Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |||||||
I. Fraaie Letteren.TOONTJE POLAND, voorafgegaan door eenige Indische typen, door W.A. van Rees. 2 deelen. Arnhem, D.A. Thieme, 1866. Prijs ƒ 5,40. 'T zou vermetel zijn, als ik 't waagde, genoemd werk met een air van wijsheid te beoordeelen, daar ik mijn gemis aan kennis van Indische toestanden meer dan iemand besef. Bovendien moet men, om den heer van Rees te controleeren, niet alleen de Oost kennen, maar zelfs (naar mijn bescheiden oordeel althans) een strijdmakker van Toontje geweest zijn; en dat is zoo maar niet iedereen. Wat mij te doen staat, is eenvoudig de letterkundige waarde aan te geven van de uit Toontjes papieren opgemaakte biographie. En deze is voor de verschillende onderdeelen zeer ongelijk. Toontjes Lehr- und Wanderjahre (om 't zoo uit te drukken) zijn m.i. veel te uitvoerig behandeld. 'T eerste deel is een ware rijst-en-brijberg om door te komen. De bijzonderheden van Toontjes soldatenleven zijn zoo heel bijzonder niet, daar onze held in de knop nog te weinig merkwaardigs uitvoert, dan dat we overal met belangstelling zijn spoor kunnen volgen. Een enkel grappig verhaaltje, b.v. Toontjes misbediening, zonder ik gaarne uit. Maar wat ter wereld kan ons b.v. een slag van Waterloo interesseeren, waar onze held het verschrikkelijk kanonvuur van verre aanhoort en - moê wordt van 't staan! Een mededeeling trouwens, die niet zeer stichtelijk is voor nog levende Waterloo-helden! Ware de heer van Rees met wat minder piëteit te werk gegaan, Toontjes levensbeschrijving zou er bij gewonnen hebben. Zoo houdt b.v. de geschiedenis van Polands moeder, die verzot op een dronkelap zich en haar huisgezin in de diepste ellende stort, den belangstellenden lezer veel te lang af van 't land van Polands | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
grootheid, van Indië. Misschien zal men mij te gemoet voeren, dat men van groote mannen niet genoeg kan opteekenen. Ik stem zulks volmondig toe, maar op voorwaarde, dat uit zulk een archief van bijzonderheden niet dan met bedachtzaamheid worde geput voor een biographie, waarvan causaalverband en belangrijkheid de eerste vereischten zijn. - Om tot Indië over te gaan. Daar vertoont zich onze held in zijn volle grootheid. We staren met eerbied op den overschrokken krijger en edelen mensch, als we hem zijn moeilijke rol zien vervullen. Misschien zal 't dan menigeen gaan als mij, die bij elke bladzijde meer en meer verwonderd stond over 't feit, dat we Java nog hebben. Geen krijgvoeren, dat op een (schutterlijken of onschutterlijken) leek een vreemder indruk maakt, dan de Javaansche. Dat duizenden fanatische Oosterlingen 't afleggen tegen een handvol hongerende en dorstende Europeanen, die als leeuwen vechten voor Vaderland en Vorst, nu eens in dollen overmoed hoera! voortstormende op een overmachtigen vijand, dan eens - maar ik zou hier mijn kalm recensenten-oordeel verliezen en 't is niet 't Oostindische leger, maar Toontje Poland, waarover we moeten handelen. Wie nu Toontje ter hand neemt, in de hoop kennis te zullen maken met een uitstekend mensch, zal vrees ik 't boek teleurgesteld neêrleggen. Toontje is niets meer of minder dan een voortreffelijk, ik mag wel zeggen een in Indië onmisbaar krijgsman, die door zijn onverschrokkenheid en beleid onze regeering ten zeerste verplicht heeft, een man, bij wien wij om zijn uitmuntende hoedanigheden en edel hart zeer gaarne zijn ruwheid en een bepaald gemis aan beschaving voorbijzien, wiens loopbaan ons een helder idée geeft van 't Indische soldatenleven en van de kinderlijke tactiek onzer Indische pleegkinderen. Tevens komt de lezer tot 't juiste besef van Neêrlands verplichting (ware 't altijd dankbaarheid!) aan die onverschrokken steunpilaren van ons gezag. Zoo'n paar man als Toontje minder, en wij waren naar de maan', is platweg 't besluit, dat ik uit mijn lectuur getrokken heb. Voorzeker is Toontjes biographie een daad van piëteit aan den verdienstelijken man. In zoo verre eerbiedigen we die. Maar ook de piëteit heeft hare grenzen en dat de heer van Rees die in 't eerste deel verre overschreden heeft, meenen we aangetoond te hebben. 'T andere deel leest prettig op, omdat 't in een helderen, aangenamen stijl een tal van wetenswaardigheden meêdeelt. En menig oud strijdmakker van Toontje zal 't hart warm kloppen, | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
als hij den Indischen oorlog nog eens doorloopt. Ook zal hij eerder dan de ondergeteekende in staat zijn na te gaan, in hoeverre de heer van Rees met juistheid uit de memoires geput heeft van een man, die de schrijfkunst ter nauwernood verstond. Op één flater kan ik alleen opmerkzaam maken, welke voorkomt in 't eerste deel en elk rechtgeaard Haarlemmer moet grieven: De heer van Rees laat Toontje van Alkmaar naar Haarlem marcheeren - over Zandvoort, lees Zandpoort!!! De schetsen, die Toontje voorafgaan, zijn meesterstukjes. Maar of 't alle typen zijn, kan ik niet beslissen; ten opzichte van Saladin betwijfel ik dat zeer. Ik durf ze echter alle zonder onderscheid ter lezing aanbevelen. Haarlem, 12 Maart 1868. P.J. Cosijn. KUNT GIJ 'T HAAR VERGEVEN? Naar het Engelsch van Anthonij(y) Trollope.(,) Schrijver van d(D)e aanklagt van meineed, h(H)et kasteel Richemont, enz. enz. Amsterdam, J.D. Sybrandi, 1867. 3 deelen. Prijs ƒ 8,50. Reeds voor ruim twintig jaar liet ik mijne Mina in den brief, bij wijze van voorrede, aan hare vriendin Betsy, hare afkeuring te kennen geven over zoogenaamde omschrijvende titels, en zich beroepen op het oordeel van haar Willem. Nog ben ik het eens met den Dominé van Oversluis; nog vind ik het verkeerd door het een of ander aan te duiden, dat een verdicht verhaal, Novelle of Roman deze of gene strekking heeft. Nu is tegenwoordig het woordje ‘of’ wel uit de mode en men vindt geen titels meer als: mietje of de gevaren der liefde, jan of de wrange vruchten van den verboden boom; neen, men laat den naam van den hoofdpersoon weg en geeft door een enkel woord of eene vraag te kennen, dat de eene of andere zedekundige of zielkundige questie behandeld zal worden. Ik keur dit af, omdat de schrijver hierdoor terstond verraadt, dat hij zijn verhaal niet om dat verhaal zelf, maar met een nevendoel verdicht of om die strekking gemaakt heeft. De illusie van in kennis gebracht te worden met werkelijk gebeurde zaken, of met personen, die geleefd hebben of nog leven, gaat hiermede verloren; en bovendien wordt men gedwongen, van de eerste bladzijde af, op die aangeduide tendenz | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
