Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |||||||||||
I. Fraaie Letteren.NOORD EN ZUID. Tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren. 1ste deel, 1ste en 2de aflevering; 158. blz. Utrecht, J.L. Beijers en J. van Boekhoven, 1867. Prijs ƒ 1,49. Een nieuw tijdschrift, aan de beoefening der fraaije letteren gewijd! Waarlijk, de klagt schijnt onredelijk, dat het hollandsch lezend publiek te klein is voor behoorlijke erkenning van den stroom onzer ‘fraaije’ letterkunde. Zoolang uitgevers het wagen, de wereld met nieuwe boeken en tijdschriften te verrijken, zoolang heeft men het sprekendst bewijs in handen, dat er een voldoend lezend publiek wordt gevonden. Dit is een verblijdend verschijnsel. Minder hartverheffend is het intusschen, wanneer nieuwe tijdschriften door hunne geboorte het vermoeden schijnen te wettigen, dat de bestaande, volgens het oordeel van eenige deskundigen, aan ‘de algemeen erkende behoefte’ niet kunnen voldoen. Waarom anders het leven geschonken aan een kind, dat dezelfde belangen behartigen zal, waaraan reeds velen zijner oudere broeders al hunne krachten wijden? Een nieuw ‘tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren’; is het niet met andere woorden gezegd: de bestaande tijdschriften, waarin onze letterkundigen zich een ruime oefenschool en een uitgebreid strijdperk geopend zien, zijn onvoldoende; zij kunnen althans in ééne ‘diep gevoelde behoefte’ niet voorzien? Toch is het verre van de vaders van Noord en Zuid, om onze beste vaderlandsche tijdschriften, die geheel of gedeeltelijk aan de beoefening der fraaije letteren zijn gewijd, met minachting te bejegenen. Integendeel, men heeft neer regt om te meenen, dat zij tegen dezen als tegen hunne meerderen opzien, en dat de bewustheid van de zwakheid hunner krachten hun den moed heeft geschonken om in een meer bescheiden kring te leven, | |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
terwijl zij in de hoogere sfeeren den dood zouden vinden. Aanschouw meer naauwkeurig het gelaat van hun lieveling. Gij hebt welligt de fijne trekken over 't hoofd gezien. Zij verdienen toch zoo zeer uwe aandacht. Want zij leeren u oneindig beter, dan dat kolossale Noord en Zuid, de bestemming en het wezen van dit letterkundig gewrocht kennen. Bovendien, Cicero in eigen persoon heeft den vorm dezer trekken ontworpen, toen hij, beter vaderlander dan zijne klassieke aanbidders, in zijne moedertaal sprak: ‘Prima sequentem, honestum est in secundis tertiisque consistere.’ Ze zijn wel met kleine letters gedrukt, doch ik verzeker u: deze woorden staan als motto op den titel, dien gij nu in zijn geheel hebt. Goed gelezen en begrepen wordt ons hier dus aangeboden: een tijdschrift voor de beoefening der fraaije letteren door....... personen, die van den grootmoedigen Cicero een acte van onvermogen hebben ontvangen, en nu onder de leus: ‘fraaije letteren’, aan de markt mogen brengen wat hunne pen maar gelieft voort te brengen, indien zij slechts wordt bestuurd door een hand, die zich uitstrekt naar het Excelsior's vaandel. 't Is misschien goed, dat er tijdschriften van den tweeden en derden rang bestaan; 'k wil daarover niet twisten; maar 'k meende, hun aantal was in Nederland groot genoeg. Waarom moest Noord en Zuid de rijen dier wankelende bende versterken? Dit toch is zeker, wanneer men den titel van het nieuwe tijdschrift in zijn geheel aandachtig leest, dan begrijpt men al spoedig, dat de redactie haren arbeid als letterkundige vrucht van den tweeden of derden rang beschouwd wil zien. Doch dit begrijpende, heeft men de bedoeling dier redactie niet verstaan, omdat zij zich op den titel niet verstaanbaar heeft uitgedrukt. Zij wil geen tijdschrift van den eersten, ook niet van den tweeden of derden, maar van een geheel eigenaardigen rang geven. Zij wenscht uitsluitend aan te bieden: de beste vruchten van den letterkundigen geest der - een kerel die het raadt, indien hij het tijdschrift achter de ruiten van den boekwinkel, op zijne tafel nedergelegd, of in de nieuwsbladen aangekondigd ziet! - der studenten ‘aan de Noord- en Zuid-Nederlandsche Akademiën of Athenaea.’ Zou het niet gepast en zelfs zeer wenschelijk zijn geweest, dat deze studenten-herkomst van Noord en Zuid op de een of andere wijze op den titel ware uitgedrukt? Die titel had dan ook iets aantrekkelijks gehad, terwijl hij nu niemands belangstelling opwekt, vooral niet van hem, die een enkel woord latijn verstaat. Het | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
was daarom nog niet noodig geweest, van ‘Zuid-Nederlandsche Akademiën of Athenaea’ te spreken. Onbekende grootheden konden gerust onvermeld blijven. Ieder mogt zonder wezenlijk bezwaar zijn eigen naam dragen. De bewoners van het voormalige hertogdom Nassau of koningrijk Hanover noemt men tegenwoordig om een gezonde reden: Pruisen; en 't Zuid-Nederland van weleer heet België. Een oogenblik heb ik gedacht, dat het aan Cicero ontleende motto welligt het nieuwe tijdschrift als studenten-werk moest aanduiden; doch niet langer dan een oogenblik, want de gissing is te dwaas, dat tegenwoordig nog eenig mensch zou meenen: aan een mondvol latijn herkent men den student. Wij naderen veeleer den tijd, waarin de regel zal gelden: slechts bij vergissing, en ten gevolge eener oude onhebbelijke gewoonte, laat de student zich nog nu en dan een enkelen latijnschen volzin ontvallen; de taal van het oude Latium is ook zoo bijzonder geschikt om aan nederigen hoogmoed en hoogmoedige nederigheid voedsel te verschaffen. Noord en Zuid een studenten-tijdschrift! Welk oud-student zal zijne verschijning niet met ingenomenheid begroeten, en hoe jonger oud-student hij is, met des te meer warmte! Wie, die eenmaal het voorregt genoot, student te zijn, leeft niet aanstonds weder, bij die herinnering van een schoon verleden, in die nooit volprezen en nog nimmer juist beschreven studenten-wereld? Een wereld van idealen, een maatschappij van vrijheid, van ongedwongenheid, van ongehuichelde vriendschap; een tijdperk van krachtsontwikkeling en geestesbeschaving; een zorgeloos leven van studie en genot. Wie kan er aan denken, nadat hij eenmaal uit dien schoonen droom ontwaakte in een wereld van naakte werkelijkheid, schijnschoone doch inderdaad hartdoodende vormen, zelfzucht en onverschilligheid, zonder te gevoelen hoe de heiligste snaren in zijn gemoed daardoor beginnen te trillen van aandoenlijke vreugde? Grootscher onderwerp dan het studenten-leven bestaat er voor den dichter van idealen niet. Alles heeft een schaduwzijde. Helaas, ook de schoonheid van het akademie-leven maakt op dezen regel geen uitzondering. Niets heeft mij in de studenten-wereld ooit meer gehinderd, dan de laaghartige minachting der studenten-vrijheid door al te velen, die toch studenten wilden blijven heeten. Ik bedoel die rampzalige deftigheid, waardoor velen de stijve vormen der groote maatschappij in hunnen kring zochten over te brengen; dien wedijver met de af- | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
gemeten chique der ‘groote lui’, wier kracht in klatergoud en schijngenot bestaat; dat naäpen van parlementaire redenaars, die 't vrij, rondborstig spreken achter stellen bij hunne kunstmatig gebouwde volzinnen, naar wier beteekenis ge vaak moogt raden. Waarom moest de zoete herinnering van het studenten-leven, door Noord en Zuid verwekt, zoo plotseling worden weggenomen, door den aanhef van het inleidend woord, waarmede de redactie haar tijdschrift opent? ‘Sedert lang, en in den laatsten tijd hoe langer hoe meer, heeft het ons getroffen dat de fraaie letteren onder de studenten, aan andere Academiën zoowel als aan de onze, meer beoefenaars en beminnaars tellen dan men zou afleiden uit het weinige dat het groot publiek onder de oogen gebracht wordt. En geen wonder! Terwijl er aan hem die op wetenschappelijk gebied iets te zeggen heeft, of wien iets van academisch belang op het hart ligt, twee wegen tot publiciteit openstaan: de Vox Studiosorum en de verslagen in de Stud. Almanakken; is het mengelwerk dier Almanakken het eenige waarin de student de indrukken zijner ziel en de gevoelens van zijn hart kan openbaren: het eenige middel om de producten van zijn geest en verbeelding te onderwerpen aan die heilzame kritiek, van welke toch zeker te meer weldadige werking te wachten is, naarmate de jeugdige schrijver of dichter hare aanmoedigende of afkeurende stem vroeger hoort: naarmate hij den steun van hare op het rechte spoor leidende hand te eerder ondervindt.’ Is het mogelijk dat eén student onnatuurlijker spreekt dan hier geschiedt? Als de redactie de oudwijfsche deftigheid en den gedwongen stijl van sommige bij uitstek ‘gekuischte’ schrijvers uit den voortijd had willen ridiculiseren; zij zou zich bezwaarlijk beter van hare taak hebben kunnen kwijten. De meest geforceerde lijkrede bij het graf van den minst geachten hoogleeraar, kan in geen ellendiger vorm worden gegoten. ‘Het heeft ons’ - jonge oud-studenten der Utrechtsche hoogeschool - inderdaad ‘getroffen’, dat wij ons zeer goed bekende namen moesten tellen onder de leden der redactie, die dit ‘woord tot inleiding’ met hare onderteekening versierde. - En dan die bewering dat de student alleen in het mengelwerk der almanakken ‘de indrukken zijner ziel en de gevoelens van zijn hart kan openbaren!’ Aan welken student is ooit de plaatsing van een letterkundig gewrocht in eenig tijdschrift geweigerd, omdat hij student was? | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
Het mengelwerk der almanakken zou er ook volstrekt niet onder lijden, indien de studenten wat meer indrukken der ziel en gevoelens des harten daarin openbaarden. Maar dat middel, dien weg of toegang tot publiciteit - de uitdrukkingen zijn van de redactie van het nieuwe tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren - achtten eenige Utrechtsche studenten ‘hoe langer hoe meer onvoldoende.’ De reden, tot staving van dit oordeel aangevoerd, is natuurlijk niet ernstig gemeend. Zij zou, met andere woorden, deze zijn: als men zijn letterkundigen arbeid bewaart voor het mengelwerk der almanakken, dan zal zooveel ongedrukt blijven, omdat reeds de schrijvers zelven het afkeuren. Noord en Zuid zal toch geen vondelinghuis of vergaarbak willen worden van allerlei onrijpe ‘producten van smaak, geest en fantasie’? Ik voor mij heb van de redactie betere gedachten dan zij zelve voor het ‘groot publiek’ ontwikkelt. Voor ‘alle Nederduitsche en Vlaamsche studenten’ wil zij gedurende het geheele jaar een strijdperk openen, waarin zij hunne dagelijksche indrukken, van ‘letterkunde, schilder- en beeldhouwkunst, het toneel, de muziek’ ontvangen, kunnen nederleggen. Zij zullen daarmede ongetwijfeld groote afbreuk doen aan den inhoud van het mengelwerk der almanakken, die toch reeds veel lijden onder den invloed der Vox Studiosorum; doch dit mogt hun niet verhinderen om naar de bereiking van een goed doel te streven. Is dit doel bereikbaar? Mag het goed heeten? De tijd zal het leeren. Wij dienen dan ook eerst juister, dan nu het geval is, te weten wat eigenlijk het doel der redactie is. Na het lezen van haar woord tot inleiding zal men bezwaarlijk op het denkbeeld komen, dat zij ‘de taak heeft aanvaard van, zij 't ook in beperkten kring, mede te werken tot eene verbetering ten goede,’ n.l. in de waardering der klassieke vaderlandsche letterkunde. Toch noemt zij dit hare taak, bl. 157. Een verbetering ten goede op het gebied der letterkunde geheel in 't algemeen, zal wel niemand verwachten van de schrijvers der voorrede van Noord en Zuid. Doch men late zich niet te spoedig afschrikken, en ontvange de stellige verzekering, dat het woord tot inleiding, zoowel wat vorm als inhoud betreft, verreweg het slechtste is van hetgeen de beide thans verschenen afleveringen bevatten. De eerste schetst:
| |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
De tweede aflevering van Noord en Zuid wordt besloten met een rubriek Letternieuws, die den lezers een te aangenamer verrassing zal hebben bereid, naarmate het programma der redactie en de eerste aflevering er te minder op deden hopen. Dit hoofdstuk schijnt van de hand der redactie te zijn. Het bevat een uitkleeding van G. Hageman's Rymen en Gedichten, waarmede niemand verlangen zal kennis te maken na de hier ontvangen proeven; voorts een aanprijzend woord over E. Verwys' Dit is 't spel van den heiligen sacramente van den Nyenwervaert; een karakteristiek van de Recht-weetenschap, verklaard in haar beginzelen door Mr. W.C.J. van der Moore, Maakazzer, K. Sutherland, 1867; en een aankondiging der ‘Uebertragung’ van Vondel's Gijsbrecht van Amstel. Het oordeel van studenten, vooral wanneer zij zamen gesproken hebben over Letternieuws, is te eigenaardig, dan dat niet alle lezers van Noord en Zuid met blijdschap de geregelde verschijning dezer rubriek zullen begroeten. Aan de redactie van het nieuwe tijdschrift - bestaande uit de heeren W.H. de Beaufort, D. Beets, I. Esser Jr., Paul Harting, A. Kerdijk, P.D. Chantepie de la Saussaye en G. Wttewaall, allen | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
