Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
Berthold Auerbach.‘Das ist ein Buch! Ich kann es dir nicht sagen,
Wie mir's gepackt hat recht in tiefer Seele;
Wie mir das Herz bei diesem Blatt geschlagen,
Und wie mir jenes zugeschnürt die Kehle:
Wie ich bei dem die Lippen hab' gebissen.
Und wieder dann hellauf hab' lachen müssen!
Das Alles aber ist dit nur gelungen,
Weil du dein Werk am Leben liessest reifen;
Was aus dem Leben frisch hervorgesprüngen,
Wird wie das Leben selber auch ergreifen,
Und rechts und links mit Wonnen und mit Schmerzen.
Sturmschritts erobern warme Menschenherzen!’
Met deze, meer vleiende dan vloeiende, coupletten begroette vóór twintig jaren Freiligrath - beide bevriende dichters woonden toen aan den Rijn, dicht in elkander's nabuurschap - de verschijning van het eerste deeltje der: ‘Schwarzwälder Dorfgeschichten.’ Dat de hier geuitte profetie, met name de voorspelling der ‘populariteit’ van Auerbach's Muze, meer dan een dichterlijke grootspraak is geweest, heeft de uitkomst bewezen. Sinds jaren toch neemt de auteur van de: ‘Dorfgeschichten’, van: ‘Barfüssele’, ‘Edelweiss’, ‘Schatzkästlein des Gevattersmanns’, enz. enz. - ook van ‘Spinoza’ en ‘Auf der Höhe’ - | |
[pagina 452]
| |
een hoofdplaats in onder de erkende lievelingsschrijvers van een groot gedeelte van het Duitsche volk en ook buiten de grenzen van zijn Vaderland is het hem gelukt, menig warm menschenhart, zij 't dan ook juist niet ‘stormenderhand’, te veroveren. Volksschrijver! - inderdaad een benijdenswaardige eeretitel; indien men althans aan deze min of meer dubbelzinnige benaming nog eene andere beteekenis hecht, dan die, welke het gewone spraakgebruik daaraan veelal toekent. In veler schatting, helaas! duidt die naam de treurige, zonder veel inspanning te verwerven, hebbelijkheid aan, om tot het peil van den min ontwikkelden volkstoon af te dalen. Populair schrijven is, volgens deze opvatting, gelijkluidend met oppervlakkig zijn en zich zoo min mogelijk te gêneeren. Kwasi-gemoedelijkheid, jacht maken op zekere geforceerde naïveteit en behagen scheppen in een soort van kinderachtige boert, nemen dan de plaats in van gezonde, hartige levenswijsheid en gekruide scherts. In stede van tot denken te prikkelen en den standaard van het zedelijkheids- en schoonheidsgevoel tot een hooger peil op te beuren, schijnen de toongevers dier richting zich veeleer het tegenovergestelde tot taak te stellen en leveren zoodoende een parodie vaak op Goethe's bekende uitspraak: ‘Werke des Geist's und der Kunst sind für den Pöbel nicht da.’