het oog te houden, zonder het genot van deze zelf te vinden. Ik weet niet precies hoe een Rechter van Instructie te moede is, als hij de proces-stukken voor zich heeft, waaruit hij het schuldig of onschuldig van een delinquent moet opmaken. Ik verbeeld mij, dat de lectuur dier stukken niet prettig moet zijn, al behelzen zij ook een interessant geval; maar iets van hetgeen er, naar mijn idee, bij hem moet omgaan, meende ik ook bij mij te bespeuren, toen ik het werk van Trollope, dat ik hier aankondig, in handen nam. Alleen tot uitspanning of om mij te verdiepen in hetgeen hij mij vertellen wilde, mocht ik niet gaan lezen, want ik werd opgeroepen om de vraag te beantwoorden: ‘of ik 't haar vergeven kon?’ Ik moest dus uitspraak doen en al mijne aandacht wijden aan 't geen ‘zij’ - de ‘haar’ uit het boek - misdreven had. Ik was, wat men noemt, gepréoccupeerd; en dit had de Schrijver kunnen voorkomen door zijn werk eenvoudig ‘Alice’ te betitelen. Nu komt er nog bij, dat de vraag zelve, - hetzij men met den Engelschen Schrijver in 't algemeen vraagt: Can you forgive her? of met den Hollandschen vertaler meer bepaald: ‘kunt gij 't haar vergeven?’ dat evenwel niet hetzelfde is; - maar, dat die vraag altijd met een: ‘o jawel, waarom niet?’ moet beantwoord worden, zoolang men den stelregel volgt, dat wie schuld bekend absolutie krijgt; of het tout savoir est tout pardonner in practijk brengt. Alice toch bekent niet alleen, dat zij verkeerd heeft gehandeld, maar moet bovendien erg boeten voor hare verkeerdheid en gevoclt groote spijt, zelfs diep berouw; terwijl de Schrijver, met de uitvoerigheid van een Engelschen romandichter, - en dit zegt nog al zoo iets! - den lezer in de gelegenheid stelt alles te weten, wat er bij haar is omgegaan, waardoor het alles vergeven zeer gemakkelijk wordt. Maar nu vraag ik op mijne beurt: wat heeft Trollope, wat heeft Alice, wat heeft de lezer er aan, dat wij, als Christenmenschen, elkander het kwade vergeven, als dat kwade met al wat er toe leidde zoo uitvoerig beschreven wordt; of wel, als Joden, ons beroepen op Salomo's bekende spreuk: ‘wie zijne overtredingen bekent en laat zal barmhartigheid verwerven’; of gaan philosopheeren over vergeeflijk en onvergeeflijk? Immers niets? De individualiteit, de mate van geestelijke ontwikkeling, hetzij men Christen, Jood of philosoof is, zal immers hier uitspraak doen... Ik meen daarom, dat de Schrijver met zijne vraag niet het bepaalde doel had onze vergevensgezindheid op de proef te stellen, maar wel ons te laten | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
beslissen, of hij aan de Romanschrijvers-gerechtigheid voldaan heeft. De vraag is: of Alice, nadat zij ‘onverstandig gehandeld en zich door ijdele eerzucht op een dwaalspoor heeft laten brengen,’ nog de achting en liefde van een rechtschapen man waardig blijft en verdient met dien man een begeerlijk huwelijk te sluiten? En ook hier weder is het niet de lezer, die dit kan of moet uitmaken, maar die bedoelde man zelf; terwijl wij niets anders zeggen kunnen dan: ‘hij heeft gelijk’ of ‘ongelijk’; misschien: ‘ik zou in zijn geval zoo niet’ of ‘net zoo gehandeld hebben.’ Wat mij betreft, ik geloof, dat Mr. Grey eene allerliefste vrouw in haar kan bezitten, als zij, door de duur gekochte ondervinding wijzer geworden, hare goede voornemens ten uitvoer brengt. Ik ben het volkomen met hem eens, als hij (Deel III, bl. 235) tegen haar zegt: ‘ik, die u beter begrepen heb, dan iemand, wie hij ook zijn moge, ik heb u van den eersten oogenblik af alles vergeven.’ Voor dat begeerlijke huwelijk zelf zal echter alles aankomen op de wijze, waarop Alice zich als Mistress Grey gedraagt. Een gelukkig huwelijk hangt, evenmin als elk ander begeerd geluk, van de positie in de maatschappij, den rijkdom, of van welke omstandigheden ook, af; en Alice heeft dit duidelijk kunnen zien in hare vriendin Glencora, die, in weerwil van nog veel schitterender ‘partij’, ontevreden is met haar lot en aan de zijde van haar hooggeplaatsten echtgenoot zich verveelt. Dat de schrijver, behalve zijne hoofdvraag, ook dergelijke zedekundige en zielkundige questies ter sprake of in beeld brengt, verhoogt de waarde van zijn boek. Ouders en Tantes kunnen hier leeren, hoe gevaarlijk het is zulke zoogenaamde ‘goede partijen’ aan huwbare meisjes op te dringen; de jonge dames zelven, dat zij voorzichtig moeten zijn en toezien, aan wie zij hart en hand willen wegschenken. Gewoonlijk moeten de Palissers en John Greijs, als te brave Hendrikken of te Grandisonachtige minnaars, achterstaan bij de mooije losbollen, zooals Fitzgerald, en de gladtongige intriganten, zooals Vavassor; maar wat de gevolgen zijn van onberaden liefde zonder achting wordt in Glencora en Alice naar het leven geteekend. Veel waars, veel goeds en veel schoons is daarom in dezen Roman te vinden. Ik heb tegen den titel en niet tegen het boek, als alleen, dat het te breedsprakig, te langdradig is. De Schrijver heeft zich kennelijk verlustigd in het ontleden en vervolgens beschrijven van al de roerselen en drijfveeren, die in het gemoed zijner personen opkwamen en tot | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
handelen aanzetten of er van terug hielden. Hij heeft niet genoeg gedacht aan zijne lezers, die deze minutieuse zielkundige deductie liever in beeld gebracht zien, om zelf die gemoedsgesteldheid te vinden. Door alles te zeggen, heeft hij het geheim van te behagen wel wat veel uit het oog verloren. Dit is te meer te betreuren, omdat hij een onmiskenbaar plastisch talent bezit en de kunst verstaat zijne karakters, alsof het werkelijk personen zijn, sprekende en handelende ten tooneele te voeren. Glencora is een type van de jonge en onervaren vrouw uit de groote wereld, aan wier beschaving en plaatsing in die wereld veel, aan wier zedelijke en redelijke ontwikkeling weinig of niets is te koste gelegd. Zij is uit de werkelijkheid gegrepen en met al haar goed en kwaad aanschouwelijk voorgesteld. Ook Alice is een meisje zooals er velen zijn; geen ideaal van dengd, maar ook niet minder goed, dan de meesten van haar stand en hare opvoeding. Zij is beter dan hare vriendin, maar toch is men liever met deze in gezelschap dan met haar, en men zou nog eer geneigd zijn Glencora, dan Alice vergiffenis te schenken, wat echter door Trollope niet zoo regtstreeks gevraagd wordt. De Heeren hebben in dezen Roman de mooije rollen; Palisser en Grey..... ik kan mij begrijpen, dat de dames hen voor te braaf houden, om hen aardig te vinden; maar als compensatie van deze voortreffelijke exemplaren van het sterke geslacht is Fitzgerald een echte losbol en Vavassor een zedelijk monster. Dat Glencora op eerstgenoemde verliefd