Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |||||||
I. Fraaie Letteren.ROMANTISCHE WERKEN van Hendrik Conscience. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. Ik schreef bovenstaand Prospectus af en plaatste het aan het hoofd dezer aankondiging, om te beter te voldoen aan de bedoeling, waarmede de Uitgever de reeds verschenen Afleveringen aan de Vaderl. Letteroefeningen toezond. Zeker roept hij de hulp in onzer aankondigende of recenseerende Tijdschriften, opdat zij het lezende publiek opmerkzaam maken op de wijze, hoe hij Consciences werken op nieuw aan de markt brengt, - dus om zijne onderneming bijval te doen vinden, niet om nieuwen lof uit te lokken voor den welbekenden Anteur zelven. Ieder kent Hendrik Conscience; ieder heeft iets, zoo niet veel van hem gelezen; en reeds in 1856 schreef Schimmel, in de Gids, met hooge ingenomenheid over den populairen Vlaamschen Schrijver, ‘die zoo boeiend verhaalt, zoo gloeiend schildert en zoo fijn teekent.’ ‘Hendrik Conscience!’ - zoo liet hij zich verder uit - ‘die naam is ook in Noord-Nederland niet vreemd. Ook bij ons heeft hij menigen traan van medegevoel doen weenen; heeft hij menig hart veroverd, dat vroeger niet warm voor | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Vlaanderen klopte; heeft hij menigeen doen genieten bij de jeugdige frischheid, die over zijne werken verspreid ligt, even als de morgendauw over de weiden.’ En als de Vries, op het Prospectus dezer uitgave zijner werken, in September 1857, dus elf jaar later, getuigt: ‘Sedert jaren is Conscience de lievelingsschrijver zijner Vlaamsche landgenooten en ook hier te lande heeft zijn naam eene populariteit verworven, zooals maar enkelen te beurt valt;’ zeggen beide bevoegde beoordeelaars niet alleen niets te veel, maar zou het ook een geheel overtollig werk worden, nieuwe steenen aan te dragen tot vergrooting der eerzuil, die reeds voor hem werd opgericht. Ik althans acht mij noch bevoegd, noch verplicht zijne verdiensten op nieuw in het licht te stellen of op zijne gebreken opmerkzaam te maken. Wie iets degelijks over Conscience lezen wil, neme het artikel van Schimmel in de Gids; en, al heeft hij met recht gewezen op iets ‘zoets’ en ‘teêrs,’ op iets ‘wekelijks,’ dat in Consciences scheppingen doorstraalt, welke zoetheid, ‘als zij wijkt voor kracht, wel eens ruwheid wordt;’ - al kan de Kritiek, zooals op alle voortbrenselen van 's menschen geest, ook op de pennevruchten van den gevierden Vlaamschen schrijver nog andere gegronde aanmerkingen maken; - toch mag de Vries spreken van de vele goede eigenschappen, ‘waardoor Conscience de hoogschatting en de liefde gewonnen heeft van allen, die in Noord en Zuid onze taal en onze letteren waardeeren;’ toch mag hij verwachten, dat eene nieuwe uitgave zijner werken ‘in Noord-Nederland zoowel als in Vlaamsch België met algemeene toejuiching zal worden begroet.’ Eigenlijk moest ik thans spreken van de toejuiching, waarmede deze uitgaaf reeds begroet is; want ik twijfel volstrekt niet aan het goede debiet van wat reeds uitkwam; en moet eerlijk bekennen, dat ik met mijne aankondiging wel wat heel laat kom..... De schuld hiervan ligt geheel aan mij. Ik heb gewacht totdat er zooveel van de nieuwe editie in 't licht verschenen was, als ik noodig keurde, om mijne bekendheid met Conscience te vernieuwen. Veel van hem had ik jaren geleden, weinig of niets in den jongsten tijd gelezen. Gaarne zou ik zelfs nog langer gewacht hebben, om mij te vergewissen, dat niet slechts de kleinere, aan het actueele leven ontleende, maar ook de grootere, historische stukken mij nog even goed bevielen als weleer; maar de tijd gaat zoo haastig voorbij; de Redactie der Vaderl. Let- | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
teroefeningen dringt aan op het ter sprake brengen der onderneming in haar Tijdschrift; de Uitgever heeft aanspraak op aankondiging zoo spoedig mogelijk; en volgens zijne eigen opgaaf komen juist de door mij bedoelde uitvoerige Romans eerst aan het eind dezer eerste serie. Ik moet dus wel de pen opvatten; uit het bekende besluiten tot het onbekende of, beter gezegd, tot het niet meer helder mij voor den geest staande, en aan de lezers van dit Tijdschrift verklaren, of ik deze nieuwe verschijning van Conscienses werken aanbevelen mag. En dan moet ik zeggen: waarom niet? Wat zou mij beletten, tot het koopen en lezen aan te moedigen der geschriften van een Romandichter, zoo populair, zoo door bevoegde kunstrechters geprezen, zoo door het lezende publiek gewaardeerd, als Hendrik Concience? De Vries zegt, op het Prospectus, dat hij zich ‘geene aanbeveling zou durven vermeten,’ ‘waar het een man geldt, op wien Nederland sedert het vierde eener eenw roem draagt;’ en ik voeg er bij, dat mijn lof of blaam, verondersteld dat ik iets te blameeren had, hier bitter weinig zou afdoen. Onlangs sprak ik een ongunstig oordeel uit over een vod, dat Lamartine geschreven had. Zou mijne afkeuring eenigen invloed hebben op den straalkrans des roems, die den grooten Franschen dichter sedert meer dan een vierde eener eeuw om de slapen gewonden is? Al bliezen honderd Vaderlandsche Letteroefenaars, zooals ik, op die auréole, zij zouden geen enkel straaltje uitdoven; het groote publiek zou blijven staren op haar glans, als deze niet van zelf een beetje aan 't verbleken was geraakt. Dit laatste is, voor zoover ik beoordeelen kan, met Conscience nog geenszins het geval. Maar het geldt bij deze aankondiging eigenlijk niet hem, noch zijn werk, neen het geldt eenvoudig den vorm waarin, de wijze waarop zijne romantische werken op nieuw uitgegeven worden. Of ik de onderneming van den Heer Sijthoff aanbevelenn mag of niet, is alleen de vraag; en hierover mijn oordeel uit te spreken, daarin zie ik niets vermetels, niets dat naar ‘durven’ gelijkt. Op zich zelf beoordeeld, heb ik dan ook volle vrijmoedigheid, deze uitgaaf fraai, niet te duur en aanbevelenswaardig te noemen. Men krijgt veel en zeer goed uitgevoerd drukwerk voor betrekkelijk weinig geld; en wie Conscience gaarne leest, kan zich den gelukwensch van de Vries voor dit ‘lettergeschenk’ zeer goed laten welgevallen. Eén ding is er echter, wat ik niet alleen den Heer Sijthoff, maar allen HH Uitgevers wel in bedenking zon | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
willen geven: het is het Royaal 8o formaat voor werken van smaak. Zoogenaamde studieboeken legt men voor zich op tafel en, incumbens litteris, getroost men zich deze het bloed naar het hoofd jagende houding om den wil van het doel. Met uitspannings-lectuur is dit wat anders; dan hondt men het boek of boekske liefst in de hand, terwijl men, den rug naar het licht gekeerd, in een easy-chair zit. Ik heb wat dikwijls gewenscht, dat ik b.v. mijne groote, dikke edities van Göthe, Schiller en Schakespeare tegen klein 8o kon verrnilen, omdatze te zwaar hiertoe zijn. Zoolang nu de Afleveringen van deze uitgaaf van Consciences Romans tot ons komen, zijn ze ligt genoeg en leest men ze, in bedoelde gemakkelijke houding, met het grootste plezier. Maar als er twaalf zulke Afleveringen bij elkander in een band gebonden zijn, wordt dan zulk een royaal 8o deel niet veel te onhandig en lastig?... 't Is slechts eene vraag, eene opmerking. HH Uitgevers zullen met de kosten-rekening komen en beweren, dat zij in klein formaat niet zoo goedkoop kunnen werken; en wie kan hen nacijferen? Ik niet! Ik geef ook alleen maar mijn spijt te kennen, dat Conscience niet, in plaats van in 4 deelen, Royaal 8o à ƒ 3.00, in 8 deeltjes kl. 8o à, ƒ 1.50 of in 12 à ƒ 1.00 uitgegeven wordt. Nu de zaak is zooals zij is, wensch ik den Uitgever een toenemend goed succes, zoodat het eenmaal tot de ‘compleete werken’ komt; den vrienden van den schrijver vernieuwd genot onder het herlezen van het vroeger reeds gewaardeerde, en verzeker aan allen, die deze ‘Romantische werken’ nog niet kennen, dat zij die kennismaking wel zeer zeker verdienen. Deze soort van lectuur is te veel punt van smaak, om door allen in alle opzichten even ‘mooi’ gevonden te worden; maar ik zon de vrijheid nemen van te twijfelen aan iemands goeden smaak, als hij niet heel veel fraais en goeds bij onzen gevierden Vlaamschen Volksschrijver vond. Kampen, Mei 1868. J. Hoek. ONZE WERKKRING, door Agatha. ‘Aide-toi, et Dieu t' aidera’. Te Haarlem, hij de Erven F. Bohn. 1868. Postf. Prijs ƒ 1,50. In mijn exemplaar van boven genoemd werkje, ter aankondiging mij toegezonden, lag een gedrukt briefje van de Heeren Uitgevers. Het was geadresseerd aan eene Haarlemsche Dame, eene moeder met volwassen dochters, en behelsde verzoek om ‘bescheid’ op het HEd. ‘ter inzage gezonden boek.’ Het | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
schijnt, dat zij hun exemplaar onverkocht terug ontvingen en bij de verzending aan de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen verzuimden dat briefje er eerst uit te nemen, mogelijk niet bemerkten, dat het tusschen de onopengesneden bladzijden verzeild was. Veel beteekent deze kleine bijzonderheid zeker niet, maar toch iets. Ik verbeeld mij namelijk, dat menig exemplaar op dezelfde wijze, niet alleen te Haarlem, maar ook elders, bij den Boekhandel zal terugkomen. Mamaas weten immers zelven wel, wat de ‘werkkring’ is van haar en hare dochters! Zij behoeven daarover waarlijk geen boeken meer te lezen! En die dochters? Hoe velen er van zijn niet veel wijzer nog, dan hare moeders, volgens de wet van den voornitgang, of, zooals men zegt, omdat het jongere geslacht op de schouders van het ondere staat en dus van zelf veel verder ziet! Maar bovendien... die Agatha durft reeds op de eerste bladzijde van haar boek een Heer de stelling laten verdedigen, dat ‘de jonge dames uit onzen stand niets doen dan wachten op een huwelijk!...’ Horreur! roepen velen uit, die reeds gewoon zijn hare neusjes op te trekken voor Hollandsche lectuur en niet veel meer ‘doen,’ dan Romans lezen, mits uit den vreemde. Door dezen zal dus het boekje noch gekocht, noch gelezen worden. Welke lezeressen blijven er dan nog over?... Misschien neemt u het ter hand, Mevrouw! die toevallig eens bladert in deze Aflevering der Letteroefeningen en nog iets geeft om eene aanprijzende aankondiging. Heusch! Ik recommandeer u deze lectuur. En gij, lieve lezeres! die nog den titel van Mevrouw niet draagt, - maar daarom toch niet zit te wachten op een huwelijk zonder iets te doen, foei! - gij, die meer gezet onze letterkundige Tijdschriften leest en u op de hoogte houdt van hetgeen ook in ons land gedacht, geschreven en gedrukt wordt, gij wilt wel een oogenblik naar mij luisteren. Om uwentwil breng ik natuurlijk Agatha's boekje hier niet ter sprake. Gij toont reeds door de lectuur dier Schriften, en zeker ook van andere niet-romantische of belletristische boeken, dat gij begrijpt wat zij wil. Gij stemt toe, dat ook de vrouw redelijk en zedelijk d.i. geestelijk zich moet ontwikkelen en volmaken. Gij hebt, ten gevolge uwer lectuur, reeds een afkeer van het leven enkel voor genot. Gij kunt u niet meer vinden in dat beuzelachtige, bezige niets-doen, waarmede, bij gemis aan uithuizige vermaken, in huis de tijd gedood, de verveling verdreven moet worden. Hebt gij geen bepaald studie- | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
vak gekozen waaraan gij de uren wijdt, die niet voor huishoudelijke bedrijvigheid benoodigd zijn, gij hebt dan toch zeker de eene of andere degelijke werkzaamheid en noemt deze terecht uw werkkring. Maar is het niet voor u, het is door u, dat ik anderen dit boekje in handen wensch te spelen. De soort van dames, welke ik bedoel, krijgen dit mijn geschrijf toch niet onder de oogen; wij kunnen dus vrijuit met elkander praten. Biecht eens eerlijk op! Al verrijkt gij uw verstand met ook voor de vrouw onmisbare kundigheden; - al is het uwe, dagelijks met liefde vervulde levenstaak, geheel of gedeeltelijk voor de huishouding te zorgen; - al doet gij werkelijk iets, veel zelfs ten behoeve van anderen; - hebt gij niet onder uwe vriendinnen.... neen, vergeef mij! ijdeltuitjes of onwetende, niets degelijks uitvoerende, niets dan Romans lezende dametjes kunnen uwe vriendinnen niet zijn!... hebt gij niet onder uwe kennissen genoeg aankomende meisjes, of reeds eenigen tijd paraisseerende jonge dames, die broodnoodig hebben, dat men haar duidelijk zegt: het leven is geen plezierpartijtje, gij hebt een werkkring, gij zult u eenmaal doodelijk vervelen, als gij niet naar wat anders, wat beters zoekt, dan uw toilet en uw romannetje, uwe piano en uwe soireetjes? Welnu, onder haar zijn beelderig mooije poppetjes, ijselijk lieve dotjes, wezentjes met den besten aanleg, met de heerlijkste natuurgaven naar ligchaam en geest; en is het nu niet doodjammer, dat dat alles verwaarloosd wordt en zij haar kostelijksten levenstijd nutteloos verspillen? Hebt gij geen medelijden met hare toekomstige echtgenooten en kinderen, geen medelijden met haar zelven, als zij ongehuwd blijven en het aantal dames van onzekeren leeftijd helpen vermeerderen, die onnut hare plaats bekleeden in de maatschappij? Hare Mamaas waren in hare jeugd even zulke ijdeltuitjes, anders zouden zij hare dochters wel anders opvoeden en voorgaan. Op hare beurt zullen die dochters even ongeschikte opvoedsters en verkeerde voorbeelden voor anderen worden. Is het dan niet goed, haar hierop opmerkzaam te maken? Zeker wel! Agatha deed een goed werk met iets te schrijven over den werkkring harer gezusters; allen, die hiertoe in de gelegenheid zijn, moeten haar helpen, opdat haar geschrift in de rechte handen kome en veel besproken worde. Zonder pretentie treedt zij op; en toch is het gehalte van haar boekje veel degelijker dan dat van Eva Strooveld; zij is sedert veel aangeleerd, en verdient den lof, dien ik haar toekende bij de | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
