Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 512]
| |
Frederika Bremer.Alweder een ‘Vrouwenleven.’ Nauwelijks een tweetal jaren zijn er verloopen sinds de welbekende Zweedsche schrijfster, wier naam aan het hoofd van dit schetsje staat vermeld, binnen de muren van het door haar geliefde slot Arsta, dat van zoovele pijnlijke herinneringen uit haar jongemeisjes-jaren getuige is geweest, den levensadem uitblies - en ziet, reeds hebben, door de hulp van eene trouwe zusterhand, een ‘Levensbeschrijving’, een bundel meerendeels aan die zuster gerichte ‘Brieven’, het fragment eener Selbstbiografie, getrokken uit Frederika's ‘Dagboek’ en tevens eene verzameling van kleinere tot dusver min bekende ‘penneschetsen’ van de overledene schrijfster het licht gezien. Deze schets van haar leven met bijgevoegde schriftelijke nalatenschap liggen in eene Duitsche vertaling voor mijGa naar voetnoot(1); en vermoedelijk is het mijne lezers niet ongevallig daaruit een en ander te vernemen. Steeds toch heeft de schrijfster van: ‘de Buren,’ ‘het Huis’, ‘Hertha’ enz. enz., als de gevoelvolle dichteres van het huiselijk leven, ook in ons vaderland tal van vrienden en geestverwanten gevonden. En geen wonder! Tusschen hare Muze en den Nederlandschen landaard bestaat een zekere graad van verwantschap. Het eigenaardig gebied, dat zij in het meerendeel harer | |
[pagina 513]
| |
vertellingen betreedt, is hetzelfde waarvoor men ook hier te lande groote sympathie koestert. Andersen, Bremer, en over 't geheel de Noordsche schrijvers, hoewel in den regel met krachtiger fantasie, warmer gevoel bedeeld, hebben onloochenbaar dit met ons gemeen, dat zij wat ik zou willen noemen een zelfden blik hebben op de dingen van het leven ook naar den geest. Iets ernstigs, gemoedelijks, iets wee- en soms iets zwaarmoedigs, 't welk in de levens- en natuurbeschouwing van zuidelijker natiën wordt gemist, vormt de grondtoon van hun wezen. Er bestaat een overeenkomst van smaak, neigingen en behoeften, ten deele ook op gelijkheid van klimaat en levenswijze gegrond, tusschen hen en ons, die maakt dat wij hen spoediger begrijpen, dat wij meer hart hebben voor den toon hunner huiselijke poëzie of voor hun uitspinnen van kleine Alltags-bijzonderheden, die anderen licht onbeteekenend of vervelend zullen vinden. Evenals wij, zijn ook zij een in zich zelv' gekeerd volk. De wereld, waarin zij zich bij voorkeur bewegen, is niet de woelige, openbare markt des levens, maar meer beperkt binnen de enge wanden van huis en gemoed. Onder een schijn van uitwendige koelheid, onder het masker van maatschappelijke eenvormigheid, broeden ook bij hen ‘tempêtes sous un crâne.’ Het gevolg hiervan is, dat benzelingen nietzelden buitensporig groote proportiën aannemen - en omgekeerd; dat er in 't verborgen veel geleden, veel gedacht, veel doorleefd wordt, enz.... Deze eigenaardige kleur nu, welke, verhoogd door de maatschappelijke Zweedsche toestanden, over vele voortbrengselen der Skandinavische litteratuur ligt gespreid, wordt voor een groot gedeelte ook bij Frederika Bremer terug gevonden. Zoo, dank zij de haar aangeboren dichtergave en iets diep- ja weekgevoeligs in haar natuur, hare schetsen van het Zweedsche familieleven over 't geheel genomen met een soort van idyllischen verbeeldingstint zijn overgoten, dit zonnig waas belet toch niet iederen nadenkende, die tusschen de regels weet te lezen, te gevoelen, dat er op de schijnbaar effene watervlakte dezer gevoelige vrouwenziel vaak hevige stormen moeten hebben gewoed. Ook bij haar smeult het vuur onder de asch. Wie om iets te noemen met zooveel geestdrift, als zij in hare Romans pleeg te doen, voor de miskende rechten, voor het h.i. rampzalig en vernederend lot harer Zweedsche zusteren, telkens en telkens weder in de bres is gesprongen, die moet zelv' in de eerste | |
[pagina 514]
| |
plaats onder het drukkend gevoel van dien af hankelijken, onmondigen toestand harer sekse nameloos en bitter veel hebben geleden. Werkelijk is dit het geval geweest. Tal harer schijnbaar los daarheen geworpen, zoo con amore gepenseelde, tafereeltjes zijn lonter belichaamde invectieven tegen huiselijke en maatschappelijke toestanden, wier zedelijk vermoordende invloed haar in de jaren harer jeugd vaak der wanhoop nabij hebben gebracht. Even toch als de engelsche romanschrijfster Charlotte Brontë omvat ook haar leven en vertegenwoordigt ook zij als 't ware in haar persoon, wat Zweden betreft, den overgang van l'ancien tot le nouveau régime. Zij heeft al de euvelen van het eerstgenoemde bij ervaring gekend en onverpoosd, zooveel hare krachten zulks gedoogden, zich beijverd om het laatste mede in 't leven te helpen roepen. Ook haar eigen leven is zoodoende min of meer in twee helften gesplitst. In welke van die beide zij zich 't ongelukkigst heeft gevoeld, blijke uit de navolgende schets.
