Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 706]
| |
Erckmann-Chatrian.
| |
[pagina 707]
| |
het koud-waterbad, door de hedendaagsche werkelijkheids-apostelen over ons uitgegoten, naar ik meen, hier en daar reeds de hoofden en zinnen zelfs van het opkomend geslacht begint te ontnuchteren. Althans, die hoop wakkert bij mij aan, als ik op het feit zie, dat de Muze van de doorluchtige tweelingbroeders [de HH. Erckmann-Chatrian] - die, hoewel waarlijk ook uit alles behalve aetherische stof geboetseerd, toch zoo ondubbelzinnig mogelijk ‘la recherche du beau’ [ook van het zedelijk schoon] als leuze in haar banier voert - hare welverdiende populariteit niet slechts rustig blijft handhaven, maar ook gestadig aan ziet toenemen. Toen ik, bij eene vorige gelegenheidGa naar voetnoot1), voor eerst de namen dezer Siameesche schrijvers bij mijne lezers mocht binnenleiden, klonken die dezen en genen zeker nog betrekkelijk nieuw in de ooren. Sedert hebben hun romans, ook ten onzent, zoo goed als burgerrecht verkregen; zelfs hebben sommigen dier verhalen 't zich moeten laten welgevallen, in een ander dan hun schilderachtig Elzasser idioom, hun geest- en karaktervollen kout te zien overgezet. Hoe 't zij - liever nog deze geesteskinderen in Nederland genaturalizeerd, dan die van den heer Gustave Droz! Alwie eenigszins in hun steeds aangroeienden letterarbeid tehuis is weet, dat die zich in twee hoofd-categorieën laat splitsen. Tot de eene behooren hun: ‘Contes et romans populaires,’ tot de andere hun: ‘Romans nationaux.’ Hoofdzakelijk de laatstgenoemde reeks is gebleken rechtstreeks de uiting te zijn van hun politieke overtuiging en vertegenwoordigt den meer ernstigen kant van hun letterkundig streven. Al de gewichtigste feiten toch der nieuwste Fransche volksgeschiedenis hebben zij er achtereenvolgens, niet zonder merkbaren tendenz, een plaats in gegeven. Eerst, zooals men zich herinnert, publiceerden zij: ‘le Conscrit de 1813’, vervolgens ‘Madame Therèse’ en ‘l'Invasion’, toen ‘Waterloo’, daarna ‘l'Homme du peuple’, iets later ‘le Blocus’; tot nu eindelijk, daar dit democratisch gebouw genoegzaam is voltooid, zij begrepen hebben ook op den breeden grondslag er van te moeten wijzen, anders gezegd tot de bron te moeten opklimmen, waaruit geheel de stroom der nieuwere wereldgeschiedenis in machtige golven is voortgevloeid.... tot 't | |
[pagina 708]
| |
gebeurde nl. te Versailles in het gedenkwaardige jaar 1789. De andere reeks daarentegen, die der ‘Contes et romans populaires’, hebben zij voor de meer dichterlijke, fantastische, men zou [ware 't woord niet zoozeer in diskrediet geraakt] kunnen zeggen ‘humoristische’ spelingen van hun talent, voor hun kunstenaars-caprices, al schuilt er ook in deze laatsten niet weinig diepte en gemoed, met den hun aangeboren tact [want zij weten ‘maat te houden’] bewaard. In welk van beide genres, die trouwens nauw en innig zijn verwant, hun Muze de grootste meesterschap ten toon spreidt, zou ik niet durven beslissen. Thans willen wij ons alleen bij het eerstgenoemde bepalen.