kon worden, laat zich begrijpen; maar hoe Alice voor de tweede maal zich met laatstgenoemde kon engageeren, is, dunkt mij, door den Schrijver niet genoeg gemotiveerd, in weerwil van al de moeite die hij zich hiertoe geeft. Dat dit echter niets afdoet, wat betreft de vraag of wij ‘haar vergeven’ kunnen, spreekt van zelf, omdat, zooals ik boven reeds zeide, zij zelve hare verkeerdheid inziet en zich weder van hem afmaakt..... Doch al genoeg. De lezer, die mij tot hiertoe gevolgd is, zal nu wel weten welk soort van boek deze Engelsche pennevrucht is; en, behoort hij niet tot de gewone romanlezers, zich niet laten afschrikken door de eenigzins gerekte beschrijvingen van het zieleleven der door Trollope geschilderde personen. Zijn geduld wordt beloond door het vele fraaije, dat hij hier vindt, en de gelegenheid, waarin hij is, om zijne zelf- en menschenkennis te kunnen verrijken. De vertaler heeft zijn werk uitmuntend verricht en verdient | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
grooten lof. Men leest het Hollandsche boek alsof het oorspronkelijk in onze taal is opgesteld; en toch herinnert de eigenaardige stijl, dat het door een Engelschman gedacht en geschreven werd. Mij komt het voor, dat dit eene groote verdienste is. Ik zou kunnen vragen, of er op het jachtterrein, waar heeren en dames met rijtuig samenkomen, wel ‘hondekarren’ (dogcars?) verschijnen; ‘hondenwagens’ kon er door, maar bij ‘hondekar’ denken wij, Hollanders, aan iets, dat niet bij de vossenjacht behoort. Ook begrijp ik niet, wat aan een revolver een ‘pandeksel’ doet ...maar dit zijn zulke kleine vlekken, dat ik er alleen melding van maak, om den vertaler te laten zien, dat ik met opmerkzaamheid las en, om hem een wenk te geven voor het vervolg. Hij mag gerust met vertalen voortgaan en zich perfectioneeren in deze moeijelijke kunst. Of iemand het recht heeft eenige ‘episode achterwege te laten’ van het boek dat hij vertaalt, betwijfel ik, tenzij hij eene omwerking in Hollandsche toestanden of een uitreksel geven wil en dit op den titel uitdrukt. Neemt hij den titel geheel over, dan is een goed vertaler ook gehouden, het werk zelf onverminkt over te brengen. Vindt hij het te lang of te gerekt, hij vertale dan liever niet. Minder goeds kan ik zeggen van den druk. Voor den hoogen prijs dezer drie 8o deelen mag men waarlijk wel eene zuivere en duidelijke letter verwachten.
No. 2 beveelt zich van dezen kant beter aan. De Heer Braat te Dordrecht geeft eene veel fraaijer en veel prettiger te lezen uitgaaf, waarop niets aan te merken valt, dan dat zij ook al weder zoo duur is. Kunnen Heeren Uitgevers nu eenmaal de eerste oplage hunner Romans, na alles wat hiervan reeds gezegd is, niet goedkooper in den handel brengen, dan zullen wij het ons moeten getroosten en ik zal er bij mijne aankondigingen niet meer op terugkomen. Tegen de leelijke titelplaatjes houd ik echter den strijd vol. In dit werk staat tegenover den titel van het 1ste deel een onbeduidend vrouwenbeeldje met een geopend kistje naast zich, waarin niemand de ‘hoededoos’ van eene jonge dame, die uit logeeren is, zal herkennen. Nog veel minder is, dunkt mij, in de geheele voorstelling te zien, dat hier eene verlaten minnares bezig is met het inpakken der cadeautjes, die zij aan haar ontrouwen minnaar terugzenden wil. Waartoe dan dat prentje? Het is noch van eene belangrijke scène genomen, noch van de eigenlijke heldin van den Roman... | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Wat nu dezen Roman zelven betreft, hetgeen ik van No. 1 gezegd heb, geldt ook van No. 2, met dit onderscheid, dat Trollope zich hier niet aan een tendenztitel bezondigd heeft. ‘De Claverings.’ Juist! Volkomen genoeg! Van het begin tot het einde hebben wij te doen met leden van de Familie Clavering; en wat van hen hier verteld wordt spreekt voor zich zelf, doet duidelijk uitkomen wat de Schrijver bedoeld heeft. Er behoeft geen man met een stokje bij te staan om aan te wijzen; dit of dat is hier te zien! Het aangename van het vinden der strekking - verondersteld dat het boek er een heeft - wordt ons hierdoor vergund; en als bewijs voor het gegronde mijner opmerkingen over omschrijvende titels, kan dienen, dat Trollope even goed van Harry in dezen Roman kon gevraagd hebben: ‘kunt gij hem vergeven?’ als hij in No. 1 vroeg: kunt gij dit aan haar? In beide Romans is wispelturigheid of opgeven van en terugkeeren tot eerste liefde - eigenlijk verliefdheid - het thema. In beide hebben de veranderlijke heldinnen niet de beste rollen; maar komt Alice in No. 1 er bijzonder goed af, Julia in No. 2 is daarentegen het slachtoffer van hare... nu ja, de lezer moet zelf maar lezen van wat. Ook hier weder is de held een ware Romanheld; hij keert nog bijtijds van zijne afdwaling terug, om volgens eer en plicht te handelen; waarom hij dan ook gemakkelijk genade verwerven zal in de oogen van ieder, die met mij erkennen wil, dat de verzoeking wel wat sterk voor hem was. Om echter tot die erkenning te komen, zal men het boek zelf dienen te lezen; en dit durf ik gerust aanbevelen, onder voorbehoud van het bovengezegde over Trollopes wat al te breedvoerige manier van uitspinnen der zielstoestanden en overleggingen van zijne personen. De leetuur zijner Romans geeft, in weerwil hiervan, een eigenaardig en wezenlijk genot. Voor wie het om zielkunde, of wilt gij: om zelf- en menschenkennis, te doen is, kan zij zeer nuttig zijn. Men getrooste zich zijne breedsprakigheid, men leze geduldig en opmerkzaam door, en er komt genoeg dat tot de verbeelding spreekt. Wie een Roman niet om de intrigue alleen leest, noch gesteld is op onmogelijke combinaties en verwarde en weder ontwarde kluwels van onwaarschijnlijkheden, zal noch De Claverings, noch Kunt gij ('t) haar vergeven? onbevredigd uit de hand leggen. Dr. van Deventer is reeds genoeg als vertaler bekend, om niet te weten, dat zijn naam op den titel eene aanbeveling is. Hij zelf weet zeker wel, dat wij niet spreken van ‘vree’ met iets | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
‘nemen’, maar van ‘vrede met iets hebben’, en ook liever ‘bijna’ gebruiken dan ‘welna.’ Ten slotte verzeker ik hem, dat wij hem niet dank ‘verschuldigd’ maar ‘schuldig’ zijn voor zijn werk; het genot, dat de lezing geeft, is men hem ‘verschuldigd.’ Een oogenblik van nadenken zal hem doen inzien, dat hij dit laatste woord, bovenaan blz. 3 van het 1ste deel, verkeerd gebruikt heeft. Julia zou dan alleen ‘gehoorzaamheid en eerbied verschuldigd’ zijn aan Lord Ongar, als hij haar gehoorzaamheid en eerbied geleerd had; nu is zij deze aan hem, als haar aanstaanden echtgenoot, ‘schuldig.’