Het levenslicht zag zij den 17den Angustus 1801 op Tuorla in de nabijheid van Abo, de voormalige hoofdstad van Finland (toen nog tot Zweden behoorende). Haar kinderlijke herinneringen echter beginnen eerst te dagteekenen van Stockholm waarheen haar vader, een man van geboorte en fortuin, uit bezorgdheid naar 't schijnt voor de zich aan Finland's politieken horizont dreigend samenpakkende onweerswolken, zich weldra met zijn gansche huisgezin ter woon begaf. Kort na zijn aankomst aldaar werd hij door aankoop eigenaar van het schoone, ongeveer drie mijlen ven Zweden's hoofdstad verwijderde, landgoed Arsta. En ziehier terstond als 't ware de beide polen aangewezen, - Stockholm en Arsta, - tusschen welke dertig jaren achtereen, zonder veel noemenswaardige afwisseling, de as van Frederika Bremer's bestaan, gedurende de eerste sombere, weemoedige periode van haar leven, is gevat geweest. De eerste bladzijden harer biografie bevatten al dadelijk een treffende bijdrage tot kennis van de opvoedingsmethode, gelijk die onder l'ancien régime in Zweden, gelijk overal eldersGa naar voetnoot1) bij de hoogere standen, gebruikelijk was. | |
[pagina 515]
| |
‘In den tijd - dus verhaalt Mevr. Charlotte Quiding, de eenigste thans nog in leven zijnde telg der weleer vrij talrijke familie Bremer - in den tijd, toen Frederika en ik samen opwiessen, was de verhouding, die tusschen ouders en kinderen heerschte, nog van een geheel anderen aard dan tegenwoordig. Thans behoort een strenge opvoeding tot de uitzonderingen; destijds waren ouders in den regel hard en boezemden zij hun kinderen gewoonlijk meer ontzach en vrees dan liefde en vertrouwen in. Levendig staat het mij nog voor den geest, hoe vaak, als de onze van een uitgang huiswaarts keerden en wij hunne stem maar hoorden, wij ijlings naar de kamer onzer gouvernante of naar die van onze onde kindermeid de vlucht namen, om ons daar te verbergen. Te acht uren 's morgens moesten wij geheel gekleed bij hen binnenkomen om hun goeden morgen te wenschen. Eerst gingen wij dan naar onze moeder, die in een kleiner woonvertrek afzonderlijk ontbeet, en die nauwlettend van de deur af tot aan haar zitplaats toe onze geringste bewegingen bespiedde. Beviel onze démarche haar niet, zoo moesten wij weêr terug naar de deur en van voren af aan op haar toekomen, een dienaresse maken en haar de hand kussen. Haperde er aan die neiging iets, zoo moest ook deze herhaald en verbeterd worden. De arme kleine Frederika kon het met loopen, staan, zitten of neigen mama zelden naar den zin maken en had daar natuurlijk vrij wat over te lijden. - Was deze plechtigheid afgeloopen, dan lag vaders morgenbezoek aan de beurt. Op het uur, waarop wij zijn voorkamer biunentraden, was de knecht gewoonlijk bezig in het midden van de kamer een groot vierkant kleed uit te spreiden; daarop werd dan een stoel gezet, waarop onze vader plaats nam, terwijl de knecht terstond hem een grooten, witten, tot op de voeten afhangenden, mantel omhing. Te gelijkertijd trad dan Mijnheer Hagelin, de kapper, binnen, (een origineel van het eerste water) gekleed in een grijzen rok, met een kam achter de ooren en een poeierkwast in de hand, zelf natuurlijk ook duchtig gepoederd, die voor vader en ook voor ons, kleine kinderen, allerlei potsierlijke buigingen en strijkages maakte. Hij begon met zijn poeierkwast den knecht in handen te geven, welke deze zoolang moest vasthouden, tot dat hijzelf het lint van de staart losgemaakt, deze gekamd en van nieuws gevlochten had; onder het poeiëren boog Mijnheer Hagelin, als een | |
[pagina 516]
| |
echte liefhebber, glimlachend het hoofd een weinig op zijde en deed van tijd tot tijd eenige stappen achterwaarts om te beter het effect van zijn werk te kunnen beoordeelen. Inmiddels werden mijns vaders hoofd en gelaat in zulk een dichte poederwolk gehuld, dat hij zijn oogen niet kon openen, voordat de knecht hem een kom met water en een handdoek kwam aanbieden. - Wij kinderen, die ons altoos dol met deze plechtigheid amuseerden, hadden dan vergunning een poosje te blijven toekijken. Zoodra wij eerbiedig onzen vader begroet hadden, moesten wij gaan ontbijten en vervolgens naar de gouvernante, bij wie wij van 9-1 uur bleven leeren en werken. Mijne moeder hield bij de opvoeding harer kinderen onverzettelijk vast aan de drie navolgende stelregels. Vooreerst wilde zij dat wij opgroeiden in volstrekte onwetendheid van het kwaad dat er in de wereld is. - Vervolgens moesten wij zooveel mogelijk leeren (in den zin van kundigheden in ons hoofd proppen); eindelijk: zoo min mogelijk eten. Dit laatste beginsel hing in zoover samen met het voorlaatste, als bij haar de overtuiging vaststond dat veel eten de kinderen dom, traag en ongeschikt tot leeren maakt; bovendien echter sproot het ook eenigszins voort uit haar bepaalden afkeer van stevige, weldoorvoede vrouwen. Zij las namelijk veel romans en ik geloof haast, - dus voegt de verhaalster er bij - dat Mama bijzonder werd bekoord door het denkbeeld, dat ook hare dochters op tengere, zwevende Romanheldinnen zouden gelijken. Werkelijk is haar dit streven gelukt; want wij bleven klein en mager, 't geen trouwens niet te verwonderen viel bij een diëet als het navolgende. 