aankondiging van dat werkje, in verhoogde mate, te meer, omdat zij zelve de leemten ziet en erkent van hetgeen zij thans ons geeft. Door een brief van een ouden vriend, bij wijze van Naschrift achter haar werk te plaatsen, beaamt zij, geen boeijend verhaal, geen afgerond kunstwerk te hebben willen geven. Het is alsof zij de aamnerkingen makende Krietiek bij voorbaat toeroept: ‘wat gij daar zegt, weet ik allemaal wel; als letterkundig product beteekent mijn geschrijf niet bijster veel, laat het passeeren; maak maar dat ik gelezen, besproken wordt, opdat mijne gezusters tot nadenken komen en mijne wenken ter harte nemen!’ En ik roep haar een bravo! toe; ik zeg haar dank, in naam van allen, die het opkomende vrouwelijke geslacht lief hebben, voor de poging, welke zij aanwendt, om eene hoogst gewichtige zaak ter sprake te brengen. Wij, bedaarde Nederlanders, wij zijn nog lang niet aan de émancipatie der vrouw; voor alle openbare betrekkingen zijn nog sollicitanten genoeg zonder daarnaar dingende vrouwelijke candidaten; en ons kiesstelsel sluit nog zooveel geschikte kiezers uit, dat wij nog lang niet aan de dames toe zijn. Heeremijntijd! verbeeld u eens in onze pratende, discussieerende en debatteerende vergaderingen nog eenige vrouwetongetjes!.... Maar al zijn wij tegen ‘het geschikt maken van vrouwen’ ‘tot het waarnemen van ambten en bedieningen,’ toch zijn wij, ben ik althans sterk voor de verheffing van het schoone geslacht boven het peil der alledaagschheid, waarop een groot deel ten onzent nog staat: en wie hieraan medewerken juich ik van harte toe. Van die medewerking verwacht ik echter nog meer, als zij de groote drijfkracht, die den mensch, en dus ook het meisje en de vrouw, naar een werkkring leert zoeken en ieder doet arbeiden aan zijne levenstaak, niet uit het oog verliest. Met den ouden vriend-briefschrijver stem ik daarom in, dat in Agatha's boekje ‘het godsdienstige element’ wel wat veel gemist wordt. Ik zon hier kunnen herhalen, wat ik voor twee jaar in de Tijdspiegel schreef, naar aanleiding van Eva Sirooveld, of, even als die vriend, kunnen vragen: ‘waarom niet gezegd: “gij allen die traag en gedachteloos blijft, gij kunt geen kinderen Gods genaamd worden.”’ Maar of het baten zou, op dat godsdienstige aan te dringen in dien zin, dien hij schijnt te bedoelen, of het namelijk veel helpen zou, meisjes tot het zoeken van een nuttigen werkkring aan te moedigen, door haar ‘op hare eeuwige bestemming te wijzen,’ be- | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
twijfel ik. Onder die ‘eeuwige bestemming’ wordt nog te veel verstaan: ‘de zaligheid des hemels beërven;’ of, zeker reeds iets beter ‘door volmaking steeds zaliger worden;’ terwijl de godsdienst als het middel hiertoe wordt aangeprezen, volgens het: ‘wie gelooft zal zalig worden.’ Als dit geen nuttigheids-, eigennuttigheidsbeginsel is, dan weet ik het niet; en als gij, Mijnheer X! onder die eeuwige bestemming iets anders verstaat, dan die hemelzaligheid, bijv. volmaakte kinderen Gods te worden; laat dan als 't u belieft dat ‘eeuwige’ weg, om verwarring voor te komen; want dit is hier reeds onze bestemming. Juist dit, dat ieder mensch zich bewust moet worden, hier reeds, als kind Gods, zijne roeping te hebben, welke hij moet trachten te vervullen, zijne bestemming, welke hij moet zoeken te bereiken, en omdat hij zich hiervan bewust geworden is zich wil bekwamen, zich wil volmaken, juist dit acht ik godsdienst. Niet zijne eigen volmaking, veel minder zijne eigen zaligheid mag, kan het hoofddoel, het eigenlijke levensdoel zijn van het kind Gods; het is slechts het middel om het hoogste doel te helpen bereiken: aller volmaking, aller zaligheid! Zoolang er nog iets zelfzuchtigs onder loopt, zoolang ons streven nog is: zelf iets te hebben, te worden, te zijn, alleen om ons zelven of om eigen gelukzaligheid, meen ik, dat men nog niet de voetstappen van Jezus drukt, bij wien ik de ware zelfverloochening vind, namelijk: niets om mij zelven, alles voor anderen! Ik weet niet, of Agatha dit echte humaniteitsbeginsel huldigt; haar motto: ‘aide-toi et Dieu t'aidera predikt het niet; maar iets er van geloof ik toch, dat zij, misschien onbewust, er van heeft. Ik kan niet zien, dat zij met eenig nevendoel dit boekje schreef: het draagt, naar mijn oordeel, het kenmerk, dat het haar werkelijk om het waarachtig belang harer gezusters te doen geweest is. Had zij enkel een kunstwerk willen leveren, zij had anders geschreven. Had zij eer, veel eer willen inoogsten, zij zou den vinger niet gezet hebben op vele leelijke plekken in het jonkvrouwelijke leven hier te lande. Nu stelt zij zich bloot aan de afkeurende aanmerkingen van allerlei beoordeelaars, en vrees ik, dat, als men weet wat zij wil, velen juist daarom haar boekje ongelezen zullen laten. 't Een noch het ander is strelend voor schrijvers-eigenliefde; en het is om deze reden, dat ik haar openlijk prijs; want wat is dit anders dan zelfverloochening? Dat zij eene goede zaak bepleit en iets degelijks gewild heeft, blijkt ook reeds uit de woorden van de | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
Génestet op de keerzijde van den titel afgedrukt. Daarmede toont zij zelve bedacht te hebben, dat ‘de eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd,’ en te behooren tot hen, die ‘d'ernst van het ijdele (?) leven verstaan.’ De Heeren Erven F. Bohn hebben gezorgd voor eene nette en niet dure uitgaaf. Moge een groot debiet het bewijs leveren, dat er onder onze Nederlandsche dames genoeg zijn, die niet willen geteld worden onder de ‘dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten,’ dat het leven is ‘ernst, arbeid en roeping en edele strijd!’
Kampen, April 1868. J. Hoek. EENIGE BESCHOUWINGEN over het tegenwoordig geschut der Marine en het gebruik daarvan in onze verdediging aan de zeezijde; door den Luitenant-ter-zee le klasse N. Mac Leod. Te Nieuwediep bij L.A. Laurey. 1868. De proeven gedurende de laatstverlopene jaren in ons land en in vreemde Staten genomen, zoowel om eene pantsering daar te stellen die tegen de kracht van den kogel bestand is, als om aan een kogel zooveel indringensvermogen te geven dat hij ieder pantser vernietigt, heeft voorzeker ook de belangstelling opgewekt van velen die niet tot den militairen stand behooren. De Luit. t/z. Mac-Leod heeft een gelukkig denkbeeld gehad toen hij tot het besluit kwam om zijne der zaakkundige beschonwingen publiek te maken. Hoe kort van inhoud bevat zijn boekje toch veel lezenswaardigs. Na eene opsomming der bij onze marine in gebruik zijnde geschutsoorten, behandelt de geachte schrijver achtereenvolgens de kanons, die bij een aanval met of verdediging tegen gepantserde schepen, door ons zullen worden gebruikt; Het getrokken kanon van 23 duim, waarmede onze ramschepen en monitors gewapend worden, komt den schrijver teregt voor als bij uitstekendheid geschikt om aan zijn bestemming te voldoen. Hij bewijst zijne bewering door den uitslag der daarmede genomene proeven, en doet uitkomen hoe ons gepantserd schip de Prins Hendrik, zoowel door bewapening als snelheid om zich te kunnen verplaatsen, met de meeste gepantserde schepen onzer naburen den strijd zoude kunnen aanvaarden, niet zonder kans op een gunstigen uitslag. Na te hebben aangetoond, hoe onze monitors en kleinere ramschepen met voordeel zullen kunnen slaan tegen alle grootere | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
schepen géeft de schrijver een middel aan, om zich in het gevecht altijd in den voordeeligsten stand te kunnen plaatsen. Wij vreezen echter dat, na de eerste schoten vooral op kleine afstanden dit middel uithoofde van den kruiddamp niet meer toepasselijk zijn zal. In zijne tweede afdeeling wijst de schrijver ons op het nut der 23 duimers waar het onze kustverdediging geldt; Onze zeegaten één voor één beschouwende, komt hij tot de conclusie, dat geen ligter geschut dan dat van 23 duim met vrucht tot verdediging kan worden gebruikt - eene beschouwing, die wij ten volle deelen. Onze meeste zeegaten liggen zoo goed als open voor den vijand, en hoevele weerbaarheidsvereenigingen men ook oprigte, welke meerdere sterkte onze schutterij en militie ook erlange, hoevele millioenen men ook aan drijvend materieel besteede, wij kunnen ons niet veilig achten, zoolang in de eischen onzer kustverdediging niet naar behooren zal zijn voorzien. Ten slotte bewijst de schrijver het onvoldoende der bewapening zoowel van gepantserde schepen, als van kustbatterijen met het getrokken kanon van 18, 16 en 12 duim; Het gladde kanon van 60 ℔ waarmede onze drijvende batterijen zijn gewapend, voldoet volgens 's schrijvers meening in geene deele aan de eischen van de verdediging der positiën die het moet helpen behouden. De door hem bijgebragte bewijzen laten geen twijfel over, of de bedoelde verdedigingsvaartuigen zullen door met ligter getrokken geschut bewapende schepen vernield kunnen worden, zonder wederkeerig belangrijke schade te veroorzaken; Ook de granaatkanons van 20 duim worden om dezelfde reden ongeschikt geacht. Ofschoon wij nog niet aan het einde der proefnemingen zijn gekomen, en de strijd tusschen pantser en kogel nog onbeslist is, heeft de schrijver een nuttig werk verrigt, en door de korte en duidelijke wijze, waarop hij een zoo belangrijk punt als de bewapening onzer gepantserde schepen en kustbatterijen heeft behandeld, den dank van zijne krijgskameraden en medeburgers verdiend.
Een oud soldaat. | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
DE GESCHIEDENIS DER MARINIERS van het jaar 1665 tot op heden, door P.A. Leupe, oud-majoor van en F.A. van Braam Houckgeest, le Luitenant bij het korps Mariniers. Bovenstaand werkje is door ons met eene groote voorliefde ontvangen. Zulk een verdienstelijk militair korps als dat der mariniers, hetwelk ook wanneer ons vaderland in het genot is van vrede, zijne gelederen ziet dunnen ten gevolge der krijgsverrigtingen waaraan het in de koloniën van den staat deelneemt, verdient in de eerste plaats, dat zijne geschiedenis ter kennis worde gebragt van de natie in welker belang het gewoon is bloed en leven veil te hebben. De geëerde schrijvers hebben daardoor aanspraak gekregen niet alleen op den dank hunner krijgskameraden, maar ook op dien van het volk, dat zij bekend gemaakt hebben met de heldendaden door een deel zijner zonen verrigt. De verdeeling van het werk in vier Hoofdstukken komt ons zeer doelmatig voor, al zij het ook dat niet ieder hunner even belangrijk is wat de krijgsgebeurteuissen betreft. Wij zien in het eerste Hoofdstuk op welke gebrekkige wijze aanvankelijk in de behoefte aan zeesoldaten werd voorzien. Het is dan ook niet te verwonderen dat er klagten opgingen tegen militairen die slecht betaald, gekleed, en gevoed werden en ten slotte als bedelaars naar hunne korpsen werden teruggezonden. Gelukkig zien wij spoedig dien ongelukkigen toestand voor een beteren plaats maken en door meer doeltreffende maatregelen de militaire waarde van het korps zeesoldaten aanmerkelijk toenemen. De geachte schrijvers leveren ons daarvan het bewijs in hunne bijdragen tot de krijgsgeschiedenis. Te regt doen zij het wenschelijke eener naauwe verbintenis van zee- en landmagt uitkomen. In den eersten tijd der republiek werd echter die verbintenis wel wat vreemd toegepast. Zoo zien wij een officier bij de landmilitie later benoemd tot Luitenant Admiraal van Holland, en officieren der mariniers het bevel voeren over oorlogschepen, doch in welke betrekking zij ook mogen geroepen worden om diensten aan den lande te bewijzen, wij zien hen steeds hunne pligt betrachten en die ten slotte met den dood op het veld van eer bezegelen! In weinige bladzijden geven de schrijvers ons eene reeks van beroemde namen, en zien wij zelfs dat de admiraal de Ruijter eene kompagnie mariniers heeft gekommandeerd. In groote trek- | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
ken wordt ons een zoo duidelijk mogelijk overzigt gegeven var hetgeen door de mariniers is verrigt. Ten gevolge hunner zamenwerking met soldaten der landmagt en met matrozen, is het niet wel mogelijk aan ieder zijn onpartijdig aandeel in den behaalden roem toe te kennen, maar wij mogen uit enkele der medegedeelde feiten wel afleiden, dat het korps mariniers in den regel heeft uitgeblonken door dapperheid en pligtsbetrachting. Het is daarom jammer dat het den schrijvers niet gelukt schijnt te zijn om nadere bijzonderheden te vernemen aangaande het sneuvelen voor Woerden van den kapitein der mariniers Jacob Visser. Wij zien uit hun onderzoek, dat de mariniers bij die gelegenheid de eer der vlag hebben opgehouden, en kunnen ons daarom dan ook niet vereenigen met het ongunstig oordeel dat over de zeesoldaten van genoemden kapitein wordt uitgesproken, omdat zij waarschijnlijk in de onmogelijkheid geweest zijn om het lijk van hun gesneuvelden bevelhebber mede te nemen. Na den vrede van Nijmegen zien wij, hoe moeijelijk het is om in tijd van vrede een militair korps weder op te rigten, dat, hoe verdienstelijk het zich ook gemaakt moge hebben, toen de oorlog geëindigd was, niet meer noodzakelijk werd geoordeeld. Eindelijk kwam dan toch die zoo gewenschte oprigting tot stand. Kort daarop zien wij de mariniers zoowel aan boord der schepen als aan den wal belangrijke diensten bewijzen, en Gibraltar en Barcelona door hunne hulp veroveren. Uit het verhaal der krijgsgebeurtenissen gedurende den spaanschen successieoorlog blijkt, welke ontzettende verliezen aan officieren en manschappen die oorlog aan de republiek moet hebben gekost. De schrijvers hebben zooals uit het medegedeelde in het derde Hoofdstuk alweder blijkt, geene moeite ontzien om zich geheel op de hoogte te stellen van al wat aan boord der schepen of in de koloniën van den staat door de mariniers is verrigt, - een onderzoek dat te moeijelijker was, daar, zooals uit het verhaal blijkt, beurtelings troupes de marine, mariniers en landsoldaten aan boord der schepen gedetacheerd waren. In het vierde Hoofdstuk wordt meer bijzonder behandeld, wat na de omwenteling van het jaar 1813 heeft plaats gehad, en de geschiedenis vermeldt van het thans nog in 's landsdienst zijnde korps Mariniers, de geachte schrijvers maken ons hier | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