‘Histoire d'un paysan’ - zoo luidt de eenvoudige titel van den jongste, zeker niet den minst gelukkig geslaagde, van hunne ‘Romans nationaux.’ Veel is er ongetwijfeld, in de laatste jaren, door legio mannen van naam vooral op wetenschappelijk gebied reeds gezegd en geschreven ten betooge van het onberekenbaar gewicht en de voor ieder gezegende gevolgen van de, vroeger louter verafschuwde, groote Fransche omwenteling. De ‘heilige’ Revolutie - aanvankelijk onkenbaar wegens het haar aanklevende bloed en slijk - is uit het louteringbad der moderne kritiek en historiographie in al haar aangeboren glans en reinheid te voorschijn gerezen. Haar karakter, haar raison d'être is ten volle begrepen niet slechts, maar ook zij zelve is gaandeweg als de groote, de onmisbare bevrijdster van geheel de nieuwere menschheid gaaf en dankbaar erkend geworden. Dit alles is volkomen waar; en niet dan weinigen, goed en volledig bekend met den toestand van het volk, gelijk die algemeen, maar vooral in Frankrijk, was onder 't geen men noemt: l'ancien régime, zullen in vollen ernst nog, tenzij uit bijoogmerken, voor gemeld régime partij durven trekken. Maar - kennen en kennen is twee. De gansche omvang van gruwelen, waaronder twee derde gedeelte der menschheid tijdens de vorige staatsregeling gebukt ging, en aan wier duldelooze tyrannie de beweging van '89 een einde heeft gemaakt, wordt nog lang niet algemeen genoeg beseft. En evenmin worden de mannen dier beweging zelve noch ook de rechtmatigheid van het doel dat de besten hunner beoogden, | |
[pagina 709]
| |
reeds door ieder op hun volle waarde geschat. - De redenen van dit feit liggen voor de hand. Duizenden, als zij 't woord ‘Fransche Revolutie’ maar hooren, denken [veel uit oude gewoonte] daarbij nog steeds alleen aan haar ontaarding, haar uitspattingen, aan al de gruwelen en onmenschelijkheden in haar naam gepleegd: de September-moorden, Robespierre, Marat enz. Weinigen geven zich rekenschap van haar eigenlijk wezen, van 't geheel der oorzaken die haar onfeilbaar in het leven hebben moeten roepen.... Een populair, recht aanschouwelijk tafereel van den werkelijken maatschappelijken toestand, waarin vóór de beweging van '89 het meerendeel der menschheid, vooral de mindere stand, verkeerde, was wel een onderwerp de fijnversneden pen van de H.H. Erckmann-Chatrian waardig.Ga naar voetnoot(1) Met hun ongeëvenaard plastisch talent, hun klassieken stijl, hun warme sympathiën voor de beginselen van vrijheid en recht, waren zij als aangewezen om ook dat gedeelte der Fransche volksgeschiedenis in een hunner keurige en geestvolle etsen te vereeuwigen.
De ‘Histoire d'un paysan,’ 't zij mijnen lezers aanstonds gezegd, mag, zoo min als ‘Le Conscrit’ of ‘Waterloo,’ eigenlijk een roman heeten. 't Is zelfs geen afgewerkt verhaal, maar alweer een reeks van historische bijzonderheden gegoten in dien eigenaardigen vorm, waarva de schrijvers zich reeds herhaaldelijk met zooveel smaak hebben weten te bedienen. Ongeloofelijk is het schier ('t pleit te meer voor hun meesterschap) dat die vorm, hoe min of meer afgesleten reeds, nog altoos kan boeien en behagen. 't Geheim ligt misschien daarin, dat hij zuiver hun eigendom is en - dat hij zoo volmaakt goed bij den inhoud past. Wat toch schijnt natuurlijker middel alweer, om ons het lijden en den nood, waaronder het volk vóór het uitbreken van de Revolutie gebukt ging, recht levendig en in hun vollen omvang te doen gevoelen, dan om die, bij monde van een kind uit dat volk, een gewezen smidsjongen, thans een hoogbejaarde en welgezeten landman, als door een ooggetuige te doen vertellen. Als met den slag eener tooverroede verplaatst deze letterkundige fietie ons op eens in 't midden der gebeurtenissen. Wij zien den ouden man in zijn leunstoel geplant, ter- | |
[pagina 710]
| |