Dat ik, van Berthold Auerbach als volkschrijver gewagende, hem niet met soortgelijke smaakbedervers op ééne lijn plaats, behoeft wel nauwelijks vermelding. Zeker! - hij beantwoordt niet in alle opzichten aan het ideaal dat men zich van een populair schrijver zou willen vormen. Zijn, met een Spinozistische bril gewapend oog, dat hem, om eene uitdrukking van Julian Schmidt te bezigen, ‘als peinzend denker de dingen der wereld van eene afgezonderd standpunt doet overzien,’ is oorzaak, dat men die ongedwongenheid, die frischheid, die natuurlijkheid hij hem mist, waaraan b.v. de verhalen van een Jeremias Gotthelf, of van een Frits Reuter hoofdzakelijk hun kleur en hun waas ontleenen. Onwillekeurig verraadt zich telkens in zijne beschouwingen de man van hoogere wijsgeerige ontwikkeling, juist in de gëidealiseerde, of laat ons liever zeggen, in de overdreven voorstelling van den eenvoud en de poëzie van het landleven. De gedwongen tegenstellingen, daardoor in het leven geroepen, | |
[pagina 453]
| |
die vooral aan zijne latere verhalen een zeker tweeslachtig, soms ook idyllisch aanzien geven, gevoegd bij de nevelen van pantheïstisch gekleurde mystiek, waarin zijn dichterlijke stijl is gehuld, vallen dan ook in Duitschland volstrekt niet algemeen in den smaak. Velen zijner landgenooten stellen b.v. een man als Freytag, als meer zuiver realist, ver boven hem en meesmuilend (naar luid van hetgeen eens een hunner mij berichtte) haalt men, met name in sommige kringen van de Saksische Hofstad, wel eens de schouders op over: ‘den Auerbach, mit seinen idealisirten Bauern...’ Zonder nu aan Freytag een lagere plaats toe te kennen, dan hem rechtens toekomt, geloof ik, dat Auerbach toch meer geboren Novellist is. Zijn levendige verbeelding; zijn meesterschap in het zielkundig ontleden van gemoedstoestanden; zijn gave om steeds den dichterlijken, ideëlen kant te zien en weêr te geven van de dingen van het ‘gewone’ leven; vooral echter zijne echt populaire verhaaltrant, het onnavolgbaar talent, waarvan hij blijken geeft, om de afgetrokkenste denkbeelden in een tastbaren vorm te gieten: om schijnbaar al spelende en met een kwistigen overvloed van beelden, spreuken en frisch uit het volksleven gegrepen humor, zijn wijsgeerige moraal, de vrucht van diepzinnige bespiegeling, tot het levensbrood zijner natie te kneden, stempelen hem tot een schrijver van geheel eigenaardige snede. Trouwens den roem van een genre ten doop te hebben geheven, dat, hoezeer thans min of meer als versleten beschouwd, in de Duitsche letterkundige wereld époque heeft gemaakt en een heirleger van navolgers heeft uitgelokt, is reeds geen gering iets. En evenzeer is het een feit, dat menschen van onderscheiden leeftijd en ontwikkeling zich vaak gelijkelijk tot hem aangetrokken gevoelen. Hierin openbaart zich van zelf reeds een zekere meesterschap. Zoo heugt mij o.a. zeer goed de indruk, welke de eerste kennismaking met Auerbach's ‘Dorfgeschichten’ bij mij achterliet op een leeftijd, waarop gemeenlijk de verbeelding gretigst voedsel zoekt. Later ging natuurlijk het oog ook open voor zijn realistische verdiensten en bewonderde ik het zout van gezonde levenswijsheid, waarmeê zijn zinrijke verhalen zijn besprenkeld; terwijl men wederom, (en hiermede blijft Auerbach zich bij voortduring de genegenheid verwerven, | |
[pagina 454]
| |
vooral van de hooger ontwikkelden zijner lezers) zijn hart bij voorkeur kan ophalen aan de schoone ideën, de fijne, puntige opmerkingen, de diepe, aan het innigste gemoedsleven ontleende gedachten, die als zoo vele gouddraden door het weefsel zelfs van zijne kleinste romantische voortbrengselen zich slingeren.