Kampen, Maart 1868. J. Hoek. HET SLOT LOEVESTEIN IN 1570. Geschiedkundig verhaal uit den tachtigjarigen oorlog. II deelen. ‘J. van den Hage’ - onder dezen pseudonym verborg zich de schrijver in het eerst - gaf ten jare 1834 eenen historischen roman in het licht, van welken de verrassing van Loevestein door Herman de Ruijter, ‘ossenkooper van 's Bosch, maar forsch van inborst en geschapen ten oorlog’ (zegt Hooft) de geschiedkundige hoofddaad is, schoon de held van dat feit niet die is van het romantisch verhaal. Die roman werd, schoon in vele opzigten eene min geoefende hand verradende, met welverdienden lof ontvangen en reeds na vijf jaren was een herdruk noodig. Inmiddels deed de schrijver op zijnen eersteling eenen tweeden, uit een ander tijdvak der vaderlandsche geschiedenis genomen historischen roman volgen en Jan van Schaffelaar optreden als historisch hoofdpersoon; Schaffelaar, bekend door zijn tragisch uiteinde in 't springen van den toren te Barneveld, en even als de Ruijter door eene vaderlandsche romance van Tollens: Waar Maas en Waal te zamenspoelt
En Gorkum rijst van ver,
en: Wie Curtius van Rome noem'
Geef' Schaffelaar den lof!
Wie kent ze niet van buiten? | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
De auteur had reuzenschreden voorwaarts gedaan: zijn ‘Schaapherder’ stond ver, zeer ver boven ‘Loevestein.’ Wel vielen er aanmerkingen te maken, vooral op plan en conceptie; hetgeen ik er indertijd over schreefGa naar voetnoot1), zou ik nog schrijven: daar het bekend is, dat Schaffelaar, ten einde den zijnen lijfsbehoud te verwerven, zich van den toren te Barneveld te pletteren sprong, weet de lezer, dat de roman bij geene mogelijkheid kan uitloopen op een huwelijk tusschen hem en Maria - de roman duurt nog te lang nadat de hoofdhandeling is afgespeeld - de ‘Schaapherder’ is een te onbeduidend persoon, die met eenige verschikkingen wel hadde kunnen wegblijven - de roman zou den titel moeten dragen De roode hand, daar de eigenlijke knoop bestaat in het geheim, hoe Perrol aan zijne roode hand kwam en waarom hij in zulken fellen toorn ontbrandde als er van gesproken werd. Maar evenals voor dertig jaren heb ik geen lof genoeg voor de uitmuntende schilderingen die in den Schaapherder voorkomen: van de legerplaats van Perrol, van de verwoesting van het huis Schaffelaar, van Perrols boodschap naar de Hunneschans, van het gevecht te Eemnes, van Franks vlugt met Maria, en vooral die alleroverheerlijkste beschrijving van den maaltijd op het bisschopshof te Utrecht, die schier alles achter zich laat wat onze taal in dien trant bezit. Wel komt de verachtelijke Perrol van de zijde zijner bekwaamheden gunstiger uit dan de achtingwaardige, maar als romanpersoon eenigzins onbeduidende Schaffelaar; wel is het tooneel met Aleida de spreekster na den zooeven aangeduiden maaltijd wel wat heel levendig, schoon niet zoo realistisch als het établissement Mont-Athos, geschilderd; maar dergelijke aanmerkingen nemen niet weg, dat deze tweede roman van Oltmans, die zich sedert als schrijver noemde, tot de beste historische romans onzer letterkunde behoort en wat de partijen aangaat, voor geenen behoeft te wijken. De uitgever heeft onze letterkunde aan zich verpligt door indertijd eenen nieuwen druk in goedkooper vorm te bezorgen, waarvan de voor ons liggende boekdeeltjes eene zoogenaamde ‘nieuwe uitgave’ zijn. Wat verschil in prijs! De eerste druk van ‘Loevestein’ kostte ƒ 7.80, die van ‘de Schaapherder’ ƒ 16,80, te zamen dus ƒ 24.60. De ‘Nieuwe uitgave’ komt | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
dus op nog geen vierde van den prijs der eerste. Trouwens, het drukken is, na de invoering der snelpersen, veel goedkooper en het tegenwoordige machinale papier voor 't minst niet duurder dan ouderwetsch geschept drukmediaan was; bij eenen lateren druk valt in den regel het honorarium weg; een werk, van welks debiet men op grond der ondervinding zeker is, kan men goedkooper stellen; er wordt veel meer gelezen en dus veel meer verkocht dan voor dertig jaren, zoodat de onkosten zich over veel meer exemplaren verdeelen. Daarvoor wil men dan ook het achtbare gr. 8vo in rood kievits met gegraveerde titels en vignetjes wel missen. Prijs, papier en druk verdienen allen lof en ik hoop, dat de wakkere uitgever door een ruim debiet zijne moeite zal vergolden vinden. In een der voorberigten geeft de sedert overleden schrijver zijne overige lettervruchten op. De meeste zijn in de Gids geplaatst en dus ter beschikking van den ijverigen D.A. Thieme - goede ingrediënten voor de Bibliotheek van de Keyser. H.M.C. van Oosterzee. HET ZWARTE BOEK DER STAATSGEHEIMEN GEOPEND, of Europa's toekomst in verband met de belangen van Nederland. Door den Oud-Bankier, Schrijver van ‘de Hedendaagsche Geldbelegging’. Amsterdam, H.A. Frijlink, 1868. Prijs ƒ 0,60. Wij leven in een veel bewogen tijd. Hoogst belangrijke gebeurtenissen hebben plaats gevonden en worden nog dagelijks te gemoet gezien. Ons werelddeel verkeert bij voortduring in een gespannen politieken toestand, welke op handel en nijverheid een hoogst nadeeligen invloed uitoefent. Het is dus voor alle Staatsburgers van gewigt, dat zij een helder inzigt van zaken verkrijgen, om duidelijk te weten wat hun belang in deze omstandigheden vordert, en welke Staatkundige misslagen in tijds voorkomen of ten spoedigste gewijzigd moeten worden. Het bovenstaande werkje voorziet niet alleen in deze behoefte, maar wijst bovenal de hoofdkwaal van de hedendaagsche regeringen aan, te weten: den gewapenden Vrede. Zeer gepast vergelijkt de schrijver den staat van beleg, waarin vele landstreken, tijdens de middeneeuwen, door de wijd en zijd verspreide ridderlijke roofkasteelen verkeerden, bij den gebarricadeerden toestand, waarin zich thans geheele rijken bevinden, die door allerhande kortelings uitgevonden vernielingswerktuigen | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