wijl hij over de jaren van het verleden, den tijd waarin hij is opgegroeid, zit te mijmeren; den tijd, naar zijn zeggen, toen: ‘les nobles et les religieux avaient tout, le peuple n'avait rien.’ Thans - is vader Michel, het armelui'skind, een welvarend man geworden. Hij zit er warmpjes in. Iedereen kent zijn hoeve, zijn weilanden, zijn fraaie koebeesten en prachtige trekossen. Zijn kleindochters hebben beiden een, voor hun stand, hoogst fatsoenlijk huwelijk gedaan. Van zijn kleinzoons studeert er een aan de polytechnische school te Parijs; de tweede, zijn naamgenoot, bekwaamt zich voor arts en heeft onlangs met goed gevolg reeds zijn Candidaats-examen afgelegd... Welnu, al die zegeningen, al die toch ook niet zuiver materieële voorrechten - hij komt er dankbaar voor uit - hij heeft ze eeniglijk en alleen te danken aan de Revolutie. Vóór 89 [gesteld dat alles gebleven ware zoo als het was], zou hij met dezelfde mate van vlijt en inspanning een vagebond zijn gebleven - niets meer. ‘Ik zou dan,’ zegt hij, ‘mijn gansche leven door mij hebben kunnen afbeulen, ten bate van edellieden en kloosterheeren!’ Onwillekeurig, terwijl hij dit overdenkt, dwaalt zijn blik over het liefelijk tafereel dat zich juist voor hem uitspreidt, het ruim en zindelijk vertrek, de met aardewerk versierde schouw, grootmoedertje en de kiekens die rusteloos heen en weer trippelen, zijn oude hond aan zijn voeten uitgestrekt die de trouwe oogen niet van hem afhoudt, en daarbuiten - zijn vruchtboomen wit van bloesem, zijn bijenkorven, de volgeladen hooiwagens die de schuur worden ingereden, het vrolijk zweepgeklap, het gezang en gestoei van knechts en meiden, het gehinnik der paarden.... O! als hij al dat geluk overziet en hij denkt dan jaren, lange jaren terug aan de ellendige stulp waarin zijn vader, moeder, broers en zusters ten jare 1780 hun verblijf hielden; aan de vier naakte, bouwvallige, door regen, sneeuw en wind verweerde muren en de met stroo toegestopte vensters; aan die stulp die op niet veel meer dan een donker hol geleek, waarin zij van koû en honger zaten te bibberen; en hij roept zich die arme lieden zelve voor den geest, zijn goeden vader, zijn wakkere moeder, in lompen gehuld, met den uitdruk der wanhoop op het gelaat, onafgebroken zwoegende van den vroegen morgen tot den laten avond, ten einde hun kinderen, als eenig voedsel, een handvol boonen te kunnen opdisschen.... dan - loopt | |
[pagina 711]
| |
hem een rilling door de leden, en, zoo hij alleen is, buigt hij het hoofd en stort bittere tranen... Zie, hoe oud hij ook worde, [hij heeft thans de vijf en tachtig gehaald] nooit, neen nooit zal hij zich verzoenen met een geslacht, dat zijn ouders zoo meêdogenloos heeft uitgezogen, hun tot den laatsten duit toe uit den zak heeft geklopt! En dan het feit te moeten beleven, dat zonen uit datzelfde volk gesproten [des Gros-Jacques, des Gros-Jean, des Guillots enz.], als dagbladschrijvers tegen diezelfde omwenteling de pen voeren! - Uit hun mond de bewering te moeten vernemen, dat die omwenteling alles bedorven heeft; dat het volk vrij wat beter en vrij wat gelukkiger was vóór '89! - ‘Canailles!’ - barst hij, dat lezende, telkens los en de krant glijdt uit zijn van toorn trillende vingeren. Zijn kleinzoon tracht hem dan tot bedaren te brengen: ‘Mais, grand-père, pourquoi donc te fâcher! Ces gens-là sont pay s pour tromper le peuple, pour le ramener dans la bêtise; c'est leur état, c'est le gagne-pain de ces pauvres diables!...’ Hij antwoordt: ‘Non!... Nous en avons fusillè par douzaines, de 92 à 99, qui valaient mille fois mieux que ceux-ci; c'etaient des nobles, des soldats de Condé, ils défendaient leur cause! Mais trahir pere, mère, enfants, patrie, pour se remplir la panse, c'est trop fort!’ En ziehier wat hem op de gedachte heeft gebracht om zijn eigen herinneringen bij een te zamelen en op te teekenen, - tot terechtwijzing van het opkomend geslacht: ‘pour detruire ce venin, et montrer aux gens ce que nous avons souffert.’ De geschiedenis van zijn eigen stand wil hij beschrijven. ‘Ça me distraira, ça me fera du bien de penser que nous avons chassé les gueux...’ ‘Ah!...’ (dus vervolgt hij) ‘Ce n'est pas à moi que l'on peut faire croire que les paysans etaient heureux avant la R volution; j'ai vu le bon temps, comme ils disent; j'ai vu nos anciens villages; j'ai vu le four banal, où l'on ne cuisait de la galette qu'une fois par an, et le pressoir banal, où l'on n'allait qu'à la corv e, pour le seigneur ou l'abbaye; j'ai vu les vilains: maigres, décharn s, sans sabots et sans chemises, avec une simple blouse et des pantalons de toile, ét.: comme hiver; leurs femmes tellement hal es, tellement sales et deguenillées, qu'on les aurait prisês pour des espèces de bêtes; leurs enfants qui se traînaient tout nus devant les portes, un petit morceau de linge sur les cuisses...’ | |
[pagina 712]
| |
Men ziet, - de inkleeding is bij uitnemendheid gelukkig gekozen! De mise en sc ne kon niet treffender zijn; en wie de schrijvers kent begrijpt licht, hoe zij van dit alles ter bereiking van hun oogmerk op schitterende wijze partij hebben getrokken.