studenten aan de hoogeschool te Utrecht - worden ruime medewerking en veel voorspoed op hunnen letterkundigen arbeid toegewenscht, met het vriendelijk verzoek om, bij het ontvangen der verschooning van den goedwilligen lezer voor een eerste recks drukfeilen, toch voortaan beter de proeven na te zien. Er zijn meer fouten gebleven dan er aangewezen worden op den omslag der 2e aflevering. De prijs van Noord en Zuid is: 15 cents per blad van 16 pag. klein 8o; ten hoogste 30 bladen vormen een deel. Mogt niemand kunnen zeggen, wanneer het eerste deel kompleet zal zijn: het is te duur gekocht! Abbenbroek, Jan. 68. W.C. van Manen. | |||||||||||
Oorspronkelijk en vertaald, humor en historie?IN- EN UITVALLEN, door George. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1867. 200 blz. gr. 8vo. Prijs ƒ 2,40. No. 1. 't Is wel mogelijk, dat ik wat veel voor mijn geld wil hebben, maar ik vind dit boek het geld niet waard: en het zou met mijne finanties al heel anders moeten worden, dan het er nu meê is, wanneer ik voor deze bladen bijna een rijksdaalder neerleî. Had dus de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen den inval niet gehad, mij dit boek te sturen, ik zou 't waarschijnlijk niet in mijn bezit gekregen hebben. Maar ze heeft, mij dit zendende, mij nu ook de verplichting opgelegd er een oordeel over te zeggen; en ik vrees dat er zijn zullen, die deze aankondiging misschien zullen toetsen aan den titel van het boek, en ze een uitval zullen noemen. 't Is nogtans geen persoonlijke aanranding, want de schrijver, onder den pseudonym van George schrijvende, is mij tot dusverre geheel onbekend en ik ben niet gelukkig genoeg Mr. van Doornincks Bibliotheek van Nederlandsche Anonymen, te kunnen verrijken met de opgave: ‘George is...!’ Nu! de wetenschap verliest er niet veel aan! | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
Doch ter zake! Het boek bevat elf (een omineus getal!) opstellen, en een blaadje bladvulling. Het begint hoog genoeg, namelijk, Onder de pannen. De schrijver stelt zich voor, door den schoonmaak naar een vlieringkamertje verbannen te wezen, terwijl zijne vrouw ‘de schermutselingen van de knokerige meid tegen de onschuldige zoldering bestuurde.’ Daar had hij nu een dak- en schoorsteengezicht, wat hem eenige wijze en gekke opmerkingen over gekken op schoorsteenen in de pen geeft. De schoorsteen zelf geeft ook al stof tot bespiegeling, ja zelfs de ‘verschillende onderdeelen die hij met den mensch gemeen heeft,’ worden opgesomd: hij heeft soms tongen; armen; een boezem; prachtige mantels; hij verslindt veel, zooveel, dat hij nu en dan eens moet worden schoongemaakt enz. enz. De daarop volgende verschijning van een kat, die op het dak loopt, en hare ontmoeting met den schoorsteenveger, trekt den daken-ziende schrijver van zijne geforceerde bespiegelingen af, terwijl hij, als een andere Asmodée, nu hier en daar een blik slaat op hetgeen er onder de dakpannen plaats vond, met name bij een armen, talentvollen muziekmeester. Het tweede stuk is gewijd aan het wandelen; waarin, als tot inleiding, over alles gesproken wordt behalve over wandelen, als over zwemmen, schermen, dansen, gymnastie, waarvan het nut, elk in 't bijzonder, wordt aangetoond. Eindelijk komt de beschrijving van eene wandeling in een noodweer, waarbij de hoed af- en de zakdoek wegwaait: daarop volgt eene schets van andere wandelingen, als van een verliefd paar; van een iemand die liever thuis bleef; van een geheim minnaar; van een dronken man; van een meisje dat de tering heeft. 't Is alles Hollandsche humor (ik weet het niet beter uit te drukken); maar geen Hildebrandsche! Wel het aardigste is een gedeelte van Bespiegelingen over de muziek: waarvan het begin is de regel, die wel niet licht tegenspraak zal vinden: ‘Zeker is de muziek eene kunst, die in alle opzigten tot velerlei beschouwingen aanleiding geeft.’ In dat stuk nu zegt George: ‘Hoewel ieder tegenwoordig tamelijk op de hoogte is van de muziek, worden er wellicht nog vele menschen gevonden, die zich minder te huis gevoelen in de verschillende kunsttermen, bij de oefening der muziek gebruikelijk.’ Niet ondienstig is het daarom de beteekenis der voornaamste toonen te verduidelijken: Adagio Cantabile. Een sentimenteel minnend, haarloos weduwnaar, die lispelt: ‘Ik bemin u!’ | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
Ad libitum. De toepassing van onze militaire wetten. Agitato. De toestand van een man, die verneemt dat de twee bovenverdiepingen van zijn huis in brand staan. Beurtzang. De éénhoofdige regering en de republiek in Frankrijk. Brillante. De schouwburg te Utrecht. Calando. Het kapitaal van de Levensverzekering-maatschappij te Zeist. Canon. De steeds aangroeijende menigte, die naar een standje op straat staat te kijken. Concertant. Een vechtpartij tusschen twee jongens, die beurtelings boven liggen, enz. enz.’ Onder die uitleggingen dezer kunsttermen, zijn wel aardige, ook zijn er nieuwe bij. Maar eigenlijk weet men niet of de schrijver ernstig of boertig heeft willen zijn, en dat is een groot gebrek. Vóór den Inhoud der opstellen staat een kleine Voorrede; de schrijver zegt daar onder anderen in, dat ‘deze In- en Invallen, hoogst onschuldig van aard zijn, en dat men in dezen bundel oorspronkelijke proza en poëzy vindt, maar ieder, die de moeite wil nemen het boek door te bladeren, zal (zegt hij), tot de overtuiging komen, dat de zamensteller een bijzonder goedaardig (niet te verwarren met goed aardig) mensch moet zijn, al heeft hij dan ook eenige regelen van beroemde dichters ontheiligd.’ Over het eerste van hetgeen de schrijver hier omtrent zich zelven zegt, heb ik niets te zeggen, misschien is hij wel niet alleen goedaardig maar zelfs beter- en best-aardig, en is me dàn zelfs nog onverschillig, maar over dat tweede een woordje: ontheiliging van eenige regelen van beroemde dichters. Zie, George maakt het den Recensent wel gemakkelijk, door zelf zijn werk aldus te qualificeeren. Hij doelt namelijk op dat stuk, acht bladzijden groot, en getiteld: Eenige woorden van verschillende dichters in het geheugen geroepen. Dat is een soort van Mixed Pickle, of zoo als de bladvullingen achter Studenten-Almanakken. Een paar tot voorbeeld: ‘Een metselaar, die uit de vierde verdieping valt.’
‘Wat is de mijn een val, hoe ver ben ik versmeten.’
Hooft. Gerard van Velsen.
‘De bus voor de gemeente in de kerk.’
‘Indien dit bosje klappen kon.’
Hooft. Granida.
‘Een dief, die opgepakt wordt.’
‘Ai! laat mij los.’
Vondel, Gedichten.
| |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
Daar zijn sommige goed gekozen versregels bij - in deze acht bladzijden; maar velen zijn al heel flauw. George schijnt jacht op aardigheden te maken, doch, nog maar een slecht jager te wezen. - Maar ook van werkelijke ontheiliging zijn er sporen; of is het geen profanatie: ‘Een arm kind, dat aan zijne moeder door den ligt opgewonden vader handtastelijke bewijzen van liefde en toegenegenheid met de kolenschop ziet geven.’
‘Moeder,’ zeit hij, ‘waarom schreit gij?’
Vondel, Kinderlijk.
of: ‘Een vader, met een eindje piktouw in de linkerhand, tot zijn zoontje dat een glas heeft gebroken.’
‘Kornelisje! ei, kom nader!’
Smits, op verscheidene Serafijntjes.
Ik vind dat even erge en misschien nog veel lagere profanatie, dan, wanneer op een donkeren avond de spoortrein stilhoudt en er iemand bij eene Halt uitstapt, te zeggen: ‘Hij dan ging terstond uit en het was nacht.’
of: ‘Wat dronkaard was Petrus! hij weende bitter’
Dat zijn lafheden, geen geestigheden. Wees aardig! maar niet opgepast. - En gij, George! geef ons eens betere In- en uitvallen dan deze.
No. 2. Van wie de gelijkenis is weet ik niet meer (ik meen van Elise), die zegt dat het (Nederlandsch?) publiek veel heeft van een varken, wat maar alles slikt, rijp en groen. Doch door wien dat woord dan ook het eerst werd gesproken, er is veel waarheid in! Er wordt zeker al rare kost opgedischt, dit boek kan 't getuigen. - ‘De schetsen en verhalen, in dezen bundel verzameld, hebben tot dusver in verschilende tijdschriften rondgezworven. Deze en gene lezer zal er dus oude bekenden onder aantreffen, indien ten minste ondersteld mag worden, dat zij hem bij de eerste lezing belangstelling genoeg hebben ingeboezemd om ze zich nu nog te herinneren.’ - (Ik twijfel daar echter aan; maar ben misschien geen bevoegd beoordeelaar, daar ik tot nu toe het geluk had met deze schetsen nog niet bekend te wezen. Er is geen fout in deze woordzetting). ‘Zij zijn bijeengebragt en herdrukt’, (ja, dat blijkt helaas) in de hoop van daarmede aan de liefhebbers van deze soort lectuur’, (zeker de bewonderaars van | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
het zoogenaamd Humoristische Album) ‘eenige niet onaangename oogenblikken aan het hoekje van den haard op lange winteravonden te verschaffen.’ (Men kan dan terwijl wat inslapen voordat men naar bed gaat!). ‘Wordt dit doel niet bereikt, men oordeele niet te hard over de ijdelheid van den schrijver’ (ik bewonder alleen maar den moed van den uitgever), ‘wiens eerstelingen deze verhalen en schetsen meerendeels zijn’ (hij schijnt dus nog groener producten te hebben!) ‘en die ze, ook daarom, zonder de minste pretentie’ (die ontbrak er ook nog maar aan!) ‘in de welwillendheid van het publiek aanbeveelt.’ (Maar ik hoop dat het publiek, tijdig gewaarschuwd, onwillendheid betoonen zal om deze prullen nogmaals in handen te nemen.) Ik heb het voorwoord geheel afgeschreven, alleen heb ik er tusschen twee haakjes eenige noodzakelijke opmerkingen aan toegevoegd en ben bereid mijn ongunstig oordeel te rechtvaardigen. Het eerste verhaal heet ‘Een Dorpsroman.’ Daarin wordt een Nut-avond beschreven van het dorp Slommerdam. Na de voorlezing en de bijdragen werd er gedanst. De dorpsschoonen maken conquettes. Zelfs de gep. majoor Granaat, ruim vijftig jaren oud, wordt verliefd en wel op jufvrouw Kardoes, een piep jong ding, dat ook begeerd wordt door den kandidaat-notaris Frits van der Ster, maar dat den kunstschilder Max Bressink voortrekt, waarmeê Eefje dan ook trouwt; terwijl de huishoudster van den majoor, jufvrouw Slok, die hoopte dat haar heer, als hij dan toch trouwen wilde, haar ten minste zou genomen hebben, hem verlaat. - De schrijver schijnt bang te wezen voor jeugdige schoonheden, ten minste hij voert vrij oude meisjes ten tooneele als smoorlijk verliefd: één van negen-en-twintig jaren, één van twee-en-dertig, één (in een later verhaal) van twee-enveertig jaren! - Dat zulke histories wel eens op dorpen (en in de steden?) voorvallen, wil ik geenszins ontkennen, maar wel, dat ze het beschrijven waard zijn; en ik houd vol, dat als juist de beschrijving zelve niet het aardige en pikante van het stuk uitmaakt, dat het dan het lezen niet waard is. Heeft den auteur Hildebrands Pieter Stastok, of de familie Kegge voor den geest gezweefd? 't Is mogelijk, maar dat hij niets dergelijks gegeven heeft is zeker. Onder de best gelukte verhalen, meen ik te mogen rangschikken: Drie tijdperken uit het leven van een bedorven zoontje. Een verhaal, aan de werkelijkheid ontleend; wat nu en dan | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
denken doet aan de studententypen van Klikspaan; en ‘De Sigarenkoker’, een tafereel uit het huwelijksleven. Het eerste is een levensschets van Izaäk Stekel, eenig kind zijner rijke ouders, die maar eenvoudige burgerlui zijn, en welke hij als student allerlei dingen weet te vertellen om hen maar geld af te halen voor zijne lichtzinnige en veelvuldige uitspattingen, en met wien het dan ook allertreurigst afloopt. Het andere verhaaltje, een misverstand tusschen een getrouwd paar, is levendig gevoeld en geschreven; dat was waardig nog eens gedrukt te worden, wat ik van geen der anderen zou durven zggen en die (naar 't mij voorkomt) in de ‘verschillende tijdschriften’ genoegzamen dienst gedaan hadden. Mocht de (mij onbekende) schrijver soms nog eens lust hebben zijne krachten te beproeven, hij zorge dan, geen student voor te stellen op kamers wonende, bij iemand die er ‘warmpjes inzit, en wien het geld van alle kanten was komen toestroomen; bij een man, wien zijne vrouw veertig-duizend guldens had aangebracht; die door een winkel een aardig sommetje had verdiend; wien zeven erfenissen vele duizenden hadden afgeworpen; en die eindelijk reeds tweemaal een vijfde van de 100.000, en vier of vijfmaal een anderen goeden prijs uit de loterij getrokken had.’ Doch ook en vooral gelieve de schrijver uitdrukkingen achterwege te laten, als daar zijn: ‘het praatje, hetwelk door het dorp ging, had de stille hoop van jufvrouw Kardoes wel wat geknaauwd:’ ‘de ouders lieten zich door hunnen lieveling een wassen neus aandraaijen:’ ‘hij moest den buik vasthouden van 't lagchen’ en dergelijken. Ofschoon ik erkennen moet, dat deze en soortgelijke leelijke uitdrukkingen in dit boek zoo heel erg niet misstaan.
