Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |||||||||||||
I. Fraaie Letteren.STRUENSEE. Drama in vijf bedrijven, door H.J. Schimmel. Amsterdam, H.J. van Kesteren. 1868. Wij bezitten van de hand des Hoogleeraars Siegenbeek eene lezenswaardige verhandeling over de onsterfelijke Johanna Cornelia Wattier, later gehuwd met den architekt Ziesenis. Aan die verhandeling werd door den Leidschen Professor toegevoegd eene ‘beschouwing over de middelen ter vorming van een Nationaal Nederlandsch tooneel’, welke hij aanvangt met het opsommen van het vele goede, dat, zijns inziens, uit de zoo vaak miskende tooneelwereld voor de groote menschenmaatschappij voortvloeien kan. En nu - waarin zal dat moeten worden gezocht?.... Al het door Siegenbeek aangevoerde laat zich zamenvatten in dit ééne woord: het tooneel kan wezen eene kweekschool voor nationaliteit. Het kan dienen om den bloei der vaderlandsche letteren te bevorderen; om tot de zuiverheid en volkomenheid, waarmede de Nederlandsche taal moet gesproken worden, bij te dragen; om vaderlandsche gevoelens en gezindheden aan te kweeken; om de deugden en den roem der vaderen voor de oogen der nakomelingschap aanschouwelijk te maken en te verheerlijken. Moeten wij aannemen, dat hiermede alles, dat hiermede het hoogste is gezegd? Vonden wij in Siegenbeek's betoog reeds een korrelken van het edelste erts uit die mijnen ons getoond, welker schatten nog immer dienstbaar kunnen worden gemaakt aan beschaving en ontwikkeling, aan veredeling van het hart en bevordering van het waarachtig zedelijk leven? Het eenzijdige en bekrompene, dat de geheele in herinnering gebrachte voor- | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
stelling aankleeft, valt ieder onbevooroordeelde aanstonds in het oog. Het was de Leidsche Professor in de vaderlandsche taal, die uit ieder woord tot ons sprak. Inderdaad, van een goed ingericht, heilzaam werkend tooneel mogen gansch andere, oneindig veel hoogere dingen worden gewacht dan door Siegenbeek zijn opgesomd. Het verdient eene plaats nevens de kerk - niet uitsluitend naast de school. Niet tot het nationaal - tot het zuiver menschelijk gevoel richt het zich. Het wil ons niet alleen winnen voor een vaderland - het wil ons winnen voor al wat edel is en goed. Wat beoogt toch de tooneelspeelkunst, en inzonderheid hare eerwaardigste dochter, het treurspel? Zij stelt ons in krachtig geteekende beelden het menschelijk leven voor het oog - maar het laatste, niet genomen in een enkel vluchtig oogenblik van zijn bestaan, neen, dit laatste geschetst met al de diepten van zijn ernst en al de weelde zijner bekoorlijkheid, geschetst onder den invloed dier eeuwig geldende wetten, welke het beheerschen, dier nimmer falende, nimmer te ontvlieden gerechtigheid, aan welker uitspraken het onderworpen blijft. Van den Tragischen dichter geldt Zimmerman'sGa naar voetnoot*) krachtig woord: ‘Für ihn kann nichts dunkel, nichts geheimnissvol mehr sein: ein Inquisitor des Menschenlebens führt er jedes Einzelnen Gegenwart und Zukunft angefangen und beschlossen in der Santa Casa heiligen Registern. Leidenschaftlos wie ein Gott wägt er Strafe und Schuld, Vergehung und Vergeltung; Menschenleben und Sitten rollen durch seine Finger wie Perlen eines blutigen Rosenkranzes an dem ewigen Faden der Geschichte.’ Ons leven is het, dat in de voorstelling van den tooneeldichter geoordeeld of verheerlijkt wordt. In het eerste geval is het onze zwakheid, van welke hij spreekt; onze schuld, op welke hij wijst; onze straf, van welke hij profeteert - in het laatste onze deugd, onze liefde, wier triomf in zijn lied worden gevierd. Behoeft het na het gezegde nog betoog, dat, waar de beelden des dichters in werkelijkheid aan het leven ontleend of aan het leven getoetst zijn, waar zij in achtingverdienende en bekwame tooneelspelers inderdaad waardige dragers hebben gevonden, dat zij daar niet zullen kunnen nalaten, den heilzaamsten indruk op den aanschouwer te maken en bij hem achter te laten? De laatste | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
zal door het bijwonen eener dergelijke tooneelvoorstelling niet alleen geleerd hebben - hij zal er ook door gesticht zijn. Er zal ernstig nadenken, er zullen gewijde aandoeningen en heilige voornemens bij hem zijn gewekt. Intusschen - moeten wij in het afgetrokkene toestemmen, dat het tooneel in staat is, dergelijken heilzamen invloed te oefenen - wie zal beweren, dat die invloed in deze oogenblikken in ons vaderland werkelijk zich gelden laat? Het is te bekend, hoe die krachtige zuil der oudheid, welke vroeger aan zooveel zwakheid steun schonk en voor zooveel weifeling eene vingerwijzing naar het hoogere bevatte, hoe die thans eenvoudig tot een steen des aanstoots is geworden, dien men over het algemeen als een voorwerp van rechtmatige ergernis is gaan beschouwen en waarvan nog slechts een enkel helderder hoofd en moediger hart iets voor de toekomst verwacht. En waar liggen de oorzaken van dit verval - of liever, van waar moet de hulp, die verbetering aanbrengt, te gemoet worden gezien? Ontbreekt het ons aan ter opvoering geschikten en doelmatigen tooneelarbeid? Ik aarzel niet, hier onbepaald het ‘neen’ uit te spreken. Buiten hetgeen door onze groote landgenooten Schimmel, Hofdijk, van Lennep en anderen geleverd werd, viel ook in het buitenland een overvloedigen oogst te lezen, en men gaat nog dagelijks voort, van daar voor onze schuren te zamelen. Maar dan?... Ontbreekt het ons misschien geheel aan goede tooneelspelers, en heeft ook ons verleden zijn onvermogen om deze te kweeken getoond? Hoe! Zijn dan namen als die van Adam Karel van Zjermes, Izaak Duim, Jan Punt, Marten Corver uit de geschiedenis van Neêrlands roem spoorloos verdwenen? Heeft men nimmer gelezen wat de oordeelkundige vreemdeling Hang in zijne Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde (1805) eens getuigde: ‘Hamburg, hetwelk een Schröder en Eckhof bezat, Berlijn, dat zoovele bekwame kunstenaars onder zijne tooneelspelers heeft, en, trotsch op zijn' Iffland, ook Flecks nagedachtenis nog vereert, zijn nog altijd de eerste tooneelen van Duitschland - maar Amsterdam mag stout met deze wedijveren, het Amsterdam met zijne Johanna Cornelia Wattier, zijnen Bingley, Snoek, Majofski, Cruis en anderen?’ Schreef niet de zoo uitnemend bevoegde Mr. Wiselius (De tooneelspeelkunst inzonderheid met betrekking tot het | |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
treurspel enz.) twintig jaren later ruim (1826), dus in een geheel ander tijdperk: ‘Met onze Mevrouw Grevelink, onzen Snoek, Jelgerhuis, Evers en anderen, zouden wij voor het beroemdste tooneel in Europa nog geen enkelen stap behoeven te wijken, zoo zij slechts in de gelegenheid gesteld werden, om huune gaven vrijelijk en met waardigheid ten toon te spreiden?’ Zal er één onbevooroordeelde zijn, die durft ontkennen, dat Nederland ook op het tegenwoordig oogenblik tooneelspeelsters en tooneelspelers bezit, op welke het met recht roem dragen mag? Wij zagen het, aan geschikten tooneelarbeid is geen gebrek, onze volksaard is tot de vorming van den waren tooneelspeler volstrekt niet ongeschikt, maar - en dit is onze innige overtuiging - zal het tooneel na zijn diepen val weder worden opgebeurd, dan moet dit heldenwerk door de macht eener groote persoonlijkheid worden verricht. De man moet worden gevonden, die tot iets edelers en vruchtbaarders zich aangordt dan tot dat doelloos jammeren over - en dat onwaardig hekelen van het in onze dagen zoo zeer verachte, gebreklijdende natuurkind, waartoe, helaas! de meesten zich blijven bepalen. Er zal er een moeten opstaan, die niet aarzelt, dat wegstervende kind te voeden met de vruchten van zijn geest; dat te steunen met den arm van zijn eigen aanzien en goeden naam; dat te dragen aan het warme hart, hetwelk in waarheid klopt voor kunst, voor zedelijkheid, voor het welbegrepen belang der maatschappij. - Alleen van zulk een heros op dit gebied is voor de zaak van het tooneel iets - en is alles te hopen. Deze verwachting is niet anders dan de toepassing ook hier, van wat ons elders alom geleerd wordt; zij is voorts eenvoudig de conclusie, waartoe de aandachtige beschouwing der geschiedenis van het tooneel moet opleiden. De bloei van ieder tooneel wortelde immer in de kracht en den ernst van eene enkele bezielde persoonlijkheid. Deze waren altijd de springveeren, waardoor het geheele raderwerk werd in beweging gebracht. Seyler legde in Hamburg de grondslagen voor dat tooneel, waarvan men voor eene wijle onder een' Löwen, als directeur, en met een' Lessing als Criticus, zulke trotsche verwachtingen koesteren mocht. De groote Friedrich Ludwig Schröder was de man, die Shakspeare bearbeidde voor het Duitsch tooneel, die Duitsche tooneelspelers vormde, ten einde de werken van den eenigen Engelschman waardig te vertolken, en een Duitsch | |||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||
publiek, dat diens werken waardeeren zou. Aan Iffland alleen dankte eerst het théater te Manheim, later dat van Berlijn zijn buitengewonen bloei. Wat Goethe in en voor Weimar op dit gebied gedaan heeft, is evenzeer bekend. Hij schiep daar tooneelspelers en publiek. En, gelijk het ging in Duitschland, het land der dramatische kunst bij uitnemendheid, zoo is het ook in ons vaderland gegaan. De bekende geneesheer Samuël Coster, oorspronkelijk lid der Rederijkerskamer onder de zinspreuk: ‘in liefde bloeiende’ te Amsterdam, werd daarna de oprichter der nieuwe kamer genaamd: ‘De Nederlandsche Academie,’ en later (1617) de stichter van den eersten Amsterdamschen Schouwburg, die - bijna uitsluitend door Costers toedoen en ijver - zijne gouden eeuw met het uur zijner wording aanlichten zag. Wat Coster voor de eerste helft der 17e eeuw was, bleek Corver voor de laatste der 18e. Hij zelf, uitmuntend tooneelspeler, bouwde te 's Gravenhage een schouwburg, maakte zich bij uitnemendheid verdienstelijk voor het jonge geslacht door voorbeeld en leer beiden, en zag uit zijne school voortkomen eene Wattier en een' Bingleij - ja, mag als de scheppende heros van dat geheele schitterende tijdperk in de geschiedenis van ons nationaal tooneel aangemerkt worden, waaraan de herinnering wel nimmer geheel verloren zal gaan. Werden er andermaal Costers of Corvers in onzen tijd geboren, dan zoude voor het vaderlandsch tooneel met zijn grootsch verleden nog weder eene daaraan beantwoordende toekomst mogelijk zijn. Met den geest, die in hen is, zouden zij het nu schijnbaar gestorvene weder met nieuw leven kunnen bezielen, en er zonden krachten van kunnen uitgaan, die in onze maatschappij slechts te noode worden gemist. Intusschen - de verwachting van de betere dagen, aan welke wij blijven gelooven, en het heenwijzen naar de zijde, van waar hunne zon rijzen moet, mogen ons niet onverschillig doen worden omtrent hetgeen ook onze tijd in het genoemde opzicht geeft op te merken. Ieder verschijnsel op dramatisch gebied, en niet het minst op dat der dramatische letterkunde, verdient ook nu reeds onze meest ernstige belangstelling. Inzonderheid geldt dit, waar het een nieuw werk van den eenigen Schimmel is, waarmede onze dramatische litteratuur verrijkt werd. | |||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||