Het tooneel verplaatst ons natuurlijk weer in den Elzas, in de buurt van Phalsbourg; maar het uitwendig aanzien van het stedeke en zijn omstreken was toen nog heel wat treuriger en vervallener dan in de dagen van ‘le conscrit’. De wegen zijn ongeplaveid, lantaarns nergens te zien, de daken zonder goten, de gebroken vensterruiten met papier toegeplakt en de burgers schuilen angstig weg van de straat, waarop alleen de gevreesde Prévôt, of prachtig uitgedoste officieren en eenige luie, havelooze bedelmonniken in ongestoorde vrijheid zich kunnen bewegen. Nergens is een spoor van welvaart te ontdekken, want alle lasten drukken uitsluitend op burger en boer, op de laatsten met verdubbeld gewicht; - het volk is eenvoudig het kapitaal waarvan Hof, adel en geestelijkheid de hoogst mogelijke renten trekken.
Vooreerst (in dezer voege begint Michel zijn verhaal) om zich het nog veel verschrikkelijker lot van ons, plattelandbewoners, voor te stellen, moet men bedenken dat wij reeds dezelfde lasten hadden op te brengen als de stedelingen. Maar dit was nog zoo goed als niets in vergelijking van al het overige, van de ontelbare heerenlasten, heerendiensten, binnenlands-tollen, tienden enz, waarmede men ons letterlijk den laatsten droppel bloeds uit het lichaam zoog. Van den grond behoorde al het beste aan de Heeren - het uitschot alleen kregen wij. En op dien grond mochten wij nog niet eens bouwen wat wij zelv' goed vonden, maar 't zoo inrichten dat de ‘Heeren’ er 't meeste profijt van hadden. Dan - hadden die heeren het jachtrecht en vernielden soms op éénen morgen den oogst van een geheel jaar; een boer daarentegen die ook maar één stuk wild schoot kon levenslang tot de galeien worden veroordeeld. Ook hadden zij ‘le droit du troupeau’ en ‘le droit du colombier,’ 't geen wil zeggen, dat zij een uur vroeger dan wij hun kudden mochten uitzenden en overal vrij hun duiven mochten laten uitvliegen, ook al tot bitter nadeel van den arme. Voeg hierbij | |
[pagina 713]
| |
de reeds gemelde, talloos vele heeren-lasten en heeren-diensten: zooveel kippen, zooveel eijeren 's jaars moest ieder huisvader aan den ‘Heer’ afstaan. Ook was hij verplicht in de dienst van den heer te werken, drie dagen voor zijn eigen hoofd, drie voor elk van zijn zoons of zijn knechten, drie voor elk paard of iederen wagen dien hij hield, enz. Dit noemde men la corvée. Ik zwijg van de kleinere knevelarijen: het recht van den beul op de huid van ieder dood beest, de tienden, [zooveel te drukkender omdat wij toch al reeds aan een heirleger van geestelijken, monniken, enz. indirect den kost gaven,] en duizend andere lasten nog, die ik alle niet op kan noemen, want waar zou ik eindigen? In 't kort, 't was letterlijk alsof de heeren en de kloosters het er op hadden gemunt om ons van den aardbodem te verdelgen. En toch - de maat is nog niet vol. Bij dit alles kwam nu de inlijving van Lotharingen in Frankrijk, en ten gevolge hiervan vermeerdering van de som der reeds opgenoemde lasten daarenboven nog met die - voor den koning. - Zooveel stuivers weer afzonderlijk voor ieder kind, zooveel voor iederen knecht, zooveel voor het meubilair, zooveel van de inkomsten, zooveel voor het zout, en de tabak (waarvoor de adel en de geestelijkheid ook alweer niets betaalden) enz. enz. En zoo nu nog maar die prinsen en groote heeren, die met ons zweet en bloed zich vetmestten, iets, zie zooveel! hadden gedaan om den algemeenen toestand des lands te verbeteren, zoo zij wegen aangelegd, kanalen gegraven, moerassen drooggemaakt, scholen en gasthuizen opgericht of iets van dien aard hadden tot stand