verdedigd worden. Het onderlinge wantrouwen der vorsten schijnt op hunne volken terug te werken, zoodat onrust in aller gemoederen heerscht, en ieder zich wapent, als of de vijand elk oogenblik verwacht wordt. Een gewapende vrede echter kost op den duur meer dan een kortstondige oorlog, weshalve de schrijver ons wijst op de gedurige geldleeningen, welke de gouvernementen verpligt zijn aan te gaan, ter bestrijding van de enorme uitgaven voor staande legers en verschillende oorlogswerktuigen. Hij houdt den oorlog voor een moord in het groot, en wijst ons op de geschiedenis die leert, dat de verbazendste overwinningen en de uitgestrekste veroveringen aan de vroegere en latere keizerlijke en koninklijke wereldberoerders niets gebaat hebben. De woorden van de Heilige Schrift beweren dan ook te regt: ‘Allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.’ De hedendaagsche maatschappelijke en politieke toestanden van Frankrijk, die in Europa eene zoo gewigtige rol spelen en op het lot van ons werelddeel zoo veel invloed uitoefenen, worden duidelijk aangetoond, in verband met het schadelijke resultaat der moderne heeren- en veroveringzucht, gelijk bovendien blijkt uit het voorbeeld van de beroemste volken der Oudheid: de Grieken en Romeinen. Niet alleen in woorden, maar ook in cijfers, getuige de jongst gevoerde krijg tusschen Oostenrijk en Pruissen, wordt al het verderfelijke van deze rampzalige oorlogsmanie aangewezen, en de ongelukkige gevolgen geschetst, welke daaruit onvermijdelijk voortkomen. De spanning, die voortdurend tusschen de groote mogendheden heerscht, welke eene zoogenaamde herziening van de kaart van Europa beoogen, wordt besproken, en de vraag behandeld: welke voorzorgsmaatregelen door Nederland, in dien onzekeren toestand, moeten genomen worden. Want, ofschoon de schrijver een hevig vijand is van den oorlog, uit een heerschzuehtig beginsel ontstaan, - hij wil echter niet, dat men de handen werkeloos in den schoot legge, met het dwaze vertrouwen, dat de Hemel alles voor ons ten beste zal regelen. ‘Eene natie’, schrijft hij, ‘die omtrent hare vrijheid onverschillig is, en voor de handhaving daarvan niets verkiest te doen, is geen natie meer, maar eene prooi voor den eersten overweldiger.’ Daarom wil hij, dat ons vaderland, in tijds een behoorlijk verdedigingstelsel zal bezitten en dat de toenadering tusschen Noord- en Zuid-Nederland niet alleen op congressen en dergelijke bijeenkomsten plaats vinde, maar | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
ook in de ure des gevaars, door wederzijdsche hulp tegen de groote overweldigers, hetgeen tevens voor Europa een schoon voorbeeld van verbroedering en belangstelling in de vrijheid zou opleveren. Wijders prijst hij de keuze van bekwame staatsmannen aan, welke keuze, door alle stemgeregtigden, met lust dient te geschieden, terwijl alle partijbelang moet wijken voor het algemeen belang, voor het welzijn des volks, dat de opperste wet is. Ook wil hij, dat de duistere sectengeest in Nederland ophoude te bestaan, en de milde begrippen van het Christendom in de hoofden en harten der inwoners doordringe. ‘Thans,’ merkt hij aan, ‘heerscht bij ons eene Babylonische sectenverwarring, waardoor de geloovigen elkander niet verstaan. Eene mystieke zinsverbijstering vindt men in vele oorden des vaderlands. Men twist met elkander over bijbelverklaringen, en wel het liefst over de duisterste plaatsen.’ Het schoonste sieraad der godsdienst bestaat niet in spitsvondige schriftverklaringen, maar in algemeene menschenliefde, in de schoonste en ruimste beteekenis van het woord! In een bijgevoegd naschrift, behandelt de schrijver vervolgens de jongste volksbeweging in België voor de opheffing van het staande leger en de loting. Wanneer het volksbestaan bedreigd wordt, moet de geheele natie den vaderlandschen grond verdedigen. Waar die geest heerscht, daar kunnen staande legers en lotingen gemist worden, want de eerste leven ten koste van den nijveren stand, en de laatste zijn een ergerlijk bezwaar voor de arbeidende klasse, die geen geld heeft om zich van den dienst vrij te kunnen koopen, gelijk de rijken. Hij roept de woorden van den beroemden Richard Cobden in, om het nadeelige der hedendaagsche legervergrootingen aan te wijzen, en sluit het werkje met de aanmerking van dien Engelschen staatsman: ‘De werkelooze en vreesachtige klassen des lands vermeenden deze bescherming noodig te hebben; maar ik zeg ronduit: indien zij ze willen, dat zij ze dan ook betalen.’ Vrij van partijgeest en alleen het waarachtig goede en nuttige bedoelende, heeft de schrijver dezer brochure zijne denkbeelden over Europa's toekomst ontwikkeld, in verband met de belangen van Nederland. Zonder aanzien des persoons, zelfs geen gekroonde hoofden ontziende, streeft hij uitsluitend naar de verbetering van onzen maatschappelijken en politieken toestand, overeenkomstig zijn grondbeginsel: het welzijn des volks, is de opperste wet. A. Nienhoff. | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
II. Godgeleerdheid en Kerkregt.Mevr. de Witt Guizot, BIJBELSCHE GESCHIEDENIS voor kinderen. Voor de Nederlandsche jeugd bewerkt onder toezigt en met eene aanbevelende voorrede van C.S. Adama van Scheltema, Pred. te Amsterdam. Amsterdam, Jan Leendertz. 290 blz. Prijs ƒ 2,00. Ouders en voogden, die vooral de godsdienstige zijde der opvoeding van de aan uwe zorg toevertrouwde kinderen niet verwaarloozen wilt, tot u voer ik hoofdzakelijk het woord! Hoe gij ook denken moogt over de beste middelen, waarvan gij gebruik maken kunt om de godsdienstige ontwikkeling van het kind, dat gij liefhebt, te bevorderen; altijd zal de bijbel daaronder wel een voorname plaats bekleeden. Maar ge geeft dien bijbel zelven ongaarne in handen van het onmondige kroost. Of zoo ge u toch daartoe laat verleiden, dan doet gij het in de stille hoop, dat hij toch wel niet in zijn geheel zal verslonden worden door de jeugdige lezers. De vorm is te weinig aantrekkelijk. De inhoud te vaak dor en vervelend. Door afkeer van beiden zal gelukkig het ontwakende godsdienstig-zedelijk gevoel niet worden gekwetst door verhalen of uitdrukkingen, die de ouderwetsche bijbelvriend liefst als niet geschreven beschouwde, of waarvan hij, met da Costa, verklaarde: de heilige geest (= de auteur van de boeken des O. en N. Vs.) was zoo kieskeurig niet als de beschaafde kinderen der negentiende eeuw. Toch wilt ge liever dien afkeer voorkomen, door den bijbel in zijn geheel gesloten te houden voor het kind, maar den voornaamsten inhoud daarvan in aangenamer vorm hem mede te deelen. Ge verlangt voor uzelven een handleiding, of een geschikt werkje, dat gij den kleinen in handen kunt geven, om henzelven te laten lezen wat geschreven werd door anderen, die beter dan gij den slag van vertellen en duidelijk maken bezitten. En men zendt u onder anderen ter inzage een Bijbelsche geschiedenis voor kinderen, opgesteld door mevr. de Witt Guizot, en Verhalen uit den bijbel, medegedeeld door den heer H.G. Grosjean. De prijs zal u niet afschrikken; beide werkjes zijn goedkoop. Een boek van bijna 300 bladzijden, klein octavo, compres gedrukt, voor ƒ 2; dat is niet te duur, evenmin als | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