No. 3. Wel mag de titel wezen: Maria Stuart, haar tijd en leven, want het is niet alleen over deze schoonste en ongelukkigste der koninginnen, waar ook wel waarlijk over vele personen en omstandigheden van hare dagen, dat in dit werk gesproken wordt, al komen ze ook met de hoofdpersoon hoegenaamd niet in aanraking. En dat kan ook wel niet anders. De geschiedenis van Schotland is in het tijdperk van Maria Stuart zoo nauw met de geschiedenis van Engeland verbonden, dat bijna alle personen van invloed, die eene rol speelden in Engeland, ook in verband stonden met de zaken van de Schotsche kroon. De beruchte Hendrik VIII van Engeland, de bloedige slachter | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
bijgenaamd, opent het tooneel van dit boek. Hij komt er in voor, van dien tijd af, dat hij, na zijn huwelijk met Katharina van Arragon, getrouwd was met Anna Boleyn, maar reeds bezig is Johanna Seymour in hare plaats te verheffen. Zeer schilderachtig brengt de schrijver zijne lezers terstond in het midden der zaken, door hen in te leiden tot een gemaskerd bal, gegeven door bisschop Cranmer, de alvermogende minister en lieveling van Hendrik VIII. Thomas Morus, de kanselier, die het gewaagd had recht tegen onrecht te stellen, en den Koning de waarheid te zeggen, was reeds onthoofd; en Hendrik VIII openbaarde zich in zijn waar karakter, wat de schrijver kort en juist in deze woorden kenschetst: ‘Grove zinnelijkheid en bloeddorst zijn de hartstochten van dezen waanzinnigen Calligula; ze zoeken bevrediging en drijven met alle hinderpalen den spot; ja, zelfs honen ze alle gevoel van recht met te meer overmoed, naarmate zij tegenstand aantreffen.’ Geheel de geschiedenis der laatste jaren van Hendrik VIII, gruzamer gedachtenis! wordt in dezen roman ontwikkeld, met die van zijnen hem opvolgenden zoon Eduard VI en van zijne dochters Koningin Maria en Koningin Elisabeth; het is dus wel het meest tragische tijdperk der Engelsche Historie! 't Is ook verbazend om te zien tot hoe verre de tergende en onbeschaamde wreedheid, willekeur, zedeloosheid en goddeloosheid der vorsten van die eeuw en van dat land konden stijgen, zonder dat het volk, door de zoo machtige edelen dier dagen aangevoerd, als één eenig man opstond om het juk van zijn eigen schouders af te rukken en op den nek van zulk een vorstenhuis te drukken. Want gewis! de oud-Schotsche stelregel is waar en billijk en schoon: ‘dat de geheime gebreken der vorsten verholen, de twijfelachtige ten beste geduid, en de openlijke gebreken, zoo verre zij den ondergang van het gemeenebest niet met zich sleepen, met geduld moeten gedragen worden’, maar toch: alle lofzangen hebben een eind! en: waar monsters ten troon zitten als een Hendrik VIII, en tendeele ook zijne dochter Maria, daar richte men de tyrannen! - Maar ik ben niet geroepen om uit te maken, of zelfs er mij over uit te laten, tot hoe verre de bloeddorstige onderdrukking der vorsten gaan mag, vóór dat de volken het recht hebben tot geweldadig verzet. Alleen, met onze tegenwoordige begrippen van vrijheid en recht, komt het ons bijna onbegrijpelijk voor, dat, nauwlijks drie eeuwen geleden, | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
het nu op zijne vrijheid zoo trotsche Engeland, eene tyramie heeft kunnen dulden, die misschien alleen in de meest verdorven tijden der Romeinsche Keizers hare wederga vindt, en waarvan de beschrijving, nadat er zoovele menschengeslachten zijn voorbij gegaan, nog niet zonder ontzetting gelezen kan worden. Intusschen zou men zich grovelijk bedriegen, als men uit het vorenstaande meende te moeten opmaken, dat deze roman niets dan wreedheden te lezen gaf. In tegendeel! over het akelige wordt zoo veel mogelijk een sluier geworpen, gelijk immers ook in een treurspel moord en doodslag niet op het tooneel plaats behoeven te vinden. En daar komen in dit boek honderde tafereelen voor, het eene al boeiender en liefelijker dan het andere. Steekspelen en ridder wedstrijden, waarin niet alleen lauwren maar ook harten veroverd worden: heksen en heksen-processen, met voorspellingen door die tooverkollen uitgesproken, welke de geschiedschrijver in ware profetien doet overgaan: eene page die de listen en streken van vier jonge, schoone hofdames verijdelt, maar er natuurlijk zijn hart bij verspeelt: Maria van Lotharingen, de moeder van Maria Stuart, ‘zoo schoon’ (toen zij dien page in haar belang tracht over te halen) ‘als een demon, die menschen verleidt, maar schoon kan zijn. Het is niet, de tooverkracht van het ideaal, de bekoorlijkheid der onschuld, welke de zinnen meesleept, maar die wilde, duivelsche gloed, steenen ten leven wekkend, die uit het oog der Sirene straalt; - ginds komt warmte warmte te gemoet, hier gloeit eene vlam op een ijskouden haard. Zoo lag zij op het rustbed, met de schoone leden op de weeke kussens uitgestrekt en door zijden dekgewaden omhuld, niet gloeiend van verlangen, maar koud en berekenend om met de eigene schoonheid een verradelijk spel te drijven.’ - Leicester en Elisabeth! behoef ik wel iets meer te zeggen om het aanlokkelijke en lezenwaardige van dezen roman te schetsen, die ons zoo geheel verplaatst in de tooneelen door onze eerste Romancière beschreven en geschilderd? Niet alleen een groot gedeelte der Engelsche en Schotsche geschiedenis komt in dit boek, soms tot in kleinigheden behandeld, voor, en wat de hoofdzaken aangaat (die ik hier en daar vergeleken heb met de geschiedenis van Engeland door Larrey) volkomen getrouw; waar ook een belangrijk stuk uit de geschiedenis van Frankrijk, tijdens de weelderige en ongebonden regering van Frans I, Hendrik II en Catharina de Medicis, gemalin | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
des laatsten. Het is dat tijdvak, waarm het zaad werd gestrooid dat in 1792 tot rijpheid was gekomen, toen de ongelukkigen voor de schuldigen moesten boeten. Ook de blik, welken de schrijver geworpen heeft in die Fransche hofhouding en op de hoofdpersonen van die dagen, is juist, en met levendige heldere kleuren schildert hij de allerboeiendste intrigues, waaraan dat hofleven zoo rijk was, en waardoor het zoo berucht is geworden. Aan dat hof werd Maria Stuart opgevoed. 't Is nog wonder, dat zij zóó werd als ze geworden is; er dat zij, die zoo schoon en zoo lichtzinnig was, niet veel vroeger, en zonder zulke macht van buiten, gekomen is tot die schanddaden welke hare nagedachtenis bezoedelen, hoewel zij veelmeer te beklagen dan te beschuldigen is. Wat de karakter-teekening betreft, - ook van hen die geen hoofdpersonen zijn in de geschiedenis, maar wel in den roman, - die is zeer schoon volgehouden. De gloeiende eerzucht van Leicester, waaraan hij alles, tot zich zelven toe, ten offer brengt, is geschiedkundig waar: maar ook de jonge Surrey, Graaf Howard, Walter Brigh, Filly, ze zijn als naar het leven geschetst, en de lezer moet het maar over het hoofd zien, dat van deze onechte dochter van Douglas, eerst (I. 357) gezegd wordt dat zij niet spreken noch schrijven kon, terwijl later meermalen van hare schriftelijke mededeelingen gesproken wordt (II. 141). Doch daar zijn meer onnaauwkeurigheden. Blz. 155 (van deel II.) zegt Murraij, de halfbroeder van Maria Stuart; dat ‘zij 's lands wetten verkrachtte en zijne vrijheid onderdrukte, door het een koning op te dringen, buiten den raad en de toestemming der standen’, en blz. 14: was gezegd:‘ Maria liet haren staatsraad de vraag voorleggen, of haar huwelijk met Darnley overeenkomstig 's lands staatkunde was: een bevestigend antwoord volgde.’ - Het valt echter licht hier en daar eene kleine onnauwkeurigheid over het hoofd te zien, waar zoo veel goeds gegeven wordt, waar ook de vertaling, vloeiend en zuiver, slechts zelden door Germanismen wordt ontsierd, en waar een historische Roman, in, of bij den roman, werkelijk historie geeft. Wij kunnen het boek gerust aanbevelen, en dat heeft het noodig, want het papier, waar 't op gedrukt is, doet het niet! De schrijver, om er dit ten slotte nog bij te voegen, heeft zich de zwaarte van zijn taak niet ontveinsd, neen maar (vrij onvoorzichtig!) eigenlijk gezegd, dat er niemand of nauwlijks iemand was, die het tijdvak dat hij beschrijft waarlijk kan be- | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
grijpen en dus ook niet naar eisch kan schetsen. Immers zegt hij: (II. 334). ‘Ten einde de gebeurtenissen van dien tijd goed te verstaan, is het vooral noodig, dat men (NB.) alle karakters en personen die daarin voorkwamen, nauwkeurig kenne.’ - Zie, die eisch is onbehoorlijk! en als iets minder niet voldoende ware, zou het er treurig met de historie, en met den historischen roman uitzien! de getuigenis moet intusschen worden afgelegd, dat de auteur zijn werk con amore behandeld heeft en is ingedrongen in den geest van dien - vooral in Schotland - heldhaftigen tijd.
No. 4. De titel zou beter aan het boek (of het boek aan den titel?) beantwoord hebben, wanneer die geweest ware: Eenige bladen uit het dagboek eener Stiefmoeder. Want het begint op 8 Mei, en eindigt op 15 Februari van het volgende jaar, en handelt bijna uitsluitend over den omgang van mevrouw Anstruther met de twee kinderen van haar echtgenoot uit diens vorig huwelijk, terwijl maar hier en daar een enkel woord voorkomt over hare eigene vier kinderen. In de voorrede zegt de schrijfster welk doel zij had met dit boek, zij wilde ‘enkele grondbeginselen van opvoeding in beeld brengen, en doen zien, met welke moeilijkheden en teleurstellingen men te kampen heeft bij de poging om ze in het dagelijksch leven, onder gewone omstandigheden en menschen in toepassing te brengen.’ En dit doel heeft de schrijfster goed in 't oog gehouden en bereikt. Zij verhaalt een belangrijk deel van haar eigen leven, hoe ze, acht en twintig jaren oud, uit medelijden, huwde met den kolonel Anstruther van het Engelsche leger, en met dezen, kort na de voltrekking van het huwelijk, naar de Kaap trok. De man was vele jaren onder dan zij, en de twee voorkinderen Ina en Cecil bleven, om hare opvoeding, in Engeland op eene kostschool, en brachten de vacanties door bij mevrouw Penryhn, de schoonmoeder van den kolonel. Na weinige jaren aan de Kaap geweest en moeder van vier kinderen geworden te zijn, keerde mevrouw Anstruther als weduwe naar Engeland terug, en laat hare stiefdochters, lieve aankomende meisjes, bij haar in huis komen. De grootmoeder had op deze hare kleindochters intusschen ruim veel invloed gekregen, en wenschste haar en hare stiefmoeder gaarne te overheerschen, waarom mevrouw Anstruther de wijsheid had zich niet te dicht bij haar te vestigen. Naast de woning van mevrouw Anstruther was het huis van | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
mevrouw Randolph, die, met een lastigen en achterdochtigen man getrouwd, zelve, wel niet slecht, maar zeer onvoorzigtig leefde en nog al opzien maakte en opspraak verwekte; bij deze, die gescheiden van haar man leefde, was een nichtje Mariëtte in huis, met wie Ina vriendschap sloot, hetgeen mevrouw Anstruther maar half aangenaam was, daar zij zich beangstigde voor nadeeligen invloed van mevrouw Randolph op Ina. De laatste hadt ook eene min of meer geheime briefwisseling met hare grootmoeder mevrouw Penryhn en sluit een paar keer een briefje van mevrouw Randolph in, dat tot zeer onaangename tooneelen aanleiding geeft, en waardoor Ina, en vooral hare stiefmoeder, in groote moeilijkheden gewikkeld worden, zoowel door de onheuschheid van mevrouw Penryhn, als door het onverstand en de drift van den heer Randolph. Onder de personen die mevrouw Antruther waren komen zien, behoorde ook eene weduwe Bradshaw, wel de belangrijkste der nieuwe vrienden en die met haar scherp karakter goed geteekend is. Zij oefent grooten invloed uit op de heldin van 't verhaal, die haar hoogacht in weerwil harer vreemde vormen; en, stil en ingetrokken als zij is, (men ziet het meer) tot haar contrast, zich zeer gevoelt aangetrokken, daar mevrouw Bradshaw maar alles durft zeggen, terwijl men het van haar, eene bijna zestigiarige, deftige dame, niet euvel opneemt, vooral daar iedereen weet dat zij het goed meent en alleen het edele beschermt. Er is in het boek veel schoons en waars, maar elk die meer van de schrijfster gelezen heeft vindt er haar terstond in terug. Nieuwe denkbeelden komen er niet in voor, maar proefhoudende oude, worden er veelzijdig in toegepast. Deugdelijke, misschien soms wel wat overdreven, beginsels van opvoeding vindt men er velen, en het mag wel een bijzonder groote zegen genoemd worden, als halve weezen zulk eene tiefmoeder vinden, die het zoo heilig en ernstig met de opvoeding en vorming meent, al kan de klacht ook nu en dan niet teruggehouden worden: ‘Hoe jammer, dat de deugd of de deugdzame zoo vervelend is!’ Mevrouw Anstruther is bijna een model-stiefmoeder, maar komt nooit uit haar plooi, en heeft iets hark-achtigs, zoo stijf en eenvormig is zij. Wezenlijke aanmerkingen geloof ik niet dat op het boek te maken zijn, of het zou de geheele inkleeding moeten wezen; want dat eene vrouw, die vijf harer kinderen zelve onderwijs geeft, en het zoo ernstig met de zaak van leven en opvoeding opneemt, nog tijd | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