Wie zal' ontkennen, dat ook zijn Struensee weder schoonheden bevat, gelijk deze alleen van hem, den zoo diepen menschenkenner en fijnen aestheticus, mochten worden te gemoet gezien? Iedere figuur in zijn drama is een karakter, waarvan de daarstelling ernstige studie heeft vereischt; dat zich slechts te meer ontdekt door ieder woord, waarvan het zich bedient en in elken toestand, waarin het wordt geplaatst; dat nergens, nergens verloochend wordt. Ik noem slechts - om van andere personen niet te spreken - behalve Struensee zelven, Prins Fredrik, den Koning en freule van Eyben, in wier schildering zeker deze verdienste des dichters wel het schitterendst aan het licht treedt. De toestanden, die voorgesteld worden, zijn niet minder boeiend dan de karakters belangrijk zijn. Van iedere historische bijzonderheid heeft Schimmel met meesterlijken tact partij getrokken, om deze tot een spannend tafereel in zijn drama te bewerken, terwijl, waar het oog der toeschouwers niet door treffende handeling geboeid wordt, hij getuige is van gesprekken, wier inhoud zoo degelijk, wier wendingen zoo grootsch zijn, dat ook deze niet kunnen nalaten indruk, diepen indruk te maken. In die gesprekken, op zich zelve beschouwd, moet almede eene der grootste verdiensten van dit tooneelwerk worden gezocht. Overal is de dialoog vloeiend en aangenaam; nergens gerekt; altijd in onmiddelijk verband staande tot de handeling zelve, die dan ook door die gesprekken steeds wordt voorbereid of verklaard. Het gewone hulpmiddel van lange en ophelderende alleenspraken behoefde een man als Schimmel niet. Ook zonder deze heeft hij ons een blik doen werpen in de karakters, waaraan hij het aanzijn gaf, en onze belangstelling gewekt voor de toestanden, waarbij onze aandacht door hem werd bepaald. Tot zoover hebben wij dus slechts bewondering en hulde voor den arbeid van onzen genialen landgenoot. Wij spraken echter nog maar alleen over de verschillende bijzonderheden van zijn stuk, en niet over de gedachte, die het in aanschouwelijken vorm brengen moet. Gaan wij daartoe over - ons oordeel moet minder gunstig zijn. Blijkens de voorrde, aan zijn Struensee toegevoegd, ziet Schimmel in den hoofdpersoon van zijn drama den man, die onze bewondering, het genie, dat onze hulde wekt, terwijl deze tevens, waar wij hem als het slachtoffer van bekrompenheid en intrigue vallen zien, in hooge mate aanspraken op onze vereering | |||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||
maken mag. Heeft nu Schimmel dat beeld van Struensee, hetwelk leefde in zijne ziel, ook doen rijzen voor het oog van hen, door wie zijn drama gezien of gelezen werd? Heeft hij bij hen die bewondering voor den Deenschen minister gewekt, van welke hij zelf was vervuld? Ik aarzel niet, die vraag ontkennend te beantwoorden, en daarmede het groote bezwaar te noemen, dat ik tegen Schimmels dramatische schepping, in haar geheel beschouwd, heb. Ik begin met op te merken, dat de vijanden, met welke door Struensee, den apostel der volksvrijheid, de groote worsteling wordt aangegaan, onze vijanden niet zijn - en het ook niet kunnen wezen. Er wordt ons vluchtig hier en daar van deze verhaald maar in persoonlijke aanraking met hen komen wij niet. Wij hooren van de buitensporige voorrechten aan de Deensche aristocratie verleend, van de onbegrensde macht, vaak zoo willekeurig door deze geoefend - maar daarbij blijft het ook; in het legerkamp des vijands worden wij nergens binnen geleid; zelfs zijne drempelen overschrijden wij niet. Hierdoor wekt de strijd reeds aanstonds niet die belangstelling bij ons, welke door den auteur was ondersteld, en welke niet mocht worden gemist, als ooit zijn werk bij ons doel treffen zou. Maar nu de strijd zelf - en inzonderheid de man, om wiens hoofd Schimmels arbeid den lauwer winden wil. Blijkt deze laatste ons dien lauwer waard, na hetgeen ons van hem te aanschouwen gegeven werd? Het is zoo, nevens de figuren van Koller en Brandt steekt die van een' Struensee gunstig af. De auteur heeft dit van het eerste oogenblik af zoo gewild, en houdt zijn wit onafgebroken op meesterlijke wijze in het oog. Koller is de man, die daarom alleen de baan der hervorming betreden wil, omdat hij in haar tevens den weg tot eigen verheffing zich gewezen ziet. Brandt houdt aan Struensee's zijde stand, maar alleen door harden nooddrang gezweept. Struensee zelf geeft door woord noch daad van zijne zelfzuchtige oogmerken blijk - maar toch die Doctorsnaam, die zoo ras met den titel van Konferentieraad verwisseld wordt, om zich straks nog eenmaal voor dien van eersten Minister van het Deensche rijk prijs gegeven te zien, zij zijn zulke enfants terribles, die de auteur te veel buiten rekening gelaten had, en door welke de geheimen van die werkplaats worden onthuld, waarin ijdelheid en eerzucht | |||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||
zoo onlooćhenbaar haar arbeid hebben verricht. Nevens het goud van de gravenkroon en de juweelen der ridderkruisen verbleekt de glans van de aureool. Daar is meer. Valt de onzuiverheid van het doel, waarnaar Struensee streeft, onmiskenbaar in het oog - ook de middelen, door hem tot bereiking daarvan aangewend, dwingen nergens bewondering af. Hij speelt gelijkelijk met achting, vriendschap en liefde. Het gevoel van eigen onfeilbaarheid is meestentijds zijn bondgenoot; het geweld doorgaands zijn wapen. Van overtuigen weet hij niet - van overheerschen alleen. Hij wint nergens - hij brutalizeert alleen. Eén oogenblik is er in het stuk, waarin men waant, dat eindelijk de held te voorschijn treden zal. Het is, wanneer gedurende de receptie aan het hof (IVe Bedr. 5e Taf. enz.) het oproer voortjoelt tot aan de trappen van het paleis. Is het daar Struensee, die het door eene grootsche daad of door een enkel indrukwekkend woord bezweert? Niets van deze. Hij laat eenvoudig aan het volk zijn krankzinnigen koning zien, en verdiept zich straks weder met den Hofmaarschalk in het organiseeren van een galabal ten hove. Voorzeker, hier, waar de schrijver zich toch eenmaal eene geringe afwijking van de historie veroorloofde, had hij van deze een zoo schoon gebruik kunnen maken voor het doel, dat hij zich oorspronkelijk met zijn' arbeid voorstelde. Echter - dat doel heeft hij ongemerkt reeds lang uit het oog verloren. Het is hem niet meer om den verheven held - neen, maar om het belangwekkende karakter te doen. Het grootste verraad pleegt Schimmel aan zijn held in het laatste bedrijf van zijn stuk. Daar vinden wij Struensee in den kerker en wel, na zijn zoo fijn geteekend gesprek met freule van Eijben, in gezelschap van zijnen vader. Deze verwijt hem zijn verleden, en brengt het eindelijk zoover, dat... de denker wanhoopt aan zijne eigene idée, dat de held ontrouw wordt aan de eens zoo dierbare zaak, dat de jonge Struensee zijn verleden betreurt en herroept, en ten laatste spreekt: ‘Mijn vader!.. in mijn borst weerklinkt uw stem!
Mijn werk was ijdel en mijn pogen klein.’
Voorzeker, de prediker heeft het gewonnen van den hervormer. De Christen is gered - maar de held is ondergegaan. | |||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||
Ik meen nu mijne groote grieve tegen Schimmels arbeid duidelijk genoeg te hebben geformuleerd. De auteur heeft iets schoons geleverd - maar niet datgene, wat hij leveren wilde. Struensee blijft eene merkwaardige figuur, wat de schitterend volgehouden karakterteekening betreft - maar een heros wordt hij voor ons niet. Wij hebben belangstelling - geene bewondering. Wij hebben door de kennismaking met hem menschenkennis opgedaan - maar geene verheven en bezielende gedachte voor het eigen leven aan die kennismaking ontleend. Opmerkelijk is het, dat juist daar, waar de grootste zwakheid van Schimmels Struensee zich ontdekt, de eigenlijke kracht van Ochlenschlaegers Correggio schuilt, welk werk mij te gelijk met Schimmels drama ter beoordeeling gezonden werd. Ook O. heeft een heros willen teekenen, en onze onverdeelde hulde voor dezen willen winnen. Hier echter niet een heros op het gebied van vaderlandsliefde en vrijheidszin - hier een heros op het gebied der kunst. O. heeft voor zich zelven dit doel onafgebroken in het oog gehouden, is met alle hem ten dienste staande middelen daarop afgegaan - en heeft het in mijn oog eindelijk ten volle bereikt. Antonio Allegri, later naar zijne geboorteplaats Correggio bijgenaamd, treedt op als de gewijde kampvechter voor de rechten van dat genie, waarvan hij zich is bewust; van de kunst, die hij lief heeft met al den ernst en de diepte zijner ziel. Tot onafgebroken worsteling met de meest verschillende machten wordt hij gespoord. Dien strijd wonen wij bij. Nu eens zien wij hem belaagd door het gebrek, dan door de grofheid van den nietswaardigen herbergier Battista gehoond, straks tot de ontdekking gekomen, dat de beschaafde edelman Ottavio hem niet om de Madonna, die door hem geschilderd was, zoekt, maar alleen om de echtgenoote, die hem tot model bij dezen arbeid had gediend, zijne gunst heeft verleend - eindclijk door de luim van een' Michel Angelo in het heiligste wat hij bezit, in zijn gevoel als kunstenaar, gekwetst. In dien veelzijdigen strijd intusschen neemt Antonio nooit middelen te baat, die zijns onwaardig zouden zijn. Hij heeft slechts één schild, waarachter hij schuilt - het doek, waaraan zijn genie zijne scheppingen heeft toevertrouwd. Hij weet slechts van één wapen, waarvan hij alles verwacht - zijn penseel, dat nieuwe wonderen scheppen en straks in zijne hand de op den laatsten tegenstand ver- | |||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||
overde overwinningsvaan worden zal. Wanhopende aan zich zelven, aan zijne zaak, aan zijne kunst vinden wij hem bovendien nooit, niettegenstaande zooveel tegen hem zamenspant. Na de krenking, die Michel Angelo den nog niet genoeg gekendeu kunstbroeder doet ondergaan, schijnt het wel, alsof de ure daartoe geslagen is - maar het is niet meer dan schijn. De in het stof getredene richt zich aanstonds weder op. Zijne liefde voor, zijn geloof in zijne kunst begeeft hem niet. Eerst getuigt hij. (bl. 67) ‘ik heb de kracht
Om 't goed te doen.’
en later, als de grievende bejegening van den grooten beeldhouwer hem weder zwaarder op de ziel weegt, behoudt hij toch nog den moed voor het woord: (bl. 69) ‘Hoe zal ik leven,
Als ik niet schildren mag? Het schildren is
Mij even noodig als het ademhalen.
Welaan! de heele week door zal ik werken
Voor vrouw en kind, als ieder handwerksman!
Maar 'k houd den Zondagmorgen voor mij zelf....’ enz. enz.
En zien wij nu eindelijk die verheven worsteling de kroon wegdragen, waarop zij zoo te recht aanspraak maken mag? Inderdaad, de mensch Allegri moest ondergaan - maar de kunstenaar Allegri weet den schitterendsten triomf zich bereid. Als wij aan zijne sterveussponde staan, vinden wij hem gesierd met lauwer en vergeet-mij-niet: ‘de dubble krans des roems en der herinnering;’
en hooren hem spreken tot zijne, edele vrouw: (bl. 166) ‘Maria! Daar is geld.
Zoo heb ik u en 't arme kind dan toch
Voor korten tijd verzorgd.’
Ja, de kunst van een Allegri vermocht nog meer. De voorstelling zijner boetende Magdalena deed het zwaard in de schede keeren, dat de verwoede roovers reeds tegen Frans, den zoon van Battista, hadden getrokken. Het was door zijne kunst, dat ten laatste diezelfde Battista geheel vernietigd werd. Gewis Oehlenschlaeger heeft ons den kunstenaar voor oogen willen stellen - en hem voor goed eene plaats in onze harten | |||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||
verzekerd. Hij heeft den triomf der kunst voor ons willen verheerlijken - en wij, wij stemmen met heilige aandoening mede in het lied, dat ter harer eere geheven werd. Van die zijde beschouwd, is Oehlenschlaegers werk een meesterstuk, een juweel, dat zeldzame waarde bezit. Aarzelden wij niet, onze warme ingenomenheid uit te spreken over de wijze, waarop O. de gedachte, die hem bij het schrijven van zijn Correggio voor den geest zweefde, verwerkelijkt heeft - waar wij bij de dusgenaamde charpente van zijn treurspel stil staan, moeten wij even onbewimpeld de getuigenis afleggen, dat deze, naar ons oordeel, verre achterstaat bij hetgeen in dit opzicht door Schimmel in zijn Struensee geleverd is. Van bepaalde karakterstudie geeft alleen de figuur van Allegri, en, na deze, misschien eenigzins die van Michel Angelo, in O's werk blijk. Al de overige personen zijn min of meer nevelachtig, of onderscheiden zich ten minste door niets, wat op den naam vana saillant aanspraak maken mag. Eene onafgebroken spannende actie, die toch bij een tooneelwerk hoofdvoorwaarde blijven moet, vinden wij hier al evenmin, terwijl, waar wij haar aantreffen, zij somwijlen nog zoo weinig gemotiveerd is, als b.v. bij de krooning van Allegri door Celestina, welk meisje oorspronkelijk alleen in de woning van haar verloofde gekomen schijnt, om daar haren vader zeer bedaard mede te deelen, dat zij liever van die verloving voor goed wilde afzien. De dialoog is over het algemeen vloeiend en schoon, maar hier en daar, als het ware, meer geschreven met het oog op een gezelschap van belangstellenden en ingewijden in de schilderkunst, dan op het gemengde publiek, hetwelk doorgaands in schouwburglokalen vereenigd gevonden wordt. Eene alleenspraak, als van Allegri ten huize van Ottavio, waar hij diens schilderijenverzameling in oogenschouw neemt, is zeker op het tooneel wel ten eenenmale misplaatst. De vertaling van Correggio is van de hand van ten Kate. Voor onbevooroordeelde landgenooten is door deze mededeeling zeker wel hare voortreffelijkheid verzekerd. Het noemen van dien naam zegt meer dan het nederschrijven van eene lofspraak.