Berthold Auerbach, gelijk men weet, is van Joodsche afkomst. Het verrukkelijke Schwarzwald, het tooneel van schier al zijne ‘Dorpsvertellingen’, is ook de plek waar hij zelf het levenslicht zag. De beoefening van Joodsche theologie en daarop gevolgde philosophische en historische studiën, waarin hij als student met grooten ijver zich verdiepte, deden reeds vroegtijdig zijn dichterlijken en denkenden geest in eerbiedige bewondering ontgloeien voor de verhevene wijsbegeerte van zijn doorluchten voorzaat Baruch Spinoza. Niet onnatuurlijk is het dan ook, dat hij getracht heeft de trekken van het beeld des grooten meesters in zijn eersten ‘roman’ (1837): ‘Spinoza’ getiteld, te vereeuwigenGa naar voetnoot1). Als kunstwerk moge deze proeve, hoewel rijk aan détail-schoonheden, in haar geheel genomen veel te wenschen overlaten; met het oog op den geest dien ze ademde, en als een afdruk eenigermate beschouwd van de persoonlijke overtuigingen des schrijvers, mocht men er het bekende gezegde op toepassen. ‘C'est plus qu'un bean livre, c'est une belle action’. De schildering toch van het diep zedelijke van Spinoza's persoon, van het verheven karakter van den strijd diens eenzamen denkers, de warmte vooral waarmeê Anerbach zelf als belijder zich deed kennen van de beginselen van ware verdraagzaamheid en humaniteit, teekenden in zekeren zin, op moreel gebied, zijn eigen baan af voor de toekomst. Tegelijk ook hadden zich zijne dichter- en kunstenaarsgaven van zeer voordeelige zijde geopenbaard. Gewapend met zijn humanistisch program, zijn innige vereering voor het goede en schoone en zijn verrassend boetseervermogen, begon hij nu vooral de hem omringende werkelijkheid als stof voor zijn crayon te exploiteeren en wel - gelijk bekend is, met uitstekend goed gevolg. | |
[pagina 455]
| |
't Geen aan zijne ‘Schwarzwälder Dorfgeschichten’ en over 't geheel aan zijne populaire, hoewel met kunstenaars-overleg toch op den bodem van een krachtig en gezond realisme gebouwde, vertellingen, te meer nog een gunstig onthaal deed verwerven, was de omstandigheid dat de markt der letteren toen als 't ware overvoerd was, ter eener zijde met frivole salonromans, aan den anderen kant met de hoogdravende, sterk gekruide voortbrengselen der Jong-Duitsche school. 't Was dus een soort van verfrisschend natuur-bad, waarin men zich, bij de aanraking dezer aan het leven zelv' ontleende poëzie, met welbehagen dompelde.
Opmerkelijk mag het heeten, dat Auerbach een uitzondering maakt op nagenoeg al zijne letterkundige stamgenooten, Heine, Ludwig Börne, Fanny Lewald, enz. enz., in zoover hij, noch op politiek noch op sociaal gebied, de radicale vlag heeft geheschen. Zijn eenige roman van, hoewel gematigd, democratische strekking: ‘Ein neues Leben’, dagteekenende van het jaar 1852 en blijkbaar geinspireerd door de herinneringen der woelingen waarvan hij in de jaren van zijn verkeer met Freiligrath, Herwegh, Kinkel e.a. getuige was geweest, is zoo avontuurlijk opgezet en wemelt, niettegenstaande vele schoone partijën, zoozeer van ouwaarschijnlijkheden, dat men onwillekeurig den indruk ontvangt, dat de schrijver hier minder op zijn plaats was en men hem en zich zelven geluk moet wenschen dat hij geen herhaling van dit genre heeft beproefd. Inderdaad - zijne Muze had dan ook een andere en edeler levens-roeping te vervullen, dan om aan onstuimige en onpraktische demagogen de les te lezen. Aan anderen de zorg overlatende om voor Duitschland's uitwendige emancipatie, voor zijn politieke en sociale vrijmaking, de bazuin te steken, heeft hij voor zich veeleer het stil en bescheiden levensdoel in het oog gevat - en is daaraan trouw gebleven - om aan de inwendige, de zedelijke vrijmaking zijner landgenooten, al zijne krachten en gaven te wijden. Hij wilde, gelijk 't niet onaardig staat uitgedrukt in zijn: ‘Schatzkästlein des Gevattersmann's’ de, ‘peetvader’ zijn van iedere goede en edele gedachte. ‘Wenn du das liesest was ich jetzt schreibe, und es geht dir etwas Gutes dabei durch den Kopf, und du spürst es in allen Gliedern, dass du ein braver | |