's Morgens te acht uren een schoteltje koude melk met een klein stukje roggebrood. - Al waren wij nog zoo hongerig, wat dagelijks het geval was, wij zouden het toch niet gewaagd hebben, om meer te vragen. Een of tweemaal, toen de oude kindermeid onze dringende bede ingewilligd en ons een sneê broods extra had gegeven, werd zij zoo hevig beknord, dat zij het nooit weêr heeft durven doen. - Te twee uren namen onze ouders het middagmaal en dat was voor onze hongerige magen een feestelijk oogenblik. Dan toch was het ons vergund volop ons genoegen te eten en mochten wij van de vijf gerechten, die opgedischt stonden, uit drie naar welgevallen ons deel nemen. - Des namiddags verzamelden wij allen ons in het salon om koffij te drinken - wij kinderen natuurlijk slechts als toe- | |
[pagina 517]
| |
schouwers. Precies te vier uren gingen wij weder met de gouvernante, bonne Amie, naar hare kamer om te werken. Onze vader, die een man stipt van de klok was, gaf het sein tot opbreken, na alvorens ontelbare malen op zijn horologie te hebben gekeken; want eer de unrwijzer op vier stond mocht niemand de kamer verlaten. Dan echter ging ook hij zelf heen en hield zijn middagslaapje. Had de klok zes geslagen, dan kwam de knecht aan de deur tikken en melden dat de thee gereed was, en begaven wij ons, bonne Amie, Frederika en mijn persoon, weêr door de eetzaal naar het salon. Daar dronken dan onze ouders, bonne Amie en soms ook gasten, als er bezoek was, thee; wij kinderen mochten weêr toezien, maar kregen toch een beschuit en verlof om in de kinderkamer te gaan spelen; de leeruren waren dan voor dien dag afgeloopen. Te negen uren stond er voor onze ouders, bonne Amie en gewoonlijk ook voor eenige gasten, in de eetzaal weêr een tafel, met twee of drie warme gerechten, gedekt; wij kinderen hadden echter reeds een uur vroeger met een glaasje koude melk en een sneê roggebrood gesonpeerd. Zoodra wij dit maal op hadden, gingen wij naar het salon, maakten onze dienaresse, kusten onzen onders de handen, wenschten hun goeden nacht en gingen naar bed.’
Uit deze kleine proeve kan men zich eenigszins eene voorstelling maken van het geheel der huiselijke atmosfeer waarin Frederika is grootgebracht. Daar zij een kind was van levendige verbeelding, in wier hoofdje reeds vroegtijdig de zonderlingste grillen en fantasiën spookten, viel de verduring van bovengemeld régime, gelijk zich begrijpen laat, háár bovenal bijzonder zwaar. - ‘Niemand,’ zoo klaagt zij dan zelv' ook in haar ‘Dagboek’, niemand verstond het mijn karakter ten goede te leiden. Ik koesterde de innigste bewondering voor heldhaftigheid. Ik had een onbegrensde neiging tot liefde en zelfverloochening, een innig verlangen om te geven, om anderen gelukkig te maken. 't Geen echter mijne moeder van mij verlangde, dat ik aan de idealen van hàre romanheldinnen zou beantwoorden, dat ik onberispelijke buigingen zou weten te maken, in alle opzichten een model zijn van vrouwelijke volkomenheid, (volgens hare opvatting) dat juist ging mij slecht van de hand. Men trachtte door strengheid mij te buigen of men stak den draak met mijn gevoel en gemijmer. Een en ander maakte, dat ik | |
[pagina 518]
| |
mij zeer ongelukkig heb gevoeld in de jaren mijner eerste jeugd en daar ik heftig van aard was, ontwierp ik allerlei plannen, om mij het leven te benemen, mij de oogen uit te steken, enz....eeniglijk en alleen in de hoop om mijner moeder hare strengheid te doen berouwen. Nooit evenwel bracht ik het verder, dan dat ik, aan den oever staande, wanhopig in het meer heb gestaard of dat ik met een mesje mij nu en dan even in de oogen heb geprikt. Mij misplaatst voelende in mijne huiselijke omgeving en zulks te meer omdat ik van nature een onrustig, hartstochtelijk wezentje was, ten eenenmale misdeeld van 't geen men in de wereld tact pleegt te noemen, verdiepte ik mij te liever met mijn gansche ziel in de groote gebeurtenissen van den dag. De krijg van Napoleon inzonderheid riep al mijne levensgeesten wakker. Ik wilde stil en onbemerkt uit de ouderlijke woning naar het oorlogstooneel vlieden en als page verkleed mij in de dienst begeven van onzen kroonprins (later koning Karel Johann XIV), die toenmaals in mijn oogen op meer dan een halfgod geleek. Met die plannen hield ik mij wel een jaar lang onledig; toen versmolten zij als sneeuw voor de zon en maakten weer voor andere gevoelens plaats. Godsdienstige dweepzucht en wereldschgezinde behaagzucht hielden vervolgens bij afwisseling mijn geest bezig; zoodat ik mij nu eens in den hemel verplaatst en dan weer als in de hel geslingerd voelde. Gelijk twee verzengende vlammen verteerden beurtelings dorst naar kennis en begeerte naar genot mijn gemoed: maar beide deze behoeften bleven jaren lang onvervuld. De aanblik alleen van sommige woorden in een boek, als ‘Waarheid,’ ‘Vrijheid,’ ‘Eer,’ ‘Onsterfelijkheid,’ wekten aandoeningen in mij op, die ik vruchteloos zou pogen te beschrijven. Ik wilde hun op een of andere wijze een uitweg banen, schreef verzen en tooneelstukken; ik componeerde en teekende, maar het een viel gemeenlijk nog slechter uit dan het andere.’