C.J. van Bemmel Suijck. | |||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||
II. Godgeleerdheid.Db. Doedes' Spoorweg-Mijmering.‘En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom dien ik gedroomd heb. Het ligt in den aard van 's menschen geest zich een voorstelling te vormen van het onbekende. Zelfs de meest kritische natuur laat nog speelruimte over voor de fantasie. Soms zóóveel, dat zij den kritikus in slaap wiegt en het rijk der illuziën door zijn lieflijke kleuren en gestalten den scherpzinnigen denker tot stille gehoorzaamheid dwingt. Op onzichtbare vleugelen gedragen wordth et Eden doorreisd, en van den verboden boom der kennis gegeten, terwijl men zich verheugt in 't onschatbaar voorrecht van een genot, hetwelk aan anderen niet gegund is. Tot op zekere hoogte is dit goed. Wanneer de problemen der wetenschap, de raadselen des levens ons een tijdlang hebben bezig gehouden, en wij peinzens- en denkensmoede zijn geworden, - dan is 't goed; dat die geest vaardig over ons worde, opdat wij, in plaats van met bewijzen op te treden, profeteeren en voor een oogenblik meenen ons op Nebo te bevinden het beloofde land aanschouwen, welks grond onzen voet niet mag dragen. Misschien schenkt het den neerslachtige moed, den afgematte nieuwe kracht. Doch het heeft ook zijn schaduwzîj. Voor velen is het gevaarlijk, dikwijls heeft het noodlottige gevolgen. De beelden der fantasie, - juist omdat zij ontstonden niet onafhankelijk van wenschen, die het heden niet vervult, - zijn vaak zoo lieflijk en spreken zoo vriendelijk dat men hun het leven niet ontzeggen kan of wil. Zij zijn te dierbare kinderen van onze hoop, dan dat wij later hen met eigen hand zonden willen dooden. Dan wordt, wat slechts het gewrocht is van ons denken, als iets reëels voorgesteld, hetwelk de bewijzen eener gezonde logica ontberen kan. Het is als of men meent, dat een ieder de zaak zoo moet zien, als wij haar in den droom hebben waargenomen. Inderdaad dit gevaar is niet denkbeeldig. Menigeen werd er het slachtoffer van. En... wil men een voorbeeld? Wij wijzen op het onlangs door den Hoogleeraar Doedes uitgegeven geschrift: ‘1917’. Een blik in het jaar negentien honderd zeventien. Theo- | |||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||
ogisch-kerkelijke spoorweg-mijmering. Voorlezing, nagezien en uitgegeven door J.I. Doedes.’ Deze titel is eene vrij duidelijke omschrijving van den inhoud. Men vindt in deze voorlezing de voorstellingen die de Hoogleeraar zich vormt van de toekomst. Tot grens dier toekomst stelt hij 't jaar 1917. Hij beweegt zich daarbij bijna uitsluitend op kerkelijk theologisch gebied. Hij noemt dit alles een spoor-weg-mijmering, omdat hij droomde op 't spoor te zitten. - In één woord: het is een fantasie over den toestand van kerk en godgeleerdheid in het jaar 1917. Aldus ziet het er zeer onschuldig uit. Van de fantasie geldt hetzelfde als van de gedachte: zij is tolvrij. Hier past geen kritiek. Het titelblad echter zegt ons iets, dat aan de zaak een ander aanzien geeft. Die mijmering is niet maar het onschuldige kind eener grillige verbeelding, uitgegeven met het doel om ons te leeren, dat een mensch al vrij dwaas droomen kan; neen, het is een droom die in prof. Doedes' oog, een min of meer profetisch karakter draagt. Hij heeft hem dan ook niet de wereld ingezonden, opdat het publiek er zich meê zou kunnen vermaken - hij heeft hem eerst nagezien’ - dat wil zeggen, hem behoorlijk, met de noodige kalmte overdacht, hier en daar gekleed, misschien verkleed en eindelijk bij zichzelf gezegd: ‘zoo kan 't er wel door, ga de wereld in en sticht nut.’ Met welk ander doel toch zou de hoogleeraar een lezing uitgeven? Doch kan een droom, een mijmering nuttig zijn? Prof. D. bekleedt een hooge plaats in de kerkelijke en theologische wereld. Deze mijmering bevat zijn liefste wenschen, zijn zoetste verwachtingen. Natuurlijk kan hij door die te openbaren invloed uitoefenen, dezen stichten, genen troosten, een derde vermanen om meê te werken tot het bevorderen van hetgeen hij wenschelijk acht. Had de hoogleeraar deze mijmering uitgegeven als een droom en niets meer, wij zouden haar niet kunnen, niet mogen beoordeelen. Maar nu er in die bladzijden, deels op profetische, deels op dialektische wijs over de hoogste vraagstukken op kerkelijk en theologiesch gebied wordt gehandeld, en er niettegenstaande het ‘nazien’ nog veel, dat louter fantasie is, als stellige waarheid wordt uitgesproken, past het een ieder kritiek uit te oefenen, waar de hoogleeraar dit bij het nazien vergeten heeft. ‘Hoe zal het er hier over honderd jaren wel uitzien?’ had in een vriendenkring, waartoe de heer D. behoorde, iemand | |||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||
uitgeroepen. ‘'t Valt moeijelijk te berekenen, wat hier over vijftig jaren gevonden zal worden’ was het antwoord van een der aanwezigen. Over vijftig jaren, ‘dat is anders een goed rustpunt voor ons oog.’ 1917, dat is het vierde eenwjaar van de kerkhervorming. Die gedachte leidt den hoogleeraar tot deze vraag: ‘Zal er dan nog (ik spatiëer) van een bloeijend, rijk gezegend, onafhankelijk Nederland gesproken kunnen worden, van een krachtvol Nederlandsch Protestantisme, van eene Nederlandsche Hervormde kerk, die de waardige vertegenwoordigster van het Protestantisme in Nederland heeten mag?’ Zal dat alles er dan nog zijn, hooren wij vragen, en wij denken daarbij, dat de tegenwoordige positie van Vaderland, Kerk en Protestantisme den schrijver nog al voldoet. Men vergete echter niet, dat wij met de inleiding tot de mijmering te doen hebben en bereide zich voor op verrassingen. Want op die vraag, die van zooveel tevredenheid schijnt te getuigen, volgt onmiddelijk deze: ‘Of zal 1917 evenveel laauwheid onder de Nederlandsche protestanten vinden, als waarover men vijftig jaren vroeger, in 1867, zich heeft kunnen bedroeven en moeten schamen?’ Waaruit die laauwheid bleek? Uit gebrek aan feestvreugde op den driehonderd vijftigsten jaardag der kerkhervorming. Een gebrek zóó ijsselijk, dat de heer D. en zijn vrienden bij het denken er aan, 't slachtoffer werden van ‘een onbeschrijflijk malaise’. Immers: 't moest bekend worden, men had ‘een droevige figuur tegenover de Roomsch-Katholieken gemaakt’. Ziedaar de treurige werkelijkheid, waarin de heer Doedes leeft - Laanwheid onder de Nederlandsche protestanten. Ziet Z.H. Gel. de zaak niet wat al te donker in? Onmogelijk, want er was gebrek aan feestvrengde en men maakte een droevige figuur tegenover de Roomschen. Zoo verpletterend is de indruk van dit alles op den hoogleeraar, dat hij tot den mistroostigen uitroep komt: ‘als het zoo voortgaat, zal het hier over vijftig jaar als in een doofpot zijn.’ ‘Het’ d.i. de kerk, het protestantisme.... in ieder geval dus een somber vooruitzicht! Starende op zulk een akeligen toestand van het heden, dat het vooruitzicht opent op een toekomst, die een doofpot tot sprekend sijmbool heeft, gaat de Heer D. droomen en ontdekt hij het onbekende land. En zonderling genoeg - tevens gelukkig voor den droomende. - Wat hij ziet, is volstrekt niet in overeenstemming met hetgeen hij beleefd heeft. In plaats | |||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||
van een doofpot te zien, is het hem, als of de geur van den naauwelijks gebluschten wereldbrand hem te gemoet komt. Eene nieuwe hemel en aarde zijn uit het louterings-proces te voorschijn getreden. Alles wat hij waarneemt heeft het verrassende en prachtige van een luchtvershijnsel, o.i. ook al de soliditeit van... een luchtkasteel. Het is 1917. Een vreemd jaar. Een wonderlijke, ook een heerlijke tijd! Gij kunt in dit jaar de neus niet buiten de deur steken of gij ontdekt het aangenaamste, wat de wereld al zoo kan opleveren. Overal, tot zelfs in den spoortrein, stuit uw oog op één of meer kerkelijke koeranten. En nu niet zoo'n mikroskopisch blaadje, gelijk 't orgaan der Ned. Herv. Kerk. Grooter dan de N. Rotterdamsche, vijf kolommen, kompres gedrukt. Misschien is het voor het thans levend geslacht moeijelijk, om als prof. D. enthousiast te worden bij het denken aan een kerkelijke koerant. Het zou ons evenwel niet verwonderen, wanneer de verbazing der lezers ten toppunt steeg bij het vernemen, dat die kerk. koerant tweemaal per week verschijnt; wellicht is men aprioristisch genoeg om te zeggen: wij gunnen den Hoogleeraar die lectuur.’ Dit zou verkeerd zijn. Slaat er liever eens een blik in en dan ziet ge: ‘Al de nominatien voor de Kerkelijke Besturen en kiescollegies, al de aanbevelingen van kiesvereenigingen, al de verslagen van kerkeraadsvergaderingen, van de vergaderingen der kiescollegies enz.’ - Verder: ‘de redactie heeft in zeer vele gemeenten connecties aangeknoopt met bekwame mannen, die haar op de hoogte houden van hetgeen er verder in de gemeente plaats vindt; die haar bijzonderheden mededeelen aangaande den geest en het geestelijke leven van de gemeente, aangaande de prediking en verdere werkzaamheid van den predikant, die den meesten toeloop heeft....’ Zou dat niet vervelend om te lezen zijn? Volstrekt niet. Weet lezer, het geslacht, dat die lectuur geniet, is van dien aard ‘dat een sneltrein welligt langwijlig,’ ‘een telegram om zijn breedsprakigheid misschien vervelend’ er voor zal zijn. En dan tweemaal per week, vijf kolommen, kompresse druk? Ja, maar alles in telegrammen-stijl. 't Is in één woord kolossaal! Dat is nog niet alles. Die koerant is ‘als een kerkelijke’ de vertegenwoordigster van ‘verschheid en frischheid.’ Daarenboven is de redactie ‘bijzonder keurig,’ zelfs zoo, dat zij advertentiën weigert | |||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||
uit het oogpunt van den goeden smaak. Wil bv. een winkelier annonceeren, dat hij ingemaakte snijboonen te koop heeft en zelf van positief christelijke beginselen is, de redactie opent er haar kolommen niet voor. Zulk een annonce is strijdig met de eischen eener gezonde aesthetiek, meent de redactie. Toch kan men daarom niet beweren dat die redactie lastig is. Als ‘de goede smaak’ maar niet beleedigd wordt, is zij vrijgevig genoeg. - Men bemerkt dit, wanneer men een andere advertentie leest, die prof. Doedes ons meêdeelt, volgens hem ‘een berigt, dat altijd pijn doet:’ ‘Een predikant van de geavanceerde rigting zoekt eene burgerlijke betrekking. Hij wenscht te gelijk zijn theologische bibliotheek over te doen met zijn bijbel incluis.’ Zoo kan men meteen zien, hoe men in telegrammenstijl geestig kan zijn, zonder ‘den goeden smaak’ van dien aesthetische (?) nieuwe redactie te kwetsen! Deze koerant is een aanwinst, sprak een der spoorreizigers, met wien Doedes in den droom verkeerde, en wel om de volgende redenen: ‘lo. Bij die oude kerkelijke koerant was het officieël gedeelte een schild, waardoor het niet officieël werd beschut. 2o. Wat de redactie, die toch slechts uit een persoon bestond, in het niet officieël gedeelte over zaken en personen schreef, scheen een veel grooter gezag te hebben, dan men er werkelijk aan behoefde toe te schrijven. Daarom, zegt hij, is er behoefte gevoeld aan een blad, dat niet half synodaal en half niet synodaal, maar vrij, waarlijk vrij, vrij en toch goed kerkelijk, - kerkelijk en toch goed Evangelisch, - echt Hervormd en toch niet bekrompen confessioneel was.’ - En wat antwoordt de Hoogleeraar hierop in zijn droom? Ad a: Het is een onwaarheid, gij doet de koerant van 1867 onrecht aan. Want die twee deelen hadden niets met elkander te maken. Ad b: Dat dit alleen zoo kon schijnen voor iemand die niet lezen kon, maar dat zulke menschen gewoon zijn zich niet met koeranten te bemoeijen; terwijl ieder die haar las met groote letters daarin gedrukt moest vinden: dat de redacteur één persoon was, dat die persoon Kits van Heijningen heette, en men in 1867 niet gewoon was aan diens woorden een overdreven gewicht te hechten? (Regt vriendelijk voorwaar van zoo'n meester-droomer!) Ad c: Dat die oerant waarlijk vrij was, daar ieder van welke richting ook, zijn onderteekende stukken er in kon plaatsen - dat zij zoo kerkelijk was als dat voor een koerant, waarin door verschillenden | |||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||
stukken geplaatst werden, mogelijk was, - dat er in een kerkelijke koerant zelden dogmatische kwesties worden behandeld, en dat ‘Evangelisch’ tot nog toe een woord was, zoo zwevend van beteekenis, dat ieder nog naar de eigenlijken inhoud zocht, - dat die koerant allerminst bekrompen confessioneel kon heeten en door degelijk-Hervormden geschreven werd?... Neen, de Hoogleraar zegt eenvoudig, alsof hij dat alles beaamde: ‘Dit nu beviel mij bijzonder.’ Foei, Professor! Dat de richting van den redakteur niet die van prof. D. is geloof ik gaarne, - dat onze kerkelijke koerant geen model blad is, moge waar zijn. Doch dat de genoemde redenen tegen haar pleiten, moet ik ten strengste ontkennen. - De Hoogl. droomt van een Evangelische koerant, d.i. toch zeker Evangelisch naar zijn opvatting van het Evangelie. Hoe kan zij dan waarlijk vrij zijn in de opname der stukken? Elk stuk toch, hetwelk dat niet de kleur draagt van dat bijzonder Evangelie, dat het eigendom van den professor is, zou geweigerd moeten worden. Of zij zoo Protestantsch zou kunnen zijn, betwijfel ik. Daar zou dan geen synodale verdrukking zijn... alleen een Evangelische tucht. - Hoe of 't komt weet ik niet, maar die ‘waarlijk vrije, kerkelijke, goed-Evangelische, echt Hervormde en toch niet bekrompen confessionele’ koerant doet mij telkens denken aan de drukpersvrijheid (?) van het tweede Fransche keizerrijk - zoo'n zonderlinge vrijheid met de noodige bewaking voor aanranding en het maken van misbruik. En als ik die Nieuwe kerk. koerant van 1917 naast de tegenwoordige leg, dan is het niet alleen het formaat, dat mij de gelijkenis te binnen brengt... van een splinter en balk. Begrepen, Professor? Tot geruststelling mijner lezers zij intusschen gezegd: die nieuwe verschijnt eerst in 't begin der volgende eeuw. De moderne richting is een spookgestalte, die den hoogleeraar zelfs in zijn droomen vervolgt. Maar de gestalte is ditmaal niet dreigend. Ze ziet er min of meer als een teringlijder uit, als een, wier begrafenis aanstaande is. Mogen wij prof. Doedes gelooven, dan zijn haar hoogstens 70 a 80 jaren beschoren, en 't meeste van dien is moeite en verdriet. Wij vernemen daaromtrent het volgende: ‘De naam van modernen is uit de vorige eeuw’ ('t is 1917) ‘hij is geantiqueerd als de diligences.’ Eenige ‘achterblijvers’ heeten nog zoo. De meesten noemen zich geavanceerden. - Men zal zeggen: dit is gansch natuurlijk; het woord modern, als | |||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||
nieuwerwetsch kan niet meer als tegenstelling gelden, wanneer het ouderwetsche, het antieke door de overgroote meerderheid is prijs gegeven. Dit evenwel is de reden niet. Neen, de oorzaak ligt hierin: ‘dat omdat bijna iedereen er om lacht’ - - ‘Het is algemeen bekend geworden, dat er volstrekt niets moderns in de gronddenkbeelden en bedoelingen van die zich noemende moderne theologie of rigting verborgen ligt. Toen al de nieuwheid van den naam modern versleten was, begeerde bijna niemand meer er zich mede te tooijen.’ - Onnoozele negentiende eeuw! Het kind heeft niet bestaan en toch hebt gij het willen doopen. Gelukkig brengt de twintigste uwe vergissing aan het licht; 't is slechts een aangekleede pop geweest. - Wij lezen verder, de modernen heeten in 1917 ‘geavanceerden.’ ‘'t Is niets bijzonders hen te hooren verzekeren, dat zij eenige jaren te vroeg geboren zijn en dat zij hooger vliegen dan het gewone vogelensoort.’ Zoo koutte Doedes' reisgezel. En al staat het nu niet in de voorlezing, toch mogen wij gerust aannemen, dat de hoogleeraar toen bij zichzelf gedacht heeft: wat zijn de tijden veranderd! Toen in mijn tijd eens een moderne predikant dit zeide, de predikdienst vaarwel zeggende, ging er een kreet onder de modernen op. Hun diepen afschuw van zulk een taal spraken zij luide uit in al hun tijdschriften, en thans zou zoo iets gewoon zijn geworden! Zonderling!.... ‘Hebt gij - zoo vervolgt de reisgenoot, niet gehoord van den nieuwen Bijbel, dien zij een paar jaar geleden hebben willen uitgeven?’ - ‘Eenige predikanten van de geavanceerde rigting hebben een prospectus uitgegeven van een geavanceerden Bijbel, waarin met gewone letters gedrukt zou staan al wat nog geloof verdient.... met geele letters al wat onzeker is.... en met oude Gothische letters al wat stellig niet waar, geheel en al geantiqueerd is.’ 't Is duidelijk, dat die reisgenoot geen theoloog was, en dat de hoogleeraar mijmerde, anders zou hij aanstonds gezegd hebben: zoo hebben de orthodoxen in mijn tijd eens het vierde Evangelie ‘ontwonderd’ uitgegeven. Doch de toenmalige modernen lachten er om en ik zelf ook, want zij voeren niet slechts strijd tegen de bijbelsche wonderhalen, maar tegen de orthodoxe opvatting van dat boek. Toen zouden zij algemeen de deuren van Meerenberg geopend hebben voor iemand, die het | |||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||
waagde zulk een dwazen inval in praktijk te willen brengen..... Wel zijn ze dan met reuzenschreden achteruit gegaan! - Nu evenwel zeide hij: ‘daar teeken ik op in.’ - De teleurstellingen hebben zelfs burgerrecht in 't rijk der droomen. De hoogleeraar ziet zijn begeerte niet vervuld. ‘Zij kunnen’ wordt hem gezegd, ‘geen uitgever vinden,’ omdat er telkens nieuwe edities zouden moeten zijn. ‘Omdat men steeds avanceert en wat heden nog met gewone letters gedrukt staat, morgen met geele, indien niet met oude gothische letters, zou gedrukt moeten worden....’ Dit alles is door een hoogleeraar gedroomd, voorgelezen, ‘nagezien.’ Indien het waar is, dat de redactie der N.K.K. zoo kieskeurig zal zijn als wij straks vernomen hebben, meen ik te moeten aannemen dat zij zeker aarzelen zal, zulk een gesprek in hare Evangelische kolommen op te nemen, uit vrees van nog iets anders dan den goeden smaak te zullen kwetsen. Wij vernemen nog meer: ‘Niet weinige moderne Predikanten hadden de Evangelie-bediening vaarwel gezegd. Hoe heerlijk zij haar ook zeiden te vinden, zij hadden andere betrekkingen toch nog heerlijker gevonden. Zeer vele gemeenteleden, die op hunne wijze ook modern hadden willen zijn, hadden zich evenmin met kerkelijke zaken als met de kerk zelve bemoeid. Anderen, die in de moderne atmosfeer honger hadden geleden, waren gaandeweg weder tot de kerk bekeerd en naar het Evangelie gaan vragen.’ - Deze feiten werden waargenomen ‘omstreeks 1875 en velen - ik spreek nu van de predikanten - zijn ook meer of minder orthodox geworden.’ ‘Wat heeft sommigen bewogen, de moderne zienswijze te verlaten en de orthodoxe te omhelzen? vragen wij met prof. Doedes. 't Antwoord is: ‘Ik ben geen godgeleerde.’ - Inderdaad, naïf. Hoe jammer, dat die man dit niet was! Wie weet of wij niet vurig zouden gelooven in de toekomst die ons werd geschilderd, wanneer wij wisten hoe zij ontstaan moet. Hebben de lijvige boeken der orthodoxen hen genezen. Zijn Strausz, Baur, Kuenen, Opzoomer, Scholten weêrlegd, verslagen geworden? Is er een nieuwe Binksterdag aangebroken? Zijn de manuscripten van Paulus, Johannes en anderen ontdekt....? ‘Ik ben geen godgeleerde.’ Hoe dunnetjes voor een professor!.... 't Is niet onaardig eens de lijst op te maken en te zien, | |||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||
welke beschuldigingen de hoogleeraar, met behulp van zijn niet-godgeleerden tijdgenoot tegen de moderne theologie of richting weet in te brengen.