bekend met de organisatiën en reorganisatiën van het korps, de dienst aan den wal, en aan boord der schepen, kleeding, wapening, opleiding der officieren enz, mededeelingen die zeker hun belang hebben, maar die wij toch wel hadden willen zien vervangen door eenige meerdere uitgebreidheid van wat de eigentlijke krijgsgeschiedenis betreft. Waar nog zoovelen in leven zijn, die aan de door de schrijvers vermelde expeditiën hebben deelgenomen, hadden wij gewenscht in menig opzicht meer te vinden, dan eene opnoeming van datums, namen en feiten. Hoeveel waarde het ook hebben moge in eene geschiedenis niets te vermelden als hetgeen uit officieele bescheiden kan bewezen worden, zoude door het raadplegen van betrouwbare ooggetuigen, welligt nog menig feit dat der moeite waardig was te vermelden, in de geschiedenis op zijne plaats geweest zijn; De schrijvers doen teregt uitkomen dat het korps mariniers niet in het bezit is van een vaandel. In een tijd, dat wij vaandels zien uitreiken aan scherpschutters en weerbaarheidsvereenigingen, die hunne diensten nog aan het vaderland moeten bewijzen, is het niet meer dan billijk dat een korps, hetwelk zoo ruimschoots zijn bloed voor Koning en Vaderland ten beste geeft, vereerd wordt met een zinnebeeld zijner trouw. Aan het einde onzer beoordeeling gekomen, brengen wij gaarne een woord van dank aan de geëerde schrijvers voor hunnen moeijelijken arbeid. De stijl is aangenaam en de naam van den oud-majoor Leupe strekt ons ten waarborg voor de geschiedkundige waarde van een boek dat wij in handen van vele Nederlandsche jongelingen wenschen te zien. Welligt worden er eenigen hunner door opgewekt, hunne diensten aan hun Vaderland te wijden, in stede van aan eenen vreemden Souverein. Zij zouden dan hunne hoedanigheid van Nederlander niet behoeven te verliezen, en ook niet voor werktuig dienen tot het kluisteren van eene natie, die even als hunne voorouderen, getoond heeft, goed en bloed voor hare éénheid en vrijheid veil te hebben. | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
DE BOHEEMSCHE VELDTOCHT van 1866. Uit het Hoogduitsch bewerkt door C.P.J. van Vlierden, le Luitenant der Infanterie. Utrecht A.J.S. van Rooijen. 1867. Prijs ƒ 2,50. De hier genoemde werken, ons ter aankondiging toegezonden, wenschen wij in korte trekken te karakteriseren. Met groote ingenomenheid hebben wij het eerste boekwerk ter hand genomen, en al lezende werd waarlijk de belangstelling niet verminderd. In ferme, goed geteekende schetsen, en uitmuntende door een aangenamen stijl, is deze gedeeltelijke vertaling getrokken uit Unsere Zeit. Deutsche Revue der Gegenwart in hetwelk eenige artikelen onder den titel van Der Deutsche Krieg von 1867 (1866?) voorkwamen. Zij behandelt in een beknopt overzigt den veldtocht in Bohemen. Eene korte staatkundige schets leidt ons spoedig in tot de oorzaken van den oorlog. Vervolgens worden wij met de legersterkte, zamenstelling en aanvoering der beide arméen bekend gemaakt. Voorts wordt gewezen op de oorzaken en gevolgen der gebrekkige organisatie, bewapening en de elementen, waaruit de soldaat van het Oostenrijksche leger moest worden gevormd, waardoor het bekende gezegde bewaarheid wordt dat de Pruissische schoolmeester eigenlijk den Oostenrijkschen had geslagen. Als andere oorzaken worden genoemd: de onvoldoende opleiding der officieren, welke hunnen rang meestal aan geboorte of rijkdom verschuldigd waren, - het wantrouwen en de zedelijke verlamming opgewekt bij de algeheele werkeloosheid, nà de hoogdravende verzekeringen van bestuur en pers ‘dat het slechts om een zegetocht te doen was.’ Schrijver stipt ook aan het onvoldoende en onverklaarbare handelen der bondgenooten (behalve Saksen) en geeft ons flinke uitgewerkte karakterschetsen, voor zoover die n.l. op de oorlogshandelingen der voornaamste personen en veldheeren betrekking hebben, terwijl juiste strategische beschouwingen dit | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
werk versieren, waarin tevens de fouten, aan beide zijden begaan, worden aangetoond. Men heeft veel gesproken over het vernuftige krijgsplan van Benedek en algemeen was de meening gevestigd, dat deze veldheer door eene stoute wending het tooneel des oorlogs op vijandelijke grondgebied zou overbrengen ja! zelfs het zegevierende leger tot voor de poorten van Berlijn zou voeren. Groot was dan ook de teleurstelling en verbittering van allen, wier sympathie of belang zich aan zijne zijde plaatsten. Vele fouten en verwijten zijn hem en zijnen onderbevelhebbers dan ook toegedicht. Zeer veel wordt door den schrijver opgehelderd, dat nog duister of minder bekend was, en de verlammende oorzaken, waarmede deze veldheer had te worstelen, worden ons duidelijk. Zeer juist worden ons de vermetele stoutheid, de energie en snelheid van beweging der Pruissische legers en het onbegrijpelijke idée fixe van Benedek geschetst, die niet tot het besluit kwam den kroonprins te verslaan, hetgeen, in den beginne vooral, voor hem eene gemakkelijke taak ware geweest. Had hij met stoutheid dit plan volvoerd, en niet stelselmatig het leger van den kroonprins geminacht of voor onschadelijk gehouden! - hoe geheel anders ware dan wellicht de uitslag geworden. Een oordeelkundig nagaan der verschillende stellingen kan dit spoedig genoeg doen inzien. Dit geminachte leger was echter juist Oostenrijks verderf. Geheel anders worden ons de handelingen van Prins Frederik Karel, diens angstvallige voorzichtigheid, doch juiste beschikkingen en veldheersblik geschetst, zoo gunstig uitstekende boven zijn tegenstander Clam-Gallas welke de man niet was, om door energieke besluiten den vijand tegen te houden. In den loop der veldtocht bleek het onvoldoende der Pruissische Intendance. De verpleging was uiterst gebrekkig, en de haat der vijandiggezinde bevolking gaf zelfs aanleiding tot gruwelen, in beschaafde oorden sterk te veroordeelen. Van stap tot stap volgen wij de gebeurtenissen, die tot het drama bij Königgrätz voerden. De taktiek van de flank- en rugbedreigingen der Pruissen, het ongebruikt laten van veldverschansingen, de vele taktische en strategische fouten, het te veel in details treden van de bevelen des bevelhebbers, waardoor de handen der legerhoofden werden gebouden, benevens het ongeloofelijk groot aantal | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
gevangenen der Oostenrijkers worden ons achtereenvolgens bekend. Overal teruggedrongen door de zegevierende Pruissen, moesten de Oostenrijkers eindelijk den wapenstilstand van 22 Julij aannemen. Ziet daar kortelijk den hoofdinhoud! Het werk van den Heer van Vlierden kan als zeer goed geslaagd worden beschouwd. Wij zijn overtuigd, dat hij uitnemend voor de taak, die hij zich-zelven opgelegd heeft, geschikt is, en zullen dan ook met belangstelling het tweede gedeelte van den ons toegezegden arbeid te gemoet zien. De Hr. v. Vl. had gemeend (ook om den prijs niet te hoog te maken) de oorspronkelijke terreinschetsen achterwege te kunnen laten, daar toch goede kaarten overal te bekomen zijn. Evenwel: ten einde hem goed te volgen en over het verband der handelingen te kunnen oordeelen, is bepaald een kaartje noodig. Het doet ons derhalve leed, dat zijn boek daarvan niet is voorzien. Men moet zich zulk een kaartje nu afzonderlijk aanschaffen, zoo het n.l. te bekomen is, hetgeen misschien niet overal en altijd mogelijk is, terwijl met geringe kosten een eenvoudige schets bij dit werk had kunnen gevoegd zijn. - Het tweede geschrift ontwikkelt de beginselen der Pruissische taktiek, en heeft dit voordeel, dat het met de jongste oorlogen menige ondervinding heeft kunnen opdoen. Zeer doelmatig verdeeld in 2 deelen, is ieder deel in afdeelingen en onderafdeelingen gesplitst, terwijl een overzicht wordt bevorderd door paragraphen. Het werk is helder en duidelijk geschreven en zeer geschikt tot handleiding of leerboek. Ook wat betreft een deel der elementaire, benevens de toegepaste taktiek, heeft het voor Nederlandsche beoefenaars groote waarde. Aan alle billijk gestelde eischen is voldaan. Hij intusschen, die van de taktiek van elk wapen meer wenscht te weten, neme uitgebreider leerboeken ter hand, daar hier in geene details kan worden getreden. Ten slotte voegen wij er nog dit bij: de vijfde druk van 't oorspronkelijke bewijst wel, dat het werk in veler handen komt. Moge ook de vertaler door een ruim debiet voor zijn arbeid beloond worden, in de overtuiging van nut te hebben gesticht. - In oorlogen waarin ons leger handelend moet optreden, zal steeds de verdediging het domineerende element zijn. Uit den aard der gesteldheid van ons land zullen de levende strijdkrachten slechts een gedeelte der verdedigingsmiddelen uitmaken en verdienen | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
inundatiën, liniën, geretrancheerde kampen en forten onze onverdeelde belangstelling. In den jongsten tijd heeft zich eene nieuwe school (de Duitsche) naast de oude Fransche gevestigd, welk nieuw stelsel van bevestiging, uit den aard der eischen van de getrokken vuurwapens, aanmerkelijk van het gebastionneerde stelsel afweek. Deze nieuwere rigting met den ernst der overtuiging zijnen wapenbroeders, in den algemeenen zin des woords, mede te deelen, ziedaar 't doel, dat de heer Kool zich heeft voorgesteld. Schrijver wijst in een voorwoord op de verdeeldheid van zienswijze ten aanzien der vestingbouwkunde, zelfs bij de officieren der Nederlandsche genie. Hij heeft in zijne brochure de hoofddenkbeelden trachten weder te geven, waaraan forten, als dekkingsmiddelen voor geretrancheerde kampen, naar de eischen der tegenwoordige wetenschap, moeten voldoen. Wij willen trachten in eenige regelen deze gegevens beknopt op te noemen. De heer K. beschrijft de constructie der vuurlijnen, en geeft aan, waarom het gebruik van bonnetteringen en barbetten is te verkiezen boven schietgaten. Hiermede zijn wij het zeer wel eens. Als dekkingsmiddel voor de bedieningsmanschappen had evenwel nog kunnen worden opgegeven: het graven van smalle gangen rondom de barbetten (vóór en ter zijde), eenvoudig en doelmatig tevens, waarbij men slechts te zorgen hebbe voor een afloop van het regenwater. Vervolgens de flankering, eene inrigting der schietgaten, waardoor de kans, dat een vijandelijk projectiel in de kazematten doordringt, uiterst gering wordt. Voorts: de voordeelen der enkele en dubbele caponnières op de uiteinden der frontlijn (bartionnet-caponnières), grachtsverdediging, ook te verkrijgen door eene zigzagsgewijze borstwering op de flanken. Eindelijk: Kulasladers zijn sterk aan te bevelen, vooral in kazematten, terwijl bovendien op de glacis der flanken emplacementen voor veldgeschut moeten worden daargesteld. Ten slotte; Het noodzakelijke van bomvrije localen en kazematten, opdat besparing van krachten mogelijk worde, tot op het beslissende oogenblik. Waarom ook de geringe kans, dat de stukken zelfs bij een overstelpend vuur gedemonteerd worden, wordt opgehelderd door een voorbeeld uit het beleg van 't fort Wagner in 1863. Zeer noodzakelijk komt het ook ons voor, eenige traversen op den hoofdwal van kazematten of liefst ijzeren dekkingsmiddelen te voorzien, ten einde zoonoodig de artilleristen daarin of daaronder te kunnen opstellen, hetwelk wel is waar groote onkosten | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
na zich sleept, doch die voor de uitwerking der tegenwoordige artillerie noodzakelijk zijn geworden. Vervolgens treedt schrijver in beschouwingen omtrent de reduit, haar doelmatigsten vorm, noodzakelijkheid, doel, plaatsing, stormvrijheid, actieve kracht, grachtsverdediging, toegangen, enz. Zulk een fort zonde echter op 850 mille of met kazemattraverzen op 930 mille komen, - teregt zeer kostbaar. De vraag is echter: zijn zulke forten noodig? Zoo ja, alsdan moeten deze ook zoo doelmatig mogelijk worden ingerigt en aan alle eischen der wetenschap voldoen. Vermindert men de kosten te veel, dan zon goedkoop wel eens duurkoop kunnen worden. De heer Kool kan overtuigd zijn een goed werk te hebben verrigt en menigeen zal hem dankbaar wezen, door dezen arbeid met de beginselen der nieuwere versterkingskunst beter te kunnen bekend worden. De verschillende grouden zijn duidelijk omschreven of aangestipt en een goede plaat versiert het werk.