gebracht, dan ware er ten minste nog aan al die ellende één goeden kant geweest. Maar - 't leek er niet naar! Zij dachten louter aan hun vermaken en leefden in ijdelheid, praal, en geldverspelling. Een kerkvorst, als de kardinaal Louis de Rohan, deed, als hij langs den weg reed, door zijn lakeien de boeren met zweepslagen ruimbaan maken. Ieder edelman hield er, op zijn goederen, een Versailles op na in 't klein. Schatten hadden zij veil voor den aanleg van hun parken, hun serres, voor hun maîtressen, enz. - Ten slotte zat ons nog het heir van staatsbeambten op den hals, die ons mede op alle mogelijke wijzen uitzogen.... Geen wonder dat telken jare de hongersnood grijnzend rond, | |
[pagina 714]
| |
waarde. Aardappelen kende men nog niet en bovendien - wat schoot er, na aftrek van al de opgenoemde lasten, voor ons zelven over?.... niets! 't Gevolg hiervan was dat drievierde gedeelte der plattelandsbevolking, als de winter aanbrak, op bedelen, soms op rooven uitging, 't geen weer ten gevolge had, dat koninklijke troepen, de schuldigen najoegen en dat deze bij hoopen naar de galg of de galeien werden verwezen....
En nu denke men zich, in zulk een tijd, een armen mandemaker (Michel's vader) met vrouw en zes kinderen bezwaard, geen enkelen penning, geen duim gronds, kip noch geit bezittende en alleen van zijn handenarbeid moetende leven. ‘Qu'on se figure cet état: les grand jours de jeûne, les nuits d'hiver, sans feu ni couverture; la peur des collecteurs, des sergents, des gardes forestiers, des garnisaires!... Et pas d'espoir ni pour lui, ni pour ses enfants, d'obtenir un meilleur sort! - parce que c' tait l'ordre, parce que les uns venaient au monde nobles, et devaient tout avoir, et que les autres naissaient vilains, et devaient rester mis - rables dans tous les siècles! Intusschen, nog is het tafereel van de ellende des volks in den ‘goeden ouden tijd’ niet geheel voltooid. Er ontbreekt nog één trek aan: de saillantste misschien, die welke de nijpendste ons afschildert van alle boerenplagen - hunne eeuwigduren de schuld! Kouden nl. de ongelukkigen [en in den regel was dit natuurlijk het geval] het verschuldigde niet voldoen, zoo waren er woekeraars, die 't hun voorschoten - tegen énormen interest. Aan afbetaling van die schuld viel nooit te denken, maar reeds de voldoening van de maandelijksche renten was een Damocles-zwaard, dat den arme voortdurend boven het hoofd hing. In persoon toch gingen de kwelduivels rond en haalden op al wat er maar te grijpen viel - soms de laatste nooddruft. Was er niets ook van dien aard te plukken [zooals bij de ouders van Michel] dan lieten zij zich betalen in arbeid. Ziehier dus een nieuwe soort van ‘Corvée.’ Nooit was de ongelukkige, die er meê bedreigd werd, een oogenblik veilig. Met beving herinnert zich Michel nog dien ouheilspellenden tik aan het venster, en het geroep: ‘Jean-Pierre?’ | |
[pagina 715]
| |
Dan [zegt hij] liep mijn vader bevend naar buiten en vroeg, met de muts in de hand: Mijnheer Robin? - Zoo, ben je daar eindelijk.... Ik heb een paar corvées, die gedaan moeten worden op den weg van Hérange of Lixheim; zulje komen? - Ja-wel, mijnheer Robin, ja-wel! - Morgen, zonder fout? - Ja, Mijnheer Robin.’ En bleek, met een hangend hoofd en stijf op elkander geperste lippen, trad dan vader weer naar binnen en hervatte somber zijn arbeid. 's Anderen morgens vroeg ging hij uit, met de spade op den schouder, maar zulk een dag verdiende hij niets; hij voldeed slechts zijn rente voor een of twee maanden. En zelden duurde het lang of daar was Mijnheer Robin al weêr en klopte tegen de ruiten....’