twee deeltjes van ruim 250 bladzijden zamen, in duodecimo, voor ƒ 0.80. De Geschiedenis ziet er op het oog frisscher en steviger uit dan de Verhalen, waarvan u de omslag veel te zwak voorkomt voor een kinderhand, en de halve rouwrand te onsmakelijk voor een kinderoog; hoewel letter en formaat van dezen u beter aanstaan dan van gene, altijd met het oog op uwe kleinen. Maar gij hebt de loffelijke gewoonte om u niet door het uiterlijk te laten verblinden, of afschrikken. Gij wilt oordeelen naar het innerlijk gehalte. Vergunt mij, u het kiezen wat gemakkelijker te maken, door u aangaande den inhoud van beide werkjes het een en ander mede te deelen. De Bijbelsche geschiedenis is een vrucht van vreemden bodem; de Verhalen zijn van inlandschen oorsprong. De eerste is geschreven door een vrouw, ‘de dochter’, zoo als de heer Adama van Scheltema zegt, ‘van den vromen staatsman Guizot, die door haar huwelijk den oud-hollandschen naam de Witt draagt’; de laatsten hebben tot auteur den heer Grosjean, godsdienston-derwijzer te Leeuwarden. Is gene ‘reeds door andere kinderwerkjes, ook bij ons bekend en beroemd geworden’; deze verdient niet minder onder zijne landgenooten met eere te worden genoemd. Des vaders naam doet u welligt vermoeden in welke geestesrigting mevr. de Witt zich beweegt? Uwe gissing is juist. De fransche moeder is de antipode van den hollandschen onderwijzer, wiens zienswijze die der moderne rigting kan worden genoemd. Het werk der eerste is, van het standpunt der schrijfster gezien, geschikt voor elken tijd; dat van den laatste bepaald voor onze dagen. Hoewel stellig onwillekeurig, is het niettemin karakteristiek te noemen, dat de Geschiedenis, thans in haar nederduitsch gewaad, nergens het jaar harer geboorte heeft opgeteekend, noch op den titel, noch in het ontbrekende voorberigt van den onbekenden vertaler, noch in de weinig zeggende ‘aanbevelende voorrede’ van den amsterdamschen predikant, die het toezigt op de bewerking ‘voor de Nederlandsche jeugd’ heeft gehouden. Het boek kon ook inderdaad even goed vijftig jaren geleden zijn geschreven, terwijl het misschien met hetzelfde succes over vijftig jaren voor de protestantsche orthodoxie kan worden herdrukt. Bij die gelegenheid zou men enkele stroeve zinnen beter overzetten, en hier en daar andere woorden of uitdrukkingen kunnen kiezen voor een ‘kemelhuid’; ‘wonderwerken door Jezus verrigt.... tot vergeving van zondaren’; | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
‘verlosser uit zonde’, enz. Of de vertaling overigens naauwkeurig is, ben ik niet in staat na te gaan, omdat ik het fransche boek niet bezit. De stijl der hollandsche bewerking is over het algemeen vloeijend; of de schrijftrant echter voor kinderen onderhoudend genoeg is, meen ik in twijfel te moeten trekken, vooral als ik dien vergelijk met den prettigen toon van Grosjean, die in benijdenswaardige mate de gaaf bezit om voor de jeugd op kinderlijke wijze te vertellen, zonder kinderachtig te worden of op meesterlijken toon zijne meerderheid te doen gevoelen. Als ik mevr. de Witt en den heer Grosjean antipoden noem, dan wil ik daarmede niet zeggen, dat zij vijandig tegenover elkander staan. Beide werkjes zijn vrij van, hier stellig zeer misplaatste, maar daarom niet altijd vermeden, bittere polemiek. Ze zijn beiden geschreven in den geest der verdraagzaamheid en der christelijke liefde. Toch mogen wij ze, om hunnen inhoud, antipoden blijven noemen. Mevr. de Witt deelt de Bijbelsche geschiedenis mede, zooals men dit doet op het standpunt der orthodoxie, die in elk woord van den bijbel een geopenbaarde waarheid aanschouwt; Grosjean schrijft zijne Verhalen uit den bijbel, om mede door dit middel het licht der waarheid te ontsteken. Voor mevr. de Witt is kritiek hier een absurditeit; voor Grosjean is de bijbel zonder kritiek een onbruikbaar boek voor het godsdienstonderwijs van onzen tijd. Mevr. de Witt laat zoo weinig mogelijk van den inhoud des bijbels achterwege; Grosjean doet zijne keus uit het beste. Mevr. de Witt houdt zich zoo streng mogelijk vast aan den bijbel; Grosjean staat vrij tegenover den eerwaarden bundel. Mevr. de Witt tracht den geheelen inhoud des bijbels in het hoofd te prenten; Grosjean streeft er naar, den zin der voornaamste verhalen des bijbels goed te verstaan. Mevr. de Witt vond het Oude Testament zooveel dikker dan het Nieuwe, en wijdde daarom aan de behandeling van het eerste 160 bladzijden tegen 130 aan het andere; Grosjean achtte het Nieuwe Verbond veel belangrijker voor de jeugd dan het Oude, en was daarom in zijn eerste stukje korter dan in het tweede. Mevr. de Witt geeft, zoo goed en zoo kwaad als dat kan, een geheel van de bijbelsche geschiedenis van Gen. 1 - Openb. 22; Grosjean houdt wel de draad der historie vast, maar zoekt zelfs den schijn te vermijden van meer te willen geven, dan waartoe hij in staat is. Mevr. de Witt glijdt zachtkens over alle moeijelijkheden heen, en vereffent alle | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
verschil in de onderscheidene berigten des bijbels, door zich eenvoudig aan de gangbare voorstelling te houden; Grosjean vestigt de aandacht op de verscheidenheid der bestaande overleveringen, om daarna te zeggen aan welke zijde waarschijnlijk de waarheid moet worden gezocht. Mevr. de Witt heeft het Oude zoowel als het Nieuwe Testament in drie en twintig hoofdstukken verdeeld, waarvan de opschriften allen even prozaïsch klinken, al zijn zij ook onberispelijk juist, b.v. ‘Ruth’, ‘Samuël’, ‘Geschiedenis van het rijk Israël en het rijk Juda’, ‘de Joden tijdens de ballingschap; hunne terugkeer naar hun land’, ‘de vier Evangelisten’, enz.; Grosjean heeft zijne Verhalen in 52 en 54 paragraphen verdeeld, waarvan de titels even toepasselijk zijn als rijk in verscheidenheid: ‘De eerste morgen’, heet het opschrift van het scheppingsverhaal; ‘Hebt elkander lief’, staat boven de geschiedenis van Kaïn en Abel; ‘Eert uwen vader en uwe moeder’, boven dat van Cham's onwaardig gedrag; ‘Gehoorzaamheid beter dan offerande’; boven het verhaal, dat ‘geene geschiedenis, maar eene mythische voorstelling’ is, van Izaäk's offerande; ‘De onverwachte uitkomst’, heet de ontknooping van Jozef's spel met zijne broeders, gevolgd door ‘De verhuizing’; enz. Mevr. de Witt is eentoonig; Grosjean houdt veel van afwisseling. In mevr. de Witt zullen uwe kinderen alleen lezen, om te leeren wat zij weten moeten van de bijbelsche geschiedenis; in Grosjean zult gij hen lezende vinden, louter voor hun amusement. Bij mevr. de Witt is kennis der bijbelsche geschiedenis doel; bij Grosjean middel, om verstand en hart te vormen. Die mevr. de Witt geheel heeft gelezen, weet veel, maar zal dikwijls verbaasd staan als hij den bijbel zelven leest, en nog meer als hij over het gelezene begint na te denken; die Grosjean ten einde toe gevolgd heeft, zal niet alleen veel weten, maar ook veel begrijpen, en minder onbeholpen zich gevoelen, als hij later den bijbel zelven opslaat, nadenkt over zijnen inhoud, en dien toepassen wil op het leven. Aldus mevr. de Witt en den heer Grosjean naast elkander plaatsende, is er veel waarin beider behandeling derzelfde stof verschilt. Voor een deel is dat verschil toe te schrijven aan beider eigenaardige manier van schrijven en spreken voor de jeugd; maar voor het grootste deel aan beider verschillende beschouwing van den bijbel. Bij de keus tusschen deze werkjes - | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