Men verbeelde zich nu dit onrustig, prikkelbaar wezentje, van jongs af geklemd in het gareel van de meest vormelijke étiquette, beperkt binnen de enge grenzen van een familie-leven, dat, uitgenomen de gebruikelijke steedsche wintervermakelijkheden (die echter weinig in haar smaak vielen, vooral ook daar zij geen uiterlijk bezat dat bij den eersten indruk kon beha- | |
[pagina 519]
| |
gen) jaar in jaar uit met de meest doodsche eenzelvigheid voortstroomde; - men denke zich haar altoos geboeid aan huis, en verder zich aan haar lectuur en droomerijen overgevende - en men zal het eenigszins verklaarbaar vinden, hoe, geprikkeld door de haar aangeboren begaafdheid, van lieverlede de lust in haar ontwaakte om al die indrukken harer jeugd in een of anderen vorm te bestendigen, en ook - dat haar talent juist in die bepaalde richting zich heeft ontwikkeld en dat eigenaardig gebied zich ter exploitatie heeft gekozen, waar zij met de opgedane ondervindingen 't best haar voordeel kon doen. Ook de gloed van den hartstocht die ons niet zelden te midden van hare, doorgaans op kalmen leest geschoeide, vertellingen verrast, vindt in deze lang onderdrukte, maar daarom ook bij buien zooveel te heviger opbruischende, dweepzucht gereede verklaring. Toch stelle men zich Frederika Bremer volstrekt niet voor als een onnatuurlijk, ziekelijk gevoelig kind. Integendeel, 't kostte dikwijls vrij wat moeite haar onder den duim te houden en o.a. aan haar kinderlijke vernielzucht paal en perken te stellen. Menige trek, menige guiten-streek uit haar jeugd wordt ons meêgedeeld, waarvan de aardigste zeker wel de navolgende is. De oude heer Bremer, die tamelijk gevoelig op het stuk van gastronomie blijkt te zijn geweest, (welke liefhebberij hem later door herhaalde jichtaanvallen is vergald geworden) was gewoon, wanneer de familie zich 's winters in de stad ophield, 's morgens te 11 uren in de eetzaal een afzonderlijk, keurig toebereid, ontbijt voor zich gereed te vinden. De aanblik en ook de geur van al die kleine verleidelijke schoteltjes oefenden op de kinderen een onweerstaanbaar magnetisch vermogen uit en meermalen werd de verzoeking hun te sterk en maakten zij zich aan kleine snoeperijen schuldig, ‘waarover wij een oogenblik later (verhaalt Mevr. Quiding) dan wel berouw gevoelden, maar die wij toch onophoudelijk weêr bedreven. Des Zondags mochten wij in de eetzaal spelen. Eens, terwijl ons spel aan den vollen gang was, zeide Frederika op eenmaal: “Nu zullen wij komedie spelen!” - Wij schikten de stoelen op een rij langs den wand. “Nu moet gij, zeide zij tegen Hedda, Claas en mij, gaan zitten en u honden alsof gij slaapt, terwijl ik over het tooneel heen en weder spring.” Wij deden zulks; maar daar er op haar springen een langdurige stilte volgde, deden wij op eens de oogen open, en gaven | |
[pagina 520]
| |
allen te gelijk een schreeuw van verbazing. Frederika stond namelijk aan de ontbijttafel en snoepte zoo hard zij kon van de overgeblevene spijzen.’ Zestien jaren oud zijnde legden de beide oudste meisjes, Charlotte en Frederika, die slechts een jaar in leeftijd verschilden, belijdenis af en deden achtereenvolgens haar entrée in de wereld. Met uitzondering echter van den schouwburg, gevoelde Frederika zich tot de soort van vermakelijkheden, wier kring hierdoor voor haar werd geopend, luttel aangetrokken. Haar vurigste lust was beroemd te worden, eer en bewondering in te oogsten, op eenigerlei wijze uit te blinken en geen streelender genot kende zij dan ook, dan wanneer op soirées in het ouderlijk huis, (die echter hoogst zelden plaats grepen) haar pianospel of haar teekeningen de opmerkzaamheid der gasten trokken. Die lust zou echter eerst na jaren worden geboet. Loodzwaar drukte op haar het kruis der vrouwelijke opgeslotenheid en afhankelijkheid. Aan wandelingen alleen of met haar zuster, in de stad althans, viel welstaanshalve niet te denken. Pijnlijk werkten op hare zenuwen inzonderheid de eentonige, eindeloos lange herfstavonden buiten, wanneer de heer Bremer aan zijne familie, die zich inmiddels met vrouwelijken arbeid ijverig