Een jong krijger. | |||||||
II. Godgeleerdheid.DE APOCRYFE EVANGELIËN. Naar de nieuwste uitgaven van C. Tischendorf vertaald door L. van Cleeff, Predikant te Uithuizen, en C.P. Hofstede de Groot, Theol. Dr. en Predikant te Kampen. Amsterdam. C.L. Brinkman. 1867. Gelijk het O.T., heeft ook het N. zijne Apocriefen, die, even als de boeken van dat N.V. zelf, in 4 hoofdsoorten kunnen verdeeld worden. Er zijn namelijk Apocriefe Evangeliën, Apocr. Handelingen der Apostelen. Apocr. Brieven en Apocr. Apocalijpsen. Onder de Apocr. Evangeliën zou men kunnen verstaan die geschriften der christelijke oudheid, welke aangaande personen, die in onze vier Evangeliën voorkomen, bijzonderheden bevatten, maar niet in den kanon des N.V. zijn opgenomen. De HH. van Cleeff en Hofstede de Groot hebben van diezelfde Evangeliën eene overzetting in onze taal geleverd. Of, om ons juister uit te drukken: zij hebben slechts die Apocr. Evangeliën vertaald, welke men vindt in Tischendorf's uitgave van | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
deze geschriftenGa naar voetnoot1), waarvan zij echter één hebben buiten gesloten; terwijl zij er één hebben bijgevoegd, later door dien geleerdeGa naar voetnoot2) uitgegeven. Zij hebben ons bezorgd: het Voor-Evangelie van Jacobus, het Evangelie van Thomas, het Evangelie van Maria's geboorte, het Evangelie van Pseudo-Mattheus, het Evangelie van Jezus kindsheid, de Geschiedenis van Jozef, Maria's opnemingGa naar voetnoot3), 't Evangelie van Nicodemus, (de Gedenkstukken van Pilatus en de Nederdaling ter helle), het Verhaal van Jozef van Arimathea, de Brief van Pilatus, (in zijne dubbele gedaante) Het Verslag van Pilatus, Pilatus' gevangenneming, Pilatus doodGa naar voetnoot4). Welke uitsluiting van sommige Apocr. Evangeliën zij hebben trachten te rechtvaardigen door de opmerking dat zij ‘zulks deden in 't belang hunner uitgave, die door de opname van alles wel in omvang, doch zeer weinig in waarde zou gewonnen hebben’; en wat in 't bijzonder betreft het Evangelie door Tischendorf in zijn boek opgenomen, en dat in het werk van de HH. v.C. en H. de Gr. niet wordt gevonden, door te zeggen, dat dit Evangelie ‘te omslagtig is, te veel in herhalingen valt, ook van te jongen ouderdom’ dagteekent en te weinig belangrijk voor ons is, ‘dan dat zij er mede eene plaats in hunne uitgave aan konden inruimen.’ Door de redactie van dit Tijdschrift uitgenoodigd, om deze vertaling der Apocr. van de HH. van Cleeff en H. de Groot hier aan te kondigen en ons oordeel daarover uit te spreken, dringt zich aan ons onwillekeurig de vraag op: of zij geacht kunnen worden in eene werkelijk bestaande behoefte te hebben voorzien? Slechts ten deele kunnen wij die vraag toestemmend beantwoorden. Wij onderschrijven volgaarne hunne bewering, dat deze boeken der christelijke oudheid ‘groote waarde’ bezitten ‘ter verklaring van de geschiedenis der Christelijke Kerk.’ Te recht merken zij op, dat ‘in’ de ‘verhalen,’ welke zij bevatten, ‘de gedachten en meeningen der eerste eeuwen zich afspiegelen; en niet der eerste eeuwen alleen. Zij toch zijn later door de Kerk | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
in zich opgenomen en verwerkt. Zij heeft er zich mede gevoed en is er mee opgegroeid; ja, van de vierde of vijfde eeuw af tot aan de Hervorming toe, kan men zeggen, dat de invloed dezer officiëel veroordeelde schriften bij de lagere klassen en bij de minder ontwikkelde geestelijkheid ook oneindig grooter is geweest dan die van de kerkelijk gewijde Evangeliën. Aan de-Evangeliën had men niet genoeg.’ De ‘kleuren,’ de ‘opschik,’ de ‘vertooning’ der Apocriefen ‘had men noodig.’ Wat daarvan den inhoud uitmaakt, ‘dat streelde den smaak en bekoorde de zinnen, daar vermaakte men zich mee; dat verheerlijkte de Kerk in hare feesten, die zij aan de nagedachtenis der heiligen dezer Apocryfen had gewijd: dat veraanschouwelijkte de kunst in beeldhouwwerk, schilderij of teekenstuk; dat vertolkte de zanger in zijn rijmkroniek of mijsteriënspel, zijn leekedicht of ridderlied. De theologie, de kunst, de gebruiken, ja het gansche leven der Kerk gedurende een geheel jaarduizend wortelt in 't geen ons deze Apocryfe Evangeliën verhalen.’ De Maria-vereering, het monnikenleven met zijne gebruiken, de heiligheid van den ongehuwden staat, de leer der erfzonde en des doods als bezoldiging der zonde, die van de opstanding des vleesches, van de nederdaling ter helle, de viering van menigen heiligen dag en van menig feestgetîj, zoo vele voortbrengselen der christelijke kunst, ze kunnen alleen recht worden begrepen, wanneer die Apocr. Evangeliën ter verklaring worden opgeroepen; terwijl zij, allerwege verspreid, bovendien op de letterkunde der Middeleeuwen den gewichtigsten invloed uitoefenden. Dit alles moet gereedelijk worden toegestemd en het valt dus niet te loochenen, dat de kennisneming van deze geschriften der oudheid belangrijk is te achten. Maar .... was het, om voor menigeen, die ze niet in het oorspronkelijke kan lezen, den toegang tot den inhoud dezer Apocriefen te ontsluiten, juist noodzakelijk, dat er een vertaling van werd geleverd? Zou het hoofddoel, dat de HH. v. Cleeff en H. de Groot zich met hun boek hebben voorgesteld, nog niet beter zijn bereikt en zoo in de behoefte van velen nog niet meer zijn voorzien, indien zij, in plaats van eene overzetting, een boek over de Apocr. Evangeliën, of liever over de Apocr. Geschriften des N.T. hadden bezorgd; en daarin den oorsprong dezer Apocriefen, hun eigenaardig karakter, hunne verhouding | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
tot de canonieke boeken des N.T., hun gewicht voor de rechte waardeering van laatstgenoemde geschriften, en wat er al verder omtrent hen valt op te merken, in 't licht gesteld, en dan tevens hun hoofdzakelijken inhoud hadden medegedeeld? Zulk een werk zoude dit mede boven eene vertaling hebben vooruit gehad, dat het al de herhalingen, die wij aantreffen in deze boeken, waarvan enkele u berichten wat gij reeds in een voorafgaan hebt gelezen en wat ge soms later weder ontmoet, had kunnen vermijden, en dat daarin, ook afgezien hiervan, in beknopter en nog behagelijker vorm de inhoud dezer geschriften had medegedeeld kunnen worden. Het kan zijn dat wij ons vergissen, maar wij vreezen dat dit boek van de geachte vertalers niet vele lezers zal vinden. Doch dit is eene opmerking van louter subjectieven aard, wier juistheid of ongegroudheid uit de ondervinding zal blijken. Wij willen ons daarom in de volgende bladzijden slechts bezighouden met het ouderzoek in hoever de HH. v. Cleeff en H. de Groot de taak, die zij zich zelven hebben gesteld, volvoerd hebben. Reeds in de TijdspiegelGa naar voetnoot1) is de aandacht gevestigd op de verhouding tusschen deze vertaling der Apocr. Evangeliën en die, welke voor 26 jaren hier te landeGa naar voetnoot2) is verschenen. Daarbij is aangewezen in welke opzichten de arbeid van de '67ers dien van den '42er overtreft, maar tevens hoe eerstgenoemden wel beter hadden kunnen doen, dan door eerst ter elfder ure omtrent de betrekking tot hun voorganger eene verklaring af te leggen, die de smet van plagiaat, welke schijnbaar op hen kleefde, had kunnen wegnemen. Tegen dit laatste is de Heer H. de Groot in de Tijdspiegel opgekomen en daarop is weder gerepliceerdGa naar voetnoot3). Wij zullen nu niet herhalen wat door den beoordeelaar in de Tijdspiegel reeds is gezegd, en merken dus alleen op, dat hetgeen door den Heer H. de Groot uit de geschiedenis van het papiertje, dat men vóór de vertaling der Apocr. Evangeliën van hem en den Heer van Cleeff, geplaatst vindt, wordt medegedeeld, niet bewijst dat zij eene voldoende | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
zorg voor de behoorlijke uitgave van hun boek gedragen hebben en dat, naar ons oordeel, de referent in de Tijdspiegel alle recht had tot de bewering, dat hunne vertaling meer den naam van eene herziene, dan dien van eene nieuwe verdiende. Wij hebben de overzetting van '42 en die van '67 onderling vergeleken en daaruit is ons gebleken dat, met uitzondering natuurlijk van hetgene uit de Apocriefe Evangeliën bij den '42er niet voorkomt, de '67ers dezen, en dus, voor verreweg het grootste gedeelte, in hunne vertaling zijn gevolgd, en dat zij van hem slechts zijn afgeweken in zoo ver een andere dan de door hem gebezigde titel, of een betere tekst een andere overzetting eischte of keuriger stijl of woordenkens het bevallige der vertaling kon verhoogen. De '42er mocht voorzeker wel meer dank van de '67ers hebben ingeoogst, die ‘tallooze malen toonen niet aan de voeten van den '42er te zitten, maar op zijne schouders te staan’ en wier arbeid niet slechts door andere vertalingen, maar ook door de zijne, zoo verligt is geworden. In zijne verdediging, om daar nog eenmaal op terug te komen, hooren wij den Heer de Groot zelven, met het oog op het door hem en den Heer van Cleeff geleverde, zeggen: ‘Ik meende dat eene grondige critiek ook nog wel het een en ander te laken zou hebben gevonden.’ Terwijl ik nu bezig ben met de beoordeeling van hun boek, kan ik mij niet anders dan over deze verklaring zeer verblijden, daar ik inderdaad, behalve hetgeen reeds in de Tijdspiegel is gezegd, nog andere aanmerkingen heb op hun arbeid en ik un te eerder de hope mag koesteren, dat de Heer de Groot zal erkennen dat ze niet ongegrond zijn. Men zal mij toestemmen dat eene vertaling, als die waarover we hier spreken, aan deze drie eischen behoort te voldoen:
Laat ons de vertaling van de HH. v.C. en H. de Gr. aan deze eischen toetsen! Wij beginnen met c. Wat dit punt betreft kunnen wij den geachten vertalers niet genoeg lof schenken. Te recht werd reeds in de Tijdspiegel op- | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
gemerkt, dat wat ‘bevalligheid van vertaling aangaat, de uitgave van '67 ver staat boven die van '42’. Maar ten opzichte van a heeft de critiek meer te doen dan te prijzen. Voorzeker, de geachte vertalers hebben met recht gebruik gemaakt van den beteren tekst, door Tischendorf geleverd. Maar hebben zij zich niet te slaafs aan dezen geleerde gebonden? Hadden zij ook niet, bij deze hunne uitgave van de Apocr. in onze taal, moeten onderzoeken, of de tekst door hem voor den besten erkend, ook werkelijk dien naam verdient? Tischendorf is toch geen autoriteit, bij wiens uitspraken wij ons maar hebben neer te leggen? Het is immers bekend dat hij bij de vaststelling van den tekst van het N.T. zich vaak door voorliefde voor den eenen of anderen codex heeft laten leiden en dat hij meer dan eene plaats heeft uitgemonsterd omdat zij in zijn geliefden codex niet wordt gevonden. Waarlijk! er wordt door velen aan T. te groote eer bewezen. Wij willen zijne verdiensten geenszins verkleinen. Ook wij erkennen, dat wij veel aan hem, wat de tekstcritiek betreft, verplicht zijn. In het opsporen en afschrijven van HSS. is hij een meester. Maar 't is nog iets anders: juist te beoordeelen welke de ware tekst is? Daartoe behoort eene onafhankelijkheid en onbevangenheid, tot welke T. inderdaad nog niet gekomen is. De HH. v. Cl. en H. de Gr. hebben waarlijk, naar ons oordeel ten minste, zich hunne taak te gemakkelijk gemaakt. Wij hooren hen toch, waar zij reden geven van hunne afwijking in hunne vertaling van een paar Hoofdstukken van het Evangelie van Pseudo-Mattheus van den tekst, zooals die bij Tischendorf in zijne Evangelia Apocrypha luidt, zelven zeggen: ‘Van de betere lezingen door Tischendorf in zijne Apocalypses apocryphae aangegeven, hebben wij - ofschoon wij ons anders buiten de kritiek van den tekst houdenGa naar voetnoot1) - om de wezenlijke verbeteringen die zij leveren, gemeend gebruik te moeten maken.’ Inderdaad deze verklaring ontsiert hun boek. Wilden zij eene nieuwe vertaling leveren, dan moesten zij wel degelijk met de critiek van den tekst zich inlaten. Zij behoefden daarom juist niet de verschillende lezingen mede te deelen. Zij konden volstaan met de resultaten van hun critisch onderzoek te leveren; maar dat onderzoek moest ook vooraf zijn gegaan. Het zou toch al heel | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
toevallig zijn, zoo zij overal met T. in het oordeel aangaande den besten tekst overeenkwamen. Volkomen rechtvaardigen kunnen zij zich ook niet door te zeggen, dat andere lezingen den zakelijken inhoud der Apocr. niet veranderen. Want waarom dan bij hunne overzetting den tekst geraadpleegd door T. geleverd en zich niet gehouden aan dien, welken de '42er is gevolgd? Oefende de eerste dan zulk een beslissenden invloed uit op de vertaling? Bovendien, zoo zij zich meer met de critiek van den tekst hadden afgegeven, dan zouden zij, in een aanteekening op het Voor-Evangelie van Jacobus, de opmerking niet hebben behoeven te maken, die nog al vreemd klinkt: ‘De schrijver, of althans zijne afschrijvers, bekommerden zich weinig om de eigenlijke beteekenis der voorzetsels.’ Dan zouden zij terzelfder plaatse niet hebben behoeven te zeggen: Er staat eigenlijk: naar;’ (en dus niet uit, zooals zij in de vertaling hebben opgenomen); want uit de verschillende lezingen, die T. levert, blijkt dat het nog de vraag is of de schrijver naar heeft gezegd; daar in een paar codd. juist uit wordt gelezen. Dan zouden zij zeker aan het einde van het hoofdstuk, waartoe genoemde aanteekening behoort, wel in plaats van ‘naar Judea’, hetwelk, dunkt mij, om het in 't begin van 't hoofdstuk, voorafgaande ‘Bethlehem in Judea’ kennelijk een fout is, iets anders, en dat op grond van meer dan een codex, in hunne vertaling hebben opgenomen. Dan zouden zij.... maar wij willen ons met deze weinige proeven vergenoegen, om te doen zien, dat de geachte vertalers zich met de tekstcritiek wel degelijk hadden moeten inlaten. En wat nu b aangaat: wij hebben hier meer te prijzen dan te laken. Uit de vergelijking van hunne overzetting met den tekst, dien zij zijn gevolgd, is ons gebleken, dat zij zich op getrouwheid ijverig hebben toegelegd, en dat zij in dit hun streven over het geheel gelukkig geslaagd zijn. Toch mag ook hier onze hulde geene onvermengde zijn. Wij willen dit met bewijzen staven. Wij zullen nu geen aanmerking maken op de vertaling, die in kap. 15 van het Voor-Evangelie van Jacobus, bl. 28, reg. 12 van bov., voorkomt, waar gedankt staat in plaats vant gedanst; daar toch het oorspronkelijke luidt: χορεύσασα; want dit zal wel een drukfout zijn. We willen ook geene bezwaren inbrengen tegen de eene of andere overzetting, waarvoor wij eene andere zouden hebben gekozen, daar hieromtrent verschil | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
van opinie kan bestaan; maar wij willen hier releveeren fonten in de vertaling, die, o.i., objectief fouten zijn. Hierbij bepalen we ons echter slechts tot de twee eerste Evangeliën. We vragen onze geachte vertalers of: Voor-Evangelie van Jacobus, H. II, bl. 15 laatste en bl. 16 eerste regel van hunne vertaling, niet voor: vouwde hare rouwkleederen op, had moeten overgezet zijn: legde hare rouwkleederen af; vermits er toch in het grieksch staat: περιείλατο ϰτλ; en H. III, in 't begin, en H. XII, tegen het eind, 't daar voorkomend werkwoord ἀτενίζειν niets meer beteekent dan ‘naar den hemel opzien,’ of ‘de oogen ten hemel slaan’; of Evangelie van Thomas, A, II. III, aan het slot, wel goed is vertaald: bij wien zij zich beklaagden; daar toch 't oorspronkelijke luidt: ϰαὶ ενεϰὰλουν: hetwelk H. IX terecht anders is teruggeven; H. IV, tegen het einde ϰαταμέμρεσθαι wel zich beklagen beteekent; en H. IX. bl. 56, ἐπηρέαζον had mogen vertaald zijn: deden hem moeite aan; in welke beteekenis dit werkwoord wel nergens zal gevonden worden; of en Evangelie van Thomas C., H. II, bl. 68, die elkander beten, wel eene getrouwe overzetting is van insidiantes inter se? Hieruit ziet men dat onze aanmerkingen op de vertaling van genoemde Evangeliën niet vele zijn; en zoo hebben we ook slechts weinige op de volgende; maar de in het midden gebrachte zijn toch, o.i., wel geschikt, de HH. v. Cleeff en H. de Groot te doen zien, dat ze, zoo hun boek een 2e uitgave mocht beleven, dan hunne overzetting nog wel aan een herziening mogen onderwerpen.