[pagina 456]
| |
Mann und eïn guter Deutscher sein willst, so steht Einer in Gedanken dabei und freut sich - und das ist dein Gevattersmann:’ dit is eigenlijk het leidende denkbeeld, dat aan het genoemde bundeltje vertellingen niet alleen, maar aan al zijn geschriften ten grondslag ligt. Openbaarde zich nu deze moraliseerende strekking in saaie preekjes of pedante vertoogen, men zoude er in naam der kunst en der poëzie met voeg tegen kunnen protesteren. Maar het eigenaardige van Auerbach's manier - gelijk ik reeds aanstipte - ligt juist hierin, dat hij in 't bezit is van een dichterlijken tooverstaf, waardoor alles, wat hij aanraakt, oogenblikkelijk den doop der bezieling ondergaat. - ‘M. Auerbach’ - zoo drukte een bevoegd Fransch kunstrechter, de heer Saint-René Taillandier het vóór jaren reeds met volkomen juistheid uit - ‘a le plus vif sentiment du style; il excelle a relever les choses simples sans les défigurer, et sa pensée se produit naturellement avec tont un cortège d'images. La morale qu'il prêche n'est pas cette morale convenue qui s'adresse à tout le monde et n'agit sur personne. Rien de plus contraire à la poésie que ces lieux-communs universels; la poésie vit de détails, elle ne jaillit que d'un sentiment distinct, et toute oeuvre littéraire qui prétend exercer une influence morale doit porter un caractère qui en marque l'origine et la date. La morale de M. Auerbach est appropriée à son pays. Rien de banal, rien d'inntile; chaque parole, comme un trait, va frapper le but....’ Het bezit van dezen gelukkigen tooverstaf vergoedt dan ook tevens en verbergt in zekere mate de armoede van vinding, die anders ongetwijfeld in Auerbach's werken, vooral in die van langeren adem, op hinderlijke wijze zich voelbaar zou maken. Hij is in geenendeele wat men noemt een groot romanschrijver. Niet vrij van eentonigheid zelfs is de lijst waarin het meerendeel zijner vertellingen is gevat. Er valt een sterk sprekende familietrek te lezen op de physionomie der talloos vele Schwarzwälder boeren, boerinnen, houthakkers, veehoeders enz. enz. die zijn fijn versneden pen in 't leven heeft geroepen. Ook het tooneel, waar hij zijn verhalen laat spelen, biedt in den regel luttel verscheidenheid aan. Behoudens uitzonderingen, herrinnert zijn decoratief nog al eens aan dat van: ‘Die Frau Professorin’ (door Birch-Pfeifer, weinig tot genoegen van den schrijver, voor het tooneel bewerkt onder den welbekenden titel: ‘Dorf und Stadt’); met andere woorden, hij vermeidt zich wat druk in | |
[pagina 457]
| |
de schildering van het contrast tusschen stads- en dorpsbeschaving, een thema (ook laatstelijk in zijn veelgelezen roman ‘Auf der Höhe’ bewerkt) dat alleen gered wordt door de schoone en boeiende variatiën. Maar juist in die variatiën, in het dichterlijk bijwerk om het zoo eens te noemen; in de fijne en gevoelige beschrijving van allerlei kleine aan het gemoeds- en natuurleven ontleende bijzonderheden, door duizende menschen over het hoofd gezien; in de geestige licht-effecten, die hij op zijn figuren weet te doen spelen; niet het minst in den bloemenregen van bewonderenswaardig schoone, menschkundige opmerkingen, waarmede hij zijn lezers bestendig overgiet - ligt dan ook zijn voorname kracht en de bron dier stille betoovering, waarin hij ons gevangen neemt. Voeg daarbij, dat ook de inhoud zijner levensbeschouwing geheel het tegenovergestelde van somber of vertwijfelend is. Auerbach heeft de wereld en de menschen lief. Hij hecht zich bij voorkeur aan het goede in ieder individu. Zijn geloof aan den ingeschapen adel onzer natuur, aan de voortgaande ontwikkeling van ons geslacht, is de bezielende adem van al zijn denken. Die zekere wereldverachting, welke de vrucht is òf van geblaseerde overbeschaving, òf van een valsch idealisme dat de werkelijkheid tracht te ontvluchten, is allerminst de zijne. Het leven is integendeel z.i. een onuitputtelijke goudmijn, voor wie dien weet te vinden, vol goede en schoone dingen. ‘Wat is wel de meest goddelooze gedachte?’ roept hij ergens uit en zijn antwoord is in zoover merkwaardig, als Auerbach's denkwijze er zich geheel in afteekent. ‘De meest goddelooze gedachte (zegt hij) is te meenen, dat iets of iemand hier beneden, ten gevolge van uitwendige invloeden, zijn oorspronkelijke bestemming zou kunnen missen. Geen ijdeler klachten of zuchten in de wereld, dan die over onderdrukte of verstikte grootheden. Uitwendige levensomstandigheden kunnen wel is waar verandering brengen in de voorwerpen, waarmede een mensch gelukkig is, maar de inwendige tevredenheid, de vrede des gemoeds wordt door hen niet verstoord. En die innerlijke gemoedsgesteldheid, de gezindheid waarmede en de wijze waarop men de dingen doet, déze toch alleen geven de maatstaf aan van 's menschen ware grootheid: niet de breedte of uitgestrektheid van het gebied, 't welk hij met zijn geest of zijn daden beheerscht. Allerwege is den mensch de gelegenheid geopend, om zich rechtschapen en kloek, dienstvaardig en hulpgezind jegens anderen te betoonen, en dat | |
[pagina 458]
| |
is toch het beste wat hij kan doen, 't zij hij als minister of als geleerde, als boerenknecht of als fabriekarbeider zijn leven doorbrenge. Wie de hem opgedragen levenstaak zoo oprecht, zoo ijverig, zoo nauwgezet mogelijk tracht te vervullen, deze doet wat hij kan. Iets beters kan niemand verrichten. Men zou dan ook minder algemeen naar verhevener werkkring haken, als men meer in 't oog hield, dat daarbij wel de soort van arbeid, maar niet de innerlijke persoonlijke begaafdheid verandert. Gesteld b.v. dat iemand meent een bijzondere geschiktheid voor Staatsman te bezitten en dat dit ook werkelijk het geval is, welnu, ook in beperkten kring kan hij dien aanleg ontwikkelen en alzoo de in hem gelegde krachten ten nutte van anderen hesteden. Zoo hij tot geen ruimeren werkkring werd geroepen, 't was of omdat zijn krachten zoo ver niet reikten, of ook omdat in de groote huishouding dezer wereld menigeen zich met een hoogst bescheiden levensrol moet vergenoegen. Anderen weder voelden misschien de roeping in zich om leeraar der menschen, wijsgeer, dichter, kunstenaar, uitvinder of krijgsoverste te worden, en ook zij hebben gewis, ieder naar de maat zijner krachten, die roeping verwezenlijkt; hun geest leeft voort in anderen, voor wie zij een heilzame prikkel zijn geweest; en zoo zal dan toch ten laatste die geest, zij 't ook op anderen dan door hen gedachten bodem, zijn bestemde en zelfs nog veel overvloediger vrucht voortbrengen. 't Is een heerlijke uitspraak, I Cor. XII, vs. 4-6, die zegt: ‘Er is verscheidenheid van gaven, ambten en krachten, doch het is dezelfde Geest, dezelfde Heer en God die alles in allen werkt.’ En niet minder behartigingswaardig is de inhoud van het spreekwoord: ‘Arm is niet hij die weinig bezit, maar hij die veel begeert.’ Maar - gesteld zelfs, dat al de zooëven genoemden als eenzame kluizenaars hadden geleefd, en dat van den aanleg, die in hen sluimerde, bij niemand hunner ooit het minste of geringste teeken zich naar buiten had geopenbaard, ook dan nog zouden zij hun levensroeping niet ten eenenmale hebben gemist; immers zij zouden dan toch geleefd hebben voor hun eigen ontwikkeling en dat is ook een doel. Duizende bloemen spreiden op den bodem van eenzame wouden hun stille kleurenpracht ten toon, die geen oog ooit ziet. Duizende vruchten rijpen in 't verborgene, waarnaar geen menschenhand zich uitstrokt. Toch ontwikkelen zij zich tot bloemen en vruchten: | |
[pagina 459]
| |
vervullen daarmeê hun levensdoel: beantwoorden volkomen aan de goddelijke hestemming voor hen weggelegd. Zoo onmetelijk rijk toch is de natuur, dat zij niet alles wat onze oogen zien en onze handen grijpen, tot haar verbruik noodig heeft,..’ enz. Niemand zal aan deze beschouwing het karakter van ‘bemoedigend’ ontzeggen. De natuur en het menschelijk gemoed, ziedaar de beide hoogere levensscholen, welke Auerbach blijkbaar niet zonder vrucht heeft doorloopen. Van daar dat, bij al hun aroom van dichterlijk Spinozisme, zijn vertellingen van zooveel gezonde en praktikale levenswijsheid overvloeien.
