Friesche Volksleven is helaas verbrijzeld; onder duinen en dijken, in den koelen zeebodem ligt het begraven; maar de spiegel is - hoewel wat anders geslepen - nog in zijn geheel. Hij die op de puinhopen van zijn eigen volksleven ontwaakt en in zulk een spiegel ziet, dien ontbreken inderdaad niet de vleugels voor eene edele geestvervoering, te meer daar ons geheel volksleven in zijn optreden zuiver dichterlijk is. Ons oud volksgeloof met eene rijke sagenwereld innig verbonden, vertoont toch vele dichterlijke elementen; daar onze taal een groote rijkdom van spreekwoorden heeft en eindelijk ook dat, in rijke mate, bezit wat voor den uiterlijken vorm der poëzy noodig is. Daarbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt nog de klank der taal, welke zijn grond in het veelomvattend Vocalisme daarvan heeft. De Friezen hebben eene klankvolle, dichterlijke, degelijke taal, waardig een volk, dat zich eens “edele, vrije Friezen” noemde; dat op Engeland's bodem eene taal heeft geschapen, die met regt de hoofd en heldentaal van Europa genaamd werd. De Friesche taal is althans het naastbij komende dialect, waaruit de Engelsche ontstond. Ook dat de Friesche taal nog bestaat, nog leeft, is een bewijs van hare degelijkheid. Wij spreken deze taal slechts uit gewoonte, maar de oude Friesche volksgeest heeft de Germaansche spraakstoffe zelfstandig verwerkt en heeft in deze taalontwikkeling eene strenge consequentie getoond. Ware dit niet het geval geweest, de Friesche taal, de taal van zulk een klein volk, ware reeds lang door den stroom der nieuwe beschaving verzwolgen. Nu echter draagt zij het leven in zich zelve: nu bespeurt men bijna aan ieder woord den vrijelijk beschikkenden, scheppenden, ja koppigen geest des volks.’ ‘Waarom zullen wij dan onze schoone moedertaal, die zeker meer als eene bloote geschiedkundige waarde heeft, nog langer verwaarloozen? Het schijnt mij toe, dat het hoog tijd wordt, dat wij ons volk voortbrengsels uit zijne eigen taal aanbieden, alvorens dat het die geheel laat varen. Wij moeten althans eene poging aanwenden om te zien of de gedachte zich ook in de Noordfriesche taal in een dichterlijk gewaad laat kleeden. De stof moeten wij uit het - helaas verbrokkelde Volksleven nemen, opdat het volk zich daarin spiegele en zich zelf terugvinde; opdat het der edelen voorvaderen karakter in zich gevoele en zich tot het bewustzijn van het beginsel van zelfvertrouwen verheffe. Taal, geschiedenis, sage en zeden vormen het gebied, dat wij te onderzoeken hebben. Verstaan wij het hier de toonen aan te slaan, in welke onze volksgeest zijne naïviteit en reinheid, zijne scherts en ernst, zijne liefde en verlangen, zijne trouw, hoop en geloof in hunne volle kracht uitdrukt, zoo hebben wij reeds veel gewonnen; zoo komen wij allengs zoover, dat het volk zijne heerlijke taal niet laat varen. Hier in dezen Spiegel wordt (bij de Noordfriezen) daartoe eene eerste poging aangewend. Anderen, die na mij komen, zullen het zeker beter doen.... Opwekking van het Friesche Volkskarakter is het doel van mijnen arbeid en deze kan slechts bereikt worden door voortbrengsels in de moedertaal enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver vermeldt verder in zijn Vorwort eene gunstige getuigenis van den Pastor Feddersen te Hackstedt over zijne Friesische Spiegel; geeft de redenen op waarom hij er de Hoogduitsche overzetting bijvoegde en deelt ons mede dat de pruisische regering hem 100 Thl. Pruisisch, subsidie, voor de uitgave er van toestond, onder voorwaarde, dat hij den Frieschen tekst, door taal-, geschied- en natuurkundige aanteekeningen zoude ophelderen. Daaraan is dan ook door hem voldaan. Eene breede uiteenzetting van de klanken, het vocalismus van het Noord Friesch S. IX-XXVIII besluit dit Vorwort. In vijf afdeelingen is het werk zelf vervat: I. A Hüss, het huis met 13 gedichten: 1 Di jonge. De knaap. 2 Di üle. De onde. 3 De tri Skorke ön a Ring. De drie kerven in den ring. 4-5 On a Framde. In den vreemde. 6 He langd. Heimwee. 7 En Sikken. Een zucht. 8 Ewer a Hüs. Naar huis. 9 A Hüs. 10 Lönd an Fölk. Land en Volk. II De Fréske. De Friezen. 12 De Frèske Kiarlssong. Het Friesche Heldenlied. 13 Die schönste Perle. Alleen Hoogduitsch. Tot eene proeve dier poëzy in het Noord-Friesch en Hoogduitsch kiezen wij de FrèskeGa naar voetnoot1) en geven de ophelderingen van den schrijver er bij. Het zijn de Friezen van het jaar 449.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede afdeeling bevat de stukken 14-20, waarvan vier in het Noord-Friesch en Hoogduitsch. 14) Jû Sowenstéar. Het zeven gesternte: 16) Kress-ene. Kerstavond, 18) Paske. Paschen 19) Dat Kompass. Het Kompas: de anderen alleen in het Hoogduitsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde afdeeling is getiteld: Hôg Songe auer Tele. Eenige zangen (of gedichten) over Sagen, dus berijmde sprookjes. 21) Wèakshug. Wia's hoog. 22) Haliglönd. Helgeland. 23) Jü sunken Krön. De gezonkene kroon. 24) De Kloke fon Rungholt. De klokken van Rungholt. 25) Us Rungholt stond wither ap. Ons Rungholt staat weder op. 26) De Freske an sin Wathergreft. De Fries en zijn graf in de golven, een uitvoerig gedicht S. 92-115. 27) Jû trau Söster hern Song. Het lied der trouwe zuster. 28) De Spanster. De Spinster. 29) De Nagdluper to Walberdei. De nachtwandelaar in St. Walpurgisnacht. 30) De Krigger. De Krijger. De vierde en vijfde afdeeling bevatten nog een paar dozijn Noord Friesche stukken onder de opschriften Usen wisse, onze zeden en Spröke.... Likknisse. Spreuken en Gelijkenissen, S. 143-376: daaronder twee grootere prozastukken De Kurdstere. De Wolkammer en En Alkenire-Prettai. Eene Gevelpreek. Deze laatste bevat zooveel origineels, dat wij die eens vertaald willen mededeelen.... Vooraf deze noodzakelijke opheldering. - In een geschrift, getiteld die Insel Amrum door den Amrummer onderwijzer Chr. Johansen te Kiel in 1861/62 in de Jahrbücher der Herzogthümer Holstein und Lauenburg, Band IV geplaatst, vindt men de afbeelding en grondteekening van een ouderwetsch woonhuis met stal op Amrum, een der Noord-Friesche eilanden. Het prentje wordt S. 37 aldus toegelicht: ‘De huizen op Amrum zijn grootendeels sterk gebouwd en worden goed onderhouden. Een ouderwetsch Amringer huis is lang en smal, heeft brandmuren, een rietendak en met zooden belegde vorsten of nokken, zonder geveltoppen. Op de eindmuren (die der smalle zijden) die gewoonlijk drie tot vier voet hooger zijn dan de zijmuren, rust desgelijks een rietendak. Alle huizen hebben altoos schoorsteenen gehad. Aan eenige huizen is een schuur verbonden, die met het woonhuis een regten hoek vormt. Eigenaardig is de steenen gevel (frontispice) boven de huisdeur, die bij geen echt (Noord) Friesch huis gemist mag worden. In die gevelmuur is een luik en daarboven is een venster geplaatst. Aan beide zijden van het venster en het luik bevinden zich als letters en cijfers gesmeedde ijzeren muurankers. Deze duiden zoowel de namen van den bouwheer en van zijne vrouw als het jaar waarin het huis gebouwd werd aan. Ook wel eens de namen der latere eigenaars benevens het jaar waarin zij het huis betrokken. F.G. b.v. beteekent Fedde Girris (Friesch: Fedde Gerrits | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.F. Sike Fedders (Sike Feddes of Feddriks). De voornaam van den man sluit zich namelijk aan die der vrouw aan. Boven in den top van den gevel vondt men vroeger het Huismerk, dikwijls een rune als ijzeren muuranker enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene gevel preek.Mijn baas heeft van mij begeerd eene gevelpreek te houden over dit huis, hetwelk wij met Gods hulp gebouwd hebben. Zoo sta ik dan hier hoog in den gevel (in het gat van het luik) en zal preeken. Je moet echter wel bedenken, dat ik maar een timmerman ben en geen preeken geleerd heb. Ik ben niet te Kiel op de Universiteit geweest, ik ben bij hamer en troffel groot gebragt en heb van mijnen meester maar zooveel geleerd, dat ik eene rekening goed kan schrijven. O he! Preêken zou ik? - Waar vind ik zulke geleerde woorden waarmede eene preek doorspekt wordt? Zoo'n liedje zong men niet bij mijne wieg. - Ik verzoek u dan geëerde vergadering om mij later niet te hard de ooren te trekken, want mijne preek zal dunnetjes uitvallen. Als het mij maar mogt gelukken alle hoofden onder één hoed te brengen, zoo zou ik gemakkelijk wat kunnen preeken; maar dat lukt niet. De een heeft dien zin, de andere genen, de derde heeft zijn tuigaadje niet in orde, de vierde is half gaar en de vijfde heeft zijn vijf niet bij elkander en kan niets bedenken. De eene is een stuk van den top, de andere van den tronk, dus fijn en grof. De een heeft zijn kop vol verstand, de andere daarin maar een vingerhoed vol. De eene trekt dikke lippen en begint te huilen als de schoen hem wat knijpt en de andere opent zijn mond zelfs dan niet, wanneer zijn hoofd voor zijne voeten ligt. De eene knipt, pinktoogt en hinkt noordwaarts en de andere keert hem den rug toe en gaat zuidwaarts. De eene is wat hardhoorig aan het regteroor en de andere heeft een paar goede ooren, maar is nog doover dan een kwartel. En dat kan zeer wel gebeuren, geeërde toehoorders! want niemand is doover dan die niet hooren wil. De eene is blind, stoot zich dikwijls daardoor en de andere heeft gezonde oogen en kan zich toch voor stooten en struikelen niet hoeden; hij valt ieder oogenblik en bemorst zich. Wie kan het ieder naar den zin maken? En des al niettemin en evenwel nogtans heb ik als een karrepaard gezwoegd om eene degelijke preek te maken. Ik heb vele nachten niet kunnen slapen. Ja, geloof mij, kopbreken is de zwaarste van allen arbeid. Eindelijk had ik een gelukkige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inval: ‘Krekt of precies zoo als je de steeuen in den muur volgens den draad legt, zoo moet je ook je denkbeelden leggen, als het preeken zal lukken.’ Ik heb dan mijne denkbeelden over den gevel naar den draad geregeld en ik zal dus eerst u verkondigen: ‘Wat een gevel is, waartoe hij dient en hoever hij over de aarde verbreid is.’ Zoo deel ik mijne preek in. Ik zal alzoo lo. zeggen: Wat een gevel is. Dat de gevel een deel van het huis is, weet een kind. Dat hij uit steen, hout en dak bestaat en dat de hond met den duimstok niet op de loop is gegaan kunt gij zien. Wij hebben hem ook niet maar zoo wat bij elkander gehamerd, neen, hij is genageld en gemetseld. Toen kwam de rietdekker en lag het dak er op en daarop eenige zoden, opdat de regen afliep, en zoo is de gevel klaar. Dat zijn zaken, die je van kindsbeen gezien hebt. Maar heb je daar wel aan gedacht: ‘dat zoo als bij je zelf de neus boven den mond staat, zulk een huis een gevel boven de deur moet hebben, anders is het geen Friesch huis.’ Alzoo hebben de oud-Friezen bij hunne huizen den mensch tot model genomen. Wat eene prachtige vergelijking! Zij zeiden: ‘De gevel is de neus, de deur de mond en de oogen zijn de vensters.’ Dat zijn snuggere bouwmeesters geweest en wij doen evenzoo, ook wij bouwen het huis naar 's menschen beeld. Als wij het niet meer deden, dan bouwden wij geen Friesch huis. Op Fehmern hielp ik mede bij den bouw van eene nieuwe school. De meester wilde volstrekt een gevel op zijn huis hebben, want hij was een Fries. Men zeî echter, het was daar geen gebruik dat het huis eenen neus bekwam. Zoo spotziek waren ze. En ziet voor dien gevel kreeg de meester o! zulk eenen langen-neus. Nooit had hij gedacht in plaats van dien huisnens eenen langen neus te krijgen. Maar toch staat dit vast: Waar Friesen wonen worden gevels gebouwd. Alzoo is de gevel het teeken van Frieschen bouwtrant.’ Verlies je den neus, zoo is het gansche corpus geschonden. Neem je den gevel weg of bouw je een nieuw huis zonder gevel, dan heeft je huis niets geen aanzien. De gevel maakt een huis tot een Friesch huis: Hoerah! Eere dit huis! Eere ieders huis! ja, eere het huis van iederen Fries! Wil je echter de eere, waarmede je je huis versiert, verdienen, zoo moet je daarvoor zorgen, dat je niet vreemd in je Friesch huis wordt, zoo als zoo velen daar oostwaarts op, onder hun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen Frieschen gevel vreemdelingen zijn geworden. - Zij hebben hunne Friesche moedertaal laten varen! Gelijk de gevel het sieraad van je huis is, zoo is je Friesche moedertaal eene eere voor je zelven. Als je je Friesche moedertaal laat varen, dan kan je je Frieschen gevel ook wel nederwerpen en behoef je geen nieuwen te bouwen; het is toch schande als je op zijn Friesch bouwt en niet meer Friesch spreekt. ‘De Friesche gevel is het kenmerk voor de Friesche taal.’ Nu zou ik nog vertellen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Waartoe de gevel gebruikt wordt.De gevel heeft een luik, hetwelk wij openen om er in de oogst het schoone graan door te steken, dat de goede God voor ons liet groeijen. Zijn zegen komt door den gevel in. Hij komt niet door den schoorsteen in, ook niet door het venster, neen, door den gevel komt hij in. Daarom moet je niet alleen voor dezen Gods zegen, maar je moet ook den bouwmeester danken dat hij jou een gevel gemaakt heeft, waardoor je Gods zegen kunt binnen brengen. Den eersten Frieschen bouwmeester, die reeds onheugelijke jaren in het graf ligt, willen wij nog heden daarom vereeren, omdat hij den gevel zoo doelmatig heeft verordend. Daarop drink ik mijn eerste glas! Vivat! Als er eens brand komt, zie je eens hoe nuttig de gevel in deze bouworde is, want het dak kan over de deur niet neêrschieten en je kunt nog vele malen naar binnen snellen om je huisraad te redden. Somtijds springt men weelderig met den gevel om. Ik heb vele huizen gezien, waar de gevel boven twee muurvakken gebouwd was. Maar zulk een gevel heeft geen luik maar wel vensters, en binnen in was een kamer met bedsteeden. Zoo'n gevel komt op 100 daalders. Welnu als de man het geld in de kas heeft, waarom zou hij voor zich dan niet zoo'n gevel bouwen. Maar als de hoogmoed hem hiertoe gedreven heeft, dan sta God hem bij! Je weet toch wel wat de lieve God doet. Hij topt alle boomen eer zij tot in den hemel opschieten. Een geheel ander geval is het, wanneer de man veel om handen heeft en beneden geene ruimte genoeg heeft, welnu dan laat hij den gevel zoo bouwen, dat daarin een kamertje kan zijn. Als het zich zoo toedraagt, dan zeg ik maar: Die hoog staat, ziet men van verre! - Eere den man, onzen man echter, dat hij zijn huis met zulk eenen echt Frieschen gevel voorzien heeft, maar (ik kom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er nog eens op terug) hij verdient deze eere slechts dan, wanneer hij in zijn Friesch huis ook Friesch spreekt. Lands wijze. Lands eere! zegt men, de Friesche moedertaal is daarvan het fondament. Blijf je je moedertaal trouw tot dat de dood op de lippen komt, zoo kun je met waarheid zeggen: Lands wijze. lands eere! Je behoort dan tot de oude stamfriezen, van welke men getuigde: ‘Trouwe bleven de Friezen.’ En dit gezegde had ik wel lust om op iederen Frieschen gevel in de steenen met groote gouden letters te griffelen, opdat ieder, voor hij er onder door ging, stilstond om te lezen: Trouwe bleven de Friezen! Ja' mogt je daardoor tot inkeer komen! Daarop drink ik mijn tweede glas! Vivat! Nu zal ik vertellen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Hoever de Friesche gevel over den aardbol is verspreid.Waar Friezen wonen, gewoond hebben en werwaarts zij om te wonen heen getrokken zijn, daar vinden wij ook den Frieschen gevel. In het laage land (Marsch) en op den hoogen gaastgrond rondom de Noordzee, te westen in Sleeswijk-Holstein. Hanover, Oldenburg, de Nederlanden en Engeland. Van de Koningsau bij Jutland tot aan de Elve en van de Elve tot aan de Schelde hebben oudtijds Friezen gewoond, dat is op een uitgestrektheid van ongeveer 100 mijlen. Velen hebben hunne moedertaal vergeten, zijn vervreemd van hunne Friesche huizen en Friesche gevels. Eenigen spreken Deensch, eenigen platduitsch, anderen weder Duitsch en nog anderen Engelsch. In Sleeswijk wordt thans nog Friesch gesproken door de bewoners van vier Harden: in de Karrharde, Bökingharde, Widingharde, Noorder- en Zuidergoskarde en op onze eilanden. De Friezen woonen aldaar in 124 dorpen, vele kluften en afzonderlijke woningen. Oudtijds zijn de meeste bewoners van Sleeswijk, Friezen geweest. Ik zou het je met hunne taal kunnen bewijzen, wanneer ik daartoe thans tijd had. - Zij splitsten zich met der tijd in Angeliter (Angelen) Widingers en Friezen. De Friezen woonen tusschen de Widan en Hever: de Widingers aan de noordzijde van de Widan tot aan Brem, oost en west tusschen Alsen en Silt tot Rem en Fan, en de Angeliters langs de Oostzee tot aan Flenshurg. De Augeliters hebben hunne Friesche taal verloren, door dat Duitschers uit het zuiden en Denen uit het noorden zijn ingedrongen: de Widingers desgelijks maar alleen door de Denen, die allengs bij hen introkken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit het noorden, uit dien grooten pikzwarten hoek, (Jutland met zijne zwarte veenen) waarvoor zij zich hadden moeten hoeden. Wanneer de Friesche taal uitgestorven is langs den grooten weg naar Flensburg, in de dorpen Stadum, Schafflund en Walsbüll kan ik je niet zeggen. Dat Viöl en Schwesing geheel en al Friesche kerspelen geweest zijn, staat in onze kronijk te lezen. De Eiderstadters spraken nog in 1610 Friesch en kleedden zich als de Friezen. Nn is het anders. Wat zij spreken, is noch platduitsch, noch Friesch, het is een mengelmoes van beide talen. Zoo gaat het de Angeliters ook. De Widingers in Noord-Sleeswijk spreken Deensch, neen - zij verdraaijen het Friesch naar den Deenschen tongval. Na den vloed van het jaar 1634, verloren de Strandfriezen hunne moedertaal. Er waren in ons land 15000 Friezen verdronken en op het Strand nog ruim een paar duizend in leven gebleven, en van dezen moesten de meesten nog hunne geboorteplaats verlaten, omdat zij den dijk niet zelf konden maken, en de hertog van Sleeswijk hen, zijne eigene onderdanen, niet helpen wilde of kon. Eenigen vluchten naar Pruissen in de Ukermark, eenigen naar Holland: eenigen naar Fohr, waar zij zich op den Sandwal nestelden, en hun dorp Wick (Wijk) noemden, want zij moesten van hun Strand wijken. 't Strand was voor het jaar 1634, een groot rijk land, men had er een dijk aan de zijde van het Haff (de luwkant) van tien mijlen lengte. Die, welke nu op Strand woonen, zijn hollandsche volksplanters. Zij hebben eene leelijke taal. Het is geen Hollandsch, Platduitsch en nog minder Friesch. Als zij spreken nemen zij den mond zoo vol en zetten zulke breede lippen, dat de kinderen van anders sprekende menschen hen nabouwen. Zoo gaat het ieder volk, dat zijne moedertaal laat varen! Zuiver Friesch is het schoonste: ja, de Friesche taal is eene der schoonste en degelijkste der duitsche tongvallen. Op de zuidzijde van de Elve, hebben oudtijds Friezen gewoond van Wursten-Koog, ten oosten der Weser langs den geheelen marsch- en gaast tot diep in de Nederlanden. Zij splitsten zich in Oost- en Westfriezen. De meesten spreken nu platduitsch. Van de Oostfriezen zijn de Sagelters in Oldenburg overgebleven, die hunne moedertaal nog in eere houden. Zij woonen midden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het hoogveen op eenen hoogen gaastrug. Daar zijn omstreeks 3000 inwoners in drie kerspelen. Zoo woonen er ook nog Friezen op eenige eilanden, langs de noordkust van Nederland. Van de Westfriezen (Prov. Friesland) kan ik u mededeelen, dat zij hunne Friesche moedertaal als schrijftaal beoefenen. Zij zijn er al zoo ver mede, dat zij Friesche liederen zingen. Wanneer komen wij zoo verre! - Uit dat, wat ik je tot nu toe verteld heb, kan je opmaken, dat de Friezen oudtijds een groot volk geweest zijn. Ook in Engeland is de friesche Gevel. Hij is met Friezen overgekomen. In het jaar 449 staken gansche scharen Friezen over. Zij verzamelden zich te Fresenhagen. Daar lagen hunne schepen. (Dijken waren er toen daar nog niet). Hengist en Horst, een paar bewoonders van de Widingharde voerden de Friezen aan. Hunne zuster Rawen was bij hen. Van Fresenhagen staken zij in zee en landden op het eiland Thanet, dat in de Theems lag, waar nu het Goodwinssand is. Toen zij voet aan wal hadden gekregen, trokken zij daarna velen tot zich, ja zoo velen, dat zij geheele dorpen in eens konden bouwen en die naar de dorpen van hun vaderland benoemen. In Engeland vindt men even zoo goed een Enge, een Horne (Langenhorn) een Lugum, een Hürup als bij ons. En alle huizen in die Engelsche dorpen hebben den Frieschen gevel boven de huisdeur. Waar de Friesche gevel is daar hebben Friezen gewoond. De Engelschen hebben oudtijds Friesch gesproken. De gevel stond bij hen in hoog aanzien. Zij noemden hun erfregt daarna en spraken van Gevelregt. Volgens hun gevelregt werd het goed onder de kinders in gelijke deelen verdeeld, maar de jongste zoon krijgt het huis en land. Bij ons heeft de oudste of de jongste zoon, wanneer het een vast erf is, het huis voor de brandverzekerings-taxatie, het land voor de schuld, en van het overige bekomt hij ook zijn vol deel. Ook dit huis hetwelk wij dezen zomer gebouwd hebben is een erfgoed, en krijgt een fraaien gevel. Het staat den eigenaar vrij zijn Friesch huis zoo op te sieren. Houdt hij de Friesche rechten en de Friesche moedertaal even zoo zeer in eere, zoo wenschen wij dat zijn huis lang moge staan, dat hij van den zegen Godes zeer rijkelijk onder zijn gevel moge binnenhalen en met vrouw en kinderen in rust en vrede orberen! dat geene besmettelijke ziekten of kwalen zijnen drempel overschrijden! dat hij lang leve en zijn geld en goed eens onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne regtmatige erfgenamen verdeeld worde! ja, wij wenschen dat de Fries en zijn gevel in eere blijven, en nimmer verdwijnen! Daarop drink ik mijn derde glas! Vivat!