kan vinden, om zóó veel in haar dagboek op te teekenen als deze moeder doet, in die tien maanden, dat grenst aan het wonderbare. Zoo zouden er nog wel een paar kleine aanmerkingen te maken zijn, die echter aan de degelijkheid van het boek niets ontnemen, b.v.: De heer Randolph wordt door een vallenden boom doodelijk gekwetst en ligt te sterven. ‘Mariëtte (zijn nichtje) bad, en zijne lippen bewogen zich. Ik trok (zegt mevrouw Anstruther) de oppaster met mij mede, ten einde Mariëtte met haren stervenden oom alleen te laten. Ik ging in de voorkamer om te luisteren, of de predikant ook gekomen was. Goed kon hij niet meer doen, maar er was iets ontzettends in de gedachte, dat er aan dat sterfbed geene geestelijke toespraak, geen enkele godsdienstige vertroosting zou worden toegediend.’ - Dat vind ik een ongelukkig denkbeeld! Kan dan iemand niet christelijk sterven, al is er juist geen Dominé bij! Ik vind in die gedachte iets ontzettends. Maar het is een proeve, en een type van het Engelsch formalisme, welk standpunt der schrijfster geheel niet vreemd is. Soms schijnt de schrijfster het met zichzelve niet eens geweest te zijn; maar; dat zij op dezelfde bladzijde zich tegenspreekt is wat heel erg. Zoo lezen wij: ‘Tusschen den Goddelijken en den menschelijken wil bestaat een geheimzinnig en ondoorgrondelijk verband, dat geen sterveling nog ooit heeft kunnen peilen; maar het feit dat wij een wil hebben en dat, op moeijelijk te verklaren wijze, de gebeurtenissen in zekere mate en in zekeren zin naar onzen wil worden geregeld, is onbetwistbaar.’ - Ik laat deze redenering, en ook de bewijsvoering, voor rekening der schrijfster; maar doe alleen opmerken, dat zij zelve in die leer niet vast schijnt te wezen, daar ze, tien regels lager, zegt: ‘Het is wonderlijk op het verleden terug te zien, en na te gaan hoe geheel anders mijn leven geworden is, dan ik mij in mijne verbeelding had voorgespiegeld. Wat al droomen verijdeld! Wat al besluiten onuitgevoerd!’ en nu geeft ze een geheele reeks van dingen, die wel bewijzen dat het zeer betwistbaar is, dat de gebeurtenissen naar onzen wil geregeld worden! Van dat zich zelve tegenspreken is ook nog eene aardige proeve in 't begin van het boek, waar de schrijfster op de eene plaats zegt, dat hare eerste liefde tot den heer Mordaunt, maar met wien zij niet trouwde, was ‘haar ideaal’, iets verder: ‘mijn ideaal kon nimmer worden verwezenlijkt,’ en daar tusschen in: ‘Ik verdiep mij zelden in het verleden, maar breng het mij van | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
tijd tot tijd voor den geest, om mij mijn tegenwoordig gevoel en denkwijze te verklaren, om het mij duidelijk te maken, waarom ik nooit in staat ben geweest van een man mijn ideaal te maken.’ - De schrijfster dacht wel; maar dacht niet door. Voorts zou er ook nog wel wat af te dingen zijn op hare redenering ‘over het noodzakelijk van een katechismus, als waarborg dat de leden van ééne kerk dezelfde gezindheden belijden, zonder hetwelk de kerk in denzelfden toestand zou verkeeren als de Cyclopen in Euripides, waarvan Silenus tot Ulysses zegt: ‘Geen hunner hoorde wat een ander zeide.’ - Als 't niet zoo akelig was, zou het aardig wezen, om sommige dames over godgeleerdheid te hooren! Het een en ander neemt nogthans volstrekt niet weg, dat ik vrijmoedig zeggen kan, dat het een lief, leerzaam, onderhoudend werk is, wat ik hoop en geloof dat veel nut zal doen, in zake van onderwijs en opvoeding. Rosendaal, Febr. 1868. Tydeman. | |||||||||||
II. Staatswetenschappen.SCHETS van het Nederlandsch Staatsbestuur, door Mr. L. Ed. Lenting. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon, 1867. Prijs ƒ 2.50. Volkomen juist zegt de schrijver van het aan het hoofd dezes vermelde handboek in zijn voorberigt, ‘dat er behoefte bestaat aan een populair handboek voor de kennis van ons ‘Staatsbestuur.’ En iets verder: ‘nu vooral, nu, ook de wetgever, door het onderwijs in de gronden van de Nederlandsche Staats-inrichting onder de leervakken op de middelbare scholen op te nemen, de belangstelling daarin wil bevorderen.’ Mij dunkt, dit handboek moet in die behoefte voorzien. Natuurlijk de ondervinding zal hieromtrent uitspraak moeten doen en daarom zou het van belang zijn, als de heeren leeraren aan onze vele burgerscholen bij gelegenheid hun gevoelen mededeelden omtrent de bruikbaarheid van dit boek. En nu eene enkele opmerking. Op bladz. 15 wordt de volgende zeer juiste stelling gelezen: ‘Bij al de gebreken, die elk kiesstelsel aankleven, moet de vraag gedaan worden, of men een beter stelsel weet.’ Men hoort dikwijls het stelsel van direkte verkiezingen afkeuren. De ervaring heeft het veroordeeld, wordt beweerd. Dat laatste is volstrekt nog niet uitgemaakt. Maar als men afkeurt, dan moet | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
men iets beters in de plaats geven. En juist omdat dit niet geschiedt, moeten wij houden wat wij hebben en trachten de bestaande gebreken zooveel mogelijk weg te nemen. Wat de geachte schrijver op bladz. 19 aanteekent omtrent Limburg en zijne betrekkingen tot den voormalige Duitschen bond behoort ten gevolge van de bekende gebeurtenissen in den zomer van 1866 tot de geschiedenis. Bij de omschrijving van de roeping der tegenwoordige rekenkamer (bladz. 85-87) had de schrijver met een enkel woord kunnen wijzen op de verschillende stelsels van contrôle op de uitgaven. Het kan toch niet zoo lang meer duren, of de quaestie, een preventief- of repressief stelsel, komt weder aan de orde. Dan waren de lezers van het handboek op de hoogte, wat daardoor verstaan wordt. De quaestie is ook van practisch belang. Daarom ware het goed geweest er op te wijzen, omdat de gelegenheid tot nader onderzoek opengesteld was, om, komt de quaestie weder aan de orde, het een en ander bij te brengen tot regt verstand van een voor de natie zoo belangrijk onderwerp als de contrôle op de staatsuitgaven. Met een enkel woord toch had de vraag kunnen behandeld worden: ‘moeten de uitgaven ten laste van het rijk voor of na de betaling bij de rekenkamer worden onderzocht, verevend en geboekt.’ Ik geloof, dat de schrijver zich op bladz. 89 en 90 te sterk uitdrukt, als hij zegt: ‘dat daar, waar al de leden van den staat zich van hunne rechten en verplichtingen bewust zijn, ook eene nationale vertegenwoordiging eene behoefte wordt.’ Als al de leden van den staat die behoefte moesten gevoelen, het zou de vraag zijn, of er wel ooit van nationale vertegenwoordiging sprake zoude zijn. Het intelligente deel der natie zal, gelijk in de meeste zaken, ook wel hier den stoot aan de beweging geven, en zoo wordt de publieke opinie geboren. Ik had wel gewenscht, dat de schrijver op bladz. 97 meer uitgewerkt had zijn denkbeeld, dat er geene noodzakelijkheid bestaat, dat de ministers leden der staten-generaal zijn. Daarover bestaat verschil van gevoelen. De grondwet laat het toe. En Nederland is uniek op dit punt. Ik treed daarover nu niet in discussie; maar de zaak had, dunkt mij, wel wat meer uitvoerig in het handboek besproken kunnen worden. Op bladz. 99 lezen wij: ‘de staten-generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.’ Ik kan niet inzien, dat er vol- | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
doende grond aanwezig is om de vraag te stellen: ‘wat of wien vertegenwoordigt één lid van de staten-generaal. Maar de vraag is gesteld geworden, en daarom had er hier gesproken kunnen zijn. Op bladz. 117 zet de schrijver uiteen, waarom aan de eerste kamer niet gegeven kan worden het regt van amendement. Hierbij is echter uit het oog verloren, dat de door de eerste kamer geamendeerde wetsvoorstellen andermaal naar de tweede kamer gerenvoijeerd zouden kunnen worden, zoo als dat elders plaats vindt. Als dit schrijver's eenigste bezwaar was, dan zoude hierin gemakkelijk te voorzien zijn. Om te voorkomen, dat door de uitoefening van het regt van amendement door de eerste kamer eene wet geheel anders werd dan hetgeen de tweede kamer daarvan gemaakt had, had eenvoudig in de grondwet bepaald kunnen worden, dat de door de eerste kamer daarin gebragte veranderingen door de tweede kamer goedgekeurd moesten worden. Wil men nog eene schrede verder gaan en eene eerste kamer hebben als tweede instantie van wetgeving, zoo behoorde haar ook toegekend te zijn het regt van initiatief, waarover de schrijver op bladz. 118 en 119 handelt. Ik stem toe, het hangt er geheel van af, welken werkkring men aan de eerste kamer wenscht toegekend te zien, of het al dan niet wenschelijk kan geacht worden hare bevoegdheid meer of min uit te breiden. Ik erken ook, dat volgens de grondwet de eerste kamer meer is een collegie, dat wacht houdt tegen eventuëel overijlde besluiten van de tweede kamer. Maar het is hier de vraag, of eene eene eerste kamer, zamengesteld en geregeld zoo als bij ons, in de praktijk van het constitutionele leven niet meer bezwaar dan voordeel oplevert. Op bladz. 120 wordt de stelling verdedigd, dat verwerping van de begrooting, om redenen buiten de begrooting, geoorloofd is. Ik kan mij moeilijk in dit gevoelen vinden. Wat is eene begrooting? Immers eene raming van hetgeen in een bepaald tijdstip voor de behoeften van 's lands dienst noodig is met aanwijzing der middelen om daarin te voorzien. Wat is dit nu anders dan bloot eene quaeste van cijfers? Wat vordert 's lands dienst op een gegeven oogenblik, wat is tot den rigtigen loop der administratie noodig? Het kan wel gebeuren, dat een of ander geldelijk voorstel zamenhangt met de politieke rigting van den betrokken minister, maar dan heeft de vertegenwoordiging toch nog andere middelen, om aan de regering kenbaar te | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
maken, dat zij hare rigting niet dult. Afstemming van begrootings-hoofdstukken is afkeuren der cijfers van uitgaaf of inkomst; eene andere beteekenis is daaraan niet te geven. Wenscht men de rigting van het gouvernement ter sprake te brengen, de grondwet geeft daartoe aan de hand het regt van interpellatie (zich oplossende in een naar mijn oordeel zeer grondwettig gemotiveerd oordeel van de vertegenwoordiging, na het antwoord op de interpellatie), het regt van enquête, het regt zich te adresseren, en eindelijk het regt van initiatief. Nu kunnen er gevallen zijn, dat verwerping der begrooting het eenigste middel is, om een gouvernement de teugels van het bewind te doen verlaten, maar het is dan ook een uiterste redmiddel. Het is bekend, dat de heeren Thorbecke en de Bosch Kemper daarover mede eenstemmig zijn. Het is alleen de vraag, of de heer Thorbecke altijd even consequent in de toepassing van die leer is geweest. Op bladz. 122 spreekt de schrijver over de ‘onschendbaarheid van de wetten.’ Zeer teregt is de schrijver van oordeel, dat de regter verpligt is de wet toe te passen, ook al is zij in strijd met de grondwet. Zoo is de gezonde zin van het artikel der grondwet. Zeer bekend is de strijd tusschen verschillende regtsgeleerden, of de regter al dan niet provinciale of gemeente-verordeningen, welke in strijd zijn met hetzij de grondwet hetzij andere algemeene staatswetten, verpligt is toe te passen. De schrijver zegt eenvoudig: ‘hier (d.i. bij het woord wetten) worden alleen die wetten bedoeld, die volgens art. 104 zijn tot stand gekomen,’ alzoo de algemeene rijkswetten, maar daarmede is de quaestie nog niet afgedaan. Eene wet is een algemeen verbindend voorschrift, vastgesteld door de bevoegde magt. Zeer juist, maar is daarom niet even goed eene provinciale op het terrein van den provincialen en eene gemeente-verordening op dat van den gemeente-wetgever een algemeen verbindend voorschrift? Geldt dus voor die verordeningen niet evenzeer de bepaling: de wetten zijn onschendbaar? En als er dan strijd is tusschen eene verordening en de algemeene wetten of de grondwet, zal dan de regter kunnen weigeren toepassing te geven aan de voorschriften van de verordening? Of zal hij niet veeleer gedachtig aan de bepaling van de grondwet, de verordening toepassen of zich onbevoegd verklaren en aan het administratief gezag overlaten te doen wat ligt op het terrein der administratie? Ik kan er hier niet langer over uitweiden. Men kan verschillende regtsgeleerden | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