Wij kunnen ons voorstellen, dat die arme moderne theologie de risée is geweest van het publiek, waarvoor de droom werd voorgelezen. Misschien vermaakt zich nog menige ‘evangelische’ leek en wie weet het! misschien ook wel menige ‘evangelische, echt hervormde’ predikant bij de aanschouwing van die kluchtige karikatuur. Dat was echter in geenen deele het doel van des hoogleeraars voorlezing. 't ls alsof hij zelf gevoelt, dat het toch wel wat heel erg is en van daar, veronderstel ik, is het gekomen, dat wij ook vernemen dat hij niet blind is ‘voor het goede, dat er vooral in de oudere of vroegere modernen te vinden was.’ De eerste of oudste woordvoerders ‘bragten sommige goede zaken in het midden,’ ‘werkten, goed’ - niet positief door hun nieuw onderzoek en de resultaten daarvan - maar door een vernieuwd onderzoek op vele punten noodzakelijk te maken.’ Neen, zij zijn hem een lieflijke verschijning. 't Zijn slechts die geavanceerden van 1917, die hem mishagen. En wanneer daar nu onmiddelijk op volgt. ‘Als gij u in de hoofdzaken niet met uw kerkgenootschap vereenigt, ga er dan uit, zeg ik altijd. Of gij al roept: wij blijven, dat bewijst veel minder | |||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||
voor uw regt, dan voor uw onbeschaamdheid’ dan ziet dit volstrekt niet op de tegenwoordige modernen, (ook niet op de voorstanders van den vrijen wil) uitsluitend op die pedante geavanceerden, en wij hebben dus geenzins recht om aan de lijst nog één punt toe te voegen; namelijk: Zij blijven in de kerk uit onbeschaamdheid? - Dat zou in strijd met des professors bedoeling zijn. Geen klacht is algemeener aan de zijde der orthodoxen dan deze: de modernen slaan dikwijls een toon te hoog aan. - Zonder twijfel is deze voorlezing dunkt me een geschikt tegengift. Zij is een voorbeeld dat tot verootmoediging!!! dwingt. Tegenover de droevige figuur der moderne richting verschijnt de Evangelische orthodoxie in vollen luister. Zij is de schoof, die staande bleef en waarvoor alle anderen knielden. Roerend tooneel voor iemand, die ingewijd is in de geheimen der Evang. orthodoxie en tot die richting behoort. De modernen keeren zich met hongerige magen naar hare welgevulde schuren. - Zij roept de afgescheidenen uit het graf der doode orthodoxie. Paaschen Pinksterfeest op één dag - zelfs afgescheidenen worden Evangelischen. Hoe is 't mogelijk? 't Is het gevolg, hooren wij, van deze nieuwigheid: ‘dat men zich al meer en meer aan den Bijbel heeft gehouden.’ Of het Hooglied, de brief van Judas, of de Openbaring, nu behoorlijk door hen geacht worden, meldt de schrijver niet. In die vijftig jaar is veel veranderd. Een ‘grondige herziening’ der Ned. Geloofsbelijdenis is, algemeen gewenscht, eindelijk tot stand gekomen. ‘De hoofdinhoud van enze belijdenisschriften was in een nieuwen vorm gegoten en in een zuiver-evangelischen geest teruggegeven, uitgebreid en aangevuld naar de behoeften van den nieuwen tijd, geheel overeenkomstig het onvervalschte apostolische Christendom, zooals het nieuwe testament het ons leert.’ Evangelisch-orthodoxe mannen, leden der Synode, hadden den meesten invloed bij de zamenstelling er van uitgooefend, met beleid, gematigdheid en bezadigdheid. Reeds eenige jaren genoot het geslacht van 1917 dezen onschatbaren zegen. 't Bleef niet zonder goede gevolgen. ‘Men hoopte,’ zegt Prof. D. ‘dat het hervormingsfeest in het najaar luïsterrijk gevierd zou worden, en dat voorts de protestanten hun kracht niet zouden zoeken in het steunen op den arm der regering, maar in de gehoorzaamheid aan Gods | |||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||
woord, in de belijdenis van het Evangelie, in den strijd voor de bijbelsche waarheid.’ Men houde wel in 't oog dat dit woorden zijn uit de twintigste eeuw. Een vijftig jaren van arbeid zijn niet zonder vrucht voorbij gevloden. Op één punt heeft men vooral gezegend gewerkt, namelijk aan het opruimen van een menigte ‘groote woorden’ en ‘holle frasen,’ waarmeê de kinderen der negentiende eeuw niet altijd even onschuldig hebben gespeeld. ‘Onlangs,’ zoo luidt het, ‘is een werk uitgekomen, dat ontzettende dingen ontsluijert, De titel is: De negentiende eeuw voor de vierschaar der twintigste gesteld.’ Neen, maar wat ‘is die negentiende eeuw toch somtijds de dupe van woorden geweest.’ Het is een geliefkoosde bezigheid van den Heer D. het levend geslacht van ingenomenheid met fraséologie te beschuldigen. En hij heeft er, 't is zeer wel mogelijk, alle recht toe. Ik kan mij begrijpen, dat de 20ste eeuw, gereinigd als zij is van deze ongerechtigheid, zijn volle symphatie ondervindt. Wij, arme tobbers, die nog moeten haspelen met die groote negentiende-eeuwsche woorden, voor wie dat boek der twintigste eeuw nog gesloten ligt, zijn evenwel weinig met die mededeeling van den Hoogleeraar gebaat. 't Zal wel aan ons negentiende-eeuwsch verstand liggen, maar met het oog op deze voorlezing ‘1917’ moeten wij zeggen, dat de twintigste eeuw nog wel wat op haar voorgangster gelijkt. 't Wil er bij mij althans nog maar niet in, dat zij geen zusters zouden zijn. De volgende woorden uit de twintigste eeuw klinken mij min of meer hol’ in de ooren, vind ik al te groot om ze zoo in eens door te slikken, zonder een bedenkelijk gezicht te zetten - b.v. Evangelische mannen - het evangelie - zuiver evangelie, - evangelisch orthodox. Weten de mannen der twintigste eeuw nu inderdaad wat al die fraaije termen beteekenen moeten? - Tegenwoordig staan de lieden, die zichzelven Evangelisch-orthodox noemen, nog altijd voor dat groote raadsel en zwijgen op ons vragen met stil ontzag. 't Kan zijn uit eerbied voor dien grooten onbekende. - ‘Het evangelie zoo ‘zuiver gepredikt’ als de apostelen dit deden en ‘zoo eenvoudig als Jezus’ het vermocht. Is dan dat eenvoudige Evangelie van Jezus werkelijk ‘zóó zuiver’ door de Apostelen verkondigd? - ‘De hoofd-inhoud’ der Confessie, uitgebreid en aangevuld naar ‘de behoeften van den nieuweren tijd.’ De praedestinatie is dus zeker ge- | |||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||
handhaafd geworden, of is het Cor Ecclesiac als een bijzaak beschouwd? Zou het vermoeden ongegrond zijn, indien wij beweerden dat de behoeften van den nieuweren tijd ‘even verschillend door de menschen’ worden begrepen als de hoofd-in-houd der belijdenisschriften door hen wordt opgevat? - Vreemde kombinaties smeedt die 20e eeuw. Zoo lees ik: het onvervalschte - apostolische - Christendom, zooals het N.T. het ons leert kennen. Dit riekt dan toch wel iets naar zoo'n frase uit onzen tijd. Werd er maar eens een prijsvraag over uitgeschreven, wellicht dat wij door den een of anderen genius voorgelicht, op de hoogte werden gebragt. - En dan daarnaar een belijdenis der Ned. kerk opgesteld, natuurlijk met het slotwoord van den grooten Apostel onvervalscht er bij gevoegd: ‘Indien iemand u een evangelie verkondigt, anders dan hetgeen gij ontvangen hebt, hij zij vervloekt.’ - De spoorwegreiziger spreekt van ‘gehoorzaamheid aan Gods woord,’ ‘de belijdenis van het Evangelie,’ ‘strijd voor de bijbelsche waarheden’ alsof dat woord, dat Evangelie en die waarheden drie zaken waren, zóó konkreet en handtastelijk als boordjes uit zijn reiskoffer. 't Is waar! Zóó spreekt men thans ook wel eens. Doch wij doen dat in den overmoed, den kinderen dezer eeuw eigen. 't Klinkt zoo krachtig, en die woorden - zijn zoo groot, dat men er gansche straten meê bedekken kan. We willen hopen, dat Prof. Doedes nog eens droomen zal en ons dat groote boek leert kennen, waarin de mysterien worden ontsluierd, die ons zoo lang reeds hebben vermoeid. - Tot zóó lang blijf ik gelooven aan de zoude van 1917 ook op dit gebied. Het nageslacht vergeve het mij! Waardoor die twintigste eeuw zich vooral kenmerken zal?... Door een buitengemeen krachtig kerkelijk leven. Behalve een Rotterdamsch predikant en diens zoon, een theologisch student, maakt de heer Doedes met vier personen kennis; twee heeren en twee dames. Een heer en een dame verdiepen zich in de Kerkelijke Koerant, de andere dame geiet het verslag van de Evangelische alliantie, en de tweede heer las een brochure over 't hooger onderwijs. Dames zoowel als heeren zijn aangeblazen door den kerkelijken geest. Gij vermoedt natuurlijk reeds, waardoor dit veroorzaakt is geworden. - De kieskollegies krachtens art. 23. Ziedaar den vruchtbaren boom des levens. Overal, waar kieskollegies zijn, is er een algemeene belangstelling in kerkelijke za- | |||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||
ken. Het is moeijelijk te zeggen hoe vertroostend deze bladzijden voor ‘ultra-modernen’ kunnen zijn, indien zij in den heer Doedes willen gelooven. In 1867 heeft de hoogleeraar geprofeteerd: Art. 23 zal nieuw leven in de kerk brengen en... op gloriense wijs bevestigt 1917 zijn opinie. Waar kieskollegies zijn daar leeft het. Waar zij niet gevonden worden heerscht de dood. ‘Te Rotterdam, (zegt de reisgenoot) daar is het anders.’ - (dan te......?) - ‘o, Volmaakt is het daar ook niet. Maar “wat een leven, wat een beweging!....” Welke de factoren van al dat kerkelijk leven waren, of b.v. de hartstocht daar ook onder behoorde, zegt de reiziger niet; - de “beweging” zou het schier doen vermoeden. Te dien dage zal er ook een Synodaal en Kerkeraadsleven zijn zonder weergâ in de geschiedenis. Wanneer de Synode spreekt, schrikt de kerkeraad - (men houde in 't oog dat het nu dan ook een Evangelisch-Orthodoxe Synode is). Één voorbeeld slechts. De moderne richting en hare zuster, de bekrompen orthodoxie, waren de oorzaak van gebrek aan bijbelkennis. Wat een wel onderwezen dienstmeisje behoorde te weten, was zelfs aan studenten en kandidaten onbekend. “Toen 't zóó erg liep bemoeide de Synode er zich meê en schreef een openbaren brief aan de kerkeraden. Alsof er “Brand!” geroepen was, kwam men van alle kanten op en onder anderen werd er een vereeniging tot bijbel-colportatie in fatzoendelijke huisgezinnen” gesticht. Er is nog een soort van leven, dat onze verwondering afdwingt. Een alliantie-leven, als ik het zoo noemen mag. De predikant, met wien de heer Doedes zich op reis bevond, “smachtte” naar meer verbroedering, en voorwaar deze mensch was de eenige niet, die haar zoo hartstochtelijk verlangde. De Evangelische alliantie breidde hare armen uit tot Engelsch-Indië en San Francisco, en om de gedachte aan alliantie levendig te houden, maakten duizenden een reisje naar Calcutta. - 't Wordt ons niet meêgedeeld of de kieskollegies hiertoe het hunne hebben bijgedragen. Eigenlijk zou de lezing ons op het vermoeden van het tegendeel brengen. Uitdrukkingen als dezen wijzen min of meer een schaduwzij van het schitterend tafereel aan: “al onze zendeling genootschappen,” - “de kerkgenootschappen blijven al zoo wat zij zijn.” Zelfs na de nieuwe konfessie wordt er melding gemaakt van de partijen en richtingen in de kerk.’ Die corfessie, die vastgestelde kerkleer, is dus ook al geen probaat medicament tegen ketterij. Vooral is dat | |||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||
jammer voor de zendingszaak. Niet slechts uit een finantieel oogpunt beschouwd, maar die verdeeldheid vermindert zoo de kracht van het ‘collectieve gebied.’ Doch... wat zegt een wolkje ter breedte van een s' mans hand aan een overigens helderen hemel? En de hemel van 1917 is helder!!! De nevelen van 1867 zijn (NB!) door den frisschen adem van art. 23 weggevaagd. ‘Sommige ultra-modernen’ hadden daar in 1867 niets van vermoed. ‘Zij vreesden’, zegt prof. D., ‘dat door den invloed der kieskollegies onze kerk door en door domperig en benepen orthodox zou worden.’ - Opent uwe oogen, zonen der negentiende eeuw, en indien uw blik reikt tot de poorten der twintigste.... ziet alles is vrijheid, verschheid, frischheid, Evangelisch, orthodox, levend, kerkelijk.... Zijt gij niet al te verstokt zondaren van ‘67. Ultra-modernen, pinkt een traan uit het oog voor den weleer miskenden gesmaden weldoener, voor art. 23! Of.... zoudt ge u nog willen verdedigen met te zeggen: wij ultra's hebben juist art. 23 voorgestaan. Het waren bovenal de zoogenaamde middenmannen en de gematigde modernen die voor dien redder vreesden?’ - Zwijgt, onverlaten, 1917 weet zulks beter! Gij waart het die den zegen der kerk steeds verachtelijk het huis hebt ontzegd, en toen hij eindelijk binnen moest komen, hem bestreden hebt. - Gij zult uw loon ontvangen. De profetie van prof. Doedes is reeds min of meer vervuld. - De ziener staat op den vasten bodem der ervaring: denk maar eens aan Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Leiden, Zutphen, Breda.... - ‘Was 't niet de zuiver-Evangelische’ stormwind, die daar wonderen verrigt heeft, reeds over 't grootste deel van ons vaderland heen? We mogen niet bij alles stil staan, wat er in deze voorlezing voorkomt en belangrijk en leerzaam is voor het tegenwoordig geslacht. Het schijnt, dat de hoogleeraar bij het schrijven van dit profetisch geschrift zich zelv' en zijn omgeving geheel uit het oog heeft verloren. De man, die eens de theologische wereld verbaasde door een uitspraak als deze: ‘Van mij zult gij nooit de onwetenschappelijke bewering hooren: dit of dat is onmogelijk’, dikteert een brief, waarvan hij zegt dat hij ‘onmogelijk’ (vóór vijftig jaar) geschreven heeft kunnen worden, zelfs niet door den grootsten fantast.’ Tot die onmogelijkheden wordt besloten, omdat er uitdrukkingen in voorkomen die zaken noemen, welke voor vijftig jaar nog niet bestonden. - Men behoeft | |||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||