Leeuwarden. Mr. J. Dirks. EXEUNTE OCTOBRI. AD FILIOLUM. Carmen Alberti Henrici Arnoldi Ekker, civis Campensis cui certaminis poëtici praemium e legato Jacobi Henrici Hoeufft adjudicatum est in consessu publico academiae regiae disciplinarum Neerlandicae, die ix Martii anni ciɔiɔccclxviii. Amstelodami, apud C.G. van der Post. mdccclxviii. Ik verbeeld mij, dat sommigen, dezen titel ziende, zullen zegen: waartoe die gekheid? Die een pond katoen spint doet immers meer nut aan de maatschappij dan die een boek vol verzen uitgeeft. En dan nog latijnsche verzen! Waartoe dienen die? Als iemand verzen wil maken, laat het hem dan in zijne moedertaal doen, maar niet in eene vreemde, in eene doode taal! Waarlijk het was dwaas van Hoefft bij testament voor zulke nuttelooze dingen prijzen uit te loven. Het is jammer, dat de woorden van het testament niet toelaten dit geld beter te besteden. Nu wordt door het jaarlijksch uitloven van dien prijs een bespottelijke, middeleeuwsche wedstrijd in het leven geroepen, waaraan veel moeite en veel vernuft nutteloos verspild wordt. Jaarlijks komen er vele verzen in, die niet bekroond worden, en waaraan dus voor niet gewerkt is; en als zij bekroond worden - wat krijgt men dan nog? Hier voor ons ligt nu een liedje, waarin in alcaeïsche maat beschreven wordt, hoe de tuin zich in winterkleeding vertoont, de bloemen geborgen of ingepakt zijn, de tijd van hengelen voorbij is, netten moeten gemaakt worden en vogellijm moet aangeschaft worden, om putters en meezen te vangen, weldra de rivieren zullen bevriezen en dan het schaatsenrijden aan de beurt komt, terwijl het 's winters zeer aangenaam is om des avonds samen bij de kachel te zitten. Hoe krijgt die man dat alles bijeen in de maat van Horatins! En wat voor nuttigheid heeft dat! Die zóó spreken zullen bij velen zeker bijval vinden, maar niet bij allen. Onze eeuw is materialistisch, en het behoeft haar niet verteld te worden, dat landbouw en fabrijken nuttig zijn. Zij weet dat heel goed, en behoeft het niet te leeren. Iets anders is er, dat zij wel leeren moet; of liever, dat men haar moet herinneren, opdat zij het niet vergete. Het is dit, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de mensch niet van brood alleen moet leven. Wij hebben ook hoogere behoeften. Onze schoonheidszin moet opgewekt worden, wij moeten leeren, dat er dingen zijn, die geen stoffelijk gewin opleveren, en die toch verdienen beoefend te worden, omdat zij den geest veredelen, en hem bewaren voor het verzinken in het jagen naar geld en goed. Onder deze dingen bekleedt de poëzij eene hooge plaats, en daarom is het goed, dat zij in eere blijft. Ja maar, zeggen sommigen, waartoe juist Latijnsche verzen? Wij antwoorden, dat de Latijnsche verzen eene zangerigheid en welluidendheid hebben, die de Hollandsche missen, omdat onze taal oneindig meer doffe klanken heeft dan de Latijnsche. Het gevoel voor die zangerigheid en welluidendheid op te wekken is goed, en kan ook mede helpen, om onze Hollandsche dichters te leeren, uit onze taal te halen wat er uit te halen is, en zooveel mogelijk te streven, om de dofheid en eentonigheid, waartoe Hollandsche verzen zoo licht vervallen, te vermijden. Hiertoe is het goed niet alleen Latijnsche verzen te lezen, maar ook te beproeven ze zelf te maken, al ware het alleen, omdat men door die poging als 't ware geopende ooren krijgt voor de welluidendheid van hetgeen men leest. Wij honden het voor allerheilzaamst, dat onze jongelingen, die de Hooge scholen zullen bezoeken, niet alleen verstandelijk, maar ook aesthetisch gevormd worden, en daarom prijzen wij het zeer, wanneer hunne leermeesters, de litteratoren, werk van poezij maken. Wij gelooven, dat het maken van Latijnsche verzen voor litteratoren, die Latijnsche dichters moeten interpreteren, eene allerheilzaamste oefening is, en daarom verheugen wij ons, dat het legaat van Hoefft nog altijd bestaat, en dat er nog telkens enkelen gevonden worden, die lust hebben, om naar den uitgeloofden prijs te dingen. Al zijn zij weinigen, zij zijn als tegengift tegen het overdrijven der materieele belangen zeer nuttig, en in zeker opzicht kan men hen als het zout der maatschappij beschouwen. Het gedicht, dat vóór ons ligt, is door de Koninklijke Nederlandsche akademie bekroond. Die akademie is niet ligtvaardig in haar oordeel. Jaarlijks keurt zij vele verzen af. Dit is reeds alleen een waarborg, dat het geen prnlwerk zal wezen. En in der daad, het is aardig en kunstig, en toont, dat de schrijver Horatius met vrucht gelezen heeft, en hem zeker voortreffelijk zal interpreteeren. Eéne aanmerking hebben wij onder het lezen gemaakt. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is deze, dat het woord vibrare de beweging van eenen schaatseurijder niet volkomen weergeeft, want bij deze oefening is juist de beweging des lichaams, die door vibrare wordt aangeduid, minder goed. Ik zon librare verkiezen. Doch dit is eene kleinigheid. Het geheel is prijzenswaardig, en ubi plurima nitent paucis non offendimur maculis.
D. Burger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Godgeleerdheid.Y. Radersma, GODSDIENST EN GODGELEERDHEID. Afscheidsrede, uitgesproken te Oosterbierum, 12 Januari 1868. Leeuwarden, A. Akke ringa 1868. - 28 blz. Prijs ƒ 0,30. Wij beleven een merkwaardigen tijd op kerkelijk en godsdienstig gebied. Actie en reactie zijn in vollen gang. Verrassend, beurtelings bedroevend en verblijdend, zijn de verschijnselen, die de Hervormde kerk van ons vaderland tegenwoordig laat zien. Nu hoort men dit, dan dat. Daar gaat bijna geen week voorbij, waarin men niet het een of ander verneemt, van geloofsvervolging, of pogingen daartoe aangewend; van scherpe bestrijding en uitvallen, nu van deze, dan van gene zijde; van nederlagen gisteren door dit, heden door dat leger geleden; van desertiën nu regts dan links. Voortdurend verkeeren zeer velen in een weifelenden, wankelenden toestand; zij staan ‘op het puntje’ van over te slaan.....naar de orthodoxie, naar de modernen, of naar de steeds talrijker wordende bende, die bont geschakeerd met de kleuren der onverschilligheid, loomheid, gemoedelijkheid, of zucht naar verandering en verbetering van uitwendigen levenstoestand, aan al wat kerkelijk heet den rug toekeert. Elke verandering geeft stof tot bespreking, 't zij in goed- of afkeurenden zin. Het publiek velt een oordeel, in beperkten of in uitgebreiden kring, al naarmate de persoon in kwestie met meerderen of minderen in aanraking kwam. Is hij predikant, dan leidt het geen twijfel, of zijn stap wordt het onderwerp van tallooze beschouwingen, bedenkingen, exclamaties en verzuchtingen, zelfs ver buiten de plaats zijner woning. Van zijne meerdere of mindere bekendheid hangt af, in hoever men zich algemeen met zijne zaak zal inlaten. In ieder geval achten de gewone nieuwsbladen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijk, het groote feit van den dag in de kerkelijke gemeente te A. of B. zoo spoedig mogelijk ter algemeene kennis te brengen. Als ik mij niet vergis, was 't in November van het vorige jaar, dat verschillende couranten berigtten: de heer IJ. Radersma, predikant te Oosterbierum, heeft zijn ontslag uit de evangeliebediening gevraagd, ‘omdat bij tot de moderne gevoelens is overgegaan.’ Wie mijner tijd- en studiegenooten aan de Utrechtsche hoogeschool kon dit lezen, zonder van verbazing de handen in elkander te slaan, en het vreemd geformuleerde berigt op te lossen in den uitroep: Radersma modern geworden!? Was het niet reeds meer dan genoeg, dat hij van een kweekeling der Christelijk-Afgescheidenen te Kampen een voorstander der Utrechtsche theologie was geworden? 't Is waar, wie wist dat hij uit overtuiging Kampen verlaten en Utrecht gekozen had, hij kon ook vermoeden, dat Utrecht zonder schroom vaarwel zou worden gezegd, indien Radersma's overtuiging met die der stichtsche theologiae professores in tweestrijd mogt komen. Maar wie onzer, die R. aan de akademie hebben gekend, heeft ooit aan de mogelijkheid van zulk een disharmonie gedacht? Een nieuw bewijs voor de stelling: dat ook studenten - anders, ten gevolge hunner eigenaardige positie, zoo ver verheven boven de onbillijkheid eener bevooroordeelde en daarom veroordeelende menigte - zich kunnen laten misleiden door den schijn. Want daar moeten in den student Radersma gegevens geweest zijn, waaruit zich binnen zóó korten tijd een modern predikant outwikkelen kon. Men zal dit te eerder moeten toestemmen, indien men bedenkt, dat hier in de verte geen sprake kan zijn van invloed, door onedele motieven uitgeoefend. Nog veel meer dan eenige jaren geleden, geldt tegenwoordig de Génestet's vrome raad: Neem alles aan: dat 's 't beste deel - Een verandering van denkwijze, die het offer vraagt van een gewenschten werkkring en een flink traktement, terwijl zij niets belooft en weinig doet hopen in stoffelijk opzigt; ziedaar de vrucht eener overtuiging, waarvoor vriend en vijand eerbied hebben moet. Was het noodig, dat de heer Radersma zijn ontslag als pre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikant verzocht, toen hij, nog geen jaar in zijne gemeente werkzaam, zich met zijne overtuiging in een andere rigting bevond, dan toen hij, zoo van de Akademie, te Oosterbierum kwam? Uit de eerste courantenberigten moest men afleiden, dat de moderne beginselen aan R. het waarnemen der evangelie-bediening onmogelijk maakten. Doch spoedig bleek die voorstelling onjuist. De heer Radersma gaf openlijk zijn verlangen te kennen, om in een andere gemeente beroepen te worden. Oosterbierum had zijne leiding begeerd, in de verwachting dat zijne regtzinnigheid onbesmet was. Zij was dit ook geweest, ten dage der verbinding van leeraar en gemeente; doch nu was zij het niet meer. Daarmede achtte de predikant de reden, waarom men hem had geroepen, ‘vervallen,’ en zijn langer verblijf als een zich ‘opdriugen.’ Zijn geweten gebood hem, om deze - en geen andere reden, van welken aard ook - heen te gaan. Tot het gehoor geven aan die innerlijke stem, werd ontegenzeggelijk veel moed vereischt, bij de onzekere toekomst waaraan Radersma zich overgaf, in omstandigheden die, hoe moeijelijker zij waren, des te meer zijn karakter in een schoon licht plaatsten. Het bewijs van zedelijken moed, dat hij gaf, heeft aanspraak op onze sympathie. Iedere zaak kan men van twee kanten bekijken. Zoo mogen wij hier ook vragen, of Radersma verstandig heeft gehandeld? Ik bedoel natuurlijk niet, of 't verstandig was naar zijn geweten te luisteren, maar of hij wel alles goed gewikt en gewogen heeft voordat hij zijn besluit om heen te gaan, nam; en of zijn geweten hem niet iets anders als pligt zou hebben voorgeschreven, indien hij - minder eenzijdig - het geval, waarin hij gebragt was, van alle kanten had bezien? Het antwoord zou spoedig gegeven zijn, indien ik mij wilde beroepen op hetgeen de collega's doen, die eenige jaren in liberalen geest tot hunne gemeenten hebben gesproken - geheel in den trant hunner proefpreek - en dan plotseling ‘zich bekeeren.’ Dan gaan zij niet heen, maar zij blijven, om goed te maken, gelijk 't heet, wat zij in de voorgaande jaren hebben bedorven. Ten minste blijven zij, zoolang men niet elders de vertooningen hunner bekeerde krachten wenscht waar te nemen. Maar in het voorbeeld dier mannen is - behoudens enkele uitzonderingen - te veel walgelijks, dan dat wij het onvoorwaardelijk ter navolging zouden durven aanprijzen. Geheel op zichzelve beschouwe men daarom de zaak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gegeven: een predikant die als kerkelijk-regtzinnig in zijne gemeente kwam en aanvankelijk sprak. 't Was zijne overtuiging, hij moest in orthodoxen geest prediken en al zijn werk waarnemen. De man komt - onverschillig langs welken weg - tot het inzigt dat hij in zijn denken dwaalde. De orthodoxie wordt hem een logen: de uitspraken der moderne rigting dringen zich als waarheid aan hem op. Wat staat hem nu te doen? Heengaan, zegt Radersma, want ik ben niet meer als predikant dezelfde die ik was, toen men mij beriep, men verwachtte toen iets anders van mij, dan ik nn in staat ben te geven. Dit is waar, maar niet volkomen waar. Heeft men hem beroepen op voorwaarde, dat hij regtzinnig zou zijn in zijne prediking, of als een voorstander der regtzinnige rigting? In het eerste geval was de weg gewezen en het heengaan onvermijdelijk; doch van dergelijke voorwaarde schijnt nooit sprake geweest te zijn. In het andere geval was er een toestand geboren, die niet zonder deugdelijke redenen mogt opgeheven worden; en dit geval deed zich hier voor. Toen de heer Radersma te Oosterbierum kwam, ‘bestond,’ volgens zijne eigene verklaring, tusschen hem en de gemeente, de gewenschte ‘overeenstemming’ in hetgeen zij als ‘de hoofdzaak des christendoms’ beschouwden. Radersma kwam tot andere, zijns inziens betere gedachten; was het nu niet zijn pligt, althans te beproeven, of hij de aan zijne zorg toevertrouwde gemeente ook op een beter standpunt plaatsen kon? Wie meer dan hij moest daartoe zich geroepen achten, én door den loop der van zijnen wil ouafhankelijke omstandigheden, én omdat hij juist bij ervaring het godsdienstig denken zijner gemeente begreep, en wist langs welken weg het kon gezuiverd worden? Zoo de proefneming mislukte, dan was het altijd nog tijds genoeg om zich, als misplaatst in dien kring, terng te trekken. Gesteld niet Radersma, maar zijne gemeente ware van denkwijze veranderd; zou hij haar dan verlaten of getracht hebben in het zijns inziens regte spoor te leiden? Ongetwijfeld het laatste. Waarom dan nu anders gehandeld? Het is in mijne oogen geen lofspraak, maar een veroordeelend vonnis dat Radersma over zichzelven uitsprak, toen hij zijne gemeente toeriep: ‘Geen onaangenaamheden met iemand uwer, van welken aard ook, konden tot mijn heengaan aanleiding geven.....De reden, om welke ik u verlaat, is eene andere. Er is tusschen u en mij ontstaan een verschil in geloofshegrippen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voortaan onze eendracht onmogelijk, mijne werkzaamheid onder u onvruchtbaar zou hebben gemaakt.’ Dit kon niet a priori worden vastgesteld. De eigen ervaring had den modern geworden orthodox wijzer moeten maken. Of was de gemeente van Oosterbierum zoo beslist onvatbaar te achten voor elken vooruitgang in het godsdienstig denken? Ik kan het moeijelijk gelooven, indien 't waar is wat haar scheidende leeraar verzekert, dat er vroeger volkomen overeenstemming tusschen hem en haar bestond, hoewel het orthodoxe stelsel nooit ‘de inhoud’ zijner prediking is geweest, en alleen daaraan ‘ten grondslag lag.’ Hoe is Radersma in zoo korten tijd modern geworden? Die vraag moest belangstelling wekken bij allen, die hem vroeger hadden gekend en daarbij bedachten, dat iemand die in de theologie gestudeerd heeft niet zoo spoedig van rigting verandert, als wij dit vaak bij anderen zien. Zijn in druk gegeven afscheidswoord zal opheldering geven! Zoo mogt men verwachten. Telenrstellend was de inhoud der kanselrede, die op een enkele volzin na, even goed iederen gewonen Zondag kou uitgesproken zijn. Na een inleidend woord, wordt ons hier betoogd, wat het onderscheid is, wat het verband tusschen godgeleerdheid en godsdienst, of beter gezegd tusschen godsdienst en godgeleerdheid, want de laatste is als de ‘dochter’ der eerste te beschouwen. Die uiteenzetting, naar aanleiding van Joh. 4: 19-21, 23, 24, kan voor Oosterbierum zeer nuttig zijn geweest en voor velen, die haar lezen willen, zeer doelmatig zijn om valsche voorstellingen te verdrijven en heldere begrippen te verspreiden over het onderscheid en verband van godsdienst en godgeleerdheid. Hier hadden wij toch iets anders verwacht. 't Spijt mij, dat ik zeggen moet: de teleurstelling betreft niet alleen mij. Zij ware voorkomen, indien R. in een voor- of nawoord over zijne verandering van ‘meeningen,’ van ‘godgeleerd stelsel’, eenige ophelderende verklaringen gegeven had, indien hij dit op den kansel misschien minder gepast oordeelde. Al wat wij hooren is dit, dat spreker ‘wel van meeningen, maar niet van beginselen, wel van godgeleerd stelsel maar niet van godsdienst veranderd’ is. Die verandering zal toch wel niet tot stand zijn gekomen, zonder ernstig nadenken, zonder twijfel en overwinning. Waarom ons geen blik gegund in het ontwikkelingsproces, niet om hoorders en lezers door sentimentele schilde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen van eenig zielelijden, of door hoogmoedig klinkende schetsen van ernst en waarheidsliefde mede te slepen, maar om hen bekend te maken met den weg en de middelen, om tot beter inzigt der waarheid, tot helderder kennis te komen, en den in de orthodoxie verloren vrede des gemoeds weder te vinden in de moderne rigting? Zoo had zijn afscheidswoord een belangrijk teeken des tijds kunnen worden, te gewigtiger omdat het niet aan de een of andere theorie, maar aan de ervaring zijne geboorte was verschuldigd. Het volle leven van godsdienstig denken en gevoelen, was hier een te rijke stof om zoo geheel veronachtzaamd te worden. Toch heeft de heer Radersma dit gedaan, tot schade zijner hoorders en lezers, vooral tot schade zijner vroegere geestverwanten, die hij nog reden meent te hebben als zijne ‘vrienden’ te mogen aanspreken, en die dus ongetwijfeld naar hem zouden hebben geluisterd. Nu heeft de uitgave dezer afscheidsrede haar voornaamste raison d'être verloren; want zij is nu slechts een vernienwde getuigenis voor de oude waarheid, dat de moderne rigting niet met de godsdienst doet breken, en dat de godsdienst des harten niet als van de kerkleer afhankelijk mag worden beschonwd. Voor eenvoudige hoorders en lezers heeft Radersma dit duidelijk ontwikkeld. Ware het nog noodig, 'k zon gaarne van deze gelegenheid gebruik maken om des schrijvers ‘wensch’, dat het hem vergund worde, de vrijwillig nedergelegde evangelie-bediening ‘elders weder op te vatten,’ naar vermogen te ondersteunen. 'k Zou wijzen op dit afscheidswoord als op een voldoend bewijs, dat men van den modernen Radersma geen wild ‘afbreken’, ondermijnen van godsdienst en zedelijkheid, en wat men al zoo verder aan de modernen ten laste legt, heeft te vreezen; maar dat men in hem mag verwachten een ijverig prediker der godsdienst, die deze ‘verhevene telg des hemels’ beschouwt als ‘de zaak van den geheelen mensch, waaraan noch onze rede, noch ons gevoel, noch onze wil vreemd blijft, immers de zaak van ons hart, waar de uitgangen des levens zijn, en derhalve het middelpunt van geheel ons uit- en inwendig leven, een allesdoordringende zuurdeesem, die onzichthaar werkt, maar met kracht en zijne werking openbaart niet slechts in ons spreken, maar in ons doen, of liever in ons zijn dat dit doen ten gevolge heeft.’ 'k Zou de aandacht vestigen op meer, maar nu is dat niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodig. De bedoelde wensch is vervuld, tot genoegen van velen wier belangstellende deelneming zich verheugde in het berigt, dat de Hervormde gemeente van Britsnm den eervol ontslagen predikant van Oosterbierum tot zich had geroepen en gewis met zegen in haar midden werkzaam ziet. Het ga den heer Radersma goed in zijne nieuwe gemeente, met zijne godsdienstprediking in nieuwe vormen!
Dat op een afscheid een intree volgt, is niets ongewoons. Maar dat men van den 12en Januarij 1868 verzocht wordt terug te gaan naar den 10en November 1867, heeft misschien een verontschuldiging noodig. Zij moge ditmaal hierin bestaan, dat de moeite van het ternggaan wel zal worden beloond. Een merkwaardig verschijnsel zal men waarnemen. Van een predikant, door den Utrechtschen kerkeraad van 1867 beroepen, zal men een intreerede hooren, die met de grootste belangstelling gevolgd zal worden, onverschillig tot welke rigting men behoort, indien men maar een hart heeft dat warm klopt voor al wat waarachtig, eerlijk, regtvaardig, rein, liefelijk is en wel luidt. Ernstig moet de stemming zijn geweest van hen, die op den 10en Nov. 11. de avond-godsdienst-oefening in de Domkerk te Utrecht, vol aandacht hadden bijgewoond. Ik kan mij begrijpen, dat van ‘eenige gemeenteleden het mondeling verzoek,’ en van ‘een veertigtal stndenten in de theologie het schriftelijk aanzoek’ tot de uitgave zijner toespraak tot den redenaar kwam. En dat hij zich heeft ‘laten verleiden’ om aan dien wensch gehoor te geven, dit gaat zeker niemands bevatting te boven. Men heeft nog eens willen lezen wat men had gehoord, want 's sprekers woorden hadden in het gemoed gegrepen; zij waren vol geest en leven. Duizelingwekkend was welligt hunne eerste uitwerking. Men moest zich bezinnen om na te gaan, wat men zoo even had opgevangen met het oor. Was het de vorm alleen die over het geheel een geheimzinnig waas had verspreid? Was het de stijl, die ongetwijfeld boeide, maar niet vrij kon heeten van gezwollenheid? Of was het de inhoud alleen, die zoo betooverend werkte? 't Was de geest der profetie, die sprak uit deze rede en haar bekoorlijk maakte; de geest der profetie, die onder elk kleed verstaanbaar spreekt voor het hart, dat dorst naar waarheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geregtigheid; hier omhangen met den mantel der kerkelijke regtzinnigheid; voorgedragen met den wensch dat alle ‘valsche overspanning voor eenvoud en natuurlijkheid’ mogt wijken, maar gedurig verstrikt in de doolhoven eener duistere, ziekelijk-mystieke kauseltaal. Neem weg den onzuiveren vorm, die voor een oogenblik schier allen tot zich trekt, doch straks den nadenkende terugstoot, terwijl alleen de groote menigte blijft juichen, in echt ‘stomme’ verbazing, daar zij niets begrijpt dan dit: het vuurwerk was mooi! En de kern die blijft, zal u een schat van kostbare parelen doen zien Dr. Kuyper staat aan de zijde der orthodoxie. Maar hij behoort tot de kleine fractie dier rigting, die zich bewust is, dat de regtzinnigheid in kerkelijken zin geen doel mag zijn. Zij is hem vorm, en niets meer; een juiste vorm, 't is zoo, maar toch altijd een vorm, waaraan de geest eerst leven schenken kan. Daarom is hij in den grond der zaak ook niet regtzinuig. Daarom zal de Utrechtsche orthodoxie met voorname minachting hem den rug toekeeren, zoo spoedig zij hem leert begrijpen. Daarom vinden zijne woorden sympathie ook bij hen, die naar 't gewone spraakgebruik anders niet zijne geestverwanten konden heeten. Te eeniger tijd zal hij ontdekken, hoe groot de kloof is, die hem scheidt van de orthodoxie, hoezeer hij naar zijn innerlijkst wezen tot de partij van den voornitgang, van het geloof des harten, van de godsdienst in het leven behoort. Als woordvoerder der orthodoxie heeft Dr. Kuyper natuurlijk met de volgelingen dezer rigting eenige leerstellingen gemeen, die door anderen onwaar of onbewijsbaar worden geacht. Dit blijkt ook uit zijne intreerede te Utrecht uitgesproken. Maar die leerstellingen zijn bij hem de hoofdzaak niet. Men brenge slechts zijne grondgedachten over in de ongekunstelde taal van het dagelijksch leven, en men zal hem hooren spreken naar het hart van alle waarheidlievende en vrome kinderen der 19e eeuw, die de regtzinnigheid van voorgaande geslachten, ook niet wat den vorm betreft, terug verlangen. Wat is er in te brengen tegen de idé: ‘de menschwording Gods het levensbeginsel der kerk’? Niets; indien de kerk zijn zal wat Dr. Knyper daaronder verstaat, een ware gemeenschap der heiligen. Maar die idé, aldus geformuleerd, is onverstaanbaar voor het groote pnbliek. Zij is de vrucht eener wijsbegeerte, die den denkenden geest met de overleveringen der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
christenen zocht te verzoenen, tot schade van den eenvoud der ondste evangelieprediking, die van Jezus zelven. Zij schonk het aanzijn aan den tekst van Knyper's intreerede; ‘Het woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond,’ Joh. 1: 14a. De Christus der kerkleer mogt langs dien weg zich ontwikkelen, maar niet dan ten koste van den Jezns der historie. Het levensbeginsel der kerk is niet het ‘feit’ der bovennatnurlijke afkomst en geboorte van den godmensch Jezus, maar de ontwikkeling van het goddelijke in elken mensch, hier met 't oog op de kerk, allereerst in Jezus. Of zou deze ontwikkeling niet de ware idé der ‘menschwording Gods’ moeten heeten? Waarom dan bij de verklaring den weg der christologische mystiek betreden? Zij deed Dr. Kuyper, met de kerkleer, tegelijkertijd in het grofste anthropomorphisme en het meest eenzijdige spiritualisme vervallen. Hij sprak nu van een menschwording Gods ‘in letterlijken zin’, en verklaarde: ‘Eenzelfde Christus is het dus die uit Maria het vleesch aannam en in de verloste menschheid zich een lichaam vormt: eenzelfde Godheid, die in den Zoon vleesch werd en als Heilige Geest ingaat in de menschheid, en voltooid zal die ingang van het goddelijk in het menschelijk leven eerst dan wezen, als God, de Drie-eenige, na het volvoeren van zijn ganschen raadslag, werkelijk alles in allen zal zijn.’ Welk denkend christen ergert zich niet aan deze taal, hoewel hij den geest der gedachten daarin uitgedrukt volkomen beäamt? Wanneer men onderscheid maakt tusschen een zigtbare en een onzigtbare kerk, dan zal men haar in laatstgenoemden zin zeker geen ‘verzameling van Jezus volgelingen’ noemen, maar een onzigtbare vereeniging van hen, die uit overtuiging des harten de door Jezus gepredikte en geopenbaarde levensbeginselen de hunne noemen en als zoodanig toepassen. Niets anders bedoelt Dr. Knyper, maar hij spreekt in een andere taal en zegt: de kerk is ‘in vollen zin het lichaam van Christus, het rijke organisme waarin niet maar zijn geest, maar Christus zelf voortleeft.’ Met een onzigtbare kerk kan men zich niet tevreden stellen, daar moet ook een uitwendige, een zigtbare kerk zijn. De noodzakelijkheid van haar bestaan is gegrond in 's menschen behoefte aan gemeenschap en leiding. Als praktisch middel tot aankweeking van het godsdienstig leven, kan zij niet worden gemist. Dr. Kuyper is het met ons eens, dat wij behoefte hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan ‘vatbare vormen,’ opdat het goddelijk leven in ons tot bewustzijn outwake en aan onszelven ontdekt worde. Maar hij zoekt den eisch voor het optreden der kerk in zigtbare gestalte, in de erkenning: ‘Immers in het historisch optreden van den Godmensch ligt voor alles deze groote gedachte uitgesproken, dat de Heer niet slechts langs inwendigen, maar ook langs uitwendigen zichtbaren weg het menschenhart wil bereiken.’ Daarna wordt, altijd in zijne eigenaardige taal, door den heer Kuyper betoogd, hoe de zigtbare kerk niet stationair blijven kan: hoe ‘die ontwikkelingsgang door hevige schokken gekenmerkt zijn’ moet; en wat verder over het kerkregt, de belijdenis en de eeredienst behoort aangestipt te worden, doch met de uitdrukkelijke vermaning, dat men zich wachte voor ‘de doodelijke feil, om vastheid en onveranderlijkheid van vorm als woorden van gelijken klank te beschouwen.’ Merkwaardig is de verklaring, dat het ‘verval’ der tegenwoordige kerk wordt geweten aan het voormalig onheilig jagen naar ‘uitbreiding en grootheid,’ waarbij de vaderen Rome's voorbeeld volgden en in de kerk duizenden bij duizenden opnamen, ‘die vreemd aan haar geest, niet wisten wat ze deden.’ Dat was een ‘misbruik maken van vertrouwen, en spelen met de gewetensvrijheid, waardoor de kerk haar eigen vrijheids-beginsel heeft gedood.’ De misleiden hebben zich gewroken: zij hebben een vrijheidsbeginsel gehandhaafd, dat de kerk verloochende, hare ware geesteskinderen verdrongen en een onchristelijken geest in christelijke termen, langs wettigen weg, de kerk binnengeleid. Dr. Kuyper koestert alzoo deze illnsie: daar is een reine kerk in zigtbare gestalte mogelijk op aarde, had de Nederlandsche Hervormde Kerk strenge tucht gehandhaafd op de leer en het leven, naanwlettend toegezien op de aannemening van nieuwe leden, ten einde alleen de opregte belijders toe te laten, dan zon zij nu niet in zoovele rigtingen verdeeld. maar eenstemmig zijn in haar gelooven en belijden. Ik zon te uitvoerig worden, wilde ik op alles wijzen wat mij in deze intreerede opmerkingswaardig toescheen. Veel schoons en waars, dat men van een zoogenaamden orthodoxen predikant niet gezegd, en althans niet zóó gezegd, zou verwachten, zal men vooral in het tweede deel vinden, waar de ‘voortzetting van de vleeschwording des woords door het wonen van den Christus in en onder ous,’ wordt beschouwd in verband met elks bijzonde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren pligt en roeping als lid der kerk. Met toespraken aan de vertegenwoordigers van ‘het Staatsgezag, de Wetenschap en de Christelijke Kerk’, wordt het geheel besloten.
Abbenbroek, April 68. W.C. van Manen. TAAL DES GELOOFS. Godsdienstige Toespraken, onder redactie van W. de Meijier, No. 1-6. Krommenie, J. de Haan, 1867. Van negaties kan men niet leven, is er gezegd. En men had gelijk met die bewering. Doch zij was geheel ten onpas aangevoerd, toen men haar wilde bezigen als argument tegen de tijdigheid en noodwendigheid der pogingen tot hervorming en genezing van het kranke godsdienstig denken en leven, die door de voorstanders der nienwe rigting gedurende de laatste jaren in ons vaderland werden beproefd. Daar moest worden ontkend omdat er te veel zonder voldoenden, of ook wel op geheel onjuisten grond was gesteld. Het bonwen van den nieuwen tempel zou onmogelijk zijn, indien de vervallen muren van den ouden niet eerst uit den weg werden geruimd. Waar het werk der slooping nog niet is begonnen, daar zal men toch eenmaal de hand aan dat werk moeten slaan, al heeft men voorloopig het waggelende gebouw door menigen versch aangebragten paal zoeken te schragen. Dat nieuwe bindwerk zelf is van te oud allooi; in het hart vermolmd zijn die schoon verniste steunpilaren; zij zullen slechts voor een tijd den val des huizes kunnen tegenhouden. Wat de kiemen der ontbinding in zich draagt. moet worden opgelost, trots allen tegenweer en desterkstezucht naar het leven. Toch was er waarheid in de stelling der tegenpartij: van negaties kan men niet leven. Hare afbrekende pogingen tot genezing van de krankheden der orthodoxie, deden de moderne rigting diepe wonden slaan in het godsdienstig leven van hen, die voor een waardering harer uitspraken vatbaar bleken. Hoewel 't oorspronkelijk in niemauds bedoeling heeft gelegen, is de strijd een middel geweest - en het zal die noodwendig te eeniger tijd overal wezen - om de geesten te beproeven. Afkeer van godsdienst en kerk aan de eene, zucht naar bevrediging van de eischen des gemoeds aan de andere zijde. Zoo was het en is het in de beide afdeelingen van hen, die de vanen der orthodoxie hebben verlaten. 't Werd tijd om aan het werk van den opbouw ernstig te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denken: elke vernieuwde poging daartoe aangewend, heeft aanspraak op onze belangstelling. Zulk een poging was het vormen van een denkbeeld, waarvan de aanvankelijke verwezenlijking mij deze bladzijden doet schrijven. Taal des geloofs uit den boezem der moderne rigting! Ja, die is er noodig om het ongeloof te bestrijden en zoo mogelijk te overwinnen. Daaraan hebben wij behoefte, om onwederlegbaar de beschuldiging af te wijzen, dat de moderne rigting het ongeloof van de daken predikt, en allerwege het heiligste regt der menschen op losse sebroeven zet, door hunne schoonste adspiraties ijdelheid te noemen. Een taal des geloofs doe men hooren! Zij zal zich een weg banen tot het hart van hen, die onverschillig geworden, meenen dat zij geen behoefte hebben aan godsdienst, en ophielden godsdienstige wezens te zijn, sedert hun verstand tot meerder ontwikkeling is gekomen. Zij zal welkom zijn aan allen, die verlangend uitzien naar bevrediging van de eischen des harten, naar vorming van hun godsdienstig leven en denken in de opbonwende rigting van den vooruitgang. En hun aantal is niet gering; het wordt dagelijks grooter. Dergelijke overleggingen - al heeft hij ze nergens, voor zoo ver mij bekend is, in verband met het te bespreken werk publiek gemaakt - moeten den heer W. de Meijïer hebben bewogen, de redactie op zich te nemeu van godsdienstige toespraken die onder den gemeenschappelijken titel van taal des geloofs bij maandelijksche afleveringen zouden verschijnen, en waarvan de zes eerste mij ter aankondiging zijn gezonden. 't Kon bij den eersten opslag vreemd schijnen, om taal des geloofs in modernen geest, in den vorm van preken - want dat zijn de hier bedoelde godsdienstige toespraken - te willen geven. Hoe vele modernen toch, die van preken bijzonder afkeerig zijn! Doch men hedenke, dat die afkeer voor een goed deel zijn grond heeft in den inhoud der voordragten, die niet in den smaak vielen om de een of andere reden; terwijl naast die afkeerigen misschien een veel grooter aantal wordt gevonden van hen, die zich door den vorm der kanselrede bijzonder aangetrokken gevoelen, indien zij een godsdienstig woord willen lezen. Bovendien kunnen zij, die een anderen vorm verkiezen elders teregt. Ook is aan de verzameling van godsdienstige toespraken, als taal des geloofs, dit voordeel verbonden, dat vele lezers welligt tot de beschamende overtniging zullen komen, hoe redeloos hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegblijven van de openbare godsdienstoefeningen is, waar zij, door misverstand, vooroordeel, of wat ook misleid, geheel iets anders meenden te zullen hooren, dan hun nu blijkt. Dus alles wel overwogen, juichen wij niet alleen het plan, om aan de Taal des geloofs geregeld het woord te geven, van ganscher harte toe, maar ook de wijze van uitvoering, door haar in den vorm van gedrukte godsdienstige toespraken te laten optreden. Wie bekend is met den in het licht verschenen arbeid van wijlen Agricola en van den tegenwoordigen predikant van Wormerveer; hij zal gaarne erkennen, dat de redactie van de Taal des geioofs in goede handen is. Ten overvloede zijn de reeds verschenen nommers daar, om te bewijzen in welken geest de heer de Meijïer redigeert, en hoe hij voor een gewenschte verscheidenheid zorgt, die natunrlijk bij alle éénheid van beginselen, wordt gevonden in de verschillende gaven der moderne kanselredenaars, en die niet anders dan dit werk op den duur hoogst onderhoudend kan maken. De serie werd geopend door Dr. T. Modderman Az., predikant te Amsterdam, die naar aanleiding van 1 Thess. 5: 16-18 De blijdschap des geloofs besprak, zoo ernstig en overtuigend, dat ieder er wel naar streven moet, haar in zijn bezit te krijgen. De tweede toespraak is van den Leidschen hoogleeraar Scholten, die met zijne bekende dialektische scherpzinnigheid het weten van Panlus ontleedde, ‘dat hun, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, hun, die naar zijn voornemen geroepen zijn,’ Rom. 8: 28; om zoo tot een hevredigende beantwoording te komen van de vraag: ‘Staat de mensch dan nog in eene andere betrekking tot den Oneindige als overige natuurwezens, die komen en vergaan?’ waardoor boven het geheel het opschrift mogt worden geplaatst: De zekerheid des geloofs. Het geheim der barmhartigheid zocht een ander Leidsch hoogleeraar, Prof. Kuenen, in No. 3 te ontslnijeren, naar Mat. 12: 20. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, hoe de hier ingestelde uitnemend praktische vergelijking tusschen Jezus en onze wijze van zien en handelen op het punt van zachtmoedigheid en daaraan naanwverwante dengden, barmhartigheid, verdraagzaamheid en vergevensgezindheid, uitmunt door kalme waardigheid en fijnheid van schildering, die met de hoogste belangstelling doet vragen naar de bron, waaruit de zachtmoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digheid van Jezus voortkwam, en daarna als vanzelve opwekt tot zuiverheid en onbaatzuchtigheid van liefde. Een soort van vervolg op de drie voorafgaande toespraken, wilde de redacteur van de Taal des geloofs zelf leveren, toen hij voor No. 4 een flinke uiteenzetting gaf van De kracht des geloofs, waarbij Mat. 17: 20b tot tekstwoord was gekozen. Wie meenen mogt, dat voor den moderne het ware geloof zijne bergenverzettende kracht heeft verloren; hij zal hier tot andere gedachten worden geleid, en leeren beseffen van hoeveel belang het is, op den aard en het gebied des geloofs naauwkeurig acht te slaan, indien men zijne kracht wil begrijpen. De beteekenis onzer godsdienst voor het leven, is zeker een hoogstbelangrijk onderwerp. Dr. G. van Gorkom, toen nog predikant te Leiden, heeft het, van zijne ongetwijfeld niet minst belangrijke zijde, op des redenaars bekenden familiaren toon behandeld, in zijn Christendom en beschaving, een kanselrede naar Phil. 4: 8; No. 5 der Taal des geloofs. De laatste der thans aan te kondigen afleveringen bevat een beschouwing van den Amsterdamsche predikant P.H. Hugenholtz Jr. over IJver en verstand, naar Rom. 10: 2, die u aanstonds den blijmoedigen auteur van den bundel Ter gedachtenis herinnert, waarover ik in het Aprilnommer van dit tijdschrift iets mogt zeggen. De Evangelische Alliantie van 67 is hier de greep uit het leven, een onschatbare aanleiding om te spreken over ijveren met en zonder verstand. Voortgezet zooals zij is begonnen, zal de Taal des geloofs een bewijs des geestés en der kracht van de nieuwe rigting op godsdienstig gebied zijn, geschikt om den tegenstander eerbied, den onverschillige belangstelling, den zwakken geestverwant vertrouwen in te boezemen, en hem een ware verkwikking te schenken. Meer dan ergens elders spiegelt zich in de godsdienstige toespraak van den modernen prediker zijn innerlijk leven af. De taal van zijn geloof moge daarom den onmiskenbaren stempel der individualiteit dragen, die 't voor derden onmogelijk maakt om zijne woorden alle onveranderd over te nemen; naar mate zij meer uit het hart is gevloeid, zal zij meer bevredigend spreken tot het godsdienstig gemoed van den broeder. Of ik de ‘Taal des Geloofs’ een tijdschrift, en dan een maandwerk, moet noemen, of een boek, dat bij afleveringen uitkomt en uit verscheidene deelen zal bestaan; dit weet ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarlijk niet. Wil men de voorwaarden van inteekening weten, zij zijn zeer gunstig. Twaalf afleveringen of toespraken vormen één deel, dat ƒ 1,80 kost. Voor vijf cents meer per stuk, dus voor 20 cents, kan men afzonderlijke toespraken krijgen. De heldere druk en nette uitgaaf, in klein octaaf, doen den heer de Haan eer aan. De paginering aan den voet, in plaats van aan het hoofd der bladzijden, misstaat niet. Wien wij voor het afschuwelijk kolossale amen, aan het slot van elke toespraak, aansprakelijk moeten stellen, den redacteur of den uitgever, valt moeijelijk te beslissen. Dat beide heeren overigens veel voldoening mogen hebben van dezen hunnen arbeid! Aan inteekenaars zal het zeker niet ontbreken, indien men maar algemeen kennis neemt van het werk. Berouw over de inteekening zal niemand gevoelen, die prijs stelt op degelijke taal des geloofs. Integendeel zal men gaarne den redacteur en uitgever danken voor de gemakkelijke gelegenheid, door hen geopend, om woorden des levens voor verstand en hart te ontvangen, en tevens kennis te maken met de talenten van velen, wier wetenschap en godsvrucht men hoog waardeert.