Indien zóó de stoffelijke - hoe dan de geestelijke toestand was, laat zich denken. Van onderwijs der jeugd geen spoor! Ouders beschouwden hun kinderen geheel als hun eigendom en gebruikten hen als kostwinners. Zij groeiden op als beesten. Stalen zij, of bedreven zij ander openbaar kwaad, aanstonds was de beul (le rifleur) bij de hand; want - geeseltuig en pilori waren zelden buiten functie in die dagen. - ‘Combien de fois en écoutant des gens riches crier contre la Révolution, je me suis rappelé tout à coup que leur grand'mère ou leur grandpère avait été riflé au bon vieux temps; malgré moi, j'étais foreé de rire: on trouve de drôles de choses dans ce monde!’
Tot dusver stonden wij intusschen slechts bij de préliminairen stil; bij den proloog, om zoo te spreken, die het omwentelingsdrama voorbereidt, welks snelle wording en voortgang de schrijvers ons thans in meesterlijke trekken weten te schilderen. Een der hoofdpersonen die er in optreden en die al dadelijk onze belangstelling wint is Jean Leroux, Michel's peet, herbergier in ‘les Trois-Pigeons’, die bij gemeld bedrijf tevens ook dat van hoefsmid uitoefent; een krachtige, intelligente man des volks, gelijk de pen van Erckmann-Chatrian er zoo menigeen heeft geteekend. Bij dezen komt de jonge Michel om het vee | |
[pagina 716]
| |
en den stal verzorgen, en treedt hij later als smidsjongen in de leer. Op de door zijn peet gehouden dorpsbeurs hoort en ziet hij allerhande dingen, die hem tot nadenken en ontwikkeling brengen. In en vóór diens woning treffen ook al de personen, die in het kleine verhaal een rol vervullen, gedurig samen. Aardig geteekend vooreerst is Valentin, de meesterknecht, een type van taaie, onbewegelijke gehechtheid aan al het bestaande; ‘qui trouvait tout bien dans ce bas monde, les nobles, les moines, les maîtrises, (gilden), tout!.... A chaque instant le parrain disputait avec Valentin: ‘Mais, animal, lui criait-il, si ces choses n'existaient pas, tu serais maître forgeron comme moi depuis longtemps; tu te serais acquis du bien, tu pourrais vivre à ton aise. - C'est égal, repondait Valentin, vous penserez ce qui vous plaira; moi je suis pour notre sainte religion, la noblesse et le roi. C'est l'ordre établi par Dieu!’ Voorts de dorpspastoor, M. Christophe, bij wien de jonge Michel leert lezen, een vertegenwoordiger van dat gedeelte der lagere geestelijkheid, dat, schoon er in 't geheel nog niet aan denkende het ‘koninklijk’ gezach aan te tasten, toch ernstig verbetering wenschte in den toestand des volks - en meer kleinere bijfiguren. De kroon evenwel spant de teekening van Chauvel, den colporteur, met zijn kleine Marguerite aan de hand: bezielde apostelen van den nieuwen geest, modellen beiden van geestkracht en moed, wie het bloed der oude Huguenoten niet te vergeefs door de aderen stroomt. Onvermoeid zijn deze op de been in alle weer en wind, met hun mars op den rug, om allerlei soort van geestelijke contrebande, als nieuwsbladen (vóór 89 nog een volstrekt onbekende weelde, vooral op 't land waar trouwens bijna niemand lezen kon) vlugschriften, de werken van Ronsseau, Voltaire, Raynal, Helvétius, enz. - ook de nieuwste berichten van het Hof en van het buitenland - onder de menschen te verspreiden; een gevaarlijk beroep in die dagen, waarbij men licht zijn vrijheid of zijn leven kon inboeten. Het gros der landbewoners schuwde hen natuurlijk als ketters, en ging hun uit den weg als brachten zij besmetting aan. Jean Leroux daarentegen achtte den schranderen, doorkundigen, ijverigen man, wiens fonkelende, zwarte oogen u tot in de ziel keken, hoog en vond behagen in zijn onderricht. | |