want beiden tegelijk te gebruiken is vrij wel onmogelijk - komt het dus eigenlijk neêr op de vraag: welke beschouwing van den bijbel verlangt gij voor uwe kinderen, de oude of de nieuwe? Vindt gij het goed, dat uwe kinderen, even als gij, worden groot gebragt in de meening, dat alles wat in den bijbel staat, onfeilbare waarheid is, en dat alles wat de zoogenaamde groote mannen der bijbelsche geschiedenis deden, indien het in den bijbel zelven niet wordt afgekeurd, onzen lof verdient, al is het ook in strijd met onze begrippen van godsdienst en zedelijkheid; welnu, neemt dan mevr. de Witt tot leidsvrouw voor u en de uwen. Zij zal u in de wereld van het bijbelsch supranaturalisme rondleiden, en wonder op wonder u verhalen, als deelde zij de meest eenvoudige dingen u mede, waaromtrent nooit eenige twijfel is gerezen in het menschelijk gemoed. Zij zal, na de eerste verhalen van Genesis weder gegeven te hebben, u de geschiedenis der Israëlieten als den ‘levensloop van God's volk’ schetsen. En als zij gezegd heeft ‘hoe de geschiedenis is geweest van het volk, dat God zich eenmaal tot zijn bijzonder, heilig volk verkozen had’; en ‘hoe dat volk zich die eer heeft waardig gekeurd’, en wat God ‘voor dat volk deed, ook in de dagen toen het geheel en al van hem vervreemdde’; dan zal zij u toeroepen, aan den ingang van het Nieuwe Testament: ‘Ontvangt nu het verhaal hoe Jezus Christus geworden is de redder der wereld, en hoe zijn levensgeschiedenis geweest is; wat de zoon van God gedaan en gesproken heeft, terwijl hij als mensch op aarde verkeerde.’ En wederom wordt gij gevoerd in het rijk der wonderen en legenden, die tot de ‘geschiedenis’ van het verleden behooren volgens den bijbel, dus ook volgens mevr. de Witt. Slechts een enkele keer toont de schrijfster, van den boom der kennis te hebben geproefd; soms brengt zij een klein offer op het altaar van het rationalisme. Het ‘plegtig woord, waarmede de bijbel de openbaringen aangaande den voortijd aanvangt: in den beginne’, geeft ruimte voor de onwedersprekelijkste feiten van het geologisch onderzoek. ‘Welke lotgevallen’, heet het, ‘onze aarde gehad heeft, weten wij niet. De versteeningen in den korst der aarde getuigen van groote en vreeselijke omwentelingen, en de Bijbel zegt: dat de aarde woest en ledig was en duisternis op den afgrond, toen op nieuw de geest van God, die de oorzaak en werker van alle leven is, over de wateren, die geheel de aarde omringden, levenwekkend neder- | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
daalde.’ Dan volgt de beschrijving van het zesdaagsche werk der ‘scheppingsweek’, waarvan wij o.a. lezen, hoe aan den derden morgen, op Gods woord, ‘dat de wateren van onder den hemel in ééne plaats vergaderd worden..... door inwendig vuur gedreven (?) op allerlei plaatsen en in allerlei vormen de aardkorst zich hief boven de oppervlakte.’ Het scheppingswerk van den vierden dag heet een ‘zigtbaar worden van de zon; de maan, en de morgen- en avondstarren.’ Van Eva's geboorte lezen wij dit: ‘Zoo gebeurde het, dat eens Adam zich vermoeid had ter ruste gelegd, en nu deed God een diepen slaap op hem nederdalen. En in zijnen slaap zag (!) Adam, hoe de Heer een van zijne ribben nam en uit de rib een wezen bouwde, hem gelijkvormig en toch zooveel teederder van vorm, dat zij terstond zijne liefde en bescherming scheen in te roepen.’ Moest Adam welligt in dien clair-voyanten toestand verkeeren, om het verhaal van Eva's geboorte te kunnen bevestigen? - Van de profeten wordt gezegd, wat men hier niet verwachten zou: ‘nu denkt gij misschien dat het mannen waren, die vooruit wisten en vertellen konde, de dingen die gebeuren zouden, maar dit is nog niet de regte beteekenis van de waardigheid (?) der profeten.’ - Het ongewone, bovennatuurlijke vuur, dat, naar 1 Kon. 18: 38, Elia op Karmel ten dienste stond, heet hier een ‘bliksemstraal, die nederviel op het brandoffer en niet alleen het geofferde dier verteerde, maar ook het steenen altaar en al het water opdroogde dat in de groeve was.’ - Zoo heeten ook ‘de hoofdman met zijn honderd soldaten door den bliksem gedood’, terwijl 2 Kon. 1: 10 van vuur van den hemel nederdalende spreekt. - Van den duivel, die als ‘de vorst der duisternis tot den koning des Lichts’ heeft gesproken in de woestijn, wordt gezegd: ‘gelijk vroeger Gods geest in zigtbare gestalte op hem (Jezus) was nedergedaald, kwam nu ook de geest van het kwade, in persoonlijke gedaante tot hem, dien wij onder den naam van den Duivel in het Nieuwe Testament vinden genoemd.’ - De spoedige wederkomst van Jezus ten gerigte, die in meer dan ééne gelijkenis wordt geleerd, is hier, bl. 212, aldus voor een deel krachteloos gemaakt: ‘De uitdrukking: “wanneer de Heer komen zal”, jeugdige vrienden, gebruiken wij voor vele groote gebeurtenissen in de geschiedenis. Zoo zeggen wij de Heer is gekomen bij de verwoesting van Jeruzalem; nog later, om een ander voorbeeld te noemen, bij de groote kerkhervorming, en | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