Aan elk van hunne vertalingen der Apocr. Evangeliën hebben zij inleidingen en aan het geheele werk een algemeene inleiding doen voorafgaan; terwijl bij de vertaling van elk apocr. geschrift. aan den voet der bladzijden, aanteekeningen zijn geplaatst, die, zooals reeds elders is opgemerkt, grootendeels eene herhaling zijn van die, welke in de uitgaven der Apocr. van '42 voorkomen. Met het oog op den kring der lezers, voor wie deze vertaling is bestemd, willen wij gaarne, zoowel ten opzichte van die algemeene inleiding, als van die bijzondere inleidingen, erkennen dat hun arbeid in dit opzicht gansch niet onverdienstelijk is. Maar we hebben ook hier een enkel bezwaar. | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
In de inleiding op het Voor-Evangelie van Jacobus wordt door hen voor meer dan waarschijnlijk verklaard, dat Justinus Martijr aan dit Evangelie heeft ontleend wat op 2 plaatsen van zijne geschriften voorkomt. Dit echter kunnen wij hun maar niet zoo gaaf toestemmen. Wel wordt op die plaatsen bij dezen kerkvader eene opmerkelijke overeenkomst tusschen hem en den auteur dit Voor-Evangelie aangetroffen: maar laat zich dit verschijnsel slechts daaruit verklaren, dat hij dit Evangelie heeft gekend? Zou het niet mogelijk zijn, dat hij met den schrijver van het Voor-Evangelie uit dezelfde bron beeft geput? Mag dit niet te meer worden aangenomen, daar wij toch bij Justinus ook ergens (Dial. c. 88) eene zoo goed als woordelijke overeenstemming aautreffen met het Evangelie van Thomas (A. c. 13), voor zoover beiden van Jozef zeggen, dat hij ploegen en jukken maakte en slechts dit niet noemenswaardige verschil tusschen hen bestaat, dat Justinus ζνγἁ en de S. van genoemd Evangelie den in beteekenis hiervan niet verschillenden vorm ζυγούς bezigt: terwijl de HH. v. Cleeff en H. de Groot zelven erkennen dat Justinus het Evangelie van Thomas niet heeft gekend?Ga naar voetnoot1). In het 18e Hoofdst. van genoemd Evangelie komt de bijzonderheid voor, dat, ofschoon Jacobus in het boek zelf de auteur er van wordt geheeten, Jozef toch, van wien in 't omniddelijk voorafgaande in den 3en persoon was gesproken, op eens in den 1en persoon zelfstandig optreedt. Met het oog hierop kunnen wij niet nalaten op te merken, dat het ons bevreemd heeft dat de HH. v. Cl. en H.d. Gr. niets hebben doen blijken van eene poging, om dat verschijnsel te verklaren en zich vergenoegd hebben met te zeggen dat ‘Jozef hier zelf sprekende wordt ingevoerd.’ Ook hebben zij ons teleurgesteld, voor zoover we hadden verwacht, dat ze niet geheel de kwestie onaangeroerd zouden hebben gelaten, of niet de redactie van het Voor-Evangelie oorspronkelijk grooter is geweest dan die, welke wij er van bezitten? Iets waarvoor, o.i., nog wel het een ander, ook op grond van dit Evangelie zelf, zooals wij het kennen, valt te zeggen. Nog meer heeft het ons echter verwonderd, dat wij in de aanteekeningen, waarvan we daar zoo gewaagden, teruggenomen vonden wat vroeger gezegd was. Eene zoodanige correctie treffen wij zelfs 4 malen aan. Nu mag het verklaarbaar worden geheeten, | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
daar dit werk in afleveringen is verschenen en bovendien door twee auteurs is vervaardigd, dat in eene latere aflevering eene verbetering voorkomt van 't in een vroegere gezegde, hoedanige correcties wij er drie hebben ontmoetGa naar voetnoot1), maar meer mag het bevreemding wekken, dat in ééne en dezelfde aflevering eene dergelijke verbetering van 't geen in diezelfde aflevering voorafgaat wordt aangetroffen. Men vergelijke slechts bl. 131, noot I met bl. 78. Wij kunnen hier de vraag niet terughouden: waarom toch de HH. v.C. en H.d. Gr. niet gezorgd hebben. dat zulk een verbetering overbodig was? Pleit dat voor genoegzame zorg voor hun werk?Ga naar voetnoot2) We moeten nog op iets de aandacht vestigen. Ook zonder dat wij het memoreerden, zou men wel vermoeden dat onze auteurs op de verhouding wijzen, waarin de Apocriefe Evangeliën staan tot de canonieke. Maar ook met hunne beschouwingen daarvan kunnen we ons niet geheel vereenigen. Zij laten zich daaromtrent toch zóó uit, alsof het zoo zeker was dat die Apocriefe geschriften zijn voortgevloeid uit het streven om de gapingen, die in onze canonieke bestaan, aan te vullen. Aan deze bewering echter, zóó tot alle Apocriefen uitgestrekt, kunnen wij volstrekt niet onzen bijval schenken. Dat dit ten minste niet omtrent allen als ontwijfelbaar mag beschouwd worden, blijkt hiernit dat het alles behalve zeker is of al de anteurs dier geschriften onze 4 Evangeliën gekend hebben. Ik zou wat sommige betreft wel bewijzen voor het tegendeel kunnen aanvoeren En als dit waar is, dan hebben we natuurlijk niet het minste recht om op die wijze het ontstaan van al de Apocriefen te verklaren. Hadden de HH. v. Cleeff en H. de Groot gezegd dat die Apocriefen zijn ontstaan uit de behoefte, die men gevoelde om de traditie, die ook in onze Evangeliën is neergelegd, aan te vullen, dan zouden zij met meer grond van waarschijnlijkheid zich hebben uitgesproken. Maar ook dan nog zouden zij de betrekking der Apocriefen tot de Evangeliën van het N.T. nog niet volkomen juist hebben aangegeven. Wij gelooven toch te mogen beweren, dat, | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
eersten hun bestaan mede, te danken hebben aan dezelfde oorzaken, waaruit zooveel is voortgevloeid is wat wij in de laatsten aantreffen. En het is, naar onze innige overtuiging, eene dwaling, wanneer men een specifiek onderscheid tusschen apocrief en canoniek maakt. Een onderscheid, dat ook, zoo we hen goed hebben begrepen, door de HH. v. Cleeff en H.d. Groot wordt aangenomen. Te recht stellen zij dat er verschil bestaat tusschen de Apocriefe en Canonieke Evangeliën en dat de eersten de voortreffelijkheid van de laatsten doen uitkomen. Maar, naar we meenen, in een geheel ander opzicht, dan waarin zij het bedoelen. Volgens ons oordeel, is dit toch het groote verschil tusschen beiden dat de Apocr. niets bevatten dan geschiedenis, waarvan bijna alles naar het gebied der legende moet worden verwezen en dat ze volstrekt niets behelzen van het onderwijs van Jezus. M.a.w. dat zij wel historie bevatten, maar geen leer, waaraan onze Evangeliën zoo rijk zijn en waardoor zij zoo hooge waarde bezitten. Wat echter het geschiedkundig gedeelte van de Canonieke en Apocriefe Evangeliën betreft, daarvan mag o.i. volstrekt niet worden gezegd, zooals men vaak hoort verzekeren, dat het eerste louter historie is en het laatste daarentegen niets anders dan legende. Men zal begrijpen dat wij hier denken aan de wonderverhalen van onze Evangeliën. Deze onderscheiden zich van de wonderen der Apocriefen alleen hierdoor, dat de laatste voor het grootste gedeelte niet anders dan laffe, smakelooze, kinderachtige verhalen zijn, die al de poëzy missen, welke het karakter van meer dan een wonder in de 4 Evangeliën uitmaakt. Maar wat aangaat het miraculeuse, ik plaats de wonderen van het N.T. en die van de Apocr. in dit opzicht op ééne lijn. Voor een gedeelte moet ieder dit terstond toegeven, daar toch de Apocriefen, behalve andere, ook dezelfde mirakelen verhalen, die in het N.T. worden gevonden, b.v., om maar iets te noemen, de verschijning van een engel aan Maria en Jozef, de geboorte van Jezus uit eene maagd. Maar we mogen verder gaan. Heeft Jezus toch werkelijk de wonderen verricht, die in 't N.T. worden vermeld, waarom kan hij niet, wat het miraculeuse betreft. die hebben volvoerd, welke de Apocriefen hem toeschrijven Heeft hij, zooals het N.T. beweert, het vermogen bezeten om eene schare van duizenden met weinige brooden en visschen te verzadigen, of zieken te genezen, of dooden op te wekken; is het waar dat eene vrouw, die sedert 12 jaren het bloedvloeien | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
had, enkel door het aanraken van het boordsel van zijn kleed, gezond werd, zooals onze Evangeliën verhalen, wat verhindert ons aan te nemen, dat hij de macht bezat om vogels, uit klei gemaakt te bezielen en die te doen wegvliegen; of om Jacobus, die door een adder was gebeten, door eenvoudig in de wond te blazen, te genezen; of om een knaap, die van het dak was dood gevallen, op te wekken; en waarom kon het dan niet geschieden, dat iemand, die doodelijk krank was, door dat hij werd gewasschen met het water, waarmede men Jezus had gewasschen, herstelde, zooals de Apocriefen verzekeren? Heeft werkelijk dat wondervolle, waarvan het N.T. gewaagt plaats gehad, toen Jezus reeds den volwassen leeftijd had bereikt, waarom kan zoo iets dergelijks niet gebeurd zijn, toen hij nog knaap was? Zegt men, dat de wonderen van het N.T. noodzakelijk waren, om Jezus te verheerlijken en hem als den Heiland der wereld te doen kennen, wat belet ons vast te stellen, dat dit zelfde doel de miraculeuse feiten der Apocriefen heeft in 't leven geroepen? Wij kunnen ons dan ook geenszins vereenigen met de verklaring van de HH. v. Cl. en H. de Gr.: dat wij in de Apocriefen ‘zien, wat er van onze Evangeliën zou hebben moeten geworden zijn als ook zij, niet aan 't geen Maria en Johannes. Petrus en Mattheus beleefd hebben, maar aan de voorstellingen, die een later geslacht omtrent Jezus, zijn werk en lot zich had gevormd, hun aanzijn hadden te danken gehad.’ Te minder stemmen wij hun dit toe, daar het, wat de Evangeliën van Jacobus en van Thomas betreft, nog de vraag is, of onze Evangeliën wel zooveel jonger zijn dan deze Apocriefen. En, in plaats van te deelen in hunne beschouwing van de verhouding tusschen de Apocr. en de Canonieke Evangeliën, waarop wij daar de aandacht vestigden, is het veeleer onze meening, dat juist de Apocr. het recht handhaven, om veel voor onhistorisch te verklaren, dat den inhoud van het N.T. uitmaakt. Was het mogelijk dat zulke wondervolle gebeurtenissen, als de Apocr. behelzen, omtrent Jezus in omloop kwamen, en verklaart men deze met recht voor mijthe of legende; waarom zouden we dan ook niet het miraculeuze in het N.T. als zoodanig mogen beschouwen? Men bestempelt het wel eens met den naam van willekeur, wanneer men verhalen in het N.T. beschouwt als ontstaan uit het overbrengen en toepassen van hetgeen in het O.T. wordt gelezen op Jezus. Maar wordt niet door hen, die dat vonnis | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
vellen, om slechts hierop te wijzen, het verhaal der Apocriefen, dat de ouders van Maria eerst, nadat jaren lang hun echt ongezegend was geweest, over de geboorte van een kind zich mochten verblijden, niet alleen als onhistorisch verworpen, maar ook, om te verklaren hoe zulk een verhaal heeft kunnen outstaan, de parallel er van in het O.T. gezocht? Vinden zij haar niet, of in de geschiedenis van Sara, of in die van Rachel, of in die van de moeder van Simson, of in die van Hanna, de moeder van Samuël (wiens geschiedenis vooral voor Jezus' jeugd parallellen oplevert), die ook, volgens het O.T., langen tijd onvruchtbaar waren?Ga naar voetnoot1)? Wanneer men zich nu die vrijheid veroorlooft ten opzichte van de Apocriefen, wat verbiedt ons denzelfden weg te bewandelen waar het 't N.T. geldt? Ik voor mij noem de handelwijze van vele supranaturalisten in dit opzicht juist het meten met twee maten, wat vaak den anti-supranaturalisten wordt te laste gelegd. En hiermede beschouwen wij onze taak geëindigd. Wij besluiten haar in het vertrouwen, dat de HH. v. Cl. en H. de Gr., als wetenschappelijke mannen, het ons niet ten kwade zullen duiden, dat wij onverholen onze aanmerkingen op hunnen arbeid hebben uitgesproken. Wij willen hier gaarne nog de verklaring bijvoegen, dat zij getoond hebben dezen aan een uitgever te hebben toevertrouwd, wiens uitvoering niets te wenschen overlaat. Olst. April 1868. H.E. Stenfert Kroese. BEANTWOORDING DER PRIJSVRAAG, uitgeschreven door de academie (d'archeologie Belgique): ‘Faire connaitre la vie de l'hérésiarque Tanchelin ou Tanchelm, exposer ses doctrines et en apprécier l'influence sur les idées religieuses des Anversois au XIIe siècle’; door H.Q. Janssen, briefwisselend lid te St. Anna ter Muiden (Zeeland). Waaraan eene eervolle vermelding benevens eene eeremedaille is toegekend. Antwerpen, drukkerij J.E. Büschmann 1867. In gr. 8o. 81 bladz. Prijs ƒ 1, - ‘Er is’ - aldus vangt terecht deze prijsverhandeling aan, - ‘nauwelijks één historisch persoon, over wien door de latere | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