[pagina 717]
| |
‘Eh bien! Chauvel, - klonk het met zijn zware basstem, zoodra hij de beide zwervers had binnengeleid en hartelijk verwelkomd - eh bien! ça va toujours?... ça marche?’ ‘Oui, maître Jean’, gaf dan Chauvel ten antwoord, ‘ça va bien... on achéte beaucoup de livres... les gens s'instruisent... ça va! ça va!...... En beide mannen wisselden ernstige blikken van verstandhouding - zij begrepen elkander. Luid spreken ware ook niet geraden geweest. Gebeurde het soms dat. Maître Jean wat doorsloeg, dan rees zijn vrouw, dame Catherine, snel op en ging aan de deur staan luisteren, en die wenk werd oogenblikkelijk begrepen; men moest voorzichtig zijn, spionnen lagen overal op de loer; als zij bij toeval eens gehoord hadden wat hier gesproken werd over de vorsten, groote heeren en monniken, dan - wee onzer!
De vastheid, waarmeê de schrijvers steeds den eenmaal door hen gekozen letterkundigen vorm in het oog blijven houden, brengt er vooral zeer het hare toe bij om de omtrekken dezer tafereeltjes en beeldjes scherp te doen uitkomen. Het is steeds Michel, de gewezen smidsjongen, die vertelt. 't Is uit de herinnering van zijn lang vervlogen jeugd, dat alles als met tooverslag in volle klaarheid voor hem opdaagt. Nu eens beschrijft hij b.v. zich zelven zooals hij ademloos kon toeluisteren, als zijn peet s' avonds, bij dichtgesloten luiken, het door Chauvel meegebrachte nieuwsblad zat voor te lezen - en den schrik die hem beving, als die hem plotseling deed opmerken, dat het reeds lang tijd voor hem was geweest om huiswaarts te keeren; een tocht destijds, toen wolven 's winters door de dorpen ronddwaalden, in donker niet zonder gevaar. - ‘Alors (zoo verhaalt hij) je courais allumer un flambeau dans la cuisine. Je me dépêchais en frissonant et Nicole m'ouvrait... Les cheveux me dressaient sur la tête; je sautais par-dessus les tas de neige et de fumier comme un cabri...... En arrivant à notre baraque, je me jetais contre la porte comme un perdu. Le pauvre père tait là, près de l'âtre, dans un vieux pantalon de toile tout rapiécé et s'écriait: ‘Oh! mon enfant, que tu viens tard! Tous les autres dorment; tu as donc encore écoutè lire la gazette?’ | |
[pagina 718]
| |
Moi, je veillais encore longtemps, écoutant passer les coups de vent et quelquefois au loin, un bruit sourd an milieu du grand silence: les loups attaquaient une étable. D'autres fois je frissonnais de les entendre souffler et gratter sous notre porte....’
Dan weer schildert hij de invoering van den ‘aardappel’ in Frankrijk, het ongeloovig geginnik van de dorpelingen, de tegenkanting van de monniken omdat het Chauvel, de Calvinist, was, die de schil er van voor 't eerst in zijn mars had meêgebracht en geraden had er de proef van te nemen; - voorts de proefneming van zijn peet, in spijt van het algemeen gelach; de pijnlijke en langdurige spanning of zij al dan niet zon gelukken, en eindelijk - het onvergetelijk oogenblik, toen hij eens als naar gewoonte 's morgens vroeg bij zijn baas komende, plotseling de eerste teekenen van groei ontdekte en hij als een razende op het huis was toegevlogen en tegen de luiken had gebonsd: ‘Qui est la? - Ouvrez, parrain!’ Il ouvre en chemise. ‘Parrain, les racines poussent!.... Maître Jean était bien en colère d'étre réveillé, mais en entendant cela, sa grosse figure fut toute réjouie. ‘Elles poussent? - Oui, parrain, de tous côtés, en haut, en bas du champ. Dans une seule nuit elles sont venues. - C'est bon, Michel, fit-il en se d pêchant de s'habiller, j'arrive! - H! Catherine, les racines poussent!....’