deze redenering slechts toe te passen op de beschouwing der oud-test. profeten, om prof. Doedes te hooren beweren, dat het toch inderdaad wel mogelijk en in 't geheel niet ‘ondenkbaar’ moet geacht worden. - Zoo verliest de hoogleeraar ook zijn omgeving, de werkelijkheid uit het oog. 1867 is hem slechts het tegenbeeld van 1917. Geeft het eerste malaise, 't tweede schenkt louter genot. Het is zoneclips op het oogenblik dat de schrijver zijn oogen sluit om te gaan mijmeren - en in zich zelf gekeerd verrast hem het volle daglicht. Daar is geen ander verband tusschen het thans en later, dan er kan aangewezen worden ten opzichte van den stand der sterren op iemands geboorteuur en levensgeschiedenis. Beide hebben niets met elkander te maken. Voor den heer Doedes ligt in het heden de toekomst niet. De waarneming leert ons, dat het publiek hoe langer hoe minder kerkelijk wordt in den ouden zin van het woord, In 1917 ziet alles er weder even kerkelijk uit. Thans zien wij, dat de moderne richting veld wint onder predikanten en leeken. Menigeen keert der orthodoxie den rug toe en verwijdert zich van het ‘onvervalschte-apostolische-christendom.’ In den droom ligt de vijand verslagen, en de weinige overgebleven zijn een voorwerp van de bespotting der ‘geloovige’ menigte. Wij kinderen der negentiende eeuw vragen vruchteloos aan de coryphëen der Evang. orthodoxe richting, wat zij voorwaar houdt - in 1917 is die wetenschap het deel van bijna iedereen. Het heden roept ons toe: zult gij een man zijn, kiest dan partij, - de toekomst leert: noch aan de orthodoxe noch aan de moderne richting verblijft de zegepraal; ze is weggelegd voor 't Apostolisch-Evangelisch-midden. In onze dagen zien wij aan den éénen kant een angstvallig hechten aan de oude belijdenisschriften, aan den anderen een grove onbekendheid met haar inhoud, een zekere vrees voor een onprotestantsche heerschappij; en... 't begin der volgende eeuw treedt met eenGa naar voetnoot1) nieuwe kerkelijke belijdenis op, omdat zij door bijna alle richtingen en partijen werd gewenscht. Beklaagt ieder, die eenig hart voor het protestantisme heeft, de Ned. Herv. Kerk waarin, door middel van art 23 het recht van den sterkste wordt toegepast op de geloofsrichtingen, en een betrekkelijke meerderheid de minderheid berooft van dat | |||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||
kunnen maken - 1917 vindt dit een prijzenswaardig beginsel. En als het beginsel maar tot zijn recht komt, wat zullen we ons dan om minderheden bekommeren.Ga naar voetnoot1) Zegt men dan: Art. 23 geeft in 1867 aan de ‘benepen orthodoxie’ een aantal overwinningen. In 1917 is aan de Evangelische orthodoxie reeds sinds vele jaren de opperheerschappij toevertrouwd. - Modernen en orthodoxen handhaven heden met tal van argumenten hun recht op 't behoud van een theologische faculteit aan de academie In 1917 wordt er over dat recht zelfs niet meer gedacht en de Heer Doedes voegt er bij: vóór vijftig jaar was dit al uitgemaakt. De hardnekkigste antirevolutinair zou misschien heden er bezwaar in vinden, den Paus nog een vijftigtal jaren het bezit der wereldlijke heerschappij te voorspellen. Toch vond de Heer Doedes in zijn droom den stand der zaken aldus: ‘de Paus is volgens de laatste berigten geheel van zijne ziekte hersteld. Dat hij vooreerst van zijn heerschappij ontdaan zal worden’ wordt in 1917 niet geloofd... Hij regeert nog altijd over zijn 700.000 zielen en zendt zijn nuntius naar den Haag. Zeggen wij te veel, wanneer wij beweren, dat in dit alles de werkelijkheid miskend wordt, en dat de methode van den Heer Doedes, wanneer hij mijmert, deze is: eenvoudig de verwachtingen van zijn tijdgenooten om te keeren? Wij hebben ons lang met deze droomen bezig gehonden. Mochten wij er ergernis aan nemen?.... Indien Prof. Doedes staande op het Evangelisch-orthodoxe standpunt werkelijk aldus heeft gedroomd, indien hij alles als fantasie erkende en niet alleen uitsprak, ‘het is mij als een droom,’ maar er bijvoegde: en die droom is, ‘nu ik ontwaak, mij een dwaasheid’ - voorzeker wij zouden geen recht hebben er ons aan te ergeren | |||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||
geen, waarop zij als leden eener protestantsch kerk aanspraak De ernst van den Hoogleeraar doet ons iets anders denken. Niet doelloos gaf hij deze voorlezing uit. Niet gedachteloos heeft hij haar nagezien. Wat moeten wij anders gelooven, dan dat deze bladzijden zijn liefste verwachtingen, zijn vurigste wenschen, in grove trekken geschetst, bevatten en... dat deze mijmering zijn Jozefs droom is, die hem op toekomstige heerlijkheid wijst?... Welnu, ons zegt het heden iets anders. Wanneer wij de profetiën en beweringen van ‘1917’ lezen, roept de werkelijkheid ons toe: daar is grove onwaarheid, gevaarlijke zelfmisleiding in. Daarom spreken wij zonder zelfverheffing, bescheiden doch vrijmoedig: Een veldheer, die zich aangordt, beroeme zich niet als die zich losmaakt. Strijd liever op een andere wijs! krachtig, moedig, eerlijk, dan zullen we als weleer u weder kunnen bewonderen. De groote veldslag is bij lange na nog niet geleverd. 't Is nog minstens twijfelachtig wie de zegepraal behalen zal.... De tijd is al te kostelijk, de strijd is al te bitter en te hevig, dan dat gij reeds op dit veel bewogen oogenblik een zegelied zoudt mogen aanheffen. d.K. ONTWERP VAN REGLEMENT op de godgeleerde kweekscholen voor de Nederlandsche Hervormde kerk, in de grondtrekken geschetst door Dr J.J. Doedes Utrecht, Kemink & Zoon. 1868. Zoo iemand zich geen illusiën maakt aangaande een spoedige regeling van het Hooger Onderwijs, dan is het de hoogleeraar Doedes. Hij acht het niet onwaarschijnlijk, dat onder de brochuren, die in het jaar 1917 het licht zullen zien, er een zijn zal, die tot titel heeft: ontwerp van wet op het hooger onderwijs, en dat dit het zevende van dien aard zal wezenGa naar voetnoot1). Die verwachting is kwalijk overeen te brengen met den spoed, waarmeê de hoogleeraar een ontwerp van reglement op de kweek- | |||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||
scholen voor de Nederlandsche Hervormde kerk vervaardigde en uitgaf. Immers te nauwernood was het door de regeering ingediende wetsontwerp in onze handen, of daar verscheen het Reglements-ontwerp. Doch nu weten wij dat het den hoogleeraar daarmede geen ernst was; nu blijkt het, dat de man zelf niet geloofd heeft aan de mogelijkheid, dat de tijd reeds aanstaande was, waarin zulk een Reglements-ontwerp in behandeling zon worden genomen. Wat mag hem dan hebben bewogen, zulk een haast te maken? Is hij buiten zijn zinnen geweest van vreugde over een wets-ontwerp, dat de theologie van de akademie verbande, en aan de kerk slechts subsidie beloofde bij hetgeen voortaan uitsluitend door haar zou worden gedaan ter vorming harer aanstaande dienaars? De hoogleeraar is opgetogen geweest, toen hij het wets-ontwerp las; hij heeft het met ingenomenheid begroet; hij was het er volkomen meê eens. Over het eigenaardige, waardoor het wets-ontwerp ten aanzien der theologie gekenmerkt wordt: afschaffing der theologische faculteit, en daarvoor niets in de plaats, hierover denkt de hoogleeraar eveneens als de wetgever. ‘Gaarne wil ik een betoog lezen’ - schrijft hij in de inleiding tot zijn Reglements-ontwerp - ‘waardoor ons duidelijk wordt gemaakt, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk bij voortduring regt heeft en dus aanspraak maken mag op het voorregt, tot hiertoe door haar genoten.’ En eenige regels verder lezen wij: ‘Faculteiten, niet voor christelijke theologie in het bijzonder, maar voor de theologie in het algemeen, die niet als godgeleerdheid, maar als godsdienstwetenschap behandeld worden moet - liefst laat ik aan anderen over, dit aan te bevelen. Ik kan hot niet goedkeuren.’ Deze verklaringen zijn duidelijk, en niemand zal er zich over kunnen verwonderen, dat wij bij den man, die ze aflegde, een gevoel van vreugde vooronderstellen, toen hem een wets-ontwerp onder de oogen kwam, dat zoo ten volle zijn wenschen hevredigde. Toch is, geloof ik, de hoogleeraar Doedes niet gemakkelijk tot enthousiasme te brengen, en moet door hem de eerste daad uit opgewondenheid nog verricht worden. Stellig houd ik het er voor, dat beweegredenen van anderen aard hebben meegewerkt tot het zoo spoedig vervaardigen van een Reglements-ontwerp. Is de politiek mee in het spel geweest? Achtte de hoogleeraar het wenschelijk, dat de leden van het Parlement, aanwezigen en aanstaanden bij een onverhoopte derde ontbinding, zouden weten, dat althans | |||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||
één hoogleeraar in de theologie aan het wets-ontwerp zijn zegel hechtte, en het der kerk niet ontbrak aan reglementerende vernuften? Ik weet het niet, en het lust mij niet, verder onderzoek te doen naar de oorzaak van de vroegtijdige geboorte van het Reglements-ontwerp. Breng ik het hier ter sprake, dan geschiedt dit, om over de zaak zelf, die er door bedoeld wordt, 't een en ander te zeggen. Over veel zal ik het stilzwijgen bewaren. De juridische verdienste van het ontwerp kan door mij niet naar waarde geschat worden. Voor al wat naar reglementen zweemt heb ik, als het de kerk aangaat, een zekeren schrik. Ik weet wel, dat de kerk niet zonder wetten en bepalingen kan; ik weet ook, dat zij door dezen kan worden in stand gehouden. Maar de kerk is niet iets blijvends, niet iets stabiels. Van de dagen van haar ontstaan af streeft zij er naar, de verzinlijking te zijn of te worden van het Godsrijk. Dit streven mag door de kerk der negentiende eeuw niet worden opgegeven - integendeel juist de kerk van onzen tijd is zich van dat streven levendig bewust. Die bewustheid maakt de bewegende kracht uit, die haar leven in stand houdt en haar bloei waarborgt. Die bewustheid heeft den strijd veroorzaakt, waarvan wij getuigen zijn. Het punt in geschil is waarlijk niets anders dan de verhouding van de zichtbare kerk tot het onzichtbare Godrijk. ‘Onze kerk staat tot het Godsrijk in de ware, eenig ware verhouding,’ beweert Rome en zij voegt er bij, dat haar kerk. volkomen verzinnelijkt 't geen het wezen is van het Godsrijk, ja dit zoo volkomen doet, dat bij haar kerk en Godsrijk woorden worden van dezelfde beteekenis. Haar kerkleer is de waarheid van het Godsrijk; al wie van het laatste burger wil zijn, moet lid worden van haar kerk. Wordt haar kerk aangevallen, dan is het voor haar zoo goed, alsof het Godsrijk wordt aangetast, en tegenover de eischen van andersdenkenden heeft zij haar onverbiddelijk: ‘non possumus’ gereed. Al wie haar in naam van godsdienst van dwaling tracht te overtuigen, loopt gevaar door haar banvloek te worden getroffen; en in ernstige tijden is haar laatste redmiddel, een samentrekking van haar krachten in algemeene vergadering. - Van haar is de confessioneele partij in de protestantsche kerk slechts schijnbaar verschillend. Als wij deze in vergaderingen hooren aandringen op het nemen van de meest revolutionaire maatregelen, ten einde de kerk van een zekeren datum in eere te houden; als wij er getuigen van zijn, hoe haar | |||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||
leden geen offers ontzien en zich door niets laten terughouden, zelfs een bezoldigd rondgaand prediker hebben, die in gemeenten, wier voorgangers geen sympathie hebben voor de kerk van dien datum, tweedracht moet brengen, ten einde dat, wat zij afval noemen, te verhelpen of te voorkomen; als wij letten op haar terminologie, volgens welke ontrouw aan de kerkleer hetzelfde is als ontrouw aan God, en vrijzinnigheid met ontucht of dronkenschap op één lijn wordt gesteld - dan blijft ons niets anders over, dan te verklaren dat de aanhangers van die partij het Godsrijk volkomen weervinden in de kerk van den datum, die voor hen de uitdrukking is van het ware jubeljaar. Kunnen wij dus van de ultramontanen en confessioneelen niet verwachten, dat zij de kerk zullen beschouwen als iets, dat altijd meer en beter het middel moet worden ter bereiking van iets hoogers, behalve hen telt de christelijke kerk nog belijders, die met een andere benaming plegen te worden aangeduid. - Het zijn de zoogenaamde vrijzinnigen, de liberalen, de vrienden van de middenpartij, die hier allereerst in aanmerking komen. Ongeacht het kokketeeren van sommigen hunner met de waarlijk orthodoxen, die hen zullen gebruiken, zoolang zij hen noodig hebben, maar hen voortdurend zullen thuis laten, als zij weer onder de lengenachtige leus van Evangelische alliantie hier of daar zullen samenkomen; ongeacht de onduidelijkheid, waaraan alles lijdt, dat zij als uitdrukking van hun gevoelen ons aanbieden, mogen we toch zeggen: dat ook naar hun voorstelling de kerk nog geenzins zich bevindt in de ware en bevredigende verhouding tot het Godsrijk, en dus de kerk altijd iets beters moet worden, dan zij thans is. Het ideaal, waarnaar de kerk heeft te streven, is het Godsrijk; maar de voorstelling, die zij zich gevormd hebben van het Godsrijk, is voor de ontwikkeling der kerk in de richting naar dat ideaal even noodlottig als een geducht remtoestel voor een wagen, die zich bevindt op den vlakken weg. Of liever - want die vergelijking heeft iets onbillijks - of liever: zij laten het scheepje der kerk nog zooveel ballast behouden, dat het ter nauwernood vooruitkomt in de fel verbolgen wateren. Ballast! mompelt een hunner en hij voegt er bij: dat is weer een woord van zoo'n moderne! Over de juistheid van die opmerking wil ik niet strijden; ik maak gebruik van haar, als zeer geschikten overgang tot de vermelding van de laatstgenoemden. - Ook naar het gevoelen der zoogenaamde | |||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||