geschiedschrijvers een zoo lijnrecht tegenovergesteld oordeel geveld wordt, als over den man, die in deze bladeren wordt ter sprake gebracht. Waar de een hem brandmerkt als een volksverleider, een pest der maatschappij, daar verheft hem de ander tot een' hervormer, die het lofwaardig oogmerk had om 't volk te verlichten en te verbeteren; en terwijl deze hem scheldt voor een' zedelooze, een' eerzuchtige, een' oproermaker, een' aartsketter, prijst hem gene als iemand, die, met reine waarheidsliefde bezield, door de edelste en zuiverste bedoelingen gedreven werd. ‘Vraagt men naar de oorzaak van deze zoo wijd uiteen loopende gevoelens, zij is te zoeken deels in het verschillend standpunt, waarop zich de beoordeelaars plaatsten, deels in de weinige en onzekere bronnen, waaruit de berichten omtrent Tanchelijn geput worden.’ Dat eene wetenschappelijke vereeniging als de Académie d'archeologie Belgique de aandacht op het leven, de leerstellingen en den invloed van Tanchelijn vestigde, vindt niet alleen daarin rechtvaardiging, dat het onderzoek aangaande dien historischen persoon nog op verre na niet gesloten was, maar ook en vooral in het belangwekkende der figuur zelve. Verbeeld u: te midden van de dikke duisternis der middeleeuwen, nog voordat de kruistochten een weinig licht uit het Oosten hadden doen dagen, treedt, ver van elken der toenmalige zetels van kennis, een man op zonder wetenschap, niet eens tot den geestelijken stand behoorende en geheel en al een man uit het volk. Deze man predikt, dat de geestelijkheid, van den paus af, voor wien keizers en koningen ootmoedig bogen, tot den minsten priester toe, niets beduidden en geen het minste recht hadden op de gehoorzaamheid der leeken. Onverschrokken vingerwijzende op de zedeloosheid dier geestelijkheid verklaart hij de kerken voor bordeelen en de bediening der sacramenten voor heiligschennis, als plaats hebbende zonder zuiverheid der bedienaren. Ja, hij outrukt driest aan het misoffer den stralenkrans der heiligheid, en men meent de stem van Luther te hooren, vier eeuwen eer de Wittemberger sprak: ‘de mensch wordt gerechtvaardigd en zalig, alleen door het geloof.’Ga naar voetnoot1) Voorwaar, 't verwondert niet, als een geschiedschrijver, die, breedvoeriger zooveel ik weet dan eenig ander, althans in onze taal, over Tanchelijn handelende, uitroept: ‘Onsterfelijke hervormer, aan wiens nagedachtenis ik mijne pen gewijd heb! | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
Mogt ik, door de verdediging van uwen naam, welke ik schuldig was, op mij te nemen, den lof die u toekomt van duizend rongen dwingen, den laster beschaamd hebben en u eene duurzame gedenkzuil oprigten!... Dit zal u, schoon uw gemarteld ligchaam verachtelijk in de Schelde verdronken werd; schoon de laster uwen naam op de bitterste wijze aanrandde en in eenen nacht van verachting en onzekerheid dompelde, tot eene heerlijker grafnaald wezen dan immer door de hand van den grootsten bouwmeester op het rijkste praalgraf kan gevestigd worden!’ Pathetischer bladzijde is er niet in het zeer grondige, maar ook zeer kalme werk van wijlen mijnen schoonvader,Ga naar voetnoot1) maar deze beschonwt ook Tanchelijn als ‘den eersten en voornaamsten kampvechter tegen den stoel van Rome en den grondlegger der hervorming in de Nederlanden.’ Hem hevreemdde dan ook, ‘dat het nog niemand in den zin gekomen is zich tot een meer opzettelijk onderzoek aangaande zijne herkomst, leer. navolgers enz. te verledigen.’ Noemt men dat de getnigenis van eenen Protestant, ik moet er bij zeggen: van eenen hoogst gematigden, ja buitengewoon onpartijdigen Protestant. Maar dat ook in den zetel van het Utrechtsche bisdom door den tijdgenoot de ‘kerk’ zelve den vrijmoedigen prediker van haar standpunt voor meer dan een onbeduidend meteoor aanzag, blijkt uit den niet malschen, van angst en schrik getuigenden bijnaam: ‘de satan in de gedaante van een engel des lichts.’ Wat figuur in de stikdonkere eerste jaren der twaalfde eeuw! En dat een leek, die waarschijnlijk niet eens lezen kon! Vanwaar mag hij die denkbeelden ontleend hebben? Vanwaar den moed om kerk en geestelijkheid in het aangezigt te slaan? Dat is waarlijk wel onderzoek waardig, en de Belgische ondheid-academie heeft wèl gedaan, zoodanig historisch onderzoek uit te lokken, waarbij zij waarschijnlijk, door den man eenen aartsketter (hérescarque) te noemen, meer eene algemeene opinie heeft willen aanduiden, dan vooruitloopen op de slotsom van dengene, die de vraag naar eisch en wensch beantwoorden zon. Deze arbeid kon moeilijk door bevoegder hand worden opgevat dan die van den schrijver der voor mij liggende, zeer be- | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
knopte, maar zeer zaakrijke verhandeling. Janssen heeft zich door meer dan één geschrift bekend gemaakt als ijverig beoefenaar, en wat meer zegt allergrondigst kenner, van de kerkelijke geschiedenis van Vlaanderen en omgelegen landen. In de kerkhistorie van Brugge en Gent en Antwerpen weet hij den weg als in zijn eigen huis; is het een of ander niet opgenomen in zijn geheugen of zijne aanteekeningen, toch weet hij waar hij het zoeken moet; is hem iets duister, hij ontziet geen moeite om het met bedachtzaamheid na te vorschen; een geoefende historische blik en een helder historisch oordeel staan hem ter dienste, terwijl het hem aan de gave niet ontbreekt om wat hem zelven duidelijk is ook aan zijne lezers duidelijk voor te dragen - eigenschappen, van welke het prijsantwoord eene nieuwe proeve oplevert. Veel beloofde het opzetten van het netwerk des historischen onderzoeks niet. De bekende berichten zijn schraal, gebrekkig en hoogst partijdig: berichten van hevige vijanden en tegenstanders, slechts aan henzelv' te toetsen zonder mogelijkheid van vergelijking met oorkonden in het voordeel van den geheimzinnigen persoon. Want waar hem lof en eer gegeven wordt, daar is het door Protestantsche schrijvers van eeuwen later als aan eenen ‘Reformator vor die Reformation.’ 't Liet zich van stonde aan al niet aanzien, dat het doorzoeken van ‘een aantal onuitgegeven kronieken’ wezenlijke nalezing zon geven op eenen reeds zoo schralen oogst, en al wat te doen viel, moest bestaan - en bestaat ook uitnemend - in ‘te zorgvuldiger letten op de ons zoo spaarzaam toebedeelde berichten.’ Aan een oordeelkundig verslag van die berichten is de Inleiding gewijd. In de allereerste plaats komt hier in aanmerking de brief van de ‘Utrechtsche kerk’ aan den aartsbisschop van Keulen ter dankzegging voor het in hechtenis nemen van den ‘antichrist, den beroerder en godslasteraar der kerk van Christus,’ met nadrukkelijk verzoek, hem niet los te laten. Dit een en ander wordt aangedrongen met eenen gansch niet malschen catalogus zijner ketterijen en goddeloosheden, van welken evenwel slechts eene editio princeps, nog geene auctior et emendatior gegeven wordt. Ik zie met Janssen niet in, dat redelijkerwijze iets tegen de echtheid van dezen brief kan worden ingebracht; hoogst eenvoudig, maar vernuftig is zijne gissing, dat hij op naam van de ‘Utrechtsche kerk’ is geschreven omdat destijds | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
de bisschoppelijke zetel ledig stond, hetwelk dan tevens den tijd des schrijvers helpt aanduiden als tusschen Burchard en Godebald (1112 of 1113) - eene tijdsbepaling, die zich ook overigens goed aan de geschiedenis van Tanchelijns optreden sluit. Terecht wordt opgemerkt, dat hevige toorn en scheldwoorden argwaan inboezemen omtrent de juiste waarheid der voorstelling van de feiten. - De als in 't voorbijgaan door Abelard van Tanchelijn gemaakte melding wordt afgewezen, èn op grond van verdenking van partijdigheid, èn omdat Abelard hoogst waarschijnlijk niet goed ingelicht was of kon zijn. Hierbij hadde Janssen kunnen opmerken, dat Tanchelijn zijne leerstellingen den volke in de volkstaal verkondigde - eene taal, die aan den Parijschen scholastiker zeer zeker geheel en al onbekend was, zoodat hij de waarheid nooit uit de eerste hand kon hebben. - Op het zwartst worden Tanchelijns gevoelens en gedragingen gebrandmerkt in het ‘Leven van den H. Norbert,’ die naar Antwerpen reisde ten einde de met den dood der ketters niet uitgeroeide ketterijen te bestrijden. Hier krijgt men dan ook de editio auctior, boven aangeduid. Ook deze getuigenis is, gelijk Janssen niet verzuimt aan te toonen, niet gaaf te vertrouwen. Eene vraag echter. Door het ‘Leven van Norbert’ verstaat Janssen het door de Premonstratenser monniken bijeengebracht levensbericht van den stichter hunner orde, zooals het de bron is van het art. in de Acta sanctorum. Maar er bestaan ook nog andere levensbeschrijvingen van Norbert: van der Perre, Vita Norberti (Antwerpen 1622, ald. 1656); Merzius, Norberties cetriumplans in vita (Ravensburg 1627); Dupré, Vie de St. Norbert (Parijs 1627); Hugo, Vie de saint Norbert (Luxemburg 1704). Zijn nu die levensbeschrijvingen enkel gevloeid uit de genoemde oorspronkelijke bron, of zijn er ook bij, in welke zelfstandig van andere bronnen gebruik is gemaakt? En zoo ja, van welke? En kan dit ook nog eenig nieuw licht op Tanchelijn werpen? Ik kan die vraag niet beantwoorden omdat ik geen der aangehaalde werken te mijner beschikking heb; ik moet mij vergenoegen met de kwestie op te werpen. - De vierde getuige is Robertus de Monte in zijn, eene halve eeuw na Tanchelijns dood geschreven aanhangsel op de kroniek van Sigebertus Gemblacensis. Dit bericht aangaande den volksprediker is blijkbaar uit het Leven van Norbert geput en behelst op het van elders bekende slechts enkele bijvoegsels, Ook aan | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
de zijne blijkt het, dat Diercxens bij zijn ‘forte fama eundo crevit’ wel het eerste woord hadde kunnen weglaten - Tanchelijns figuur wordt hoe langer zoo afzichtiger. - Het bericht van den uitmuntenden geschiedschrijver Meyer is kort, maar zelfstandig en geloofwaardig. - Niets nieuws leveren de berichten van Proost Hildorf en bisschop Burchard. - Nog minder de ‘andere getuigenissen,’ in de laatste plaats vermeld. Ik voeg er alleen nog bij, dat de laatst vermelde schrijvers ons bekend maken met het door de vroegeren niet vermelde omkomen van Tanchelijn. ‘De prijsvraag,’ merkte Janssen aan, ‘scheidt ons onderzoek in drie deelen. Wij moeten eerst Tanchelijns leven doen kennen, vervolgens zijne leer voorstellen en ten laatste den invloed er van op de godsdienstige deukbeelden der Antwerpenaars in de twaalfde eeuw kenschetsen.’ Tanchelijns leven. Zijn naam wordt verschillend geschreven, 't geen aanleiding heeft gegeven om hem met Tandemus te verwarren. Van geboorte was hij waarschijnlijk een Vlaming, althans een Nederduitscher, dewijl hij zoo overredend en medeslepend in de volkstaal predikte. Van stand, volgens meer dan één bericht, een leek. In 't voorbijgaan zij 't mij vergund aan te teekenen, dat mijn schoonvader tot de onderstelling dat hij een weggeloopen of ontslagen kanonik was, niet, gelijk Janssen ook omtrent dezen aanteekent, ‘uit partijdigheid’ gekomen was, maar - hoewel hetGa naar voetnoot1) niet wordt gezegd, omdat de auteur er eigenlijk geen bewijs van zon hebben kunnen bijbrengen - omdat hij zich niet voorstellen kon, dat een leek in die dagen zulke vrijzinnige begrippen kon hebben. Janssen vermeldt niet dat Le Sieur Tanchelijn bepaald voor een Vlaming verklaartGa naar voetnoot2), doch hoe deze er aankomt, zegt hij-zelf niet. - Wanneer, waar en hoe predikte Tanchelijn? Omstreeks 1109-1124, een jaar onder of boven, en wel: eerst in zeeplaatsen, in Vlaanderen, met name te Brugge, in de vier Ambachten, tot Antwerpen toe, ook in Zuid-Brabant. Naar mijn bescheiden oordeel treedt hier Antwerpen, als tooneel der prediking van Tanchelijn, te weinig op den voorgrond. Dat hij het eerst onder de ‘ruwe en onkundige’ bewoners der Vlaamsche zeeplaatsen optrad, is | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
allezins natuurlijk; maar dat hij, bij zoo buitengewonen opgang, niet ook en vooral zijne schreden zou gewend hebben naar de steden, zou zich moeilijk laten verklaren. Op het platteland trouwens vond hij oneindig minder voedsel, dan in de toen reeds tot meer levensbeschaving gekomen steden, voor zijne, hem door de toch wel (ook volgens het gevoelen van Janssen) niet geheel te onrechte nagegeven beschuldiging van hebzucht en tafelweelde. Laat het verhaal aangaande de geopende geldkisten bij zijne voorgewende verloving met de H. Maagd zooals het daar ligt verdicht wezen, iets zal er dan toch wel aan zijn van het te zijnen behoeve offeren van oorversierselen en halsketenen door vrouwen; voorwerpen, die destijds te plattenlande gewis dun gezaaid waren. Voeg er bij den voornamen inhoud zijner prediking: gij behoeft u niet slaafs te onderwerpen aan de geestelijkheid; gij behoeft haar geen tienden te geven, enz. Te plattenlande drukte in het begin der twaalfde eeuw het juk der geestelijkheid niet zoo zwaar op de inwoners, omdat dezen eigenlijk niets waren dan arbeiders in dienst van anderen; in de steden woonden de kooplieden, de industriëelen enz., die door de geestelijkheid maatschappelijk en geldelijk zooveel mogelijk onder den duim gehouden werden, omdat zij iets beteekenden; in de steden in den regel de grondbezitters, aan wie de anti-tienden-prediking besteed was. Ik zou daarom, na de eerste proeven op het land, het tooneel van Tanchelijns prediking voornamelijk in de steden zoeken en de triomftochten met 3000 gewapenden meestendeels aanmerken als tochten van de eene stad naar de andere, altijd behoudens prediking onderweg. En dat die prediking ‘volgens de meeste schrijvers’ (zoo als van Rijn zegtGa naar voetnoot1) ‘gansch Antwerpen bijna vergiftigd heeft,’ doet wel aan een hoofdtooneel der kettersche prediking denken. Dit wordt door Janssen niet genoeg in het licht gesteld, gelijk het dan ook bij hem eenigzins in de lucht hangt, dat Norbert uit de valei van Prémontré juist naar Antwerpen werd ontboden om den nog altijd voortwoedenden kanker der ketterij uit te roeien. Van Norberts prediking elders dan te Antwerpen is schijn noch spraak; even weinig van andere welsprekende mannen elders in de weer om het Tanchelinisme te bestrijden. Ik meen het er dns voor te moeten houden, dat | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