Abbenbroek, April 68. W.C. van Manen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Wis- en Natuurkunde.THEORIE DER CIJFERKUNST, door J.J.C. Donck, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Haarlem. Eerste deel. Haarlem, de Erven Loosjes. (X en 319 bladz. 80. 1) Prijs f Een geheel ander doel heeft de Theorie der Cijferkunst van Donck. als onderwijzer in de rekenkunde aan de kweekschool te Haarlem. Dit eerste deel handelt over onbenoemde getallen: en toch worden van hare theorie der evenredigheden, de reeksen en de logarithmen ter wille van den omvang voor het tweede deel bespaard. Wij vinden hier vijf hoofdstukken. Het eerste bl. 1-47 behandelt de hoofdregels in 6 §; waarbij 14 oefen. (blz. 9), 27 oefen. (blz. 17) 28 opgaven (blz. 24) 27 opgaven (blz. 30) en 45 opgaven (blz. 44). Het tweede bl. 47-88 bijzonderheden, bekortingen en proeven bij hoofdregels (4 §), met 120 oefeningen (blz. 80). Het derde (blz. 88-135) de deelbaarheid der getallen, 6 § met (blz. 128) 113 opgaven. Het vierde (bl. 135-247) de gebroken getallen (in 8 §) waarbij 99 oefeningen (bl. 176) en 121 oefen. (blz. 237). Het vijfde einde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk (blz. 218-319) de machten en wortels met 37 voorb. (blz. 127) en 52 voorb. (blz. 314). Ten einde den inhoud dier hoofdstukken te beoordeelen, dient men eerst na te gaan, op welk standpunt de schrijver zich plaatst. Let men er op, dat bij het behandelen van de termen der schaal van het tientallige stelsel. reeds over meetkundige reeksen wordt gesproken (blz. 4) en bij aftrekking over de hewerking der deeling (blz. 29); en gaat men verder het Voorbericht na: dan meen ik dat schr. zich leerlingen voorstelt, die reeds eene zekere hoogte in rekenkunde bereikt hebben en die naderhand zullen moeten onderwijzen. En dan gaat het wel aan, om, waar het pas geeft, op zaken te wijzen, die eerst later kunnen worden behandeld: maar het blijft ongeoorloofd, zulke, op dat oogenblik nog niet bewezen waarheden, tot grondslag van een bewijs of zelfs van eeue bewerking aan te nemen. Dit schijnt door den schr, niet te worden erkend (zie Voorbericht blz. VIII); en een vluchtig doorleopen van het boek bewijst dit maar al te zeer: tronwens het gemis aan ‘streng’ redeneeren komt soms meer voor: en zulks is toch vooral in een boek. als dit, zeer af te keuren. Zoo leest men No. 40 (blz. 8) ‘de machtverheffing, als eene vermenigvuldiging en de worteltrekking als eene bijzondere soort van deeling’; het eerste is waar, maar het tweede is even onwaar; waarschijnlijk heeft schr, dns geredeneerd, al zij het dan ook onbewnst: deeling is het omgekeerde van vermenigvuldiging, worteltrekking is het omgekeerde van machtverheffing, machtverheffing is eene soort van vermenigvuldiging: derhalve is de worteltrekking eene soort van deeling. De font van deze redenering ligt daarin, dat de omkeering hij vermenigvuldiging en bij de machtverheffing van eene verschillende soort is. Zie No. 57 worden voor vermenigvuldiging de twee teekens × en. ingevoerd: hoezeer schr. zelf de mogelijkheid van verwarring erkent, met het later in te voeren decimaalpunt: maar wanneer hij aan beide teekens eene verschillende beteekenis toeschrijft, begaat hij grooter fout, want dan zondigt hij tegen het begrip van die teekens, zooals ze in de stelkunde worden gebruikt. Het is toch altijd af te keuren, willekeurige beteekenis te hechten aan algemeen gebruikte teekens: acht men zulke beteekenis noodzakelijk te moeten uitdrukken, welnu. men kieze daartoe eenig teeken zonder bepaalde beteekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In No. 76 leest men de verklaring van het teeken - (min), dus mocht het in No. 75 nog niet worden gebruikt. Onder de bepaling der deeling komt No. 82 eene voor, bernstende daarop, dat de deeling het omgekeerde is der vermenigvuldiging: en aan den anderen kant ontbreekt de bepaling der zoogenaamde verdeelingsdivisie. Indien deze eenmaal gegeven is, dan volgt de genoemde definitie zeer geleidelijk als eene eigenschap van de deeling: voor definitie schijnt zij echter niet geschikt: in allen gevalle mogen er geene twee bepalingen naast elkander worden opgesteld, zonder daarbij aan te toonen, dat de eene een noodzakelijk gevolg van de andere is. Bij de verklaring van de bewerkingen bij de deeling, zijn veel woorden gebruikt, of liever veel bewerkingen onder woorden teruggegeven; dit laat zich verklaren uit het standpunt des schrijvers, die zich de onderwijzers als leerlingen voorstelt. Maar dan is het in allen gevalle wel te verwonderen, als hij No. 97, bij de deeling door een term der schaal van het tientallige stelsel, de uitkomst alleen mededeelt, zonder haar te verklaren: dit kan toch op zijn standpunt wel geen bezwaar hebben, en te moeijelijk is het wezenlijk niet. Dan zonde dit eene ontwikkelende beschouwing zijn geworden: nu is het slechts een stokregel, die gewoonlijk alle ontwikkeling uitdooft. Gaat men over tot het tweede Hoofdstnk, dan vindt men onder § 2 ‘over sommen en verschillen. Proefbewerking’ al dadelijk zaken (No. 119, 120.) die men hier zeker niet zonde verwacht hebben, en die dan ook hier volstrekt niet op haar plaats staan: ik bedoel de verklaring en het bewijs van het sommeeren eener rekenkundige en eener meetkundige reeks in het algemeen. Dit is meen ik, een grove paedagogische feil. En aan andere fonten ontbreekt het hier mede niet. Daar gelaten, dat hier nog al eens herhaald wordt, wat reeds vroeger gezegd was, wordt hier vrij uitvoerig gehandeld (No. 121 en volg.) over de negen- en elfproef (het uitwerpen der negens en elven, zooals schr. dit noemt), met opgave alleen maar zonder eenig bewijs der eigenschappen, waarop deze regels berusten. Zoo moeijelijk is toch dit bewijs niet, en juist hier in dit hoofdstuk zonde het uitnemend op zijne plaats hebben gestaan, inzonderheid naar 's schr. opmerking, (Voorbericht bladz. VI) dat de eigenschappen der getallen ten deele van een diepen grond zijn en daardoor uitnemend geschikt om den learling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scherp te doen denken. Kon de schr. evenwel dit bewijs hier niet leveren, dan moest het daarop berustende ook tot later worden uitgesteld. Ik meen echter, dat hier en in dergelijke gevallen meer, de schr. of geen helder bewustzijn heeft gehad van hetgeen hem te doen stond, en dan deze en gene merkwaardigheid, zonder eenig logisch verband, heeft opgeteekend: of dat hij, om eene of andere reden, niet met de noodige rust en bedaardheid aan dit boek heeft gearbeid. En toch eischt vooral het schrijven over zulk een zoogenaamd eenvoudig onderwerp als dit, dikwerf een kalm en langdurig nadenken. Deze onderstelling vind ik bevestigd in de volgende § 3, over ‘de produkten. Proefbewerking.’ Vooreerst bewijst hij N. 150, dat bij een negen-proef het produkt der resten en de rest van het produkt dezelfde moeten zijn ten opzichte van negen als deeler, terwijl hij den grond der eigenschap zelve onbewezen laat. Hij geeft dus aanleiding, dat de leerling zoude meenen, hier eene eigenschap bewezen te hebben, terwijl er niet bepaaldelijk op gewezen wordt, dat de grondslag der geheele redenering ontbreekt. Maar ook vervolgens laat hij zich verleiden, over het berekenen van machten niet alleen, maar zelfs over het vermenigvuldigen en de machtsverheffing van machtsvormen te spreken (No. 145 tot 148): iets dat zeker niet hier (bl. 65). maar eerst in het vijfde hoofdstuk (bl. 304 of daaromtrent) tehuis behoort. - En hier wil ik het boek sluiten. Heeft dus dit boek ook al veel goeds, ik geloof, dat het gebrek aan logische methode het voor een leerboek, zelfs bij het standpunt van den Schr., ongeschikt maakt: het doet mij leed zulk een oordeel te moeten vellen, daar bij de eerste inzage de indruk gunstig was; ik meen dan ook dat Schr., wanneer hij uit het oogpunt, hier aangenomen, zijn werk beschonwt, licht in staat zal zijn het ontbrekende aantevullen, het overtollige uittewerpen, en het boek zóó te vervormen, dat het een goed logisch geheel worde. H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WISKUNDIGE REPETITIE-CURSUS. Beantwoorde en onbeantwoorde vragen der Stelkunst benevens eenige vraagstukken tot herhaling en toepassing van het geleerde in de Beginsclen der Stelkunst van J.C.J. Kempees: door H.W. Vethake, Hoofdonderwijzer te Amsterdam. Breda, Broese & Co. 1868. Prijs ƒ 0,50. Het boekje, waarvan wij den titel boven afschreven, is bestemd voor ‘Instituten voor uitgebreid lager onderwijs en voor Inrigtingen van middelbaar onderwijs, nadat met de leerlingen de beide stukjes van de Beginselen der Stelkunst van den heer Kempees of het bekende leerboek over deze wetenschap van de heeren Badon Ghyben en Strootman, zijn doorgewerkt.’ De heer Vethake geeft hier een 115 tal beantwoorde vragen, die hij zóó heeft trachten te kiezen, dat de antwoorden den korten inhoud weergeven van Kempees ‘Beginselen.’ Bij vele vragen treft men een grooter of kleiner aantal onbeantwoorde vragen aan, waarvan de beantwoording gemakkelijk wordt gemaakt door de opgave van de nommers der paragrafen, waarin het antwoord te vinden is. De volgorde en de voorstellingswijze van Kempees zijn overanderd gebleven. Men zal het ons ten goede houden, dat wij ons hier niet inlaten met de meer of mindere waarde van Kempees werk. Wij hebben alleen met den heer Vethake te doen of liever met het nut, dat hij door zijn arbeid gesticht heeft, en met de wijze, waarop hij zich van zijne taak gekweten heeft. Repeteeren, aanhoudend repeteeren, is het eenige middel om jeugdige leerlingen het geleerde te doen onthouden. Die repetitie kan op verschillende wijze plaats hebben. De heer V. meent niet beter te kunnen doen, dan aan zijne leerlingen eenige vragen op te geven, waarover zij behoorlijk moeten nadenken en het een en ander kunnen naslaan, ten einde na eenigen tijd, schriftelijk of mondeling, te antwoorden. Hij zou deze methode niet gekozen hebben, als de ondervinding hem niet geleerd had, dat ze goed werkt. Het is ons wel eens voorgekomen, dat de leerlingen zulke vragen eenigszins machinaal beantwoorden, en weinig denken bij hetgeen ze zonder fout van buiten hebben geleerd. Daarom achten wij het niet verkieselijk, dat de paragrafen van Kempees, ‘Beginselen’, waarin de antwoorden op de onbeantwoorde vragen te vinden zijn, worden opgegeven. Men leert niet beter den weg kennen, dan wanneer men dien zelfzoeken moet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij voor ous vinden de beste repeteer-methode deze, dat men de leerlingen steeds voorbeelden laat uitwerken, en naar aanleiding daarvan het geleerde repeteert. Doch hoe dit zij, ieder, die het met de inzichten van den heer Vethake eens is, zal dien heer dankbaar zijn voor het in druk geven van de vragen, die hij gewoon is zijnen leerlingen voor te leggen. Over het algemeen toch, zijn de vragen precies geformnleerd, zoodat er niet meer dan één antwoord mogelijk is; en dit is een eerste vereischte, wanneer het boekje veel zal gebruikt worden. Met het oog op een ‘mogelijken herdruk,’ willen wij hier mededeelen, wat wij bij sommige vragen hebben aangeteekend. Te onbestemd zijn de volgende: No. 10, a; 17; 30, d; 33, 6o, d: 36, c; 37, d; 38, b en c; 41, 3o, d en h; 44, c; 52. b; 53, d; 64, 8o, a; 66; 68, a; 75, 3o, d; 87, b en c; 92, d; 99, b en c; 105, b. Het verschil tusschen 55 f en 55, i is ons niet recht duidelijk; onder f wordt gevraagd: ‘Welk gebruik kan men van de gebroken en negatieve exponenten maken?’ en onder i: ‘In welk geval kunnen de gebroken en negatieve exponenten met vrucht aangewend worden?’ Vraag 30: ‘in welke formule is bij de herleiding der quotienten de regel voor de quotienten begrepen?’ is duister; zoo ook 95, d. Het spreekt van zelf, dat er weinige aanmerkingen op de taal zijn te maken. Jammer is het, dat de eerste vraag in dit opzicht een ongunstigen, wij mogen zeggen verkeerden indruk maakt. Het boekje begint aldus: ‘welke zijn de voordeelen van de algemeene voorstelling der getallen? Het stelt ons in staat enz.’ Met het oog op de taal, mogen 10, a; 12; 23, b; 66; 87, b; 92, d en 105 a nog wel eens herzien worden. Op blz. 45 vinden wij van exponentiale vergelijkingen gesproken, terwijl zij op blz. 63 exponentiëele vergelijkingen genoemd worden. In de formulen van 55, m heeft men andere plus teekens dan de gewone gebezigd, waarschijnlijk omdat Kempees in zijne: ‘Beginselen’ hetzelfde doet. Is dit niet wat kleingeestig? Drukfouten hebben wij zelden aangetroffen; in 68, a ontmoetten wij het woord waardoor in plaats van waarvoor, hetgeen hinderlijk is. Ous boekje bevat twee bijlagen. die ‘bewerkt (?) zijn naar de Beginselen der Stelkunst van Badon Ghyben en Strootman.’ De eerste is getiteld: ‘Herleiding van quotiënten of gebrokens tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oneindig voortloopende reeksen.’ Wij betreuren het, dat de heer V. hier niet zijn eigen weg is gegaan of ten minsten het onderwerp wat breeder heeft opgevat. Nu kan er niet veel meer van gezegd worden, dan dat het geheel vrij goed is weergegeven, maar dat er in de teekens der eerste formule eene fout, en in den eersten zin van de 3de alinea op blz. 48 eene onnauwkeurigheid voorkomt. Ook de tweede bijlage: ‘Berekening der kogelstapels,’ is goed bewerkt, of liever zonder fouten uit B.G. en Str. overgenomen; alleen op blz. 52 regel 11, v.o. staat eene n voor eene m en op diezelfde blz. regel 5 v.o. eene u voor eene n. De waarde van de vraagstukken, die aan het einde van het boekje voorkomen, zal de ondervinding moeten leeren kennen. Bij het doorbladeren er van zagen wij dat No. 35 dezelfde vraag bevat als 85, a. Het zal ons verblijden, als de heer Vethake, zoowel van dit boekje. als van zijne ‘Vragen der Cijferkunst,’ ten vorigen jare bij denzelfden uitgever uitgekomen, genoegen beleeft. Wij hebben getracht aan den wensch van den schrijver, in zijn voorbericht uitgesproken, te gemoet te komen, en hem onze opmerkingen met bescheidenheid medegedeeld.
Amsterdam, 20 Aug. 1868. Dr. van Schevichaven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Onderwijs en Opvoeding.LEERBOEK DER NIEUWE GESCHIEDENIS. Naar het Hoogduitsch van Dr. G. Weber's Weltgeschichte in überrichtlichen Darstellung, vrij vertaald door A.P. Fortanier, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam. Eerste stuk. Van de ontdekking van Noord-Amerika tot de Fransche omwenteling (1492-1789). Amsterdam, C.L. Brinkman, 1867. Een werk van Dr. Weber. van den met zoo veel roem bekenden geschiedschrijver Weber. zal zeker met belangstelling begroet worden; vooral, wanneer men in 't Voorbericht van den vertaler, den heer Fortanier. leest niet alleen, ‘dat het in Duitschland zoo zeer wordt getrokken, dat er in eene tijdruimte van zestien jaren reeds de tiende druk van in 't licht is gekomen’, maay ‘dat ook door verschillende geschiedschrijvers ten onzent | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er dikwijls gebruik van is gemaakt.’ Waar dus de naam des schrijvers reeds eene aanbeveling is, waar die aanbeveling door 't gebruik maken van 't werk zelf zoo zeer wordt versterkt, daar mag men iets goeds, iets voortreffelijks verwachten. En is nu aan die verwachting beantwoord? De vertaler is er zeer meê ingenomen; hij noemt het een der geschikste Handboeken voor 't onderwijs in de Algemeene Geschiedenis. Nu geeft hij zelf wel niet op, wat in zulk een Handboek gevorderd wordt; maar als hij van ‘de geschiedschrijvers ten onzent’ zegt, dat ‘door velen het nieuwere en nienwste deel der historie - óf te karig bedeeld, óf te kroniekmatig behandeld, óf te veel met namen overladen, en het verband niet altijd in het oog gehonden werd’; en er bijvoegt: ‘deze klip heeft prof. Weber gelukkig vermeden’, dan geeft hij reeds door zijne afkeuring - die wij geheel voor zijne rekening laten - eene vereischte voor een Handboek op, die vele anderen gaarne met hem als eene zeer noodzakelijke zullen beschouwen, en wijst hij er op, waaraan, naar zijne meening, in Weber's Leerboek is voldaan. Ook haalt hij de woorden van Dr. Weber aan, die in zijne voorrede zegt: ‘Geleid door het denkbeeld dat een geschiedkundig leerboek eerst dan aan zijn doel beantwoordt, wanneer het de belangstelling der leerlingen wekt, en hen tot nader onderzoek aanspoort, heb ik de geschiedkundige stof geheel in den verhalenden vorm gekleed en getracht aan de voorstelling zelve duidelijkheid, samenhang en levendigheid te geven. Mijn streven was om de gebeurtenissen der wereldhistorie in hare voornaamste verschijnselen en beslissende tijdperken zoo samen te vatten, dat de lezer een aanschouwelijk beeld daarvan verkrijgt, dat de gewichtige voorvallen in hunne oorzaken en gevolgen te voorschijn treden, en zich zoodoende te duurzamer in de verbeelding en het geheugen prenten, en dat de gang van het verhaal door geene inlasschingen en opmerkingen, die eene verdere verklaring vereischen, gestoord of afgebroken wordt. Wel verre dus van den gewonen weg der Handboeken en Schetsen in te slaan, en door ophooping van de stof in de kleinst mogelijke ruimte, een dor geraamte van historische feiten, enkel om van buiten te leeren, te geven, trachtte ik veehneer de stof te beperken, en alleen het gewichtigste en beslissende in geschiedkundige opvolging, en met strenge inachtneming der wetten van spreken en denken op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te nemen. De bloot historische feiten met namen en jaargetallen blijven niet in het geheugen, en hebben ook geene kracht tot leering en beschaving.’Ga naar voetnoot1) Mogen wij nu aannemen, dat de vertaler door 't aanhalen dezer woorden toont er mede in te stemmen, dan hebben wij het standpunt waaruit, den maatstaf waarnaar schrijver en vertaler wenschen dat het werk zal beoordeeld worden. En dan schromen wij niet om, wat den vorm betreft, er onze volle goedkeuring aan te schenken. Wij vinden het zeer geschikt om lust en zin voor de beoefening der geschiedenis op te wekken, ‘en om den lust tot verder onderzoek der feiten te bevorderen.’ De vertaler heeft zich goed van zijne taak gekweten. Eenige uitdrukkingenGa naar voetnoot2) uitgezonderd, die onze aandacht trokken, is de vertaling ‘die niet woordelijk geleverd is’ vloeijend, en mag als wel gelukt beschouwd worden. Is er echter wel op gelet, dat Dr. Weber voor Duitschers schreef, en de yertaling voor Nederlandsche jongelieden moest ingerigt worden? Dat Weber van Duitschland, in vergelijking van andere landen, met grootere. naauwkeurigheid verhaalde, is natuurlijk en lag in den aard der zaak. Maar mag dit in een werk voor Nederlanders bewerkt ook 't geval zijn? En toch is overal in de vertaling die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingenomenheid met Duitschland merkbaar gebleven. Waar van Duitschland sprake is, zal men zelden iemand van beteekenis missen, iets belangrijks niet aangestipt vinden. Van de overige landen echter wordt meestal veel minder gemeld. En - van ons vaderland? Wel heeft de vertaler slechts ‘eene korte schets van de betrekkingen willen geven, die er tusschen Nederland en het buitenland hebben bestaan, ‘omdat die geschiedenis bij ons in den regel uit afzonderlijke leerboeken wordt onderwezen’; maar toch trok het onze aandacht, dat van eenen Willem I niet wordt gesproken; en dat in de beschrijving van den oorlog van 1688-1697 (die hier de Orleansche heet) en van den Spaanschen successie-oorlog, de Nederlanden slechts als deelgenooten genoemd worden. En moest aan den grooten tegenstander van Lodewijk XIV, aan Willem III, ‘den bevrijder van Engeland, den redder van Nederland, en zelfs van Europa’Ga naar voetnoot1). aan eenen Heinsins en aan de groote inspanning, die door deze oorlogen van onze voorouders gevorderd werd, ook niet worden gedacht? Wat nu het streven van Dr. Weber betreft, ook dit is in 't algemeen zeer wel gelukt. ‘De gewichtigste voorvallen treden in hunne oorzaken en gevolgen te voorschijn. 't Is geen dor geraamte van historische feiten; de stof is veelmeer beperkt en alleen het gewichtigste en beslissende is in geschiedkundige opvolging opgenomen.’ Maar moge nu van Dr. Weber beweerd kunnen worden, dat hij in zijn streven geslaagd is; kan dat ook van den vertaler gelden? Wij gelooven het niet. Wij meenen dat voor hem ‘dit deel te karig is bedeeld’, tenzij hij het als inleiding tot Webers Lehrbuch der Weltgeschichte of tot eenig ander meer alles omvattend werk gebruike. Uit zijn voorbericht toch blijkt, dat hij het voor de Hoogere Burgerscholen bestemd heeft; en voor deze scholen is, zelfs als de onderwijzer mondeling de geschiedenis opheldert en uitbreidt, dit werk niet voldoende. Voor Hoogere Burgerscholen! Wat verwacht men van het onderwijs, dat daar in zoo vele vakken gegeven wordt? Wil men dat de leerlingen al die vakken in hunnen geheelen omvang, in al hunne uitgebreidheid leeren kennen? Dat zou zeker te veel gevergd zijn; maar zij zullen er toch den grond - en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel eenen vasten grond - moeten leggen, om er op voort te kunnen bouwen; en eveneens zal de lust bij hen moeten opgewekt worden om, na 't verlaten van de school, in elk vak daar beoefend, hunne kennis uit te breiden. En helder zal daarom het inzigt moeten zijn dat zij in elk vak verkregen hebben, en in hun verstand moeten zij hebben opgenomen wat zij daar leerden. En als wij dit op 't onderwijs in de geschiedenis toepassen, verwacht men dan niet, dat de leerlingen een duidelijk inzigt krijgen, hoe de volkeren na hun ontstaanGa naar voetnoot1) zich zelven ontwikkeld, en welken invloed zij op elkander hebben uitgeoefend? Maar dan zal 't een vereischte zijn, dat zij den toestand der volkeren in de verschillende tijden, als ook den geest die zich daar in zeden, gewoonten en gebruiken openbaarde, leeren kennen; dat zij op hunne ontwikkeling en beschaving opmerkzaam gemaakt worden; de betrekking leeren inzien, waarin zoo wel de burgers tot den staat, als de staten zelven onderling tot elkander stonden; dat zij met de gebeurtenissen bekend