modernen' is de verhouding, waarin de kerk staat tot het Godsrijk niet de ware, en ook zij beoogen niets zoozeer, dan dat die verhouding beter worde. Is voor hen het Godsrijk de maatschappij van menschen die leven van hun liefde tot God en hun liefde tot de naaste, de kerk behoort volgens hen niets anders te zijn dan de stede, waar den mensch sympathie voor die levensopvatting wordt meêgedeeld. Zoolang het Godsrijk nog niet op aarde is, behoort de kerk haar macht te toonen, en van steeds meer vermogenden invloed te worden. Het komt hun voor, dat de kerk zich daartoe zorgvuldig moet onthouden van allen categorische uitspraak in zake van wetenschap en wijsbegeerte. Zij dogmatiseert niet; zij idealiseert - dit laatste woord, genomen in gezonden zin. Zij laat al het menschelijke tot zijn recht komen, en verblijdt zich in den vooruitgang op ieder gebied. Maar zij waakt er voor, dat de mensch, te midden van het veelbewogen en snel zich ontwikkelende leven der maatschappij, zijn kroon blijft dragen, en niet afwijkt van het pad, dat tot het eenig gewenschte doel leidt. Is dus bij alle belangwekkende richtingen in de christelijke kerk de overtuiging levendig, dat de kerk haar plaats moet blijven innemen in onze samenleving, dat zij moet bloeien, en haar invloed behoort toe te nemen; allen hebben evenzeer een gevestigde overtuiging aangaande het belang van de opleiding van de aanstaande dienaars en voorstanders der kerk. Maar naar gelang men tot de een of andere partij behoort, zal het oordeel verschillend zijn over de wijze, waarop die opleiding moet plaats vinden. De ultramontanen en confessioneelen, die iets bestaands hebben te verbreiden, wenschen natuurlijk niets anders, dan dat de dienaars der kerk uitsluitend dragers zullen zijn van de kerkleer. Nu blijkt uit alles zonneklaar, dat de kerkleer in strijd is met het bewustzijn van onzen tijd. De geest dezer eeuw is vijandig tegen de stellingen der kerk. Rome en Dordrecht - ik noem nu maar den naam van die stad, omdat van haar eens de kerkleer der confessioneelen is uitgegaan; wilde ik geheel actueel blijven, ik zou naast Rome Utrecht moeten noemen, want ten onzent is tegenwoordig Utrecht het broeinest van het confessionalisme - Rome en Dordrecht doen dan ook de geest dezer eeuw in den ban. Dat is nu voor dien geest minder; maar het is en blijft gevaarlijk voor de kerkleer zelf, dat zij moet gehandhaafd worden in een wereld, waarin zulk een geest heerscht. | |||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||
Daar dit zoo is, moeten degenen, die eens tot de gewichtige taak zullen geroepen worden om verkondigers te zijn van de kerkleer, van den geest dezer eeuw worden afgehouden. Zij moeten verder opgeleid in of aan seminariën, waar de stof van het onderwijs zorgvuldig is bepaald, en hun slechts afschuw wordt ingeboezemd voor de wetenschap dezer eeuw. Men moet zeker kunnen zijn van degenen die aan die seminariën onderwijs geven; er behoort controle te zijn op dat onderwijs, en zij zelven moeten gebonden worden aan een belofte, die bij de aanvaarding hunner taak door hen wordt onderteekend. Als men zoo zijn maatregelen neemt, de vensters goed gesloten houdt, alle achterdeuren sluit, en geen glazen pannen gedoogt in het dak, dan is er kans, dat er vele gedweëe zielen in die inrichtingen voor hooger (sic!) onderwijs worden afgericht. Daartoe bestaat te meer kans, nu het zich verwachten laat dat de meeste, zoo niet alle studenten (?), die daar zich laten inschrijven, hun eerste opleiding hebben genoten op een bijzondere school. Inderdaad deze is van die hooge school het voorportaal. Zonder dat voorportaal gaat het eigenlijk niet. Wat men jong leert, kent men oud, en wie op later leeftijd veel verkeeren moet in bedompte vertrekken, mag zich gelukkig noemen, als zijn weg niet gestaan heeft in een ruime, frissche woning. Als men vroeg begint, geraakt men aan alles gewoon, en de kerkleer, die eigenlijk alleen goed is voor kinderen in het verstand, behoort dan ook op kinderlijken leeftijd te worden aangeleerd. Daarom zijn de ultramontanen en confessioneelen in hun volle recht, als zij ijveren voor de bijzondere school. Zij kunnen het zonder deze niet stellen, daar alleen die bijzondere school bruikbare menschen vormt voor hun kerk, hetzij die menschen daarin zwijgen of spreken zullen. Zoodra er dus sprake is van regeling van het hooger onderwijs, zijn de ultramontanen en confessioneelen klaar. Zij begeeren geen plaats voor de theologie aan de universiteiten; zij haken naar hun seminariën en staan geen oogenblik in beraad over 't geen moet voorkomen in een reglement op die inrichtingen. Of eigenlijk, dat haken geschiedt slechts uit nood. Als niet de geest der revolutie heerschte, zou het er met de theologie aan de universiteiten gansch anders uitzien. Van nature is zij daar op haar plaats, en wie weet, wat we van den abt Brouwers ten aanzien van dit punt mogen te gemoet zien, als hij zal zijn te- | |||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||
ruggekeerd uit 's Hage, van zijn bekeeringsreis naar het huis van Oranje. Maar dan blijft de heer Groen ook niet achter, en op den drempel van het universiteitsgebouw zullen deze twee kampioenen elkander ontmoeten. In afwachting van dien strijd hebben zij zich voor de werkelijkheid te schikken onder het régime van den geest der revolutie, en blijft hun niets anders voor dan te ijveren voor seminariën. Weg met de theologie van de Akademie; daar is zij geplaatst onder de meest schadelijke invloeden, daar is zij in hart en nieren bedorven! En het was de laatste plichtpleging, die de gewezen minister Heemskerk voor die partij maakte, toen hij een wets-ontwerp indiende, waaruit de theologie verdwenen was. De confessioneele partij heeft haar ingenomenheid met het ontwerp betuigd. Bij monde van den heer de Geer, hoogleeraar in de rechten te Utrecht heeft zij verklaard, dat het zoo goed was. Een aanstaand Evangeliedienaar heeft met de wijsheid dezer wereld niet te maken, het Akademieleven vermag hem niet te vormen. Men kan dat lezen in een van de nommers van het tijdschrift: Stemmen van waarheid en vrede, jaargang 1868. En in een ander nommer van denzelfden jaargang vindt men van de heeren Tinholt en Bronsveld een woord, dat een afkeurend oordeel bevat over het ontwerp. En deze heeren zijn toch ook niet modern! Geenzins. Maar met hen naderen wij tot de grenzen der orthodoxie, tot het gebied, waarop Prof. Doedes den schepter zwaait. En deze is weder ingenomen met het ontwerp, en schrijft terstond een Ontwerp-Reglement voor een Gereformeerd Seminarie? Zoo is het, en ik begrijp mij de verbazing van mijn lezers. Gelukkig ben ik niet verantwoordelijk voor het vreemde verschijnsel, dat die verbazing gaande maakt. Ik deel ze geheel, al gevoel ik mij in staat, de oorzaak er van aan te wijzen. Het is mij niet mogelijk die ergens anders te zoeken, dan in de omstandigheid, dat bij de heeren Tinholt en Bronsveld, en wie het overigens met hen eens mochten zijn, de natuur gaat boven de leer. Nu het eenmaal vast staat, dat er van staatswege niet langer gepriviligeerd onderwijs kan gegeven worden in de geloofsleer van eenig Kerkgenootschap, moet de leer van iederen orthodox-gezinde hem brengen tot de overtuiging, dat er voor de theologie geen andere plaats is dan binnen de grenzen voor een seminarie. In zoover is de instemming van den heer Doedes met het wets-ontwerp | |||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||
en zijn ijver voor de regeling van een seminarie allezins begrijpelijk. Maar als wij nauwkeurig kennis nemen van 't geen door hem in het Ontwerp-Reglement wordt voorgeslagen, dan blijkt het, hoeveel voetangels en klemmen er liggen op het gebied, waarop hij een eerste schrede heeft gezet. Het Reglement stelt voor drie kweekscholen, gevestigd in onze drie Akademiesteden, staande onder toezicht van curatoren, gekozen uit de gemeente, van wie hooger beroep is op een Algemeene commissie voor de kweekscholen. Aan die kweekscholen wordt onderwijs gegeven door mannen, die als predikanten met lof en eer zijn bekend geweest, werkzaam waren in de geest van de belijdenis der kerk, en zich onderscheiden door wetenschappelijke bekwaamheid. Alvorens het ambt te aanvaarden, teekent de nieuwbenoemde hoogleeraar een belofte, waarbij hij zich bereid verklaart, zich geheel te wijden aan de vorming en opleiding van herders en leeraars voor de Nederlandsche Hervormde kerk overeenkomstig haar beginselen, in haar geest, en dit tot haar opbouwing en haar wasdom in Jezus Christus, Gods eengeboren zoon, onzen eenigen Meester en Heer. Door deze mannen wordt onderwijs gegeven in alle vakken der theologie; zij examineren de studenten en verklaren de bevoegden tot candidaten en doctoren in de theologie. - Ziedaar in hoofdtrekken den inhoud van het Reglement, waarin echter nog vele andere bepalingen voorkomen. Voor mijn tegenwoordig doel is het herinnerde voldoende. Het komt hierop neder: een kweekschool geheel onder kerkelijk toezicht; professoren met een bepaald mandaat. Over de belofte zelf weidt de hoogleeraar eenigzins uit. Als 't ware verdedigt hij haar. Hij verklaart dat een belofte wel niet alle waarborgen geeft; maar een eerlijk man houdt zich aan het eens gegeven woord. Dat woord is van dien aard, dat er in billijkheid niets meer te wenschen is. Het is Christelijk, Evangeliesch- Protestantsch, Gereformeerd, en op de lippen van een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid gelegd, wetenschappelijk te rechtvaardigen. Die laatste verklaring is allereenvoudigst. Intusschen wij weten, wat de hoogleeraar Doedes onder wetenschappelijk verstaat, en omdat wij dit weten, behoort er veel moed toe, om over dit punt verder nog een woord te zeggen. Mij ontbreekt daartoe de moed; ik walg van het geknoei. Nauwelijks had ik de onderteekenings-formule gelezen, of daar rezen ze voor | |||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||
mijn verbeelding op al de bergen van onduidelijke uitdrukkingen, misverstand, spraakverwarring, echte, innige, zeer wezenlijke onwetenschappelijkheid. Maar ik dacht ook aan de ontevredenheid, die uit andere oorzaken tegen de formule zou ontstaan, en ik zag terstond in, dat het geheele gebied, waarop die formule te huis behoort, een veld is, waar voetangels liggen en klemmen. Een babel zal de kerk worden, als zij is overgelaten aan zich zelve. Prof. Doedes zal gewogen worden en te licht worden bevonden. Zoo zal het gaan met de meesten. Is het niet te betreuren? Behoort het niet voorkomen te worden? Indien het maar mogelijk was. Men zegge niet: het blijve bij het oude! Het oude heeft zooveel dat verouderd is, dat 't niet kan duren. En bovendien, al bleef door het uitblijven van een beter wetsontwerp op het hooger onderwijs, de toestand nog jaren dezelfde, dan zou dit de moeielijkheden niet uit den weg ruimen. Wie opent de laatste deur, die onmiddelijk toegang verleent tot de kerk? Wie kiest deze sleutelbewaarders? Hoe zijn ze in de provincie Utrecht? Hoe zullen ze in het vervolg schier overal zijn? En als daar een vierschaar gespannen is, bestaande uit mannen, die toetsen en oordeelen en recht spreken naar de belijdenisschriften der kerk, dan is de toegang tot de kerk gesloten voor iederen oprechten, flinken, verstandigen jongen. Wat daarvan de gevolgen zullen zijn voor het Godsrijk, behoef ik niet aan te wijzen. Als de kerk ophoudt te streven naar een al beter verzinnelijking van het Godsrijk, dan wil het Godsrijk met de kerk niets meer uit te staan hebben. Dan onttrekt zich de beschaafde maatschappij aan de kerk, dan zal deze misschien een tijd lang ronddolen, en den onmisbaren invloed van godsdienst een poos missen, ten laatste zal zij uit eigen beweging tot die bron van alle leven terugkeeren. Er zal een nieuwe kerk verrijzen, met niets kerkelijks aan zich; een nieuwe kerk, waarnaar het verlangen van sommigen reeds uitgaat, die wordt verbeid door Parker, Pécaut en andere echtgodsdienstige mannen en vrouwen. Doch wie zal een stellige uitspraak durven doen aangaande de toekomst? Ik kan haar niet anders dan donker inzien, én omdat de reactie sterk is, én omdat de tegenwoordige toestand onhoudbaar is. Maar de waarheid sterft niet; tegen haar vermag niemand iets. Bouwende op het vermogen der waarheid kunnen wij ons troosten, en in al de schrikwekkende teekenen onzer dagen oorzaken zien, | |||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||