bezig hield, meest uit geschiedkundige werken placht voor te lezen, zoodat ten laatste de moeder in slaap viel en de arme Frederika begen te gapen dat haar de tranen over de wangen rolden. Eens slechts (een oase in de woestijn), in het jaar 1820, werd door den arts voor Frederika en haar jongste zuster een kleine badkuur verordend; ja! den volgenden zomer ondernam de gansche familie een groote buitenlandsche reis, naar Hanover, Darmstadt, Baden, een gedeelte van Zwitserland en eindelijk ook naar Parijs, waar de winter werd doorgebracht. Maar de langzame wijze waarop die tocht werd afgelegd in twee zware, elk met vier paarden bespannen, reiskoetsen - gevoegd bij het scherp contrast tusschen al de aanschouwde heerlijkheden en het vreeselijk doodsche bestaan te Stockholm en op Arsta, gaven voor haar gevoel aan die afwijking van den gewonen leefregel slechts een prikkel der ergernis te meer. ‘Nergens (teekent Frederika hieromtrent in haar Dagboek aan) heb ik ooit zooveel onmogelijkheden gezien als in het huis mijner ouders; alles was er onuitvoerbaar, behalve groote reizen. - En verder: ‘Nooit, voor | |
[pagina 521]
| |
alle goud der wereld, zelfs niet voor het bezit van het genie van een Tègner, zou ik nog eens in mijn leven die reis willen overdoen. Mijn dorst naar kennis en mijne genotzucht ontwaakten bij het zien van al die wonderen van natuur en kunst met grooter heftigheid dan ooit te voren. Ik leed als Tantalus. Een jaar later zaten wij weer in ons eenzaam Noorden. Het leven van druk en kommer, dat toen voor ons begon, zou geen pen kunnen weêrgeven. - De ouderlijke woning scheen ons eene gevangenis. Geen menschelijke ziel bezocht ons, en de familie's, die wij bij anderen ontmoetten, behandelden ons, wegens onze buitenlandsche reis en wijl zij meenden dat wij ons daar een weinig op lieten voorstaan, hard en onvriendelijk. Van jaar tot jaar daalden steeds grauwere en zwartere wolken op ons huis en op mijn ziel neder. De eene voor de andere na, vervlogen al mijne illuzies. Met een geest begaafd, die smachtte naar leven en bedrijvigheid, zag ik mij van alle werkzaamheid verstoken. Had destijds een barmhartige hand mij den weg getoond; iemand mij geleerd om mijn verstand te ontwikkelen en mijn tijd juister te besteden, o! dan waren niet zoovele jaren als nullen aan mij voorbijgegaan. Maar mijn ziel lag nog als 't ware in boeien. Ik las een menigte romans; zij wekten in mij een begeerte naar geluk en naar liefde, welke toch nooit gestild zoo worden. Ik las een menigte preeken, maar zij maakten mij niet beter en geen greintje minder ongelukkig. Ik speelde piano, ik deed van alles wat, maar werd onder de hand gedurig moedeloozer. De flikkerende vlam in mijn gemoed stond op het punt van te worden uitgedoofd en verlangde eigenlijk niets liever dan dat. Mijne zusters leden even als ik; zij leden in mij en ik in hen. - - - Het lot der vrouw in 't algemeen en het mijne in 't bijzonder, begon mij gruwzaam toe te schijnen! - - Ook mijn geloof, mijn hoop werden tot in hun diepste grondslagen geschokt. - - Het eenige wat in dezen droeven tijd mij troost verschafte, was de beeldende kunst; want voor schoonheid was ik altoos zeer gevoelig. Ik schilderde miniatuurportretten van de kroonprinses, die ik in den schouwburg had gezien; ook van den koning. Ik verkocht die in het geheim en binnen het jaar had ik daarmede bijna 200 rijksdaalders verdiend. - -’ | |
[pagina 522]
| |
Een slepende ziekte, die den heer Bremer overviel, en die in zekeren zin de voorbode was van zijn dood, droeg nog meer bij om het geduld der drie zusteren, Charlotte, Frederika, en Agatha, (de vierde, Hedda, was steeds lijdend en is in den bloei harer jaren gestorven; de beide zoons waren, de een bij een landrechter in de leer, de ander op de Akademie te Upsala) op harde proeven te stellen. Beurt om beurt moesten zij den kranken vader voorlezen of met hem whist- en schaakspelen. Aan den hartstocht voor dit laatste spel paarde hij ook de kinderachtige eigenschap van nooit te willen verliezen en van telkens uitbundig zijn vreugde te kennen te geven als hij