Het volgende voorjaar stond in de nieuwsbladen, dat zekere Parmentier hetzelfde gewas in den omtrek van Parijs had aangekweekt, en dat de koning zelf van de vrucht had geproefd. Toen wilde iedereen ze hebben, maar Maître Jean, die nog boos over de domheid der lieden was, hield de poters terdege op waarde.
Meer rechtstreeks ingrijpende in den gang der politieke ge- | |
[pagina 719]
| |
beurtenissen is zijn verhaal van den onbeschrijfelijken indruk, teweeggebracht door de verschijning van ‘le compte rendu’ (gelijk 't heette), een boek nl., van den nieuw benoemden protestantschen minister Necker, waarin deze, met het oog op het énorme, jaarlijks toenemende déficit, den geheelen toestand der geldmiddelen van den staat onbewimpeld voor het publiek had blootgelegd - iets waarvan Chauvel natuurlijk niet naliet zijn vrienden op de hoogte te houden. Voor 't eerst - sinds eeuwen, begon de burgerstand toen te begrijpen waar eigenlijk hun geld bleef; waartoe al die sommen, hun jaarlijks afgeperst, moesten dienen. ‘Huis des konings en van de koningin - zooveel! Dat van de prinsen van den bloede - zooveel! Zwitsersche troepen - zooveel! Tractementen van ontvangers, pachters, enz. enz. zooveel! - Pensioenen - zooveel! En altoos bij millioenen!...’ ‘Ah! maintenant, criait mon parrain, on voit d'où vient notre grande misère; on voit pourquoi les gens vont pieds nus; on voit pourquoi tant de milliers d'hommes périssent de froid et de faim; on voit pourquoi tant de terres restent en friche. Ah! maintenant, on comprend tout! Dieu du ciel! faut il que des misérables donnent tous les ans cinq cents millions au roi, et que ce ne soit pas assez!.... qu'il reste cinquante-six millions, de déficit! Rien que de voir sa figure, votre coeur se retournait....’
Van dit oogenblik af zetten wij dan ook, wat den loop der gebeurtenissen betreft, min of meer den voet op historisch gebied. Wij hooren van de beruchte ‘halsketen-geschiedenis,’ van de ontzettende ellende welke de winter van 1788 op 1789, de strengste dien menschen zich herinnerden ooit beleefd te hebben, op het land te weeg bracht; van het stijgende gemor; wij naderen al meer en meer de krisis en komen zoo eindelijk tot de bekende bijeenroeping der Algemeene staten tegen 1 Mei 1789 - en tot die beroemde en gedenkwaardige vergadering, te Versailles gehouden, waarin het tusschen de notabelen en de burgerlijke afgevaardigden, [de laatsten met Mirabeau aan het hoofd], die elkander in geen twee eeuwen hadden ontmoet, tot een beslissende botsing kwam en - de grondslag van het geheele nieuwere Staatswezen zegevierend werd gelegd. De uitvoerige beschrijving van deze laatste indrukwekkende gebeurtenis, waarmeê ‘l'histoire d'un paysan’ wordt beslo- | |
[pagina 720]
| |
ten, [in haar soort een meesterstukje] vernemen wij intusschen niet uit zijn eigen mond, maar uit een langen brief van Chauvel die, hoewel Calvinist, nogtans tot Afgevaardigde was gekozen en zoo de kroon had mogen zien drukken op het werk, waarvoor hij al zijn krachten en zelfs zijn leven had veil gehad. Wat Michel betreft, - zoo moet ik mijnen lezers verschooning vragen, dat ik hun het verhaal onthoud van den kleinen, niet onbevalligen roman die tusschen hem en de kloeke Marguerite wordt afgespeeld; eene allerliefste bloemguirlande, die door al deze lijdensdoornen zich heenslingert....
Zoo de schrijvers hun woord houden, dan zal ook het vervolg van de ‘omwentelings-geschiedenis’, op dezelfde populaire wijze behandeld, van hun hand het licht zien. Beantwoordt dit aan de hier meêgedeelde proeve, dan hebben wij, dunkt mij, alle reden om de verschijning er van met verlangen te gemoet te zien.
P. Bruijn. |
|