die de uitbarsting verhaasten zullen. Er zijn vele van zulke teekenen. De ongodsdienstigheid is groot en de onzedelijkheid vreeselijk. Huets ‘Lidewyde’ is, helaas! niet de teekening van een niet bestaande werkelijkheid; maar dat boek zelf is een teeken des tijds. Wordt de kunst realisme, en verloochent zij haar ideëele roeping, dan houdt zij op opvoedingsmiddel te zijn. En zij mist haar doel, omdat haar priesters, uitgestooten door de kerk, verachters zijn geworden van godsdienst. Onze hoop is, dat de maatschappelijke toestand meer en meer zal komen onder den invloed van waren, praktischen godsdienst, wiens wezen is echte zedelijkheid. Zal dat gebeuren, dan moet de godsdienst beter gekend en meer bemind worden, dan nu het geval is. Alleen de wetenschap kan dit veroorzaken. Zij moet ongestoord en vrij haar werk voortzetten. Aan de seminariën wordt haar vrijheid belemmerd; aan de universiteiten is haar die vrijheid gewaarborgd. Gelukkig is het wets-ontwerp op het hooger onderwijs ingetrokken, en mag men van de mannen die thans aan de regeering zijn, betere dingen verwachten. Reeds gaat het gerucht, dat de wakkere opvolger van den heer Heemskerk aan een nieuw ontwerp arbeidt. Zoo iemand dan is hij de man, die met de noodige onverschrokkenheid en goede trouw de rechten van den godsdienst kan bepleiten tegenover bevooroordeeldheid, onverschilligheid en politiek. Het moge hem gelukken, den arbeid te volbrengen! Zoo moge het ernstige on waardige woord, uitgegaan van Leidens hoogeschool gehoor vinden, en de wetenschap van den godsdienst aan de Akademie beoefenaars behouden. Dan is er voor den godsdienst niets te vreezen, en wordt de kerkelijke kerk onschadelijk gemerkt; of neen! dan kan die kerk voortgaan te arbeiden aan de minstontwikkelden, en zoo haar plaats rustig bewaren in het geheel van den toestand. Kampen, Augustus 1868 H.C. Lohr. | |||||||||||||
III. Rechts- en Staatswetenschappen.REDE EN REGT. Tijdschrift, gewijd aan de verspreiding van denkbeelden van vrijheid en vooruitgang door Nemo. Kampen, K. van Hulst, 1866. Tweede, derde en vierde aflevering, 1867. De rigting en beginselen van Nemo zijn bekend. Ten overvloede blijken zij voldoende uit de omschrijving der taak van het tijdschrift, aan het hoofd dezer regelen vermeld. De | |||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||
redactie der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ heeft mij de vier eerste afleveringen van dit tijdschrift ter aankondiging toegezonden, en ik zal dus het een en ander mededeelen, om de aandacht van het publiek er op te vestigen. Vooreerst de vraag: hebben wij behoefte aan een tijdschrift, hetwelk zich ten doel stelt, gezonde denkbeelden omtrent vrijheid en vooruitgang te verspreiden? Ik geloof niet, dat iemand het ontkennen zal, met het oog op de mate van ontwikkeling onzer natie. Liberaal heet bijna ieder Nederlander. Maar heeft ieder Nederlander ook het volle besef wat het beteekent, vrijzinnig te zijn op ieder gebied van het maatschappelijke leven? In de eerste aflevering van het Tijdschrift van Nemo is behandeld: I. de onderwijs-quaestie. De schrijver betoont zich daarin voorstander van de bestaande wet op het lager onderwijs, daarin eenstemmig met de liberale partij. Op bladz. 3 vind ik de volgende opmerking, welke ik geheel onderschrijf: als het onderwijs aan particulieren kon overgelaten worden, zou het zeer zeker het verkiesselijkst wezen, want hoe minder bemoeijingen de staat heeft, en hoe meer deze kan overlaten aan de burgerij, des te beter. Dat klinkt nu wel volstrekt niet buitengewoon, maar men hoort dan toch in de regel de voorstanders van het openbaar lager onderwijs naar de bepalingen van de schoolwet uitgaan van de onderstelling, dat de staat verpligt is te zorgen voor het onderwijs, alsof tegen die onderstelling niets in te brengen ware. Intusschen in abstracto is die onderstelling onjuist. Dat ieder lid van de maatschappij in staat wordt gesteld zich te vormen en ontwikkelen, opdat hij naar behooren zijne roeping vervullen kan, is in de eerste plaats zijn belang en daarom zijn werk voor goed onderwijs te zorgen. Dan ook alleen is het mogelijk, dat ieder naar zijne rigting en denkwijze het onderwijs inrigt, wat ik, als liberaal, voor mij even wenschelijk acht als de heer Groen van Prinsterer voor zijne christelijk-historische beginselen. Maar, - aangezien wij nog zoover niet zijn, aangezien de staat moet te hulp komen, daar waar particuliere krachten ontbreken, - daarom moet vooralsnog de staat blijven zorgen, dat er overal van rijkswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven worde. Ik ga echter nog eene schrede verder dan Nemo, en houd het voor uitgemaakt, dat het er eenmaal toe zal moeten komen, dat het onderwijs aan particulieren overgelaten worde. | |||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||
Eene andere opmerking kan ik niet deelen. Zooals bekend is, is een der hoofdbezwaren van de voorstanders van het christelijknationaal onderwijs tegen de wet op het lager onderwijs en hare toepassing: het geven van kosteloos onderwijs. Ik geloof, dat hunne redenering te dezen opzigte niet onjuist is. Wij moeten, zoo zegt men, mede helpen betalen aan de kosten van het openbaar onderwijs, waarvan wij niet gediend zijn, en daarenboven nog de kosten dragen van het bijzonder onderwijs. Ik weet wel, dat het met meer zaken zoo is, terwijl het in een toestand waar de meerderheid regeert ook niet anders mogelijk is, - en wie verlangt naar eene regering van de minderheid? - dat wat de meerderheid dikwijls tegen den zin van de minderheid beslist, die minderheid verpligt tot het helpen dragen van kosten voor zaken welke zij niet gewild heeft. Daaraan is niets te doen en in een welgeordenden staat is de minderheid aan de besluiten van de meerderheid gebonden. Maar in het algemeen beschouwd, is dit voor de minderheid een bezwaar en in het geval hier bedoeld draagt men dubbele kosten, terwijl men, wanneer dat voor velen te bezwarend is, - zijns ondanks - verpligt zijn zal om of geen onderwijs aan zijne kinderen te laten geven, of hen te laten gebruik maken van het openbaar onderwijs, waartegen men bezwaar heeft. Nu zegt de schrijver, dat van ouders, die de kosten van het bijzonder onderwijs niet kunnen maken, geene sprake kan zijn, want de bijzondere school, die zich laat betalen, heeft op de kinderen van deze ouders niet te rekenen. Maar ik beweer, dat het op zich zelf reeds een bezwaar is, dubbel belast te worden, ook al kan men het betalen, en een dubbel bezwaar van de ouders, die niet betalen kunnen, en hunne kinderen naar de openbare school zenden moeten. Of aan dat bezwaar iets te veranderen valt, is eene andere quaestie, maar het bestaan er van kan niet ontkend worden. Nemo vindt het verlangen van den heer Groen van Prinsterer zonderbaar, om het woord christelijk uit de onderwijswet weg te schrappen. Ik kan dat verlangen op het standpunt van den heer Groen zoo vreemd niet vinden. De heer Groen kent slechts één christendom naar zijne opvatting. Dus natuurlijk zijn de christelijke deugden, waarvan de wet op het lager onderwijs spreekt, welke niet zijn het uitvloeisel van het christendom van den heer Groen, ook geen christelijke deugden. Daarom wordt onder die christelijke deugden, altijd volgens den heer Groen, | |||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||
iets anders verstaan en daarom moet het woord uit de wet. Die nu onderscheid maakt tusschen de verschillende leerbegrippen van het christendom en wat het wezenlijke daarvan uitmaakt, voor hem heeft dat woord in de wet geen bezwaar. Maar voor den heer Groen wel. II. Is behandeld de koloniale quaestie en haar invloed op de algemeene politiek. De schrijver begint met aan te halen de woorden van een onzer liberale dagbladen, dat de koloniale quaestie te veel de aandacht aftrekt van andere zaken, die niet minder de belangstelling onzer wetgevers verdienen. Dat is gedeeltelijk juist. Maar als die koloniale quaestie dan zoo predomineert, dan moet zij toch ook hare oplossing nader komen. Is dat het geval? Ik erken, dat de kennis dezer quaestie meer algemeen verspreid wordt en in zoover naderen wij. Maar tusschen dit kennen en de quaestie aan een einde te brengen ligt een groote afstand. Juister gezegd zou het zijn, dat er eigenlijk op verschillend gebied al zeer weinig geschiedt. En de schrijver wijst teregt op de oorzaak van dit verschijnsel. In dit opstel komt eene phrase voor, waartegen ik met alle kracht opkom. Door onhandige taktiek van een deel der liberale partij is eene wet mislukt, zegt de schrijver, welke ten doel had dat vraagstuk (het koloniale) grootendeels tot afdoening te brengen.’ Ik stem toe, dat een deel der liberale partij zeer onhandig geageerd heeft; maar juist de mannen, die de schrijver niet op het oog heeft. Ik stem verder toe, dat de bedoelde cultuurwet ten doel had om het koloniale vraagstuk tot afdoening te brengen. Met den schrijver had ik ook wel gewenscht, dat de cultuurwet van den heer van de Putte, hoe onvolledig ook, tot stand ware gekomen. Maar dat heeft de heer van de Putte zelf onmogelijk gemaakt door niet te willen het middel, door den heer Poortman aan de hand gedaan, om tot het doel te geraken. Hiermede is van zelf aangeduid, dat, naar mijne meening, het jongere deel der liberale partij zeer onhandig geageerd heeft, en ons, per slot van rekening, nog heeft doen aanlanden bij het ministerie van Zuylen-Heemskerk. De schrijver verwacht van de conservatieve partij medewerking tot het verkrijgen eener spoedige beslissing, omdat zij den strijd niet langer zal kunnen ontwijken. Ik niet. Hoe langer de con- | |||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||
servatieven de oplossing kunnen tegenhouden, hoe beter voor hen. Is eindelijk geen ontwijken meer mogelijk, dan is het altijd nog tijd genoeg, om mede te doen. Het is volstrekt niet in het belang harer politiek, aan het verkrijgen der oplossing nu mede te werken. En onder welk ministerie ook, doen zij het best om af te wachten. Aan het langzamerhand verdwijnen der koloniale behouds-politiek, waarvan de schrijver spreekt, is nog geen denken. In een opstel over ‘de bevordering van politiek leven onder het volk’ wordt zeer teregt aan de drukpers opgedragen, de belangstelling in de aangelegenheden van den staat onder het volk op te wekken, de kennis en de waardering van de constitutioneele beginselen meer algemeen te maken. Maar dan moet vooral de dagbladpers er bij ons wat anders beginnen uit te zien. Aan de meeste dagbladen hapert het een of ander, hetwelk waarlijk niet alleen door de afschaffing van het dagbladzegel, hoe wenschelijk ook, zal te verhelpen zijn. Een dagblad moet er bovenal op ingerigt zijn, dat het publiek er iets uit kan leeren. Het is niet in de eerste plaats de vraag, of zijne artikelen amusant zijn. Dat juist nu moet het publiek leeren begrijpen. Een ander middel, om den politieken geest onder de natie op te wekken vindt de schrijver in het houden van volksvoordragten, in verband met publieke debatten over politieke quaestiën van den dag. Uitmuntend middel. Hierin zouden de kiesvereenigingen kunnen voorgaan. Dat eene kiesvereeniging alleen van zich laat hooren bij verkiezingen, is verkeerd. Laat men daar ook de politieke quaestiën van den dag bespreken, en men zal zien, welke gevolgen dit hebben zal voor de politieke ontwikkeling. Volkomen deel ik het gevoelen van den schrijver van het opstel ‘losse gedachten over de godsdienstige beweging van onze dagen,’ dat zij, die medewerken om eenvoudiger en zedelijke godsdienstige begrippen onder het volk te verspreiden, zich voor ééne zaak vooral zorgvuldig in acht te nemen hebben, en dat is, dat zij niet afbreken, zonder gelijktijdig op te bouwen. Er zijn er onder de wijsgeeren van onzen tijd, die de noodzakelijkheid hiervan niet genoeg in het oog houden. Natuurlijk geldt deze bedenking niet de voorstanders van eene meer vrijzinnige denkwijze op godsdienstig gebied. Zij hebben getoond, te weten voor het oude, dat voorbijgegaan is, iets anders in de plaats te geven. De schrijver spreekt hier tot de positivisten onzer dagen. | |||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||