zijn kinderen had ‘mat’ gezet: eene hebbelijkheid, waar de beide zusters zich nog eenigszins naar wisten te voegen, maar waarbij Frederika's geduld te kort schoot en die haar dikwijls heete tranen in de oogen dreef. - Het denkbeeld zelfs van een tweeden winter op dezelfde wijze te zullen moeten doorworstelen, greep haar zoodanig aan, dat zij haren ouders vergunning wilde vragen om zich als soeur de charité bij een der gasthuizen van Stockholm aan te melden; slechts met moeite brachten de zusteren haar dit voornemen uit het hoofd. ‘Over 't geheel (schrijft Mevr. Quiding) hadden onze ouders geen flauw vermoeden zelfs van het geheim verdriet waaronder we t' huis gebukt gingen. Zij hadden moeite noch kosten gespaard om ons eene voortreffelijke opvoeding te geven, ons alles te laten leeren, enz. En ook later, zoodra het slechts in eenigerlei opzicht het welzijn zijner kinderen gold, waren geen geldelijke opofferingen onzer vader ooit te groot.’ Er zijn echter zeer verschillende wijzen om kinderen ongelukkig te maken. Inmiddels begon meer en meer Frederika's letterkundig talent zich te ontwikkelen. Zij knutselde ijverig aan kleine gedichten, schetsen en fantasietjes, welke zij in 't geheim aan haar oudste zuster voorlas, en waarvan enkelen in het derde boekdeeltje van de hier aangekondigde uitgave thans voor 't eerst het licht zien. Bij uitnemendheid gunstig ook werkte op haar gezondheid en op geheel haren innerlijken mensch een tweetal winters, geheel alleen te Arsta doorgebracht met Agatha (de andere zusters in stad hielpen den vader verplegen), die tot herstel van een lichamelijk gebrek twee jaren te Parijs onder behandeling was geweest en wier daar aangevangen kuur noodzakelijk op het land moest | |
[pagina 523]
| |
worden voltooid, - onder geen andere vrouwelijke hoede, dan die van eene bejaarde Française. Als van een knellend juk ontheven, schepte zij ruimer adem; las en schreef of doolde naar welgevallen in de vrije natuur om; verkwikte zich met het vrolijk gesnap der pas uit Parijs teruggekeerde zuster, en voelde ook van lieverlede de sombere neerslachtigheid, die zoo lang haar had neêrgedrukt, verdwijnen. Toen voor 't eerst, zooals zij zelv' in haar dagboek verhaalt, ontwaakte in haar weêr een gevoel van levenslust. De gouden vrucht dier wedergeboorte was het ontstaan van haar eersten voor den druk bestemden letterarbeid, die onder den titel van: Schetsen uit het dagelijksche levenGa naar voetnoot1), nameloos het licht zag. Van ongeveer diezelfde periode dagteekenen ook de thans gepubliceerde ‘Brieven, waarvan de eersten bijkans allen aan hare, in het jaar 1830 met Quiding in het huwelijk getreden, zuster Charlotte zijn gericht en wier luimige, schertsende en opgewekte toon genoegzaam te kennen geeft, hoezeer de zon van haar levensgeluk toen werkelijk ten volle door de wolken was heengebroken. Een huwelijksaanzoek, kort te voren tot haar zelve gericht, had zij afgewezen; een gelijk lot weervoer ook aan alle latere pretendenten. - Aan de Muzen alleen zou voortaan haar leven zijn gewijd. Omstreeks dezen tijd stierf ook haar vader en, toen kort na diens overlijden een tweede deeltje harer ‘Schetsen’ in druk was verschenen, maakte die arbeid reeds zulk een opgang, en was hare anonymiteit reeds zoo doorzichtig geworden, dat Frederika in blijde opgetogenheid aan hare zuster schreef: ‘Wij zijn heden allen in high spirits door de voorvallen van den dag; een brief van Brinkmann, en allerlei moois dat FranzénGa naar voetnoot2) over mij heeft gezegd. Verbeeld u! een allersierlijkste brief en dien moet ik nu schriftelijk beantwoorden!... Hoe dat nog gaan zal, weet ik niet; later zal ik u den uitslag melden. - Ook Renterborg was hier en die zeide: Men kome tegenwoordig waar men wil, overal hoort men spreken over eene jufvrouw Bremer, eene demoiselle Bremer, die geschreven heeft enz. en ter eere van wie men verzen dicht. P.S. Hedda wil volstrekt Brinkmann's brief voor u uitschrijven, opdat | |
[pagina 524]
| |
gij hem versch krijgt. Versch - nu ja, maar terdege gesuikerd en gekruid. - Hij gaat ingesloten hierbij.’