Weinige romanschrijvers, vooral niet zij, die gelijk Auerbach zich door een eigene, min of meer sprekende physionomie onderscheiden, bezitten het elasticke (trouwens niet in alle opzichten benijdenswaardige) talent van een Bulwer, om vlug en met gemak van genre te verwisselen. Na met zijn ‘Spinoza’ en een twee jaren later gevolgden, evenzeer geschiedkundige personen (Mendelssolin, Lessing, Gleim, Nicolaï, Lavater. e.a.) ten toonele voerenden roman. ‘Dichter und Kaufmann’. - die echter, wat samenstelling betreft, bij zijn voorganger achterstond - het litterair-historisch gebied vluchtig te hebben aangeroerd, heeft hij zich dan ook van lieverlede zoo goed als vastgezet binnen dat bepaalde gebied, 't welk nu eenmaal par droit de conquête zijn eigendom was geworden, dat der dorps-idylle. Een stof waarover men ten volle meester is, eindigt gewoonlijk met een soort van troetelkind der verbeelding te worden. Willens of onwillens, hij kon zich, naar 't scheen, uit den kring zijner Schwarzwälder dorpshelden bezwaarlijk meer losrukken. Toch begon langzamerhand die ader sporen van uitputting te toonen. De latere schetsen missen reeds iets van de frischheid, van het argeloos karakter der vroegere. - Bedenkelijk vooral echter werd het, toen de schrijver meer omvangrijke geschiedenissen, uitgewerkte verhalen, zooals ‘Barfüssele’Ga naar voetnoot1), ‘Edelweiss’ e.a. altoos op hetzelfde gaas begon te borduren. Een zekere mat- | |
[pagina 460]
| |
heid viel niet langer te miskennen. Meer en meer merkbaar werd ook de breede klove, welke er in werkelijkheid tusschen den Dresdener philosoof en zijne, in poëzie gebrachte, dorpskinderen begon te gapen. Dat om iets te noemen in een verhaal als: ‘die Frau Professorin,’ dat zeker onder de schoonste behoort, prof. Reinhard, of diens vriend de Colloborator, als tolken optreden van Auerbach's dichterlijk Pantheisme, of van de Aesthetiek van Friedrich Vischer, dit kan er nog door. Reinhard was juist daardoor de man om onbewust de draden te weven van het web, waarin Lorle's onbedorven, kinderlijke zin (de gelukkigen die Friederike Gossmann in deze rol zagen, herinneren zich haar 't best uit ‘Dorf und Stadt’) zedelijk zou worden verstrikt en vermoord. Maar, (gelijk b.v. in ‘Barfüssele’), aan een arm, blootsvoets loopend ganzenhoedstertje woorden vol verheven mystiek in den mond te leggen; de verliefde droomen, welke dezer boerendeern, als zij 's nachts uit haar dakvenstertje naar de sterren (sic) ligt te turen, door het hoofd gaan, te vertolken in hoogdravende bewoordingen, als: ‘Das war ein Schauen und Sinnen, so schrankenlos, so wortlos, so nichtswollend und doch Alles umfassend, eine Minute Gestorben sein und Leben im ALL in der Ewigkeit....’ waarlijk! ziedaar wat de grenzen eener gezonde verbeelding van lieverlede begon te overschrijden.... Of Auerbach dit zelf eenigermate heeft gevoeld, dan wel of anderen op de noodzakelijkheid eeuer herziening van zijne manier hem opmerkzaam hebben gemaakt, zeker in elk geval is het, dat zijn jongste letterarbeid: ‘Auf der Höhe’, getuige de ongewone geestdrift waarmede die allerwege is begroet geworden, - een tijd lang was er bijna van geen ander boek sprake dan van dit - veel minder aan genoemde gebreken, mank gaat. 't Is zoo, als men er den gewonen maatstaf aan legt, heeft de kritiek recht te beweren, dat ook deze créatie, strikt genomen, geen roman mag heeten. Ligt het karakter der Idylle (volgens prof. van Vloten) hierin, dat men, ‘in min of meer ziekelijken trant, de overbeschaafde en als vijandig geschuwde maatschappij ontvlucht, en meent zijn heil op het land, in de onbedorven “gewaande” natuur te vinden’ - dan gelijkt zeker geen verhaal meer als twee droppelen waters op eene Idylle dan het genoemde; uitgenomen alleen, dat Idyllen-dichters in den regel iets minder lang van stof zijn. De tegenoverstelling van | |