hierop nalezen. Ik wijs alleen nog op art. 148 Grondwet en art. 2 van de wet op de regtelijke organisatie enz. Ik deel niet het gevoelen van den schrijver, op bladz. 127 en 128 ontwikkeld, dat de eerste kamer zeer goed opgeheven kon worden. Men behoeft nog niet te denken aan de gevallen, welke de schrijver op het oog heeft, waarin de eerste kamer nuttig zou kunnen werken. Het is volstrekt niet ondenkbaar dat de tweede kamer verkeerde besluiten neemt, dat zij ons wetten bezorgt, waarvan wij beter verschoond waren gebleven. Is het in zoodanige gevallen niet goed, dat er eene tweede instantie van wetgeving bestaat, om toe te zien? Ik heb echter reeds gezegd, ik wensch voor de eerste kamer eene andere zamenstelling en betere regeling van bevoegdheid. Zoo als zij nu is, kan zij veel bezwaar opleveren, maar weinig nut aanbrengen. Op bladz. 156 vind ik aangeteekend, dat eene splitsing van het uitgebreide departement van binnenlandsche zaken noodzakelijk is. Mij dunkt, het valt niet meer te betwijfelen, dat onze ministers, in het algemeen reeds, te veel met administatieve werkzaamheden overladen zijn, om onverdeeld met wetgevenden arbeid zich te kunnen bezig houden. Maar inzonderheid geldt dit voor den minister van binnenlandsche zaken. De heer Thorbecke was geen voorstander van splitsing, maar niet ieder heeft de werkkracht van den heer Thorbecke. Daarbij herinnert men zich dan toch ook, dat de heer Thorbecke de zaken niet vlugger dan anderen afdeed. In elk geval, men zal tot eene splitsing moeten komen, misschien wel van meer departementen. Het terrein der administratieve werkzaamheid wordt steeds grooter en het aantal te behandelen zaken schijnt steeds toe te nemen. Zoo als bekend is, is ook de heer van Bosse voor de splitsing. Het is tevens bekend, dat ook de heer van Bosse een man is van ongemeene werkkracht. Ik vereenig mij volkomen met hetgeen ik op bladz. 160 omtrent het pensioneren van ambtenaren aangeteekend vind. Met de tegenwoordige tractementen zijn de pensioenen onmisbaar; maar verbeter de eerste en de laatste zijn onnoodig. Vroeg of laat zal het tot eene herziening der tractementen moeten komen. Men zegge nu niet, voorstellen tot algemeene herziening van de tractementen der ambtenaren gaan er niet door, want de natie is verpligt hen, van wier diensten zij gebruik maakt, naar gelang van dat werk te betalen. Ik zoude eene ontbinding op een dergelijke quaestie rationeler vinden dan zoo menige in den laatsten tijd. | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
Op bladz. 165 wordt behandeld de quaestie: of eene belasting, welke niet in de jaarlijks vast te stellen wet op de middelen wordt vermeld, of welke door de staten-generaal daaruit wordt geschrapt, van de ingezetenen kan worden gevorderd. Ik zou meenen, dat aangezien volgens de grondwet jaarlijks bij de wet vastgesteld worden de middelen om in de uitgaven te voorzien, het middel bij die wet niet vermeld, niet bestaat, voor dat jaar althans. De verschillende belastingwetten regelen de wijze van heffing der belastingen, maar de wet op de middelen, welke eene zekere belasting niet vermeldt, schaft tijdelijk die belasting af. Volgt men eene andere redenering, dan vervalt men bovendien nog in dit bezwaar: in het uiterste geval dat de staten-generaal zich verpligt zien om aan de regering de middelen te weigeren, de regering desniettegenstaande zou kunnen voortgaan met belastingen te heffen en over het bedrag der opbrengst te beschikken. Ik vereenig mij geheel met den wensch van de schrijver op bladz. 177 betrekkelijk de opheffing van het zegelregt op dagen weekbladen. Op bladz. 206 en 207 bespreekt de schrijver de quaestie der school- en leerpligtigheid en verklaart zich voor het laatste stelsel. Inderdaad er is veel over te zeggen en men zou langs zoo meer beginnen over te hellen, om de vrijheid, welke in het publiek belang op menig ander terrein noodzakelijk beperkt wordt, ook hier niet onvoorwaardelijk toe te staan. Op bladz. 213 zegt de schrijver, dat bij eene hervorming van het hooger onderwijs zeker op vermindering van het aantal universiteiten aangedrongen zal worden. Gelijk bekend is, werden de drie academiën bij het ontwerp van den minister Heemskerk behouden. Het valt, dunkt mij, niet te ontkennen, dat in het belang der we tenschap ééne universiteit voor ons land voldoende en wenschelijk zijn zou. Aan die ééne academie zou men al de summiteiten der wetenschap kunnen verbinden en de verschillende faculteiten in de noodige onderdeelen splitsen. Maar men houde in het oog niet naar hetgeen absoluut goed is, maar naar hetgeen bereikbaar is moet de staatsman streven. En het ontwerp van den heer Heemskerk had ontegenzeggelijk veel goeds. Wat het ontwerp bepaalde omtrent de theologische faculteiten zal wel overeenstemmen met den wensch van den heer Lenting, die het confessioneel godsdienstig onderwijs naar de kerk terugwijst. Die heer Heemskerk toch stelde voor, om een of meer seminariën ook voor het hervormd | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
kerkgenootschap op te rigten. Ook zal de schrijver het goed vinden, dat volgens het ontwerp van den heer Heemskerk het propaedeutisch onderwijs bij de gymnasia gebragt werd. De schrijver zal het met mij eens zijn, dat het ontwerp de toelating tot de academische lessen minder logisch geregeld heeft. De minister Heemskerk stelt voor een examen voor eene staats-commissie, tenzij bewijs wordt geleverd van met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een gymnasium. Ik ben met den heer Lenting van gevoelen, dat men voor de toelating een examen stellen moet, en dan wel, zoo als in het ontwerp, voor eene staats-commissie. Ook heeft de heer Lenting zeer juist onderscheiden tusschen de academie-burgers, die studeren om tot eene maatschappelijke betrekking te geraken en hen die alleen uit lust tot de wetenschap de academiën komen bezoeken. Voor de eersten, voor zoover zij zich aan de staatsdienst willen wijden, wil hij een staats-examen bij het eindigen hunner studiën. Het is alleen de vraag, of hij nog niet wat verder had moeten gaan, en een staats-examen vorderen voor elk, die eene betrekking of een beroep in het maatschappelijke leven wenscht uit te oefenen. Het ontwerp van den heer Heemskerk onderscheidde niet genoeg tusschen vrije studie en studie als middel om zekere betrekkingen te bekleeden of beroepen uit te oefenen. Bovendien wilde het ontwerp de doctorale examens overbrengen bij eene staats-commissie. Ik zou de voorkeur geven aan eene studie, welke aan de academie geheel afloopt, maar aan het einde waarvan een staats-examen kwam voor hen, die zekeren rang of stand in de maatschappij wenschen in te nemen. Ook het ontwerp noemde de privaat-docenten. Op bladz. 274 en 275 spreekt de schrijver over de woonplaats van den burgemeester binnen, en in buitengewone gevallen, buiten de gemeente. Het is den geachten schrijver niet duidelijk, hoe het laatste in het belang der gemeente kan zijn. Ik wil trachten dit duidelijk te maken met een enkel woord. Het geval kan zich voordoen, dat er niemand te vinden is, geschikt om het burgemeesterschap in deze of gene gemeente op zich te nemen, met uitzondering van één persoon, die echter als voorwaarde stelt, dat hij buiten de gemeente zal kunnen wonen. Nu is het toch zeer zeker ‘in het belang der gemeente’, dat die ééne persoon benoemd worde met verlof om buiten de gemeente te wonen in plaats van een dier anderen, ook al wilden die allen binnen de gemeente blijven wonen. | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
Ten slotte wensch ik met een enkel woord te releveren de m.i. zeer grondige behandeling van hoofdstuk IV, het koloniaal bestuur, welke opmerking ik mede in het algemeen gaarne voor het geheele boek van den heer Lenting wil doen gelden. Deventer, April 1868. C. Duymaer van Twist. DE NEDERLANDSCHE STAATS-GODSDIENST. Eenige woorden aan mijne landgenooten, van welke godsdienstrigting zij ook zijn mogen. Door Bartout van der Feen. Arnhem, H.A. Tjeenk Willink, 1867. In groot 8vo, 17 bladz. Prijs ƒ 0,30. Na herhaalde lezing, zoo van deze brochure zelve, als van hare uitvoerige toelichting in de Haarlemsche Courant van 2 Dec. 1. 1. naar aanleiding eener beoordeeling in de Schager Courant, heeft het mij niet mogen gelukken den heer van der Feen goed te begrijpen in den waren zin van de slotsom tot welke hij komt. Maar dat is geen wonder, want ook de premissen zijn mij niet duidelijk. ‘Dat kan ik niet helpen’, zegt misschien de schrijver, ‘ik heb toch voor een gezond menschenverstand duidelijk genoeg geschreven.’ 't Is mogelijk. Maar er zullen wel meer lieden zijn, die, na de definitiën van ‘God’, ‘dienst’ en ‘godsdienst’ gelezen te hebben: niet vatten hoe men daaruit ‘bespeurt dat het woord Opperwezen en het woord God niet geheel dezelfde beteekenis heeft. ‘God’, gaat hij onmiddelijk daarop voort, ‘is gelijk uit Zijn Woord blijkt persoonlijk handelend en sprekend opgetreden. Heeft het Opperwezen zulks gedaan? Die het gelooft, moge het gelooven! Die het weet, moge het bewijzen!’ Dit nu leidt tot eene soort van ontwikkeling, wat gelooven is en wat weten, waarna de mij zeer duidelijke bepaling volgt, dat de ‘Nederlandsche staat, in aardrijkskundigen zin, dat gedeelte van onzen aardbol is wat tegenwoordig het koningrijk der Nederlanden uitmaakt’, en dat men, ‘meer bepaald over de bevolking van dat koningrijk sprekende, bedoelt: de inwoners van dien staat.’ Na deze hoogst duidelijke, ook voor mij volkomen verstaanbare definitiën volgt deze zinsnede: ‘De inwoners van den Nederlandschen Staat, of in dezelfde beteekenis de Nederlandsche Staat, heeft zekere magten daargesteld in betrekking tot wet-geving en de uitvoering daarvan (waarvan? denkelijk van de wetten, schoon “wetten uitvoeren” alleen van die kan gezegd worden, welke voorschrijven iets te doen), hetzij bij den aanvang van onzen | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
constitutioneelen regeringsvorm, hetzij later (wat deze tusschenzin er toe doet begrijp ik weder niet), en is hierdoor (waardoor?), voor zoover geene magt overschreden en behoorlijk ten uitvoer gebragt wordt (wederom een zinverduisterende, gansch overtollige limitatie), gehouden die te eerbiedigen en hare wetten na te komen en zóó doende is de (beschermendeGa naar voetnoot1)) Godsdienst, die in het 6de hoofdstuk der Grondwet is opgenomen, ook de zijne (d.i. die van den staat).’ Al ontdoet de lezer dezen volzin van de parenthesen die ik er bijvoegde, ik geloof niet dat het hem duidelijk zal zijn geworden, welk denkbeeld men te hechten hebbe aan het woord ‘staats-godsdienst.’ Noch de verwijzing naar Hoofdst. VI Gw., noch het predikaat ‘beschermende’, maakt de zaak duidelijker. Ik kan in dat hoofdst. geen melding vinden van eene beschermende godsdienst; wel van eene beschermde, in zoover zij zich uit in den vorm van gemeenschappelijke, d.i. kerkgenootschappelijke godsdienst-uitoefening: ‘aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend’ (Gw. art. 165). Door wien? Natuurlijk door den staat; de staat waarborgt aan ieder kerkgenootschap in het Rijk gelijke (d.i. aan het eene niet boven het andere) bescherming, en dat tegen elke onwettige aanranding. De Grondwet verklaart hierdoor, geen kerkgenootschap te zullen bemoeilijken, zoolang het de maatschappij en hare leden niet kwetst in dier voege, dat ‘overtreding tegen de strafwet’ plaats heeft (Gw. art. 164). Dit laatste heeft in de Gw. betrekking op het bezit van ‘vrijheid tot het belijden zijner godsdienstigen meeningen’; maar dit is hetzelfde. Het zich voegen bij, zich noemen naar een ‘kerkgenootschap’ sluit onmiddellijk het ‘belijden zijner godsdienstige meeningen’ in. Derhalve: de staat beschermt (in zaken van godsdienst, godsdienstige meeningen, ja godsdiensten), maar wordt niet door de godsdienst beschermd. Trouwens, van het hooge beginsel, dat in den grond elk maatschappelijk leven zijnen hoogsten steun vindt in het godsdienstig bewustzijn - al is het Fetichisme - is hier geen sprake. De Grondwet laat aan iedereen vrij zijne meeningen ten opzigte van het godsdienstige - niet te hebben, daarmede heeft geen wetgeving iets te maken, maar - te belijden. Maar | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