Van nu af was Frederika Bremer's weg als schrijfster gebaand en had ook haar eigen levenslot een geheel andere, veel meer dan tot dusver met de behoeften en aspiraties van haren geest overeenkomstige, wending genomen. ‘Ik ben’ - zoo eindigt zij haar Dagboek in 1831, - ‘thans dertig jaren oud en streef met ernst en inspanning naar de bereiking van een vastgesteld levensdoel. Mijn uitwendige omstandigheden zijn gelukkig; ik ben levenslustig en tegelijk kalm. Zoo het God behaagt, zal ik een geachte en nuttige schrijfster worden. Meer nog ten gevalle van mijne zusteren dan wel van mij zelve (?), hoop ik eer en roem te verdienen, en ook te zullen inoogsten.’ Intusschen gevoelde zij diep hoeveel er aan hare intellectueele ontwikkeling ontbrak en bëijverde zij zich, zooveel zij kon, om door eigen studie en door zich de raadgevingen en den omgang van geletterden ten nutte te maken, die leemten aan te vullen. Van den dichter Franzén en inzonderheid van Geyer, den grooten Zweedschen geschiedschrijver, gewaagt zij in hare brieven met onbegrensde liefde en hoogachting. ‘Voor niets heb ik God zoo vurig te danken, schrijft zij ergens, dan daarvoor dat ik Geyer heb leeren kennen.’ Ook den beroemden Tègner betuigt zij herhaaldelijk haren dank voor 't geen zij van hem heeft geleerd, en vooral voor de koninklijke wijze, waarop hij, de adelaar onder de Zweedsche dichteren, over de zwakke duive zijn beschermende vleugelen uitbreidde. Vooral ook kwam zij wat haar godsdienstige twijfelingen betreft op dienzelfden leeftijd tot rust, door ‘een vriend en leeraar’, gelijk zij hem noemt, te weten den predikant Pehr Böcklin in de nieuwe woonplaats harer zuster Charlotte, op haar pad te ontmoeten, die ‘zoowel op een standpunt van hooge wijsgeerige ontwikkeling, als van christelijk geloof stond;’ en die haar ‘door de philosophie heen tot Christus bracht.’ Steeds had zij in haar hart eene innige behoefte gevoeld aan eene verzoening tusschen haar geloof en haar weten. Tot dusver had zij aan de mogelijkheid daarvan gewanhoopt en was daardoor menigmalen tot den sombersten twijfel vervallen. Thans ging haar een licht op; een licht dat haar ten volle be- | |
[pagina 525]
| |
vredigde en bij welk's schijnsel zij kalm haren levensweg tot den einde toe heeft bewandeld. Ook te dezen aanzien was haar gemoed thans van pijnlijke boeien bevrijd en hoewel zij, wat haar persoonlijke gevoelens betreft, nooit voor zooveel blijkt de beginselen der zoogenaamd nieuwere godgeleerdheid als de hare heeft beleden, zoo is het toch niet onbelangrijk op een harer brieven hier de aandacht te vestigen, geschreven met het oog juist op den kerkelijken tweespalt van onzen tijd, weinig maanden slechts vóór haren dood:
Arsta 20 September 1865. ‘- - - Ja, wel mogen de vromen die aan Jezus' harte rusten er God voor danken, dat zij niet begeerig zijn te vorschen naar dingen die de Heer voor ons verborgen heeft en waarover wij toch nooit aan deze zijde van het graf tot klaarheid zullen komen; veilig rusten zij in de armen van God's liefde. - Maar zij, die de Heer geroepen heeft, om met de wapenen des geestes voor het licht tegen de duisternis te strijden; om scheiding te maken tusschen hetgeen goddelijk en menschelijk is; zij, die met Paulus gelooven dat de Geest alle dingen onderzoekt, óók de diepten Gods en dat het de bestemming der gansche menschheid is stap voor stap daarheen gebracht te worden, dat zij God lief hebbe met haar geheele hart, met haar gansche ziel, met al hare krachten en dus ook met de gaven van verstand en rede - die ook mogen er God voor danken dat hij hun een talent heeft geschonken, waarmede zij woekeren in Zijn dienst en tot Zijne verheerlijking.’ Wie met deze die worden bedoeld, behoeft geen toelichting, als men haar overige brieven heeft doorlezen en gezien heeft, hoe zij, schoon voor zich zelv' liefst een plaatsje begeerende boven de partijen, en over 't geheel meer tot den behoudenden, dan tot den vrijzinnigen kant overhellende, toch den jongsten strijd op godsdienstig gebied met een blik vol belangstelling en betrekkelijke waardeering heeft gevolgd.
De romantische ader, eenmaal bij Frederika Bremer uit den zandgrond geraakt, heeft lang en rijkelijk, misschien wel wat weelderig gevloeid. Naarmate de zoo vurig begeerige letterkundige lauweren haar eindelijk in menigte in den schoot vielen, | |
[pagina 526]
| |
voelde zij evenwel ook tevens meer en meer de zucht in zich ontwaken, om door haar bescheidene Muze een heilzamen, reformatorischen invloed te oefenen op den geest van haren tijd. Te levendiger werd die zucht, nadat zij, onafhankelijke meesteresse geworden van haar daden en uit de opbrengst harer werken een vrij aanzienlijk revenn trekkende, ten laatste - wie zal ons beschrijven met welk een verrukking! - ook haar innigste zielsverlangen had mogen zien bevredigd en zij door het bezoek van vreemde landen, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Noord-Amerika, Italie, ook Griekenland en Palestina, een meer cosmopolitischen blik op het leven en de maatschappij had verkregen. Reeds vóór dien tijd echter had zij, niet alleen theoretisch maar ook praktisch, ijverig zich voor het lot en de opvoeding, vooral der vrouw, in haar vaderland in de weer gesteld. Wie zich haren roman ‘Hertha’ nog herinnert, weet al wat er op dat gebied door haar gewenscht, gehoopt en - gedweept is. Zij heeft echter meer gedaan dan dweepen alleen en is, vooral na hare6 terugkomst uit Amerika, meer dan iemand voor de bebehartiging van alle, gelijk men 't noemt sociale, belangen