Zij breken af, en ofschoon zij het weten kunnen dat de mensch behoefte aan godsdienst heeft en dat de godsdienst regt van bestaan heeft, geven zij voor hetgeen zij afbreken niets in de plaats. Aan het slot dezer aflevering volgt eene polemiek over verschillende zaken. In de tweede aflevering komt I voor een artikel over de eerste ontbinding van de tweede kamer door het ministerie van Zuylen-Heemskerk. Aangezien wij echter nu reeds eene tweede ontbinding gehad hebben en bovendien onder een ander ministerie leven, zal de schrijver het met ons eens zijn, dat dit artikel nu de actualiteit verloren heeft. In een tweede opstel: ‘de oorlog’ bespreekt de schrijver de wapening der kleine staten, welke hij schijnt af te keuren. Ik deel dat gevoelen niet. Ik geloof, dat iedere staat verpligt is zich zoo in te rigten dat hij behoorlijk verdedigd is. Dit beleid behoort onder de eerste regerings-bemoeijingen. Ik weet zeer goed, dat een aantal liberalen dit gevoelen niet toegedaan is. Liberaal te zijn en te stemmen tegen de hooge begrootingen van oorlog scheen in de laatste tijden zoo wat bij elkander te behooren. Ik behoor tot die liberalen, die daarover anders denken. Daarmede wordt in geen enkel opzigt de administratiën van oorlog en marine verdedigd. Ik geloof, dat wij gedurende een tal van jaren veel geld uitgegeven hebben, zonder dat wij er iets noemenswaardigs voor onze defensie voor terug gekregen hebben. Maar dit neemt niet weg, dat wij, als ons een goed plan van defensie voorgelegd wordt, de kosten er van zullen moeten dragen. In elk geval, zegt de schrijver voorts, moeten de kleine staten vooral hare zelfverdediging hoofdzakelijk en in de eerste plaats zoeken in volkswapening, maar hij voegt er ook al weder aanstonds bij, dat ook volkswapening hare bezwaren heeft. Ik weet waarlijk niet, of de natie wegloopen zou met het denkbeeld van volkswapening. In beginsel zeker uiets beter dan algemeene dienstpligtigheid; maar het is zeer de vraag, of de natie zich daaraan gewennen zou. Voorts spreekt de schrijver over de vereenigingen voor vrijwillige wapenoefening. Die vereenigingen maken zich te veel afhankelijk van het gouvernement en van de militaire overheid. In de tweede plaats wordt te veel werk gemaakt van uitwendig vertoon. In de derde plaats wordt de volkswapening hier en | |||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||
daar dienstbaar gemaakt aan het opwekken van beweging tegen eene vreemde natie. In deze opmerkingen is veel wat juist is. Ik geloof echter niet, dat de schrijver juist ziet, wanneer hij zegt: ‘men kieze geen bevelhebbers of onderbevelbebbers uit de in activiteit zijnde officieren van het leger en oefene zich niet onder de leiding van officieren of onder-officieren der armée-corpsen. Ik geloof integendeel, dat de oefeningen onder dergelijke leiding zeer veel waard zijn, ja zelfs, dat die waarde daarvan geheel verloren gaat, wanneer men die leiding niet heeft. In het algemeen geloof ik echter, dat bij de vrijwillige corpsen één ding op den voorgrond behoort te staan: zij kunnen alleen waarde hebben, in zoover zij bruikbare elementen aan militie en schutterij geven. Wil men er afzonderlijke corpsen van maken, dan ontneemt men aan militie en schutterij de noodige krachten. Die schrijver heeft van het oprigten der vrijwilligers-corpsen vermindering van het militaire budget verwacht - wat echter volstrekt niet verwacht kon of behoorde te worden. Men heeft zeer teregt alle mogelijke faciliteiten om zich te oefenen aan die corpsen gegeven, maar men heeft tegelijkertijd eveneens zeer te regt begrepen, dat van die corpsen de verdediging des lands niet gewacht kan worden. De regering is het dus ten deze eens, dat, hoe uitnemend die vrijwilligers-corpsen ook werken kunnen, de verdediging des lands aan het leger en de vloot behoort en dat het vooral daarom van belang is goed geoefende vrijwilligerscorpsen te hebben, om daaruit de gewenschte krachten voor militie en schutterij te trekken. In diezelfde aflevering wordt besproken de bekende redevoering van den heer de Brauw in de tweede kamer, waarin de opkomst eener nieuwe partij werd aangekondigd. Die redevoering is te oud en haar inhoud te weinig belangrijk, om er bij stil te staan. Onder de rubriek ‘polemiek’ bespreekt de schrijver den heer Verheijen, lid van de tweede kamer, en het clerikale blad ‘de Tijd’. De heer Verheijen was de eenige roomsch-katholiek in de tweede kamer, die de beginselen der bestaande wet op het lager onderwijs verdedigde. Gelijk bekend is, is de heer Verheijen inspecteur van het lager onderwijs. Het spreekt van zelf, dat ‘de Tijd’ met die verdediging niet ingenomen was. Maar ons blijkt er uit, dat de roomsch-katholieken op dit punt dan toch niet eenstemmig denken. In de derde aflevering is als eerste opstel geplaatst: ‘het koloniaal programma van de oude garde der conservatieve partij,’ | |||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||
Ten grondslag aan dit opstel ligt eene redevoering van den heer van Foreest, den bekenden redevoerder van de conservatieven in de tweede kamer. De heer van Foreest is zoo conservatief in koloniale zaken, dat hij, al stortte het geheele kunstmatig opgetrokken koloniale gebouw ineen, toch nog de overblijfselen zou willen behouden, meenende het gebouw nog te hebben. Het is nu waarlijk geen tijd, om uit te wijden over ouderwetsche verhandelingen als die van den afgevaardigde uit Alkmaar. Ook het onderwerp, behandeld in het tweede opstel dezer aflevering, - de diplomatieke bekwaamheden van graaf van Zuylen - is in den laatsten tijd meer dan voldoende behandeld, om er nu nog bij stil te staan. In de ‘polemiek’ dezer aflevering, geeft de schrijver eene zeer passende teregtwijzing aan Multatuli, die zoo weinig met den parlementairen regeringsvorm op heeft. Dat Multatuli politieken zin noch politiek verstand heeft, is bekend, maar het is zeer goed ook van de redactie van dit tijdschrift gezien, daarop eens opzettelijk te wijzen. In de vierde aflevering komt voor een artikel dat tot opschrift heeft: ‘Nederland's belang in Indië.’ Aangezien het onderwerp, hierin naar mijn inzien zeer goed behandeld, reeds lang tot het gebied der historie behoort, stap ik daarvan in. Een tweede opstel in deze aflevering is getiteld: ‘onze parlementaire partijen.’ De hoogleeraar Buys had in een der nummers van de Gids te kennen gegeven, dat de woorden liberaal en conservatief buiten het parlement en de dagbladen in ons land bijna alle zin en beteekenis verloren hebben, dat wij die oude partij-benamingen sinds lang ontgroeid zijn en wij ons meer en meer vreemd gevoelen op een terrein, vol onderscheidingsteekens, die voor ons sinds lang hebben opgehonden werkelijk onderscheidingen te zijn. De heer Buys wenscht nieuwe parlementaire partijen. De schrijver van het hier bedoelde opstel kan zich daarmede niet vereenigen en spoort integendeel de bestaande partijen aan, alles aan te wenden ter bevordering van aaneensluiting en eenheid van handelen. Ik kan niet anders zien, of hij heeft daarin volkomen regt. Het is niet noodig lang stil te staan bij de quaestie, of het bestaan van partijen in den constitutionelen regeringsvorm noodzakelijk of wenschelijk is. Waar, zooals de schrijver teregt opmerkt, in ons parlement en in elk parlement ter wereld altijd | |||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||
twee hoofdgroepen te onderscheiden zijn, waarvan de eene den vooruitgang tracht te bevorderen en de andere dien tracht tegen te houden, daar is de noodzakelijkheid van zelf aangewezen. En voor eene rigtige behandeling van zaken zal het wel altijd wenschelijk blijven, dat zij, die eene zelfde rigting vertegenwoordigen, zich aan elkander sluiten. Maar hebben nu de bestaande partijen uitgediend, zooals de heer Buys beweert? Ik moet erkennen, dat ik weinig hecht aan partij-benamingen. Wil men dus aan onze liberalen en conservatieven andere namen geven, het is mij onverschillig, maar men verandert daardoor aan de zaak niets. Volkomen juist zegt de schrijver van het door ons besproken artikel: ‘partijen-vertegenwoordigen beginselen. Verlangt men dus de oude partijen door nieuwe vervangen te zien, dan duidt dat verlangen aan, dat men de oude beginselen afkeurt en nieuwe beginselen wenscht te zien scheppen.’ Ik kan mij moeijelijk voorstellen, dat de heer Buys zoo iets zou willen. Wenscht de schrijver nu, wat de liberale partij betreft, noch verandering van aard, noch verwisseling van naam, iets anders is het met het programma van werkzaamheid dier partij. Dat programma heeft hernieuwing noodig, want de zaken, die er nu nog opstaan, zijn reeds te lang aan de orde. Ik spreek dat volstrekt niet tegen, maar wil dan toch vragen, of er mogelijkheid bestond, al die oude zaken op het programma voorkomende, af te doen. Ja, de koloniale quaestie had voor een aanzienlijk deel afgedaan kunnen zijn, als de heer van de Putte en zijne voorstanders het gewild hadden. Maar ik vraag, heeft het van de liberale partij afgehangen, dat zooveel oude zaken onafgedaan zijn gebleven? Naar het schijnt, zijn wij nu in een beter tijdperk, en laten de liberalen nu dan toonen wat zij kunnen. In een artikel tot titel hebbende: ‘hervorming van het kiesregt’ wordt aangedrongen op verandering der kieswet. Hoe wenschelijk die wijziging ook zijn moge, men bedenke, dat het doen van dengdelijke keuzen niet uitsluitend afhangt van de wijze waarop de wet de kiesbevoegdheid omschrijft. Verder trekt in deze aflevering zeer de aandacht het artikel: ‘het belang van het godsdienstig volksleven.’ De schrijver komt teregt op tegen het in onze dagen zoo dikwijls terugkeerend verschijnsel, dat zooveel leeraaren, die de begrippen der | |||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||
zoogenaamde moderne theologie zijn toegedaan, het leeraarsambt nederleggen. Als men op die wijze zijne rigting meent het best te dienen, dan begrijp ik niet, hoe die rigting ooit tot de begrippen van het publiek zal kunnen doordringen. Stuart Mill denkt er niet anders over. Zeer aanbevelingswaardig ter lezing is zijne inaugural address delivered to the university of St. Andrews, medegedeeld door professor Vissering in het Gids nummer van Julij 1867. ‘De school-kwestie’ is getiteld een ander opstel, in deze aflevering voorkomende. Daarin wordt besproken een woord van den heer Gunning te 's Hage gerigt: aan de Evangelie-belijders in de Tweede Kamer. Dat woord komt hierop neder, dat de heer Gunning van zijne geloofsgenooten wenschte bestrijding van het vorige ministerie, wat aangaat diens houding in de onderwijs-quaestie. Wat nu de anti-revolutionaire heeren in de tweede kamer op hun standpunt ten tijde van het ministerie des heeren van Zuylen cum suis hadden moeten doen, moesten die heeren zelve beslissen. Maar als de heer Gunning meent, dat zij, door eene andere gedragslijn te volgen, hadden kunnen bewerken eene wijziging onzer schoolwetgeving in den zin der christelijknationale rigting, dan kent hij de tweede kamer niet. Zooals uit het boven medegedeelde blijkt, bevat het hier besproken tijdschrift een aantal wetenswaardige onderwerpen.
C. Duymaer van Twist. | |||||||||||||
IV. Onderwijs.EERSTE REKENBOEKJE VOOR DE LAGERE SCHOLEN, door H. Baarschers, Onderwijzer te Hardenberg. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1868. 32 bladz. 8o. ƒ 0,10. | |||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||
Deze drie werkjes zijn verzamelingen van voorstellen, zonder bijvoeging van de theorie zelve. Het eerste boekje van Baarschers (25 Nrs.) bevat, na eene inleiding, die uit een tal opmerkingen en aphorismen is zamengesteld: Telling (12 voorst.), Samentelling (42 voorst.), Vermenigvuldiging (70 voorst), Aftrekking (46 voorst.), Deeling (92 voorst.), Allerlei (35 voorst.) Het tweede boekje bevat dezelfde regels (in 30 Nrs.) voor tiendeelige breuken, met overeenkomstig 40, 50, 82, 40, 76 en 93 voorstellen. Het derde boekje behandelt in 38 Nrs. de gewone breuken en wel achtervolgens; Telling (12 voorst.), Grootste gemeene deeler (14 voorst.), Vereenvoudiging (24 voorst.), Kleinste gemeene veelvond (16 voorst.), Herleiding (17 en 12 voorst.), Samentelling (38 voorst.), Vermenigvuldiging (37 voorst.), Aftrekking (28 voorst.), Deeling (20 voorst.), Herleiding tot tiendeelige breuken (8 voorst.), en omgekeerd (8 voorst.), Kunstnamen van maten en gewichten (26 voorst.), Allerlei (120 voorst.). Alles is zeer eenvoudig gehouden en voor eene school ten plattelande bijzonder geschikt. Voor meer gevorderde leerlingen diene de ‘Keur’ van Sluijters, die in vijf en veertig tientallen genoegzamen voorraad ter oefening levert voor hen, die nog niet met meetkundige reeksen, worteltrekking, logarithmen bekend zijn. De Denkoefeningen van Veenstra, wier herdruk, hoewel zonder jaartal op den titel uitgegeven, van April 1867 blijkt te dateeren, is in vier verzamelingen verdeeld; de eerste bl. 5-41 bevat 315 voorst.: de tweede bl. 49-84, heeft 302 voorst.: de derde loopt van bl. 91-144 over 382 voorstellen, en in de vierde bl. 153-192 zijn 282 voorstellen opgenomen. Deze voorstellen zijn bestemd voor het gebruik bij normaallessen, en vereischen ongeveer denzelfden graad van ontwikkeling als het vorige boekje. H. |
|