die ‘godsdienstige meeningen’ zouden de veiligheid van den staat in het algemeen of van ingezetenen des Rijks in 't bijzonder kunnen in gevaar brengen (men denke b.v. aan de Thuggs); daarom wordt de ‘volkomen vrijheid’ der ‘belijdenis van godsdienstige meeningen’ beperkt door èn de maatschappij èn hare leden tegen dergelijke aanrandingen, onder de strafwet vallende, ‘in bescherming te nemen’ (art. 164). Dit art. zegt dus in substantie: ieder die zich op het grondgebied van den staat bevindt, heeft, zooveel den staat aangaat, volle vrijheid, niet alleen om in het godsdienstige te gelooven wat hij goedvindt, maar ook om het te belijden, mits in het laatste geval, die belijdenis niet inhoude wat in aanraking zou brengen met de strafwet, de beschermster der maatschappij en harer leden. - Hier kiest zich de staat geene de minste ‘godsdienst.’ Van het ieder afzonderlijk betreffende gaat de Gw. - of laat mij zeggen: de staat, zich uitsprekende in de Gw. - over tot het gemeenschappelijke: ‘aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend’ (art. 165). Dus ook de ‘kerkgenootschappen’ beschermen niet, maar worden beschermd. Eindelijk: de belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen’ (Gw. art. 166); m.a.w.: al zijt gij Israëliet, gij kunt minister; al zijt gij R.C., gij kunt lid van den Raad van State; al zijt gij Hervormde, gij kunt lid van den Hoogen Raad worden; uwe godsdienst-belijdenis d.i. uw behooren tot dit of dat kerkgenootschap staat uwer benoeming tot lid van ... of... niet in den weg. - Dit art. der Gw. is ellendig verknoeid om te dienen tot adstructie der volgende argumentatie: De R.C. maken in Nederland ruim ⅖ der bevolking uit, ik neem: 44 van de 100; derhalve: er zijn 99 notarissen, de 100ste moet benoemd worden; nu zijn er 43 R.C. en 56 niet-R.C.; bijgevolg moet een R.C. benoemd worden, zonder overigens acht te geven op bekwaamheid, anciëenniteit, geschiktheid enz., want... ‘de belijders der onderscheidene godsdiensten...hebben gelijke aanspraak op het bekleeden’ enz. Over dàt verknoeien spreek ik nu niet. Ik constateer alleen, dat ook hier de staat, vertegenwoordigd in de Gw., niet optreedt als door de godsdienst beschermd, maar onpartijdig de ‘belijders der onderscheidene godsdiensten’ - met regt, niet: ‘kerkgenootschappen’, | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
maar: ‘godsdiensten’ - bevoegd verklarende - natuurlijk: ceteris paribus - tot allerlei staatsambten. Tegenover de stelling: ‘de Nederlandsche Staat sluit zich bij geen godsdienstbegrip, geen godsdienstvorm, geen kerkgenootschap aan’ - door den tekst der Gw. verkondigd, plaats de heer van der Feen de zijne: ‘de staat, door de in hoofdst. VI der Gw. ‘opgenomene’ godsdienst beschermd, heeft dus, als staat, die godsdienst. Maar - die godsdienst bestaat niet; zij kan krachtens de Gw. niet bestaan. De staat als zoodanig - d.i. hier het concreet geheel van al de inwoners des Rijks, als zoodanig... heeft geen godsdienst? Toch niet: belijdt zijne godsdienstige meeningen niet, allerminst in den vorm van een kerkgenootschap. Doch volgens den heer van der Feen zou de staat als zoodanig, feitelijk, eene afzonderlijke ‘godsdienst’ moeten stichten en belijden. Hij wil den Koning smeeken, door de benoeming van ‘éénen minister de staats-godsdienst met de verschillende Eerediensten te verbroederen.’ Die minister zou natuurlijk de ‘staatsgodsdienst’ moeten belijden; m.a.w. hij zou noeh Christen, noch Israëliet (Mohamedanen, Heidenen, Mormonen, enz. maken tot dusver geen ‘kerkgenootschappen in het rijk’ uit) moeten zijn, maar... nu, maar? Ik weet het niet, lezer, maar kan u misschien op den weg helpen. Niet door middel der brochure zelve, maar door middel van het toelichtend artikel in den Haarlemmer. De heer van der Feen dan bekleedde vroeger een staatsambt, dat van gemeente-secretaris. Als ambtenaar van den staat (ik dacht dat de secretaris ambtenaar van de gemeente) was, maar: de gemeente is een deel van den staat - ergo) meende hij dat zijn lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk hem belemmerde in het ‘verleenen van gelijke bescherming’ enz. (Gw. art. 165). Derhalve scheidde hij zich af van het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, waarin hij was gedoopt en opgevoed, waarin zijn vader en grootvader het leeraarsambt bekleedden, en liet zich door den burgemeester inschrijven als: ‘Hervormd, doch zonder tot eenige secte te behooren.’ Blijkbaar vindt hij daarin eenen grond om zich eventueel later aan te geven als: ‘lidmaat der Nederlandsche staats-godsdienst.’ En uit de belijders van zulk eene ‘staatsgodsdienst’ moest nu de Koning eenen minister voor al de eerediensten benoemen - den heer van der Feen niet, dat spreekt | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
van zelv', al heeft hij nog geen halve eeuw achter zich. Toch veroorloof ik mij de onbescheidenheid, Z.M. met hem sprekend in te voeren. Vergeef me, 't is geen kijkje in de salons van H. M., 't is onderstelling wat Z. M. misschien zeggen zou, en 't betreft geen almanak, maar eene portefeuille. Z.M. is de koning (duidelijkheidshalve), v.d.F. de schrijver der brochure. Z.M. Ik heb gehoord mijnheer, dat gij er iets op zoudt weten, éénen minister voor de Eerediensten te benoemen, slechts éénen. Zou daar mogelijkheid op zijn? Gij weet, een gedeelte mijner onderdanen is Roomsch, een ander Hervormd, een ander Luthersch, een ander Israëlitisch, een ander... enfin: ik spreek nu als koning, en als zoodanig heb ik met geen godsdienstige geschillen te maken. Aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming - voor de belijders van elke godsdienst gelijke aanspraak op ambten. Het ministerschap is ook een ambt. Zeg, mijnheer v.d.F., hoe moet dat met één minister voor al de eerediensten? v.d.F. Niets is gemakkelijker dan dit, sire. Uwe Maj. belaste met die portefeuille iemand die de staats-godsdienst belijdt. Z.M. De staatsgodsdienst? Maar ik ken geen staatsgodsdienst. Er is geen staats-godsdienst. v.d.F. Voor 't oogenblik heeft zich misschien het ensemble der belijders van de staats-godsdienst nog niet tot den vorm eener uitwendige kerkgenootschappelijkheid vereenigd. Maar de hooge intentie Uwer Maj. zou dat alligt kunnen bespoedigen. Ik, 't zij in alle nederigheid gezegd, belijd de staats-godsdienst, want ik ben in het bevolking-register ingeschreven, als ‘Hervormd, doch zonder tot eenige secte te behooren.’ Zoo kan morgen iemand zich laten inschrijven, als ‘R.C. doch zonder tot eenige secte te behooren,’ overmorgen iemand als ‘Israëliet, doch zonder tot eenige secte te behooren,’ enz.; zulke menschen belijden de staats-godsdienst. Z.M., met ‘hilariteit’ (NB. courantenwoord). Dan zullen we maar met den ‘minister voor al de eerediensten’ wachten, totdat een genoegzaam getal candidaten voor de portefeuille op de bevolkings-registers zal ingeschreven zijn, als ‘tot geene secte behoorende’. En dan zullen wij nader zien. Voor 't oogenblik is het mij nog niet recht helder hoe mijne R.C. onderdanen vrede zouden hebben met eenen ‘Hervormde, doch tot geene secte behoorende.’ v.d.F. (met levendigheid). Dit ben ik, Sire. | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
Z.M. (met eene buiging). Zeer mooi, mijnheer, zeer mooi. Alleen, het woord ‘secte’ bevalt mij niet. 't Klinkt zoo onverdraagzaam. En - ik heb pas twee Eeredienst-ministers benoemd. Ik zal er eens over denken - bij gelegenheid. Badinage à part. Als men door ‘Nederlandsche staat’ verstaat het concreet geheel der inwoners van dat gedeelte des aardbols, hetwelk thans het koningrijk der Nederlanden uitmaakt, hebben zij allen, een enkele misschieu uitgezonderd, godsdienst. Maar in staatregtelijken zin is ‘godsdienst’ iets anders: ‘godsdienstvorm’. Men verwarre het eene niet met het andere. En dat doet de heer van der Feen. Maar hij openbaart nog eene andere verwarring: hij maakt geen onderscheid tusschen den feitelijken toestand en eenen zooals hij zich dien voorstelt. Wel heeft hem de waarheid voor den geest gezweefd, doch hij heeft zich geene heldere voorstelling van haar gemaakt. Nederland is een christelijke staat. Dat zullen de Israëliten niet ontkennen, ook hoewel zij in dien christelijken staat tot de hoogste staatsambten kunnen opklimmen, niet in weerwil, maar krachtens het christelijke karakter van onzen staat. Al de staatsinstellingen dragen een christelijk karakter ‘zonder tot eenige secte te behooren.’ De staat maakt het leviraats-huwelijk niet alleen niet tot pligt, maar verbiedt het, behoudens dispensatie door den Koning te verleenen, omdat de staat niet Israëlitisch is; de staat verbiedt bigamie, en zou die op Nederlandschen bodem niet uit godsdienst-verdraagzaamheid aan eenen Mohamedaan inwilligen, want de staat draagt den christelijken stempel, den christelijken geest. Zoo is het en zoo blijve het. En daarmede neem ik afscheid van den mij gansch onbekenden schrijver, tegen wien geen partijdigheid mijne pen heeft kunnen besturen. Hij verzoekt franco toezending van beoordeelingen, bedenkingen en loftuitingen. Dit tijdschrift is, zoo ik het wel heb, niet gewoon dergelijke particulier toe te zenden. In de Haarlemsche Courant gaf hij te kennen, dat van eene geachte hand hem de bedenking was gemaakt, zoo kort te hebben gesproken over ‘school en koloniën.’ Moeten die kwestiën dan bij alles worden gehaald? Niet mogende vergen, dat de redactie de verantwoordelijkheid van het bovenstaande op zich neme, onderteeken ik het; en ook alleen dáárom, want ik verklaar vooraf, geen lust te hebben tot twistgeschrijf, dat tot niets dient en tot niets leidt. Oirschot, Jan. 1868. H.M.C. van Oosterzee. | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
III. Varia.CATALOGUE descriptif des Espèces de bois de l'Archipel des Indes Orientales (Collection de Sturler), exposées à l'exposition internationale de 1867 à Paris, par W.L. de Sturles, Ancien Major du Génie de l'Armée des Indes Orientales Neerlandaises. Leide, A.W. Sijthoff, 1867. Prijs ƒ 1,50. De geschriften, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld, hebben dit met elkander gemeen, dat zij op den titel als Catalogus genoemd worden, maar wanneer wij nu, aan dit woord hechtende, daarom eene mindere waarde daaraan wilden toekennen, dan zouden wij grootelijks dwalen, zooals dit bij de inzage spoedig genoeg blijken zal. Wat het eerstgenoemde geschrift betreft, zoo wordt het ons, bij eenige nadere beschouwing, al spoedig duidelijk, dat wij hier een hoogst belangrijken en uitnemenden arbeid voor oogen hebben, een arbeid, die de vrucht is van veelzijdig onderzoek en nauwgezette waarnemingen en waardoor de schrijver zich hoogst verdienstelijk heeft gemaakt. Trouwens hebben wij hier dan ook met iets meer te doen dan met een eenvoudigen Catalogus, die alleen namen vermeldt en, uit den aard der zaak, zich door zekere dorheid kenmerkt, hebben wij hier, zooals de titel het ook uitdrukt, te doen met een Catalogue descriptif, die als zoodanig, nevens die benamingen vele aanwijzingen schenkt van hoogst gewichtigen aard omtrent een onderwerp, dat aan ons Nederlanders niet anders dan belang inboezemen kan. Of zouden wij, als zoodanig, niet belang stellen in alles wat onze kolonien en vooral wat onze oost-indische bezittingen betreft, die, door de natuur rijk gezegende gewesten, die, in dagen van roem en glorie, door onze voorvaders op den vijand veroverd, ook in latere tijden zoo milde bronnen van welvaart en rijkdom voor ons zijn geweest. Wij roemden gindsche gewesten zoo-even als door de natuur rijk gezegend, en voorzeker zal men die uitspraak niet overdreven achten. Alles draagt dan ook tot die uitkomst bij. Niet ten onrechte dragen gindsche bezittingen den naam van oost-indischen Archipel. Eilanden toch zijn het, die wij daar voor ons zien, sommige van groote uitgestrektheid, vele ook van kleineren omvang, maar die allen als zoodanig de voordeelen opleveren, | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
die in het gemeen aan alle kustlanden eigen zijn en welke, niet het minst onder een tropischen hemel, van groot gewicht moeten worden geacht, ook met het oog op den plantengroei. Wel is de tropische warmte in gindsche streken eene eerste oorzaak van dien weelderigen groei, van die krachtige ontwikkeling, van die verscheidenheid en onuitputtelijken rijkdom in het plantenrijk, toch is zij zeker niet de eenige. Immers weten wij, dat de plant tot hare ontwikkeling niet alleen warmte, maar ook vocht behoeft, en dat zij dit laatste, tengevolge van de sterkere verdamping, in te grootere hoeveelheid noodig heeft, naarmate de warmte stijgt. Indien dit echter nu alles waar is, hoezeer zijn dan in dit opzicht deze gewesten door de natuur begunstigd, omgeven als zij naar alle zijden zijn door den oceaan, dat is van dat watervlak, waarvan hier, onder den tropischen hemel, de waterdamp gestadig inontzettende hoeveelheden opstijgt, om in hoogere luchtlagen in den vorm van wolken te verdichten en over het nabij gelegen land zich te verspreiden en dit te sterken, daar de formatie van den grond hier tot die uitkomst zoo krachtig bijdraagt. Immers wat wij in die eilanden voor ons zien, het zijn geene vlakke landen, maar integendeel landen van trotsche gebergten doorsneden wier kruinen vaak meerdere duizende voeten zich boven het vlak der zee verheffen en die daarenboven dikwerf met een dichten mantel van bosschen zijn overdekt. En dat bergen nu wolken en dampen tot zich trekken, en dit vooral, wanneer zij met bosschen bedekt zijn, dit is door de waarnemingen genoegzaam gebleken. Van volkomene toepassing zijn dan ook hier de woorden van Reinhardt, elders door den schr. aangehaald ‘dat veelvuldige waarnemingen genoegzaam hebben aangetoond, dat overal in de landen tusschen de keerkringen, alwaar zware bosschen zijn op hoog land, nabij de zee gelegen, eene zoo groote hoeveelheid regenwater wordt voortgebracht, dat zij verre alles te boven gaat, wat men dienaangaande in meer gematigde luchtstreken ondervindt.’ Zoo zijn de twee eerste hoofdvereischten voor een krachtigen plantengroei hier met elkander vereenigd, in eene mate, zooals men die elders op den aardbol schaars weder vindt. Maar dit is niet het eenige, want ook het derde hoofdvereischte voor zulk eenen groei wordt hier weder gevonden, eene vruchtbaarheid namelijk van den bodem, die schier onuitputtelijk genoemd mag worden. Ook behoeven wij ons over die voortdurende vruchtbaarheid van den bodem van Java niet zoo bijzonder te verwonderen, | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