in Zweden met vuur in de bres gesprongen. Zij stichtte vrouwenvereenigingen, bezocht de gevangenissen, trok zich het lot der weezen van aan de cholera gestorven behoeftigen aan, enz. Vele jaren achtereen was zij bovendien, gelijk men weet, onderwijzeresse aan een inrichting tot hoogere opleiding voor jonge meisjes. En zoo bracht op menigerlei wijze de tweede helft van haar leven haar een ruime, schitterende vergoeding aan voor wat zij in de eerste helft, onder het storten van zoovele bittere tranen, had geleden. En dit niet alleen - ook de vrucht van haren arbeid mocht zij gedeeltelijk inoogsten. Zij heeft een nieuw Zweden als uit de asch van het verledene zien verrijzen; nieuwe denkbeelden daar zien wortel schieten. De afschaffing van de slavernij in de nieuwe wereld niet alleen; ook de mondigverklaring der ongehuwde vrouw in haar vaderland; de oprichting in de Hoofdstad des rijks van een kweekschool tot opleiding van onderwijzeressen en de geheele vernieuwing van den Zweedschen regeringsvorm door het invoeren van een algemeene Volksvertegenwoordiging - al deze hervormingen, zoo innig door haar gewenscht en gedeeltelijk voorbereid, heeft zij nog voor hare oogen zien plaats grijpen...! Is het te verwonderen, dat doordrongen als zij zich te allen | |
[pagina 527]
| |
tijde heeft getoond van een warm godsdienstigen geest, zij verlangd heeft, dat op haar grafzerk (zij stierf den 31sten December 1865) de woorden zouden worden gebeiteld: ‘Als ik den Heer aanriep, redde Hij mij uit allen nood?’ Frederika Bremer was zeker geen genie; of zoo al, een genie van den tweeden of derden rang. In de wijze echter, waarop zij met de haar geschonkene gaven heeft gewoekerd en die besteed, mag zij velen ten voorbeeld strekken. Behondens een zekere mate van ijdelheid, ontvangt men uit al wat van haar leven staat geboekt geen anderen indruk dan dien van een wezenlijk rein en edel vrouwelijk gemoed. Een enkele historische bijzonderheid aan haren roman: Nina ontleend, zij hier nog ingelascht. Tijdens zij met dit werkje zich bezig hield (in 1831), 'twelk als bij uitzondering dat waas van vrouwelijke reinheid mist, dat al hare overige verhalen zoo bij uitnemendheid siert, verkeerde zij zeer onder den invloed van eene vriendin, bij wien zij een tijd lang logeerde, eene geestige, schoone, muziekale, maar ijdele en, in den vollen zin van 't woord, wereldsche vrouw. Voor Frederika zelv' was, gelijk men weet, toen ook nog niet het hooger keerpunt in haar leven aangebroken. De vriendinnen scheidden, maar om elkander in geheel veranderde omstandigheden terug te zien. De eens zoo bloeiende vrouw kwam onder Mevr. Quiding's dak - stervende! De rollen waren toen omgekeerd. En het was Frederika wier invloed zich ditmaal deed gelden en die aan het ontgoochelde ‘Weltkind’ de weg ten hemel wees. Voorts, wat hare denkbeelden over het schoone betreft, zij de volgende zinsnede medegedeeld uit een harer brieven (in 1840 ongeveer) aan Brinkmann gericht, een schrijven, waarin zij tevens met warmte haar bewondering voor Goethe uitdrukt, wiens naam alleen (schrijft zij) steeds haar de wereld der kunst par excellence voor den geest tooverde: - ‘Ik heb vaak nagedacht over de eigenaardige roeping van den kunstenaar, om namelijk de werkelijkheid in haar dagelijksch gewaad zuiver terug te geven en die tevens in haar ideale gestalte af te beelden; om hare afzonderlijke trekken op te merken en uit een menigte van die trekken een geheel samen te stellen. Steeds is het mij dan voorgekomen, dat geen kunstwerk in de hoogste beteekenis van 't woord schoon kan zijn, wanneer de fraaie vorm niet een goddelijke, eeuwige waarheid ten | |
[pagina 528]
| |
inhoud heeft. In dien geest staat Milton's “Verloren Paradijs” hooger dan al de werken van Byron, en Rafaël's “Sixtijnsche Madonna” hooger dan de groep van Laocoon - hooger dan de karikaturen van Hogarth. Ik zou echter voor het schoone, zoowel als voor het goede, een Jacobsladder willen oprichten, met tal van sporten van de aarde naar den hemel reikende; maar de laagste sporten zonden evenzeer in eere moeten gehouden worden als de bovenste. Alles te waardeeren, van alles te genieten, aan elkeen recht te laten weervaren,.... dát vind ik het hoogste geluk en de meest benijdenswaardige gave’. Aldus oordeelde zij op veertigjarigen leeftijd en in dien onbekrompen zin heeft zij zelve ook steeds getracht met alle verschijnselen op litterair en aesthetisch gebied, die hare bewondering wekten, haren geest te voeden en te verrijken.
De beide laatste zomers van haar leven sleet Frederika Bremer op haar geliefd Arsta. Sinds 1853 was dit goed in andere handen overgegaan; maar de nieuwe bezitters hadden haar gaarne eene kamer op het slot in huur afgestaan. Kalm en in den hoogsten zielevrede gevoelde zij daar in den zomer van 1865 haar levenseinde naderen. Op den laatsten avond des jaars ontsliep zij rustig en zonder noemenswaardigen doodstrijd. Onder eenige, weinig dagen te voren, door haar in het Zweedsch nedergeschreven dichtregelen vond men ook de navolgende: Denn, Gott sei dank, nun weiss ich, wie est ist:
Ich weiss dass jeder Schmerz, der recht getragen,
Ein Samenkorn der Freude in sich schliest,
Ich weiss dass, wenn der Martyrer geduldig
Die Dornenkrone tragt, so findet sich
Kein Dorn darin, der, wenn nicht in der Zeit,
Doch in der Ewigkeit dereinst noch könnte
Erblühn zu einer Rose...
Onmogelijk ware het met een zinrijker en treffender aanhaling dit vluchtig levensoverzicht van de Zweedsche romaneière te besluiten.
Velp. P. Bruijn. |
|