[pagina 461]
| |
kultuur en kwasi-eenvoud is hier zoo scherp mogelijk doorgedreven. Bij de schildering van de poëzie van het landleven, waarvan Walpurga, Hansei, het ‘Pechmännlein’ e.a. als typen optreden, is voorwaar geen azuur gespaard. De Hofstad aan de andere zijde vertoont ons eene serre, prijkende met de fijnste, kunstmatig geteelde gewassen. Noch de koning en koningin; noch Gunther, de vorstelijke lijfarts; noch de heldin van het verhaal, de schoone en belangwekkende gravin Irma von Wildenort; noch haar in stoïcynsche afzondering levende vader, maken op ons den indruk van te behooren tot de klasse der gewone stervelingen. Zij spreken altegader als uit een wolk. Hun voeten raken nauwelijks de aarde. Hun woorden zijn als doortrokken met de geur van dichterlijke gevoelens en wijsgeerige beeldspraak. En als in weerwil van, of ten gevolge juist, van de voortdurende inademing van zulk een verfijnde atmosfeer, het gespannen gevoel ten laatste bij de jonge gravin Irma leidt tot het plegen van een bedenkelijken misstap, dan is weêr de bovenaardsche wijze, waarop zij de zedelijke smet dier overtreding tracht uit te wisschen (in den trant der ‘boetende Magdalena's’, maar zonder dier weelderige omgeving), hoe bij uitstek landelijk de ligging van haar kluisje ook zij, de onnatuur zelve, en behoort ook die voorstelling zuiver in de wereld der abstracties te huis. Toch is de kring, waarin de dichter ons binnenvoert, bij uitnemendheid belangwekkend. De vermenging ditmaal van eene dorps- en eene stads-idylle en de beurtelings realistische en ideële tint op beide aangebracht, oefenen een eigenaardig aantrekkingsvermogen en geven aan ‘Auf der Höhe’ een karakter, 'twelk Auerbach's ‘Dorpsvertellingen’ missen. Wij verkeeren bij afwisseling in twee kunstmatig gestoffeerde kringen, beide in een zeer fantastisch licht gehuld: kringen, waarvan de bewoners, hoe ook door stoffelijke belangen verbonden, nogtans door een diepe klove zijn gescheiden. Moet nu eenmaal onze verbeelding vlengelen aanschieten, zoo geven wij de voorkeur aan sfeeren, waarin gelijkbesnaarde zielen ons vóórzweven, boven die, waarin b.v. een sentimenteele honthakker ons opvoert. Irma's gepeinzen houden uit den aard der zaak meer gelijken tred met de onze dan die van Amrei, de ganzenhoedster. Niemand zal dan ook de bladzijden van haar ‘Dagboek’ met opmerkzaamheid ten einde toe lezen, zonder zich getroffen te voelen door den overvloed van | |
[pagina 462]
| |
schoone gedachten, van grootsche en edele gevoelens, waarvan de schrijver deze ideale vrouwenziel de tolk doet zijn. Dr. Gunther, een duitsche ‘Beele’, is ongelukkigerwijze te veel model-man, te zelfbehagelijk en te kil, om ons voor zijn duizelingwekkend verheven theoriën even groote sympathie te doen opvatten. Nog ongeschikter daartoe is de oude graaf Eberhard, Irma's vader, wien dan ook blijkbaar te weinig philosophisch bloed in de aderen vloeit, in zoover namelijk de laatste daad zijns levens, (het hartstochtelijk vonnis met stervende hand zijner schuldige dochter op het voorhoofd geschreven) meer op de handelwijze gelijkt van een ruwen puritein uit Cromwell's dagen, dan op die van een modern philosoof die met Spinoza zichzelven als een deel der godheid beschouwt en die stervende nog wel de lofspraak inoogst: ‘Du hast ehrlich mit Dir und mit den höchsten Ideën gerungén.’ Dan - het stond nu eenmaal geschreven, dat Irma moest boeten. Het bovenmenschelijk zoenoffer, 'twelk dit zich noemende ‘Weltkind’, - bijgestaan, schoon op oneindigen afstand, door haar vorstelijken medeschuldige -, op het altaar der gehoonde zedelijke wereldorde nederlegt, (beiden toch hebben het evenwicht dier wereldorde verstoord en zijn verplicht dit te herstellen) vormt het middelpunt waarop al de stralen van de vertelling uitloopen. Boven- en daardoor onmenschelijk....! noemde ik die boetedoening en mijne lezers behielden zonder twijfel er denzelfden indruk van. Intusschen, al erkennen zij met mij, dat, bij eene minder heidensche opvatting van de begrippen schuld en boete, de idylle ook een meer waarlijk verzoenend karakter zou hebben verkregen, ze moeten tevens inzien, dat die daarbij ook hare raison d'être zou hebben ingeboet. ‘Auf der Höhe’ toch is een belichaamde idée; eene in beeld gebrachte wijsbegeerte. In tweevoudigen zin voert de schrijver ons op een hemelhoogen Alpentop. Men kan voor zich zelv' nederiger verblijfplaats als de meest veilige verkiezen, en tegelijk oog en hart hebben voor het stoute en verhevene van de beschreven luchtvaart. Trouwens aan tegenwicht ontbreekt het hier niet. Hoewel het hoofd zich in de wolken verliest, de voeten houden toch altoos min of meer hun steunpunt op de aarde. Gedurig, door tal van verrassend aangebrachte trekjes, weet Auerbach ook ditmaal ons voelbaar te maken dat hij eerst en voor alles realist is, schilder | |
[pagina 463]
| |
van het Duitsche volksleven, en dat hij met zijne schetsen een praktisch opvoedkundigen toeleg verbindt. Dank zij dit correctief, is ‘Auf der Höhe’ hoe overgevoelig soms van toon, over 't geheel genomen een frisch geschreven boek. In de beschrijving al dadelijk (waarmeê het verhaal aanvangt) van de wijze waarop Walpurga als voedster voor den jonggeboren erfprins wordt aangeworven, en in de geheele boetseering van dit pittige vrouwenbeeldje zelv', hoe gechargeerd hier en daar, herkent men de meesterhand die eens de: ‘Schwarzwälder Dorfgeschichte’ ontwierp. Met zulke fijn menschkundige opmerkingen, zulke versch uit het leven opgezamelde zinsprenken, als ook in ‘Auf der Höhe’ ons bij menigte verrassen, weet alleen Auerbach zijn idealisme te kruiden. Met het oog op dit bij uitnemendheid populair en tegelijk wijsgeerig karakter zijner Mnze, op deze verbinding van twee schijnbaar uiteenloopende gaven, denkt men onwillekeurig aan den inhoud van het bevallig liedeke, onder 't neuriën waarvan Hansei en Walpurga den schilderachtig beschreven tocht over het meer naar hunne nieuwe woning ondernamen (een symbolièk, geheel in des schrijvers eigen geest): Wir Beide sind verbunden
Und fest geknüpfet ein,
Glückselig sein die Stunden
Wenn wir beisammen sein.
Vaak herhaald, ja bijna tot een spreekwoord geworden is de klacht, den Duitsche schrijvers - den belletristen onder hen niet 't minst - voor de voeten geworpen, dat zij meerendeels tot de orde der Hamlet-naturen, tot het ras der onverbeterlijke ideologen behooren. Het positieve, realistische element is eerst met kracht, om niet te zeggen met onstuimig geweld, in hunne litteratuur binnengedrongen, sinds deze, voor een groot deel althans, is overgegaan in de handen der Joden.... Eenzijdig positivisme hier.... overdreven idealisme ginds....! Misschien houdt Auerbach, mede Israëliet van afkomst, tusschen deze beide uitersten in, het wankelend evenwicht op.... Misschien wettigt zijn voorbeeld met eenigen grond het vermoe- | |
[pagina 464]
| |
den dat eene meer harmonische vermenging van den Semitieschen en Germaanschen volksgeest, dan wij tot dusver beleefden, op vorm en gehalte ook van de Duitsche roman-litteratuur een gunstigen en zeer gewenschten invloed zou kunnen oefenen.
Velp. P. Bruijn. |
|