want terecht heeft men, naar het ons toeschijnt, opgemerkt, dat, zoolang die hoogere bosschen en daarmede de oorsprong van regen en rivieren en de gedurige voortbrenging van plantenaarde zullen blijven bestaan; zoolang derhalve de lagere gronden een gestadigen toevoer van vruchtbare aarde en water zullen blijven behouden; zoolang ook behouden zal blijven, die vruchtbaarheid, die overal met verbazing ons vervult. Trouwens bevat die aarde, hier van de bergen naar de lagere streken afgevoerd, daartoe al de grondstoffen in zich, is zij het voortbrengsel van de verweering van het rotsgesteente, terwijl de medegevoerde plantaardige overblijfselen, de humus vormen, zoodat hier beiden, èn de bewerktuigde, èn de onbewerktuigde stoffen voor de voeding van het plantensamenstel benoodigd, voortdurend in groote hoeveelheden worden gevormd. En wanneer wij nu dit alles samenvoegen, die tropische warmte, dien rijkdom aan water, dien uitnemend rijken bodem, dan voorzeker verwondert het ons niet, dat op vele dier eilanden een plantengroei voorkomt, zóó weelderig, zóó rijk, dat hij de begrippen van ons, bewoners van minder begunstigde streken, verre te boven gaat. Twee hoofdpunten zijn het vooral, die ons in dien groei, zoo als hij ginds zich openbaart, meer bijzonder treffen, het is namelijk de snelheid, waarmede hij plaats heeft en zijne kracht; en in de tweede plaats de rijke verscheidenheid in vormen, die hij hier vertoont, en dit laatste verschijnsel is zeker niet dat, wat het minst ons met verbazing vervult. Trouwens mag men het, zoo als men weet, voor de keerkringslanden als eene waarheid aannemen, die zeer algemeen geldt, dat, naar mate men den evenaar nadert, niet alleen de groei sneller en krachtiger zich vertoont, maar ook de vormen talrijker zijn en grootere verscheidenheid opleveren. En dat dit verschijnsel zich op een gebied, als dat van Java en de omgelegene eilanden, zeer sterk openbaren moet, ligt in den aard der zaak, daar hier natuurlijk èn de lage kuststreek, èn het hoog gebergte, èn het dal, èn de hooge vlakten, allen eene eigene luchtgesteldheid en een daarmede overeenkomstigen plantengroei vertoonen, en tot op zekere hoogte hunne bepaalde vormen bezitten moeten. Wat kennen wij intusschen in het algemeen nog van den rijkdom dier gewesten, van hunnen plantengroei, van hunne voortbrengselen. Er is trouwens een tijd geweest, en hij behoort gewis nog niet tot een lang verleden, dat de nederzettingen der Europeanen eenig en alleen dadelijk winstbejag ten doel hadden | |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
of uitoefening van gezag. Maar allengs toch erlangden andere en betere denkbeelden de overhand, ontwaakte meer de begeerte tot onderzoek, tot een navorschen van die rijkdommen, die, ofschoon met kwistige hand over deze gewesten verspreid, tot dusverre nog niet de aandacht trokken. Maar het veld, dat hier te bearbeiden lag, was groot en de arbeiders waren betrekkelijk weinigen, ofschoon de naam van meerderen van hen met eere genoemd wordt en hun arbeid niet vuchteloos was. Toch bleef er nog veel te onderzoeken over, en dat men zich hiervan ook zeer goed bewust was, bleek o.a. ook uit het uitschrijven door de Maatschappij tot bevordering van nijverheid in 1863 eener prijsvraag, die ten doel had ‘het verkrijgen eener zoo veel mogelijk volledige opgaaf van bruikbare houtsoorten, die in onze Oost Indische bezittingen voorkomen, met opgave zoo veel mogelijk der wetenschappelijke namen, die de boomen dragen, waarvan zij herkomstig zijn, alsmede van de Maleische, Javaansche en andere inlandsche benamingen, waaronder zij bekend zijn. Tevens werden opgaven verlangd, betreffende de groeiplaatsen dezer boomen, het van de houtsoorten gemaakt of te maken gebruik, het soortelijk gewicht enz.’ Dat aan het beantwoorden dier prijsvraag groote moeielijkheden verbonden waren, valt na alles, wat reeds van den plantengroei van gindsche gewesten, is aangevoerd, dadelijk in het oog. Het onderwerp, waaromtrent aanwijzingen verlangd werden, was groot en uitgestrekt, en nog slechts zeer oppervlakkig onderzocht, zoodat hoogstens van enkele houtsoorten slechts iets meer zekers bekend was. Trouwens, om hier tot meerdere kennis te komen, stonden velerlei bezwaren in den weg, die wij bij onze Europeesche toestanden, nauwelijks in hunnen geheelen omvang ons kunnen voorstellen, en waaronder zeker niet het minste was, dat dezelfde houtsoort bij verschillende Indische volken dikwerf zeer verschillende namen draagt. Maar toch, hoe moeielijk dit ware, toch werd die prijsvraag, zoo als bekend is, beantwoord, en dit met eene volledigheid en een tal van aanwijzingen omtrent het gebruik, de eigenschappen, het soortelijk gewicht van verschillende houtsoorten, hare afkomst, haar voorkomen, de benamingen, die zij dragen bij de inlanders, de wetenschappelijke namen enz., dat zij ons met verbazing vervullen en ons een zeer hoog denkbeeld inboezemen van de uitstekende bekwaamheid en den onvermoeiden ijver van den schrijver van zulk een antwoord, zooals dit dan ook met goud is bekroond. De schr. dier verhandeling was | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
niemand anders dan de heer W.J. de Sturler, de auteur ook van de hier aangekondigde catalogue, die niet minder dan 120 houtsoorten omschreef, met bijvoeging van de stalen van het hout. Van die hoogst verdienstelijke verhandeling kan de Catalogue descriptif, hier aan te kondigen, in zekeren zin als eene uitbreiding beschouwd worden, eene uitbreiding echter, die van geene geringe beteekenis blijkt te zijn, wanneer men nagaat, dat hier niet minder dan 462 volgnommers beschreven worden. In meer eigenlijken zin was de bestemming van dezen catologus, het geven van genoegzame aanwijzigingen betreffende de stalen, te Parijs ten toon gesteld, waar deze collectie den vreemdeling kan overtuigd hebben, dat de geest tot onderzoek en nasporing ook bij ons Nederlanders nog niet ontbreekt, maar, zoo als wij te kennen gaven, zij heeft ook eene meer blijvende beteekenis, aanvullende en uitbreidende hetgeen in de bekroonde prijsverhandeling van den Schr. ons was medegedeeld en alzoo... onze kennis omtrent dit aangelegen onderwerp vermeerderende. Trouwens van welk een gewieht dit onderwerp is, welk eene waarde de bosschen onzer O.I. bezittingen in vele opzichten hebben, dit wordt ons bij het lezen der geschriften van den heer de Sturler eerst recht duidelijk, en daaruit blijkt dan ook weder de hoogst nuttige strekking van zijn arbeid. Dit nut nog eenigzins nader aan te toonen, zal thans ons bezig houden. Allereerst namelijk is het eene zeer hoog te waardeeren eigenschap in het hier aangekondigde geschrift, dat het gelegenheid geeft de talrijke houtsoorten, in gindsche gewesten voorkomende, juister van elkander te leeren onderscheiden. Wij hebben reeds gezegd, dat dezelfde houtsoorten bij de verschillende volkeren, ook dikwerf geheel andere benamingen dragen, wat natuurlijk eene groote verwarring geeft en oorzaak is van tallooze misvattingen. In dien doolhof nu leidt de Schr. ons rond, door eerst met ons stil te staan bij eene verzameling van stalen, ontleend aan de verschillende landen van den Oost Indischen archipel; terwijl hij vervolgens eene collectie met ons nagaat, bijzonder toebehoorende aan de Molukken en het noordelijke gedeelte van Celebes, om daarna ons te bepalen bij eene verzameling van houtsoorten uit de Lampongs (Sumatra), en eindelijk bij eene, aan Palembang en Banca ontleend. Overal en van elke houtsoort in het bijzonder, vinden wij hier den naam of de namen opgegeven, waaronder zij bij de inlanders bekend is en dit alles op | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
eene wijze, die ons verbaasd doet staan, wanneer wij indenken, wat moeiten er aan het verkrijgen dezer gegevens moet zijn verbonden geweest, te meer, daar hier alles voor de nauwkeurigheid van den schr. pleit, zoo als hij b.v. niet nalaat bij de behandeling van deze of gene houtsoort eener bijzondere groep, te verwijzen naar de overeenkomende nos. in andere collecties. Maar het werk voldoet ook nog aan een ander vereischte en wel dit, dat daarin de meeste inlandsche namen tot wetenschappelijke zijn herleid. Dat dit het nut van dit geschrift zeer verhoogt, behoeft wel geene nadere aanwijzing. Immers eerst hierdoor laat het zich beter nagaan, wat men eigenlijk voor heeft en kan de kruidkundige althans eenigermate oordeelen omtrent den aard van het hout en de waarde, die het bezitten zal. In de derde plaats is dit geschrift van groote beteekenis, omdat het ons vele en belangrijke aanwijzingen geeft omtrent die waarde, en het ons vele houtsoorten beschrijft, vroeger weinig of niet bekend, en die, wanneer men ze weet te gebruiken, eene nieuwe bron van welvaart openen, een nieuwen tak van handel en nijverheid vormen kunnen. Dit uit den inhoud van het geschrift uitvoeriger hier aan te toonen, kan niet in onze bedoeling liggen. Slechts enkele voorbeelden mogen dan ook de waarheid van ons beweren staven. Als een eerste voorbeeld noemen wij hier de Nani meira (Nania vera Miq) tot de Myrtacéen behoorende, een boom van aanzienlijke zwaarte en middelmatige hoogte, die vooral op de Molukken tehuis behoort en een roodachtig bruin, uitnemend hard en zwaar hout levert, dat vooral hieraan eene groote waarde ontleent, dat het de aanvallen van den paalworm weerstaat, van dien gevreesden vijand, die aan onze zeeweeringen zoo dikwerf de grootste verwoestingen heeft aangericht. Verder herinneren wij aan de Djati soorten, van welke de Djatie kapoor (Tectona grandis L) tot de Verbe nacéen behoorende, de meest bekende is, en in Midden en Oost Java aanzienlijke bosschen vormt. Ofschoon in dichtheid en soortelijk gewicht zeer verre achter staande bij het nanihout, is het echter voor den scheepsbouw uitnemend geschikt, en overtreft zijne duurzaamheid als zoodanig verre die onzer deugdzaamste houtsoorten. Elders (op Sumatra) verheft zich de reusachtige Kloetoom-rêgis of K-arang (Artocarpus altissima, T B.) tot de Artocarpéen behoorende, een boom, die eertijds onder het inlandsch bestuur niet, zonder uitdrukkelijk | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
verlof, mogt geveld worden en waaruit boomschuiten vervaardigd werden van 70 à 80 voet bij 7 á 8 voet breedte, die bij de scheepvaart op de bevaarbare stroomen 50 à 60 jaren duren, zoo als hij dan ook voor den scheepsbouw uitnemend geschikt schijnt en de schrijver zijne aanplanting ginds zeer wenschelijk keurt. Trouwens is dit zijne meening betreffende verschillende andere houtsoorten, die wij hier niet allen kunnen opnoemen, maar die als zoodanig in deze Catalogus genoegzaam omschreven zijn. Met het ontwikkelde gevoelen, ook door Reinwardt en Junghuhn voorgestaan, dat de vermindering der bosschen zelfs ook op een zoo rijk eiland als Java, uit een klimatologisch oogpunt, invloed zou kunnen uitoefenen op de vruchtbaarheid van den bodem, schijnt in ieder geval de aanleg van nieuwe bosschen aan vele berghellingen eene zeer gewenschte zaak, waartoe dan bij voorkeur de edelste houtsoorten behooren te worden gebezigd. De keuze is trouwens ruim, zoo als men bij eene aandachtige beschouwing der hier genoemde soorten spoedig bespcuren zal. Van het zwaarste hout, geschikt voor zeeweringen, voor bouw- en timmerwerk tot het hardste hout voor tand- en radwerk of het fraaist gevlamde voor den schrijnwerker, wordt hier alles in de meest verschillende soorten aangetroffen. Dan genoeg, om aan te toonen, welke schatten deze bosschen nog bevatten, welke voordeelen daaruit, bij doelmatige behandeling en aanwending nog te verkrijgen zijn, vooral wanneer men zich aan het beginsel vasthoudt, door de kundigste mannen voorges aan, om de ontginningen op de hoogere gronden binnen zeer enge grenzen te beperken, en met name de bosschen, die meer dan 4 à 5000 voet boven de zee liggen, in stand te houden. Dat de heer de Sturler ons met die rijkdommen hier nader nog heeft bekend gemaakt, daarvoor zijn wij hem grooten dank ververschuldigd. Onzen lof voor zijnen arbeid behoeft hij niet, maar dat zijn werk eene uitstekende waarde bezit, dat hij eene reuzentaak heeft volbracht op eene wijze, die èn van nauwgezet onderzoek, èn van volhardenden ijver, èn van eene groote kennis omtrent het behandelde onderwerp getuigenis aflegt, dat is onze innige en wel gevestigde overtuiging, die wij hier ter plaatse niet verzwijgen mogen.