Antwerpen daarom de hoofdzetel der besmetting was gebleven, dewijl het de hoofdzetel althans der latere prediking van Tanchelijn geweest was. Met dat al zou ik zoo in het algemeen en blijkbaar van Tanchelijns eerste prediking niet durven overnemen wat Uyttenhooven schrijftGa naar voetnoot1), dat hij zich ‘niet alleen bepaalde tot Antwerpen,’ maar - blijkbaar is de zin: vervolgens - ook gehee! Braband, Vlaanderen, Zeeland en Holland, tot Utrecht toe, doortrok.’ Voor ‘Holland’ heb ik geen bewijzen gevonden; even weinig voor Utrecht, maar ik gis, dat hier mijn schoonvader zich vergist heeft door Tanchelijn zelven niet genoeg te onderscheiden van zijnen medehelper Everwachter. Aangaande den laatstgenoemde schrijft DupinGa naar voetnoot2), dat deze uit de hechtenis te Keulen terugkeerde naar Utrecht en aldaar vele leerlingen won; nopens Tanchelijn zelven voegt hij er echter uitdrukkelijk bij, dat men niet weet waar deze vervolgens bleef. Ook de uitschrijvers der vraag schijnen het er voor gehouden te hebben, dat Antwerpen het brandpunt van Tanchelijns levenswerkzaamheid geweest is; althans zij vragen niet naar den invloed zijner prediking in het algemeen, maar bepaald naar dien op ‘de Antwerpenaars der XIIe eeuw.’ Janssens voorstelling heeft te dezen ook eenigermate invloed op den vorm van zijn geschrift: terwijl hij het voor den dag komen der hostiën en de tegenprediking van Norbert tot de stof neemt van het laatste deel des antwoords, komt ‘Tanchelijns invloed op het volk’ in meer algemeenen zin in het hoofdstuk zijner levensbeschrijving ter sprake. Hier wijst Janssen op het bijgeloovig gebruik dat men van zijn wasch- en badwater enz. maakte, benevens op de verhalen aangaande de reeds met een woord vermelde verloving met de H. Maagd, alsmede - en dit vooral - de aantijging, dat Tanchelijn de dochters in tegenwoordigheid der moeders en de vrouwen in 't gezigt harer mannen misbruikte. Deze beschuldiging komt, en dit verdient opmerking, meer voor in het licht van eenen onzinnigen, bijna afgodischen eerbied der volksmenigte, die dat bedrijf den vrouwen tot hooge eer en onderscheiding aanrekende, dan wel als zedeloosheid van de zijde des predikers. Toch wordt het terecht als onwaarschijnlijk verdichtsel afgewezen door Janssen. | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
die zelfs te zijner plaatse het zedelijk karakter van Tanchelijns prediking doen uitkomen. - Vervolgens wordt een kort, maar belangrijk woord gezegd over de twee voornaamste aanhangers en medehelpers van Tanchelijn: Manasse en Everwachter; kortheidshalve ga ik dit voorbij. - Eindelijk; Tanchelijns latere lotgevallen en dood. Een priester gaf hem aan boord van een schip, op 't welk hij uit Antwerpen naar Holland trachtte te vluchten, een slag op de hersenen, dat hij dood nederstortte. De schrijver heeft met oordeel teruggegeven wat de berichten melden. Dat zij niet rijker zijn kan hij niet helpen. Doch 't zij mij vergund, hier even terug te komen op zijne verzekering, dat hij een aantal nog onuitgegeven kroniken heeft doorzocht in de vruchteloos gebleken hoop er iets over Tanchelijn te ontmoeten. Welke? Als hij het had medegedeeld, ware aan de wetenschap die dienst bewezen, dat een later onderzoeker wist waar hij niet behoeft te zoeken. Zoo ook enkele uitgegevene werken. Van de levens van Norbert sprak ik reeds: er zijn bij te voegen: Rodolphus, Alberic, beiden wellicht vruchteloos, daar Tanchelijn denkelijk St. Truijen en Luik niet zal hebben bereisd; de schrijver van Flandria generosa niet onwaarschijnlijk, maar ik heb noch Galopinus', noch Paquots uitgave van de Historiae Flandriae synopsis te mijner beschikking en zeg alleen, dat Janssen zich nog verdierstelijker omtrent een later historisch onderzoek zou gemaakt hebben, indien we van hem wisten welke bonnen men niet meer behoeft te raadplegen. Het hoofdstuk over ‘Tanchelijns leer’ wordt geopend met juiste opmerkingen over den godsdienstigen en zedelijken toestand des volks in Tanchelijns dagen, natuurlijk in betrekking tot hetgeen aangaande den inhoud van diens prediking door de geschiedschrijvers wordt vermeld. Antwerpen treedt hier weder eenigermate op den voorgrond ten gevolge van den toestand der zaken aldaar: slechts één parochie-priester, die een zedeloos leven leidde. Terecht wijst Janssen op de onmiskenbare punten van aanraking tusschen de prediking van Tanchelijn en die van zijnen tijdgenoot Peter van Bruis. De geschiedenis geeft ons geen de minste inlichting aangaande Tanchelijns opleiding en hetgeen men de bronnen zou kunnen noemen van zijne leerstellingen, zoodat men zich moet bepalen bij gissingen en gevolgtrekkingen. Doch daar men in zulke zaken zich moet behelpen met hetgeen men heeft, zou 't niet misplaatst zijn geweest te | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
onderzoeken in hoever men Tanchelijns prediking zou kunnen noemen: toepassing der door Peter uitgesproken grondstellingen op de toestanden die aan des eerstgenoemden prediking ten grondslag lagen. - ‘Tanchelijns leerstellingen’ worden door Janssen uit de hem ter dienste staande bronnen met veel grooter juistheid teruggegeven dan door Uyttenhooven, die dan ook alleen latere schrijvers, Dierexens, Millot, Brandt, Venema, Cerisier enz. aanhaalt en aan eenen schrijver als GoereeGa naar voetnoot1) de stelling, als van Tanchelijn, ontleend: ‘dat de mensch alleen door het geloof gerechtvaardigd en zalig wordt’ - iets waaraan de volksprediker der XIIde eeuw waarschijnlijk nooit gedacht zal hebben. Janssen plaatst, dunkt mij althans, de acht hoofdpunten van Tanchelijns leer in het juiste licht. Doch als hij moeite doet om dezen te verdedigen tegen Hagenbach's bewering, dat daarin alles ontkenning is, dan geloof ik, dat hij zich te veel moeite geeft en de prediking van Tanchelijn er op haar-zelve niets bij verliest, zoo men, wat toch Janssen in het algemeen doet, toegeeft, dat hij geen opbouwer, maar een afbreker was. 't Is zeer juist gezegd: Tanchelijn was meer een slooper dan een stichter. Gedreven door zijn brandend vrijheidsgevoel tegenover het juk der kerk, was verzet tegen de geestelijkheid, met haar ongebonden levens de zenuw zijner ketterij.’ Doch laat ik Hagenbach spreken van Tanchelijns ‘Negation’, ik moet protest aanteekenen tegen zijne kwalificatie: ‘Fanatismus der Negation.’ Want de Vlaamsche volksprediker moge een vinnig ijveraar zijn geweest, een geestdrijver was hij niet. Janssen noemt hem een ‘dweeper’, maar de omschrijving die hij er op laat volgen, drukt meer het denkbeeld van geestdrift uit dan van eigenlijke dweeperij. Overigens moent de anteur de trekken in hem te vinden van ongeletterde, maar krachtige welsprekendheid, zedelijk beginsel en diepe overtuiging. Jammer, dat dit beeld bezoedeld wordt door blijkbaren hoogmoed. ‘Zijne beenen waren niet sterk genoeg om de weelde te dragen; de wierookgeuren, die hij alom volop inademde, hebben hem bedwelmd.’ Eindelijk: ‘invloed van Tanchelijns leer op de godsdienstige denkbeelden der Antwerpenaars.’ Hier staat Norbert op den voorgrond, die naar Antwerpen geroepen werd om de ook nog | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
na den dood des predikers voortwoelende ketterij uit te roeien. Voorts geeft Janssen eene aannemelijke opheldering van de duistere zaak der bewaarde hostiën, zoodat het te voorschijn brengen van deze eene daad wordt van tot inkeer gekomen Tanchelinisten. Daarna het ‘besluit.’ Reeds hier en daar in het bovenstaande verslag laschte ik de aan- en opmerkingen in, tot welke het lezen van deze wel niet lijvige, maar toch zaakrijke verhandeling mij aanleiding gaf. Mij rest dus alleen nog in het algemeen te zeggen, dat ik het er voor houd, dat Janssen de weinige gegevens die er liggen, tot een uitmuntend geheel heeft gemaakt. Door het schrale der grondstof heeft hij zich niet laten verlokken om af te wijken op de zijpaden, die de abt Vertot zelf beleed te betreden, als hij zeide, de geschiedenis te schrijven’ ‘moitié d'après le peu qu'il en savait, moitié d'après son imagination.’ Maar zorgvuldig ook is tot het schetsen van Tanchelijns leven, prediking en invloed alles bijeengegaard wat de historische monumenten, na naauwkeurige kritische schifting, blijken te geven, zoodat geen houtsplinter of steenscherf ongebruikt zijn blijven liggen. En van de zijde der inkleeding laat het stukje zich aangenaam lezen, ook van wege de wijze soberheid in het te pas brengen van geleerdheid. Dat ik van een zoo dun boekske een zoo uitvoerig verslag gaf, geschiedde niet enkel, schoon mede, uit hoogachting voor eenen letterkundigen Zeeuwschen vriend: het was er mij vooral om te doen, langs dezen weg de aandacht der belangstellenden te vestigen op een stuk, dat een deel uitmaakt van de Annates eener buitenlandsche wetenschappelijke Maatschappij, doch waarvan, naar ik vernam, ook eenige, doch ook slechts eenige, overdrukken in onzen boekhandel verkrijgbaar zijn.
Oirschot. H.M.C. van Oosterzee. | |||||||
III. Wis- en Natuurkunde.ARCHIVES DU MUSÉE TEYLER. Vol. 1. Fascicule troisième. Harlem, les Héritiers Loosjes. - Paris. Gauthier-Villars. - Leipzig, G.E. Schulze. 1868. I-XII, 145-254 blz. 4o. (7 tabellen en 1 plaat). Prijs f Achter de gewone statistieke opgaven vindt men vooreerst het ‘Programm der Teylerschen Theologischen Gesellschaft zu Haar- | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
lem, für das jahr 1868,’ waaruit blijkt, dat aan Dr. W. Scheffer en Dr. S.P. Heringa, hervormde predikanten te Leiden en te Zuid-Scharwoude, de gouden en de zilveren medaille waren toegekend, wegens het beantwoorden van een prijsvraag over een volledig kritisch overzicht van den arbeid van Dr. Ferdinand Christian Baur, op theologisch gebied; - en dat geen der vier antwoorden op een prijsvraag over den oorsprong, het karakter en den invloed van het Essaeisme koude bekroond worden. Verder werd er een nieuwe prijsvraag uitgeschreven over de Pseudepigrapha. Het ‘Programme de la seconde société Teyler, pour l'année 1868’ (waarom is het vorige in het hoogduitsch, dit in het fransch gesteld?) geeft eerst een nieuwe prijsvraag op over de geschiedenis der Xylographie in ons land, tot aan het einde der 17de eeuw. Tevens bericht het, dat een antwoord op eene prijsvraag over het Vaticinium niet konde bekroond worden. Voor beide prijsvragen is eene gouden medailie uitgeloofd, ter waarde van vier honderd gulden. Daarop volgt. (blz. 145-160) ‘Notice sur quelques lettres, écrites au Comte de Leycester par le Prince Guillaume de Nassau, par Dr. K. Sybrandi.’ Deze, vier in getal, met eenen brief van zijne vrouw Charlotte de Bourbon, twee van zijne weduwe Louise de Coligny, één van den hofprediker de Villiers en één van Prins Maurits, komen voort uit drie bundels brieven uit de verzameling Hottoman. Verder bevat deze aflevering vier verhandelingen van V.S.M. van Willigen. De eerste en grootste (bladz. 161-200) ‘Mémoire sur les indices de réfraction de quelques dissolutions salines, et de deux autres liquides à faible dispersion’ is een vervolg op eene vorige (Livr. 2. p. 74-116): ‘Mémoire sur la détermination des indices de réfraction et sur la dispersion des mélanges d'acide sulfurique et d'eau.’ Schrijver behandelt achtereenvolgens de nieuwe werktuigen voor deze proeven gebruikt, de vochten zelve, de wijze van bepaling der indices van refractie, de dichtheid en de zamenstelling der vloeistoffen. Eindelijk geeft hij in vijftien tabellen de uitkomsten zijner waarnemingen, met de wetenschappelijke beoordeeling van de gevolgen, die men daaruit trekken kan. Ten slotte eene becijfering van een der waarnemingen, als voorbeeld. Zijne tweede verhandeling (bladz. 201-224) ‘sur la réfraction | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
et la dispersion du flint-glass, de l'essence de cannelle et de l'essence d'anis,’ is wederom gedeeltelijk een vervolg op zijne vroegere verhandeling (Livr. 2 p. 64-73) ‘Note sur la réfraction et la dispersion du flintglass.’ Hier toch vindt men vooreerst eene behandeling van een tweede prisma van Merz (No. II), vervolgens die van de beide genoemde vochten, waartoe een hol prisma van Steinheil werd gebruikt. Drie tabellen I, II en III wijzen de uitkomsten der waarnemingen aan, waaraan eerst eene wetenschappelijke beoordeeling vooraf gaat. Dit onderzoek gaf aanleiding tot eene derde verhandeling, ‘sur l'influence de la température sur les indices de réfraction du prisme Merz No. II’ (bladz. 225-231) met eene tabel IV, die de uitkomsten van het onderzoek bevat. De vierde verhandeling ‘sur la réfraction de l'eau’ (bladz. 232-239) met eene tabel van uitkomsten (tabel V) levert eene vergelijking tusschen vier verschillende waarnemingsreeksen van den schrijver, met de uitkomsten van Dale, Gladstone en Baden Powell en van Fraunhofer. De aflevering wordt besloten door eene verhandeling van Dr. P.J. Kaiser, ‘étude de la marche de la pendule astronomique Hohwü No. 20 et du chronomètre Knoblich No. 1700, par Dr. P.J. Kaiser, Vérificateur-adjoint des Instruments nautiques de la Marine royale Néerlandaise (bladz. 239-254). De uitkomsten van het onderzoek is vervat in tabel A, B en C voor het uurwerk van Hohwü van 24 Nov. 1865 tot 25 October 1867, - in tabel D, E, F, G; voor den chronometer van Knoblich van 16 Sept. 1865 tot 30 Maart 1867. Schrijver komt tot de slotsom. dat het nurwerk van Hohwü althans niet minder is dan zijn nurwerk No. 17, dat op de sterrewacht te Leiden gebruikt wordt, en een der beste werktuigen is, die men kent: de chronometer van Knoblich daarentegen bleek niet zoo goed te wezen als de gewone chronometers, die bij onze zeemacht in gebruik zijn.