worden die op dit alles invloed hebben gehad; in één woord, dat zij alles leeren wat noodig is om te doen zien, wat de volkeren in ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loop van tijd geworden zijn, en hoe die zoo geworden zijn als wij ze thans kennen. Want dan zullen de leerlingen, als ze in de maatschappij als werkzame leden optreden, kunnen weten, in welke verhouding en betrekking zij zelven tot hunne medeburgers en tot het vaderland, en daarmede weder tot de andere volken staan; welken stand zij er in bekleeden, en hoe zij, zoo voor zich zelven als voor anderen, voor 't vaderland en daar buiten, nuttig werkzaam kunnen zijn, op alles eenen gunstigen invloed uitoefenen en zoo ter verdere ontwikkeling van de maatschappij, in engeren en uitgebreideren zin; het hunne bijdragen. Nu is 't zeker ook onmogelijk, dat de leerlingen op de H.B., de geschiedenis in al hare uitgebreidheid, of zelfs maar eenigzins uitgebreid leeren; de gelijktijdige beoefening der overige vakken, die voor hen ook noodig zijn om eenmaal als geschikte medeburgers, elk in zijnen stand en zijne betrekking, op te treden, vordert ook haren tijd. Doch kan de geschiedenis slechts' 't zij in grootere of kleinere mate, beperkt onderwezen worden, altijd moet ze toch zoo worden voorgedragen, dat ze een geheel vorme en dat er voor den leerling niets ontbreke om een zuiver inzigt in den geheelen loop der geschiedenis te krijgen. Aan 't einde zijner leerjaren moet hij eenen volledigen blik over het geheel kunnen werpen, er een aanschouwelijk beeld van hebben gekregen; moet hij die voorvallen en gebeurtenissen, en zoo niet alles, 't voornaamste toch in oorzaken en gevolgen kennen, wat, sedert het ontstaan; op de ontwikkeling en vorming van zijn vaderland en de overige staten heeft medegewerkt. Een grond, een' vasten grond moet hij gelegd hebben, waarop hij later kan voortbouwen als hem daartoe in zijnebetrekking de tijd overblijft, of, zoo die hem moge ontbreken, opdat dan toch het tafereel der geschiedenis, op de school opgedaan, hem èn helder èn in juiste trekken voor den geest sta. Hebben wij nu gezien wat het doel is van 't onderwijs in 't algemeen en van dat der geschiedenis in 't bijzonder op de H.B.; en vergelijken wij daarmee, wat in dit Leerboek gegeven is. kunnen wij dan zeggen dat het aan de eischen voldoet? Of is het, ook in de meening van den vertaler, te karig bedeeld? Wij zullen slechts enkele punten aanstippen van wat wij ongaarne gemist hebben, overtuigd als wij zijn, dat men nooit zeggen kan: ‘nu is de geschiedenis volledig’; altijd toch kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er nog iets bijgevoegd worden, dat, ofschoon niet gemeld, ook zijnen invloed heeft uitgeoefend. Van de geschiedenis van Polen - ‘het eens zoo roemrijke en machtige Polen,’ lezen wij niet, voor dat het, na den dood van Johan Sobiesky, door de verkiezing van Augustus, met Saksen (dus met Duitschland) in aanraking komt; van Hougarije en Turkije verneemt de leerling bijna niets. De slag bij Mohacz in 1526 met zijne gevolgen. de belegering van Weenen in 1529, voor de geschiedenis der Hervorming toch nog al van belang, worden niet gemeld. Geen woord over den oorlog van Filips II tegen de Turken; noch van zijne en zijner opvolgers woeden tegen de afstammelingen van de Mooren. Weinig ook van de oorlogen tegen Lodewijk XIV gevoerd, zoo als ook van den Oostenrijkschen successieoorlog, in zoo ver zij niet op Duitschland of Duitschers betrekking hebben. Ook over de congressen in de 18e eeuw, hunne aanleidingen en gevolgen wordt gezwegen. En om nog één punt te noemen, was het ook niet noodig geweest om eenige geschiedenis van de koloniën te geven? Groot toch is de invloed geweest, dien zij op de ontwikkeling, op nijverheid, kunsten en wetenschappen en op den staatkundigen toestand van Europa uitgeoefend hebben. Wat op bl. 6 daarvan gezegd wordt zal toch wel niet voldoende zijn! Wilden wij nu ook nog aanmerkingen op het in het Leerboek gegevene maken, dan zouden wij kunnen vragen: waarom de tijd der godsdienstoorlogen in Frankrijk niet eenigzins naauwkeuriger is geschetst, en Catharina de Medicis eerst als lijdelijk is voorgesteld, terwijl toch (bl. 53) ‘op haar schuldig hoofd al de ellende van dien bangen tijd neerkomt’; waarom (bl. 63) de Paltzgraaf van Nenburg als roomschgezind en niet als roomsch geworden is vermeld; vroeger was hij toch luthersch. Waarom na den slag bij Leipzig (bl. 19) niet gemeld, dat de Saksers tegen Boheme optrokken; dan was 't later duidelijk geweest hoe Wallenstein ze van daar verdrijven kon. (Had de togt van Karel X Gustaaf tegen Polen geene reden? Was er in 1640 voor het lange Parlement nog geen korte vooraf gegaan; en verdedigt Straffort zich 17 of 13 dagen? Dat Concini, later maarschalk d'Anere, en Luijens die Counelable werd niet genoemd worden, kunnen wij van den schrijver wel begrijpen; maar de oorlogen tegen Duitschland en Spanje, de oorzaak ‘der drukkende belastingen in Fraukrijk’ (bl. 91), hadden wel met een enkel woord melding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdiend. Zijn er door Lodewijk XIV maar twee rénuionskamers opgerigt, en wel die te Metz en Breisach, juist naar den kant van Duitschland? Is het waar, dat zij (de Nederlanders) in den Spaanschen successie-oorlog Lodewijk XIV de vernedering wilden aandoen? Deelde Engeland, niet in den oorlog van 1689-1697; en in den Ooster successie-oorlog ons land niet? Moest (bl. 138) de reden niet opgegeven zijn, waarom de belasting van de Amerikanen gevorderd werd, als ook de poging der Oost-indische Compagnie om den strijd weg te nemen? Is het wel waarheid dat wij ‘Hollanders’ met Amerika over een handelsverdrag onderhandelingen hadden aangeknoopt? - En om ook hier niet meer aan te merken - is het eene juiste voorstelling als eerst van 't verdrijven der Jesuiten, enz. en later van de aardbeving in Lissabon; - als van Catharina's reis in Taurie, vóór het melding maken van Poetmkin en van de wijze waarop Taurie verkregen was - en dat ook van de drie verdeelingen van Polen in eens, en wel het laatst van alles gesproken wordt? Nu blijkt het niet dat de eerste verdeeling aan Jozef II aanleiding gaf, om onder anderen te pogen Beijeren bij zijn rijk te voegen. Tal van aanmerkingen, waarbij wij nog een paar van bijzonderen aard moeten voegen. Op bl. 104 spreekt de schrijver van ‘de goddelijke gerechtigheid die - den overmoed - tuchtigt opdat de mensch gematigdheid leere’, en die zich daartoe, zooals uit het volgende blijkt, van twist en kabalen bedient. Is die voorstelling zuiver en mag men zulk eene zedeleer aan jongelieden voordragen? En op bl. 150 lezen wij: ‘Een rijk (Polen nl.) waar eerzuchtige Joden handel en nering dreven, die in andere landen in het bezit van een beschaafden burgerstand waren.’ Zal zulk een gezegde zelfs de Christenen niet stuiten? Beide uitdrukkingen zijn misschien in een onbewaakt oogenblik ter neer geschreven; en, was 't beter geweest van de gerechtigheid te zwijgen, men zou nog in duidelijkheid gewonnen hebben, door b.v. te zeggen: ‘waar geen burgerstand bestond en alleen Joden het waagden handel en nering te drijven.’ Doch waartoe nu die aanmerkingen? 't Genot ze te maken is toch niet groot! En is het ook wel in overeenstemming met ons vroeger reeds uitgesproken gevoelen? Wij gelooven ja. Ook nu nog zeggen wij gaarne, dat wij met veel lof, vooral wat den vorm aangaat, melding maken van dit werk. Met zeer veel ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noegen hebben wij er kennis meê gemaakt; met groote ingenomenheid in 't algemeen de schildering er in gevolgd, van het lot der staten. Ook zullen de leerlingen de voorstelling der ontwikkeling en beschaving, op eene uitstekende wijze door de schetsen over kunsten en wetenschappen aangevuld, met lust en ijver volgen; het helder aantoonen wat in een of ander tijdvak het lichtend punt, de drijfveer der handelingen was en met welke gevolgen die plaats hadden, zal hun een gemakkelijk en geleidelijk overzigt over den loop der gebeurtenissen geven, en zeer gaarne zullen zij zich van dit boek bedieneu om er de geschiedenis uit te leeren. De heer Fortanier heeft met de vertaling dan ook een verdienstelijk werk verrigt; maar - en daartoe mogen voor hem onze aan- en opmerkingen strekken - verdienstelijker zon hij zich gemaakt hebben, als hij minder getrouw aan het oorspronkelijke was gebleven, en door de gedachte zich had laten leiden, dat hij niet voor Duitschers, maar voor leerlingen van onze H.B. schreef, voor wie eene Algemeene Geschiedenis eene behoefte is; als hij, door aanvulling van het ontbrekende, door meerdere evenredigheid in de verschillende deelen, en door meerdere naauwkeurigheid bij mindere schildering, ons eene geschiedenis had geschonken, die, niet te karig bedeeld, 't verband steeds in 't oog houdende en, met de eigenschappen voorzien, zooals Dr. Weber ze schetst, aan de algemeene eischen had voldaan, en hoewel niet uitgebreid, door volledigheid zou hebben uitgemunt. Hij schijnt er zeer wel berekend voor te zijn. Laat hem derhalve in de nog volgende stukken door inlassching van sommige §§, door aanvulling of omzetting van eenige andere aan die eischen voldoen, en zonder twijfel zal dan zijn leerboek voor de H.B. zeer geschikt en te gelijk ook zeer gezocht worden. Laat ons nu nog den dikwijls gekoesterden wensch uiten, dat allen, die zich aan 't schrijven van geschiedenissen wijden, en dus ook de heer Fortanier, konden besluiten, om in hunne werken een tal geschiedkundige kaarten op te nemen, die telkens, aan het einde van eenig tijdperk of belangrijke gebeurtenis, eene van het land of de landen naauwkeurige indeeling opgeven zooals die toen bestond, en tegelijk de plaatsen aanwijzen, waarvan in de geschiedenis melding was gemaakt. Als zoo steeds de veranderingen aanschouwelijk werden voorgesteld; als de geschiedenis zoo ook in kaarten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gegeven, zou ze door de leerlingen veel beter begrepen worden, duidelijker en daardoor gemakkelijker en aangenamer zijn, en te gelijk de lust meer opgewekt worden om ze te beoefenen. Den prijs der werken zouden zulke kaarten niet veel verhoogen.
Ter bespreking van het 2e boek, aan 't hoofd dezes vermeld, hebben wij niet veel ruimte noodig. Wij kunnen trouwens, na al hetgeen in ons Tijdschrift (Januarij 1867 bl, 41 verv. en Mei 1868 bl. 285 verv.) door de heeren Dr. G.J. Dozy en Mr. Maurits van Lier ter kenschetsing en aanbeveling van dezen historischen arbeid gezegd werd, volstaan met de mededeeling: dat de heer Wijnne dit beknopte handboek heeft bewerkt naar zijne meer uitvoerige ‘Geschiedenis van het Vaderland.’ Hierdoor heeft hij voldaan aan het verlangen van den heer Dr. Dozy en andere leeraren in 't vak der Geschiedenis, en zijn boek meer toegankelijk gemaakt voor leerlingen van jeugdiger leeftijd. Ook de prijs is van ƒ 3.90 tot op ƒ 1.50 teruggebragt. Voor de lagere scholen is dus op uitstekende wijs in een groote behoefte voorzien. |
|