Wij willen thans ook het een en ander zeggen betreffende het andere werkje, aan het hoofd van dit opstel genoemd, den bere- | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
deneerden Catalogus namelijk der aardbeziën van E.H. Krelage en Zoon, die ons een vernieuwd bewijs schenkt, hoezeer de tuinbouw in den tegenwoordigen tijd al meer en meer op een wetenschappelijken voet gedreven wordt en hoezeer wij ook in ons midden mannen bezitten, die in dien geest ijverig werkzaam zijn. Dat wij daarin niet anders dan ons verheugen kunnen, ligt in den aard der zaak, want het is alléén langs dien weg, dat vooruitgang mogelijk is en dat wij in staat zijn de mededinging met vreemden vol te houden. Om het doel te bevorderen, dat de heeren Krelage zich met dezen in den boekhandel verkrijgbaren Catalogus voorstellen, zal hier wel niets meer bevordelijk zijn dan eene vermelding van wat genoemde heeren daarbij beoogen. Wat de schrijvers zich namelijk voorstellen, het is, nevens de gewone prijscouranten van alle artikelen van hun établissement, die steeds kosteloos zullen worden verspreid, ook meer bepaalde beredeneerde Catalogi uit te geven, die in den boekhandel verkrijgbaar zullen zijn tegen zeer billijken prijs, en in welke meer bijzonder de beschrijvingen der planten en daarenboven ook dikwerf hare afbeeldingen zullen vervat zijn, als waardoor zij achten, den beminnaars van tuin en landbouw geene ondienst te doen daar in deze Catalogi uit den aard der zaak dikwerf opmerkingen en aanteekeningen zullen gevonden worden, waarin menigeen belang stelt en die niet zoo volledig in de handboeken van tuinbouw kunnen voorkomen. En zoo hebben wij hier dan ook niet met een afzonderlijken Catalogus te doen van aardbeziën, maar mogen wij dergelijke Catalogi ook van andere planten te gemoet zien, allen echter afzonderlijk verkrijgbaar. Wanneer men ons nu vraagt, of de hier aangekondigde aan het doel voldoet, dan gelooven wij uit volle overtuiging dit bevestigend te mogen beantwoorden. Dat de collectie van de heeren K. van aardbeziën, omtrent 200 soorten bevattende, niet gering te achten is, blijkt bij de inzage spoedig. De lezer neemt hier echter niet alleen kennis van namen, maar erlangt tevens menige nuttige aanwijzing, die hem bij eene keuze van dienst kan zijn. Hem wordt aanwijzing gedaan van de hoofdgroepen, waarin zij zich verdeelen, en de kenmerken en eigenschappen, waardoor elk dezer groepen zich onderscheidt. Hij zal verder hier eene opgave vinden van zulke werken, waarin deze vrucht meer opzettelijk wordt behandeld, terwijl hij tevens de noodige raadgevingen aantreft met betrekking tot hare behandeling. Eindelijk wordt | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
hier niet alleen eene beschrijving aangetroffen der soorten en van de vruchten, die zij opleveren, maar in zekere mate ook eene beoordeeling, met vermelding van al zulke bijzonderheden, die voor den liefhebber van gewicht zijn, die niet alleen gaarne geurige, smakelijke vruchten begeert, maar ze ook liefst zoo vroeg en zoo lang mogelijk wenscht te plukken. Eene gewone Catalogus maakt hem oplettend op een tal van soorten, die hij echter moeielijk waardeeren kan. Hier daarentegen wordt hij op de hoogte der zaak geholpen en in staat gesteld, zich een duidelijker begrip te vormen, van wat hem eigenlijk best past. Hier kan hij leeren eene goede keuze te doen, terwijl hij tevens den weg zich aangewezen vindt, die ook bij het kweeken der meest uitmuntende soorten alleen tot het bekomen van de schoonste, geurigste vruchten leiden kan, de meest gepaste behandeling der planten namelijk. Dat wij dan ook deze Catalogi in de ruimste mate aan heeren liefhebbers aanbevelen, ligt in den aard der zaak, terwijl wij, het denkbeeld der schrijvers toejuichende, hen vooral aanraden, om in zulke Catalogi het punt van behandelen en kweeken der planten grondig uit een te zetten, daar zij hierdoor in waarde en bruikbaarheid zeer zullen winnen. Wij vertrouwen, dat zij ons deze opmerking zullen ten goede houden. Verzwijgen wilden wij haar niet, want wij achten haar daartoe van te veel belang. Februarij, 68. R.W. Boer. HET MUNT- EN PENNING-KABINET DER LEIDSCHE HOOGESCHOOL in 1867, door P.O. van der Chijs. Leiden, D.J. Couvée, 1867. 140 blz. kl. 8vo. Prijs ƒ 1,25. Niet lang geleden, in September 1866, heeft de hoogleeraar dr. van der Chijs, directeur van het bovengenoemd kabinet, de laatste hand mogen leggen aan zijne veelomvattende Muntgeschiedenis onzer voormalige hertogen, graven, heeren en steden, van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend, in negen zware quarto deelen met 263 platen en 1 kaart, van 1851-1866 in het licht gegeven. Slechts hij, die bij ondervinding weet, welk eene moeite verbonden is aan het bijeenzamelen der tallooze wijd en zijd verspreide bouwstoffen, het ordenen daarvan, het ontcijferen en rangschikken der duizeude munten, het in plaat brengen, het corrigeren van de afbeeldingen naar de soms half vergane of half leesbare stukken genomen, slechts hij zal zich een denkbeeld kunnen vormen van de zorgen, gedurende meer dan 20 jaren daaraan besteed. Dit belette dr. van der Chijs evenwel niet, om voor zijn | |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
troetelkind Het Munt- en Pennning-kabinet der Leidsche Hoogeschool met de meeste zorgvuldigheid te waken. Met al de landen waar munten en penningen geslagen werden, zocht hij door middel van onze diplomatie, consuls, geleerden of particulieren (vooral bezoekers van het kabinet) in aanraking te komen, ter verkrijging van de munten en zoo mogelijk ook van penningen uit die gewesten. Soms slaagden zijne onvermoeide pogingen bovenmate, waarvan b.v. de afdeeling Munten van Portugal kan getuigen. Talrijk zijn de aankondigingen van de Aanwinsten van het kabinet van tijd tot tijd gedaan en ook als losse blaadjes verspreid om anderen of op het verkregene aandachtig te maken of tot navolging der tallooze vermelde giften aan te sporen. Zelfs de nietigste koperen munt uit den vreemde, mits nog niet in het kabinet voorhanden, was welkom. De hoogleeraar directeur beschouwde toch teregt een muntkabinet als een mosaïk. Een enkel steentje er uit heeft weinig of geene waarde, maar hoe meer men ze behoorlijk zamenvoegt, des te hooger stijgt ze. Een enkele of eenige munten zijn voor den bezitter veelal van weinig of geene waarde als zij hier te lande niet gangbaar zijn; maar gekoppeld en in reeksen gebragt, geven ons die reeksen een overzigt niet alleen van de staats- en muntgeschiedenis van het land waartoe zij behooren, maar dikwijls zelfs van den opgang, bloei en ondergang van de kunst en de haar vergezellende beschaving. Zulke reeksen stellen ons aanschouwelijk de overgangen van maatschappelijke toestanden voor oogen: b.v. hoe het heidendom door het christendom werd vervangen: of wilt gij anderen, hoe de door de veldheeren van Alexander in Bactrie ingevoerde Grieksche beschaving allengs voor eene Indische moet wijken, hoe en wanneer in Gallie de Franken de Romeinen verdronken, enz. enz. Zij geven ons de middelen aan de hand, om de betrekkelijke waarde der levensbehoeften zelfs in zeer ver verwijderde tijdperken met juistheid te bepalen en nog zoo veel anders, dat wij zouden kunnen vermelden. Met deze bedoelingen en op deze wijze wist de directeur, met geringe middelen, de 16000 stuks munten en penningen bijeen te brengen, waarvan ons nu het overzigt wordt aangeboden. - Helaas! het was zijn laatste arbeid! Hij ontsliep, onverwacht, in den avond van den 4den November ll., en toen men 's mans studeerkamer betrad, lag de laatste gecorrigeerde proef van het laatste vel van het door ons aan te kondigen werkje op zijn schrijftafel. Hij had zijne levenstaak volbragt! | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
Met een enkel woord willen wij dien laatsten arbeid ontleden. Voor hen, die het Leidsche penning-kabinet eens willen bezoeken, is het een Bädeker. Voor hen, die eens willen weten waarmede men nu drie en twintig eeuwen lang elkander betaalde of hoe men personen en voorvallen in metaal vereeuwigde, is het een leerrijk handboekje. Zij, die door het lezen er van (en wij hopen dat er velen lezers mogen zijn) lust krijgen om in het belangrijk onderwerp dieper door te dringen, vinden vele bronnen daartoe aangewezen. Het is te hopen, dat bij het onderwijzen van de staathuishoudkunde aan onze hoogere burgerscholen, de docenten tot de hoofdstukken waarde en geld genaderd, ook een uurtje, als ware het maar bij wijze van ontspanning, wijden aan de kennis der oudere en nieuwe munten, hunne benamingen, waarde, enz. Reeds nu gebeurt het dikwijs, dat de jongeren de ouderen moeten vragen naar opheldering voor de benamingen er van, die zij al lezende of hoorende opvangen, b.v. myt, penning, duit, oordjen, groot, braspenning, blank, stooter, reaal, snaphaan, rijder, kroon, zeeuw, ducaton, goudgulden, om niet van de knapkoeken, postulaten, schilden, schuitjes, leeuwen, nobels enz. te gewagen; allen munten hier te lande met vele anderen vroeger bekend en gangbaar. - Maar wij dwalen af. In de Inleiding, blz. 4-26, zal men een zeer beknopt antwoord vinden op de vragen: waarom, hoe, wanneer en waar ontstond het geld, de munten wanneer de gedenkpenning of medaille? Het oneindig aantal aanleidingen om deze laatsten te slaan, wordt ontvonwd. Verder zegt de S. iets over de legpenningen of jettons, over de familiepenningen ‘die men tot in deze eeuw bijkans alleen in Nederland en Duitschland kende.’ Wij merken daarbij op, dat men ze bepaaldelijk ook in Denemarken kende. Zie Vervolg van Loon No. 503 en 807 van de familie von Hemert te Kopenhagen. - Een aantal andere soorten van penningen worden vermeld. Onder de fictive munten misten wij de tokens in Engeland, zie blz. 84 en 87, en in Amerika zoo in zwang en ook in Oostenrijk en elders niet onbekend. De literatuur voor onze Leg-Gilde-Schutters-Stadhuis of Vroedschapspenningen wordt niet medegedeeld en in de opsomming van de Numismatische tijdschriften mist men de Numismatische Zeitung, die reeds 34 jaargangen beslaat. De geschiedenis van het kabinet wordt blz. 27-39. De S. gewaagt wel van de lotgevallen van het Penningkabinet van 1749-1818, maar hem is de volgende aanteekening van den archivarius van Leeuwarden, G.I. Voorda, niet onder de oogen | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
gekomen. Deze vermeldt, 9 Junij 1803, aan het slot der voorrede voor zijn Register van de archiven, ... in de stads archivekast te Leeuwarden (Leeuw. 1803) ter loops, ‘dat hij voor ‘3 jaaren de voortreffelijke collectie van Antique Penningen der ‘Leidsche Universiteit hervormd had en een register voorzien ‘van een voorrede aan heeren Curatoren had aangeboden.’ Wij vragen met den heer Eekhoff, in de Spectator No. 1, 1868, is dat register nog aanwezig? Blz. 36-38 treft men eene kleine ontboezeming aan, die ons den S. levendig voor den geest doet treden: even als in de Muntgeschiedenis had ook deze wel gemist kunnen worden. Het te zamen brengen van een album van Numismatici was een gelukkig denkbeeld. Ook dit berust in het Munt- en Penningkabinet te Leiden. - Wat van de oude numismatiek daarin voorhanden is, wordt globaal blz. 40-53 vermeld, met aangifte van de literatuur van enkele meest hoofdwerken voor Hispania, Gallia, Britannia, Italia, Sicilia, Thracia, Macedonia, Graecia, Africa en de Romeinsche en Bysantijnsche munten. Voor ons land zijn daaronder bijzonder merkwaardig de vele, in 1696, in de overblijfselen van Brittenburg bij Katwijk, gevonden munten, blz. 50 vermeld. De munten en penningen der middeleeuwen en van den tegenwoordigen tijd, zoo luidt het opschrift der laatste en grootste afdeeling van het geschrift, blz. 54-140. Munten en penningen van bijna alle landen, treft men hierin aan. Portugal is vooral zeer rijk door 423 munten vertegenwoordigd, waaronder 54 in goud. De in de munt te Gorinchem vervaardigde munten van den Portugeschen, den door de Spanjaarden verjaagden koning Antonio I, zijn met andere munten van dien ongelukkigen vorst, door R. Chalon onlangs in de Revue Belge beschreven en afgebeeld, en 's mans leven geschetst. Spanje is mager vertegenwoordigd. Frankrijk beter, Belgie zeer mager met uitzondering van Luik. De beoordeeling van het werk over de Luiksche munten, van den Graaf van Renesse-Breidbach, door J.J. Becker Bz. (een eerzaam Kruidenier in de Joden Breedstraat), Amst. 1833 had wel verdient vermeld te worden. Onder de Nederlandsche penningen zijn slechts enkele zeldzame stukken. Merkwaardig is een oud koperen doosje, vol half gesmolten Angel-Saksische munten, uit het door de Noormannen met vuur verwoeste Dorestate (Duurstede). - Vervolgens worden de munten van onze gewesten vermeld. Wij lezen blz. 78: ‘Het is bij vergissing dat Verkade, munten in 1794 te Utrecht geslagen, wegens de letter W, die er op gevonden wordt, onder die van de West- | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
Indische' Compagnie plaatste. Zij zijn uit het zilverwerk van den Stadhouder Prins Willem V. Wijlen de Leidsche Hoogleeraar W.L. Mahne, zoon van den Utrechtschen Adjunct-Muntmeester van dien naam in 1794, was persoonlijk bij het stukslaan van de zilveren vaten enz. tegenwoordig geweest, en het was deze geleerde, die het aan den Directeur des kabinets heeft medegedeeld.’ Men ziet hieruit, dat v.d. Chijs de bij Verkade, blz. 209 en onder no. 1142-1145 beschreven en pl. 204, 1-4 afgebeelde munten niet voor West-Indische erkende, in strijd met Verkade, maar ze op eene mondelinge getuigenis voor de munten hield afkomstig van het zilverwerk van Prins Willem V. Ware het den Hoogleeraar nog vergund geweest, blz. 439-441, te lezen van het in dit jaar nog waarschijnlijk uit te geven Xde Deel van het Vervolg op van Loon's Ned. historiepenningen, hij zou Verkade niet berispt hebben. Het zijn West-Indische munten; de W. daarop voorkomende (zie Vervolg no. 822-825, pl. LXXVIII en pl. LXXXVIII, 823* de halve gulden), duidt niet aan dat deze munten uit het zilverwerk van Prins Willem V zijn geslagen. Van de guldens daaruit vervaardigd, is er nog één in het Kon. Penningkabinet te 's Gravenhage, maar het stuk verschilt niet van de gewone guldens. De mededeelingen ons welwillend door mr. L.C. Hora Siccama uit het register- en notulenboek der Generaliteits-muntkamer van 1790-1793 gedaan en t.a.p. afgedrukt, beslissen deze kleine numismatisch-historische questie. Toen Willem V toch zijn zilverwerk naar de munt zond, deed hij een daad van vaderlandsliefde, die in een humbug zoude ontaard zijn, indien hij die munten met zijn W had laten stempelen, als om den volke te verkondigen, ziet dat heb ik gedaan! Wij kunnen zonder langwijlig te worden niet al de landen opsommen, waarvan nog penningen en vooral munten voorhanden zijn. Soms wordt er de inhoud van de enveloppe, waarin het stukje is gewikkeld, bijgevoegd, zooals die van het stukje: ‘tot een eeuwige gedachtenis dat wij Spanjaarts in 1572 in Rotterdam zijn geweest, aan een kind gegeven.’ - Meer in het oogvallend voor den bezoeker zijn die 5 groote platte vierkante stukken koper, Zweedsche munten! van 1720 en 1729. De Russische (koperen) munten zijn vrij volledig voorhanden... Maar wij leggen de pen neder, men koope het net uitgevoerde welgeschreven boekje om den verderen inhoud beter te leeren kennen, als ons verslag zulks zou kunnen doen. L., 9 Januarij 1868. J.D. |