D. Bierens de Haan. | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
IV. Onderwijs.DE WET OP HET LAGER ONDERWIJS. (13 Augustus 1857, Staatsblad No. 103). Na haar tienjarig bestaan uit koninklijke besluiten, ministerieele bescheiden, regterlijke uitspraken, Inspecteurs notulen, tijdschriften, week bladen enz. toegelicht door S. Blaupot ten Cate, Inspecteur van het Lager Onderwijs in de Prov. Groningen. Groningen, J.B. Wolters. 1868. 259 bladz Prijs ƒ 2.75. Even als in de meeste tijdschriften en dagbladen geschied is, wensch ook ik bovenstaande werken tezamen in de Letteroefeningen aan te kondigen. Daarvoor zijn ook vele goede redenen bij te brengen; - om ze niet allen op te noemen - 't zijn twee boeken die naast elkander behooren te liggen op de schrijftafel van elk lid van het schooltoezicht niet alleen, maar geraadpleegd behooren te worden door allen die met het lager onderwijs in verband staan. De wet op het lager onderwijs van den heer Blaupot ten Cate verdient vooral op elke gemeente-secretarie aanwezig te zijn; het even opslaan daarvan zoude vele gemeenteraden van dwaze wets-interpretatiën, die men maar al te dikwijls hoort, (men denke slechts aan art. 18), weêrhouden. Deze twee boeken behooren ook nog bij elkander te worden genoemd wegens de op de titelbladen voorkomende namen: Blaupot ten Cate en Lindo, twee namen die goed klinken in de wetenschappelijke wereld, namen van mannen met het onderwijs en de behoeften daarvan grondig bekend. Geen wonder dan ook dat hunne werken met eenparige ingenomenheid in tallooze aankondigingen worden begroet. Ook ik zal hier geene uitzondering op den regel maken, doch wil omtrent beide zoo belangrijke werken aan de lezers van dit tijdschrift het een en ander mededeelen, in de hoop dat het velen tot aanschaffing dier geschriften moge opwekken. Ik ga daarbij van de veronderstelling, uit dat het niemand mijner lezers aan belangstelling in het onderwijs ontbreekt. Vergis ik mij daarin, zoo mogen zij dit artikel gerust overslaan. Voor hen toch zal het te droog zijn en is het maar beter, dat zij het eerste romannetje het beste ter hand nemen. Bij den strijd welke misschien met verminderde krachten en slechtere | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
wapenen, doch zeker met onverminderde heftigheid, door sommigen in den lande in de laatste jaren tegen de wet op het lager onderwijs wordt gestreden, verdient de vraag: ‘in hoeverre die wet dengt of wel veranderd moet worden?’ zeker de meest ernstige overweging. En hoewel men nu in de bewerking van den Groningschen Inspecteur te vergeefs de beantwoording dier vraag zal zoeken, zoo kan men daaruit geest en werking der wet grondig leeren kennen, een hoofdvereischte voor hen die de wet willen beoordeelen of meer nog - veroordeelen. Jammer maar, dat dit zoo dikwijls wordt uit het oog verloren. Wie 't niet gelooven wil, kan de proef gemakkelijk nemen door aan eenige bestrijders der wet de eenvoudige vraag voor te leggen: ‘Hebt gij de wet op het lager onderwijs ooit gelezen?’ Sommigen mogen daarop ja kunnen zeggen, maar de meesten zullen tot de bekentenis komen dat zij dit nimmer of althans slechts zeer oppervlakkig gedaan hebben. Het getal van hen, die roepen om eene verandering dier wet en tevens daarvan eene grondige studie hebben gemaakt, is zoo bitter, bitter klein. Of meent men, dat niet de wet zelve maar wel de toepassing daarvan afkeuring ondervindt, welnu, om te zien hoe die werkelijk wordt toegepast, is niets beter dan het raadplegen van koninklijke besluiten, ministeriëele bescheiden, rechterlijke uitspraken enz. allen op die wet betrekking hebbende. Deze bijeen te zamelen, 't was een verdienstelijk, - alhoewel geen hem alleen eigen, - denkbeeld van den heer ten Cate. In zijn ‘voorberigt’Ga naar voetnoot1) zegt hij: ‘Nu is ons gebeurd, wat misschien ook bij anderen, met het schooltoezigt en de uitvoering der wet belast, het geval is geweest. Ten einde ons niet in de toepassing te vergissen, hebben we eenige jaren geleden een exemplaar der wet met wit papier laten doorschieten en van tijd tot tijd daarop aangeteekend, wat belangrijk genoeg scheen, onder de aandacht gehouden te worden.’ Die aanteekeningen hebben den grond gelegd tot deze uitgave, welke door hare volledigheid en wijze van bewerking ons alle redenen geven blijde te zijn, dat de heer Blaupot ten Cate met zijne uitgave anderen verzamelaren van aanteekeningen is voor geweest. Daar ik ook sedert een jaar of | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
drie dergelijke aanteekeningen heb gemaakt en ook een soortgelijk plan had opgevat, als de heer t.C., zoo meen ik met alle bescheidenheid een oordeel over het voor mij liggende werk te mogen uitspreken, een oordeel gegrond op nauwkeurige vergelijking van beider aanteekeningen. Naar leemten heb ik gezocht, ten einde aanmerkingen te kunnen maken, want wie geeft er wat om eene recensie waarin niet een lijstje flaters of uitlatingen of onnauwkeurigheden van het aangekondigde werk voorkomt! De oogst was echter gelukkig zeer schraal! Ik vind onder mijne aanteekeningen slechts de volgende, die ik te vergeefs bij den heer ten Cate zoek. Op art. 1: juncto artt. 6-8 heb ik genoteerd: ‘Vonnis kantongerecht te Bergen-op-Zoom, 4 Januari 1867. De houderes eener bewaarschool tot ƒ 25. - boete veroordeeld wegens het geven van aanvankelijk leesonderricht.’ ‘Dit vonnis vernietigd door de rechtbank te Breda, 4 Maart 1867, op grond o.a. dat art. 1 niet in den volstrekten en uitsluitenden zin mag worden opgevat, dat elk voorbereidend onderwijs in dat vak als lager onderwijs zou moeten worden beschouwd.’ Op art. 16: al. 3. ‘Bij kon. besluit van 7 Aug. 1867 is de schoolopziener in het 6e district van N. Holland niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep van een besluit van Gedeputeerde Staten van N. Holland, waarbij werd goedgekeurd een besluit der gemeenteraden van Bergen en Egmond. Binnen tot opheffing der gemeenschappelijke school te Woud - en wel op grond dat art. 16 der wet op het L.O. verwijst naar art. 121 der Gemeentewet, welk artikel alleen beroep verleent wanneer door Gedeputeerde Staten goedkeuring is onthouden.’Ga naar voetnoot1) Bij art. 19 (zie ook art. 21 laatste lid) vind ik de beide volgende Kon. besluiten niet: a. Van 30 Maart 1866, ‘handhavende eene beschikking van Ged. Staten van N. Braband van 22 Sept. 1866 weigerende goedkeuring eener verordening van den Raad der Gemeente Breda, waarbij wordt bepaald dat: “ingeval, bij ziekte, schorsing met behoud van wedde, of ontstentenis van een der hoofdof hulponderwijzers in de tijdelijke waarneming zijner betrek- | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
king moet worden voorzien, de kosten dier waarneming, ten bedrage van één derde zijner belooning of wedde (het veranderlijk inkomen daaronder begrepen) zullen komen ten laste van den vervangen hoofd- of hulp-onderwijzer.”’ b. Van 24 Aug. 1867 (Weekblad No. 47) ‘waarbij wordt gehandhaafd het besluit van Ged. Staten van Overijsel van 16 Jan. 1867, waarbij goedkeuring is onthouden aan een besluit van den Raad van Hellendoorn, tot vermindering van het traktement van een hulponderwijzer van ƒ 300 op ƒ 250, - en wel op grond, dat ƒ 250, - onvoldoende is te achten, en die vermindering niet met de belangen van het onderwijs strookt.’ Bij art. 33 aan het slot der aanteekeningen, had tot bevestiging van het gevoelen der schrijvers vermeld kunnen worden, eene missive van den min. v. Binn. Zaken, dd. 28 Oct. 1858 No. 43, 5e afd. (Prov. bl. v. Overijsel 1858 No. 77.) Over art. 68 al. 2, vind ik in ‘de Wekker’ van 7 Sept. 1866 No. 6, het volgende: ‘Bij het vergelijkend examen te Spaarawoude maakte de Schoolopziener bezwaar tegen het plaatsen op de voordracht van een bezitter van den 2den rang, wiens bekwaamheid in het zingen = o was. De Gedeputeerde Staten waren van een ander advies. De min. v. Binn. Zaken vereenigde zich met den Schoolopziener en meende dat iemand die in een der bij de wet van 1857 voorgeschreven vakken onbedreven bleek te zijn niet alleen, maar nooit daarin geexamineerd was, niet benoembaar was. Wilde de honder eener acte van den 2den rang mededingen naar eene openbare school, dan moest hij bewijzen al de vakken te kunnen onderwijzen, welke de wet aan die School vordert. Hiermede is mijne kleine aanvulling ten einde. Zij bewijst slechts, dat ook aan het uitstekendste werk nog wel iets kan worden verbeterd, doch doet aan de waarde van dit voortreffelijk vademecum voor gemeentebesturen, leden van het schooltoezicht en onderwijzers, niet de allergeringste afbreuk. Integendeel mijn nauwkeurig onderzoek en het gebruik van dit boek, gedurende eenige maanden, geven mij het volste recht deze bewerking der wet op het lager onderwijs, als bij uitstek goed geslaagd te beschouwen. Op verschillende artikelen geeft de Groningsche Inspecteur, naar aanleiding van interpellatiën of | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
aanteekeningen, ook zijne meening te kennen. Bij het nalezen dier meeningen zal men overtuigd zijn dat zij geuit zijn door den deskundige, in den vollen zin des woords, door den man die praktijk aan theorie weet te verbinden, en geene uitspraak geeft, welke den toets van het gezond verstand niet in alle opzichten kan doorstaan. Beschouwen wij thans het werk onder redactie van den Zuid-Hollandschen Inspecteur, den welbekenden heer Lindo. Hoewel mijn naam op de lijst van medewerkers van het ‘Jaarboek voor het Lager Onderwijs’ voorkomt, meen ik toch mij aan geene ‘indélicatesse’ schuldig te maken, door eene aankondiging van dit werk te geven, daar ik in dezen eersten Jaargang niets anders heb geleverd dan eenige opgaven omtrent het IIIe schooldistrict van Overijsel, en niet het voorrecht heb een der inzenders van het mengelwerk in persoon te kennen. Om echter elk vermoeden weg te nemen, als zoude ik ten gunste van het Jaarboek bevooroordeeld zijn en daarom slechts prijzen, wil ik mij tot eene bloote aankondiging bepalen en eenige mededeelingen aangaande de inrichting van dit jaarboek doen. Een bezwaar moet ik echter voorop stellen: 't boek is te duur. Hiermede wil ik niet zeggen, dat het te veel geld kost, in verhouding tot den inhoud, maar enkel dat het een boek is, bestemd om in de handen van elk onderwijzer te komen, en dat zeer vele onderwijzers er terecht tegen zullen opzien, om jaarlijks ƒ 2.75, (zooveel kost het naar ik meen,) daarvoor uit te geven. Ik hoop dus, dat de redactie een middel zal kunnen vinden, om er eene aanzienlijke prijsvermindering in te brengen. Intusschen mag het in geene districts-bibliotheek ontbreken. Dan is ten minste ieder onderwijzer in de gelegenheid het te raadplegen. Dat er nog al wat instaat, bewijst de rijke inhoud, welke echter met het oog op de wenschelijke prijsvermindering, misschien iets besnoeid zou kunnen worden. Men vindt daarin: een Kalender, lijsten van ministers, van leden der kamers, van ambtenaren bij het ministerie van Binn. Zaken voor de afdeeling Onderwijs; art. 194 der grondwet en de wetten op Lager en Middelbaar Onderwijs; voorts opgaven van het personeel bij het Lager Onderwijs in de verschillende provinciën, van dat bij de rijks-kweekscholen en Normaallessen, van de leden van het Nederlandsch Onderwijzers genootschap, lijsten van eerepenningen en pensioenen, evenzoo van hen die in het afgeloopen | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
jaar acten of aanteekeningen voor Lager of Middelbaar Onderwijs verkregen; vervolgens eene zeer belangrijke opgave van de regeringsbesluiten in 1867, betreffende het L.O. genomen; eene statistiek over 1865/6; bijzonderheden omtrent enkele punten over het L.O. in 1865 en een overzicht van het aantal geëxamineerden in dat jaar, eindelijk mededeelingen van Inspecteurs enz. Het ‘mengelwerk’ bevat een zevental kleine stukjes, geteekend B(ouman) en M(olema?): een ‘Algemeen overzigt over den staat der scholen in Vriesland’ ingeleverd in de Vergadering van het Schoolbestuur, den 4 Juni 1805 en v. dagen, geteekend J.H. Nieuwold, ingezonden door dr. Eelco Verwijs; - ‘De bejaarde onderwijzer tegenover den Tijdgeest’ door E. Molema - en ten slotte twee zeer belangrijke bijdragen: ‘Het Lager Ouderwijs in Pruisen’ door M.J. de Goeije, en ‘Het L.O. op de Parijsche teutoonstelling’ door Lod. Mulder. Dit is dunkt me genoeg om te doen zien, dat dit Jaarboek een rijken inhoud bevat. Moge het een langer bestaan te beurt vallen, dat het lot van zoovele zijner voorgangers is geweest.
Deventer, Juni 1868. Mr. R.C. Nieuwenhuys. HANDLEIDING TOT DE NEDERLANDSCHE STENOGRAPHIE, door C.A. Steger, eersten Stenograaph bij de Staten-Generaal, eerelid van de Stenographen-Akademie voor de koninklijk-Pruissische Monarchie te Berlijn. Met zes platen. Schoonhoven, S. & W.A. van Nooten. 1867. Prijs ƒ 0,90. De verpletterende degelijkheid en meêdoogenlooze uitvoerigheid van menig wetenschappelijk boek is een struikelblok voor zijn populariteit. Hoe belangrijk men de stof menigmaal vinde, en hoe men ook overtuigd zij dat de kennisneming daarvan onmisbaar is, men deinst terug voor vijf, zes houderd compact gedrukte bladzijden, met ontelbare nooten versierd, waarmeê de schrijver zich verpligt heeft gevoeld het publiek zijne veelomvattende geleerdheid te toonen, - en men laat het boek rusten. Wanneer de schrijver zijn persoonlijk belang en dat der wetenschap die hij voorstaat, wel begrepen had, zon hij getracht hebben alle ijdelheid in het uitstallen zijner kennis tot zwijgen te brengen en zijn boek zooveel mogelijk zaam te dringen. Aan die eerste voorwaarde om een werk populariteit te verschaffen, heeft de heer Steger in zijne handleiding tot de Nederlandsche Stenographie uitstekend voldaan. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
De schrijver is ten volle overtuigd geweest van de laauwheid van het publiek, waar het de kennismaking met iets dergelijks, iets schijnbaar dors betreft, en hij heeft, in het belang der ‘voor velen nog steeds zoo geheimzinnige, niet of slecht gewaardeerde kunst’ de meest mogelijke beknoptheid in acht genomen. In twee vellen druks vervat de schrijver zijne handleiding, en op die wijze stelt hij een ieder in de gelegenheid, zich in een verloren oogenblikje een begrip te vormen van de wijze waarop het levend woord door den stenograaf - een fotograaf van den geest, doch met retouche - op 't papier wordt vastgehouden. Want, ofschoon de schrijver in § 1 teregt zegt: ‘De stenographie (engschrift), snelschrijfkunst, is de kunst om het gesproken woord getrouw terug te geven,’ zoo moet dit ‘teruggeven,’ echter met tact en overleg geschieden, en is het een onmisbaar vereischte, dat de stenograaf het te behandelen onderwerp magtig zij, ten einde den redenaar, hier in zijne uitweidingen te besnoeijen, daar in een zin zonder staart te hulp te komen, kortom voor zijne rede te wezen, wat voor haar meesteresse een zeer vertrouwde femme de chambre is, die al 't ontbrekende kent en aanvult. Timon zegt heel geestig in zijn ‘Livre des Orateurs’: Niet meer of minder dan Sancho, is de stenograaf de schildknaap van den sprekenden Don Quichotte. Hij kleedt hem aan en uit, maakt zijn toilet, zijn purperen mantel, zijn valsche tanden en zijn pruikje in orde. Als de redenaar het tooneel verlaat, wacht de stenograaf hem achter de schermen op. Hij wascht zijn rede met amandelpas, parfumeert ze en maakt ze blinkend en schitterend.’ Zoo is het ook. Het stelsel dat bij de Nederlandsche Staten-Generaal in gebruik is, heeft aan den heer Steger groote verbeteringen en vereenvoudigingen te danken, en is door hem het eerst op de redevoeringen in de kamers toegepast. Het is een volkomen klanksysteem, terwijl al de teekens ontleend zijn aan den cirkel en zijne diagonalen. Tegenover de twee voorname Duitsche stelsels van Gabelsberger en Stoze, wier teekens allerlei bogten en ingewikkelde lijnen bevatten, zijn de teekens van dit systeem scherp, vierkant en beknopt. In het schrift is iets zeer karakteristieks. De zes platen van het boekje doen dit zeer duidelijk uitkomen. Doch met het bezwaar, om van een graveur, die met de stenografische teekens en hunne verbindingen volstrekt onbe- | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
kend is, volkomen zuiverheid en juistheid in de uitvoering dier teekens te verlangen, schijnt men hier en daar te kampen hebben gehad. Want bij enkele verbindingen zal het voor den leek in deze kunst eenigzins moeijelijk zijn, de verschillende teekens te scheiden. Hoe gewaagd en halsbrekend de verkortingen der woorden, waarvan men meestal slechts den klank teruggeeft, ook schijnen mogen, in de praktijk blijkt dit alles voor den geoefenden stenograaf genoegzaam, om naar het opgeteekende het gesprokene getrouw terug te geven. Blijkt het den stenograaf in de praktijk, dat eene of andere verkorting den zin duister voor hem doet worden, dan vindt hij ligt een teeken, waarmede hij dergelijk woord kenschetst. De ondervinding zal leeren, dat de handleiding van den heer Steger een zeer praktische is. De geringe prijs (90 cents) en de uitnemende beknoptheid van het werkje kunnen niet nalaten, den man van beschaving te verlokken, zich door de lektuur er van een juist en duidelijk begrip te vormen van eene kunst, die door de meesten niet naar waarde geschat wordt, en wier beoefenaars de onwetende met kopiisten durft gelijk stellen.
's Gravenhage, 10 Januarij 1868. Johan Gram. |
|