zoo ook zeggen wij dat de Heer komt tot elken mensch, zoodra hem iets gewigtigs overkomt, maar ook bij zijnen dood. En zoo ook zal de Heer komen op een zeker tijdstip tot alle volken, een tijdstip waarvan wij geen juist oogenblik kunnen weten, maar waarvan Jezus sprak tot zijne twaalven’ enz. Afgezien van deze en weinige andere uitzonderingen, houdt mevr. de Witt zich stipt aan den bijbel, meestal diens eigen taal sprekende, ook daar waar een korter verslag wel zoo goed geplaatst zou wezen. Maar hoe zorgvuldig zij zich ook bindt aan den gang der bijbelsche geschiedenis, vele onkiesche gedeelten heeft zij wijselijk overgeslagen, en de onkiesche uitdrukkingen - soms, gelijk wel niet anders mogelijk is, ten koste van de ‘historie’ - door andere vervangen. Zoo wordt het ter vrouw geven van Lea in plaats van Bachel, aldus beschreven, zeker niet overeenkomstig Gen. 29: ‘daar in het Oosten de vrouwen steeds digt gesluijerd zijn, bemerkte Jakob het bedrog zijns ooms niet eerder dan toen het reeds te laat was.’ - Zoo heet de bekende wensch van Potifar's vrouw ‘een misdaad’, zonder meer; de eisch, door de inwoners van Sodom aan Lot gedaan, eenvoudig ‘dat hij de mannen aan hen zou overleveren.’ Rachab heet ‘de eigenares van een herberg.’ - Dat Ruth ‘in haar beste gewaad, naar den dorschvloer van Boaz ging; en hem vraagde: “gij hebt heilige regten op mij, weet gij het?”’ dat heeft zeker nog niemand in het derde hoofdstuk van het boek Ruth gelezen. - Het overspel van David met Uria's echtgenoote wordt dus omschreven: ‘Daar zag hij op zekeren dag eene schoone, jonge vrouw, en zonder nadenken besloot hij terstond haar tot vrouw te nemen. In zijne overijling onderzocht hij naar niets, en te laat bemerkte hij, dat zij de huisvrouw was van zijn dapperen overste Uria, en Bathseba heette.’ De auteur van 2 Sam. 11 wist minder verschoonend voor den koning te spreken. Maar hem was 't ook welligt niet bekend, dat David een man naar Gods harte zou worden genoemd in den bijbel. Mevr. de Witt wist dit wel. Ze wil den koning dus zooveel mogelijk sparen, al ziet zij geen kans om zijne zonden ongedaan te maken. Zoo had zij ook het bedrog van Jakob, jegens zijn vader en broeder gepleegd, wel leelijk gevonden; maar zij durft het toch niet streng afkeuren. Zij zegt openhartig, na de breede uiteenzetting van het verhaal: ‘Indien men u vroeg, wien gij de voorkcur zoudt geven, aan Ezau of aan Jakob, waarlijk ik twijfel niet | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
of gij zoudt bij oppervlakkige beschouwing den rondborstigen, onergdenkenden Ezau boven den listigen Jakob stellen! En toch,’ voegt zij, gevangen onder de magt van ‘Gods woord’ er aan toe, ‘en toch, het is ons niet geoorloofd dit te doen, waar God zelf zoo duidelijk heeft getoond, dat hij Jakob liever had dan Ezau.’ Zoo worden de zuivere uitspraken van het onbedorven kinderhart tot een oppervlakkige beschouwing herleid! Het spreekt van zelf dat bij zulk een zienswijze ook de pedanterie van Jozef in zijne droomen, het geld leenen der Israëlieten van de Egyptenaren, het veroveren van Kanaän, en andere daden van geweld en list, in één woord: van onzedelijkheid, eenvoudig worden medegedeeld als feiten, waarover geen afkeurend oordeel mag worden geveld, omdat ze door God zijn gewild. Soms, doch niet zeer dikwijls, verschijnen de feiten der ‘historie’ in een zonderling licht, als mevr. de Witt hare eigene woorden met die des bijbels verbindt, en b.v. Boaz zeggen laat tot Ruth: ‘Zoo hij van zijn regt afstand doet, dan zal ik voor mij, u vragen of gij mijne vrouw worden wilt;’ en den grijzen pretendent inderdaad toestaat, dat hij ‘naar het huis van Naomi ging en Ruth ten huwelijk vroeg.’ Dat is toch wel wat te sterk onze zeden met onze taal naar het oosten overgebragt. Mevr. de Witt verhaalt geregeld door. Slechts enkele keeren houdt zij even op, om een stichtelijk woordje te spreken, of een kleine toepassing te maken. Meestal is zij daarin niet gelukkig. Wat dunkt u b.v. van een tirade als deze, aan het einde van het verhaal der schepping en der instelling van den rustdag? ‘Voor ons is daartoe de eerste dag der week en niet meer de laatste, gelijk voor Israël, afgezonderd. Op dien dag is in de opstanding van onzen Heer Jezus Christus het werk der verlossing van zondaren voltooid geworden, en zoo gedenken wij op onzen christelijken rustdag aan de schepping der aarde voor de menschheid en aan de herschepping van zondige menschen voor den hemel. Wel mogen ons dan de twee of drie en vijftig zondagen des jaars, feestdagen van blijdschap en dankbaarheid zijn.’ - Is dat niet regt bevattelijk voor de ‘lieve kinderen’? De beschrijving der voorbereiding tot den uittogt uit Egypte, in den nacht, ‘waarin zij (de Israëlieten) voor het eerst (?) een lam hadden gegeten’, geeft onze schrijfster aanleiding tot het volgende intermezzo. ‘Kinderen, ziet gij reeds de heerlijke zinnebeeldige teekenen, die van uit het Pascha der Joden ons | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
wijzen op het Paaschfeest der Christenen? De Joden moesten een lam slagten en gedachtenis vieren van de gelukkige omstandigheid, dat de engel des doods hun huis voorbij ging, en wij christenen gedenken op ons paaschfeest aan den dood van Christus, die als een lam ter slagtbank geleid is, opdat door zijne liefde, die hem magt gaf tot eene volmaakte gehoorzaam-zaamheid en zelfopoffering, de magt der zonde in ons zou gebroken worden. Ziet toch het schoone verschil, maar tegelijk de beteekenisvolle zinnebeeldige overeenkomst tusschen het Paaschfeest der Joden, en der christenen, als wij onze uitredding uit het diensthuis der zonde gedenken.’ De oprigting der koperen slang en hare zeldzame heelkracht doet mevr. de Witt een oogenblik ophouden, om de opmerking te maken: ‘Die genezing, lieve kinderen, is ook daarom nog voor ons opmerkelijk, omdat onze Heer wil, dat wij daarin eene afbeelding zullen zien van het heil door hem aangebragt, en van de wijze waarop het ons deel kan worden. Even als de Israëlieten door geloovig vertrouwen genezen werden, kunnen wij behouden worden, als wij maar op Jezus als onzen Zaligmaker vertrouwen stellen.’ Ik zou niet durven zeggen, dat dergelijke typologische beschouwingen bijzonder duidelijk zijn voor het kind, en geschikt tot vorming van het jeugdige hart. Maar wie overigens zich met mevr. de Witt wel kan vereenigen, zal in die weinige bewijzen van onhandigheid, die de vrucht zijn eener onmisbaar geachte kerkelijke dogmatiek, geen reden vinden om haar boek te verwerpen, Evenmin zal hij dit doen, omdat hij het geheel te breedsprakig acht, en het uitschrijven van geheele hoofdstukken uit den bijbel in een Geschiedenis voor kinderen minder gepast. ‘Maar als ik Bijbelsche geschiedenis, in dezen trant geschreven, met allen eerbied voor de fransche schrijfster en den hollandschen predikant, die haar onder zijne bescherming neemt, een antiquiteit vind? Als ik de hoofden mijner kinderen niet opvullen wil met onmogelijkheden of kennis van dingen, die hun voorloopig geen belang kunnen inboezemen? Als ik hun denkvermogen niet stomp maken, maar ontwikkelen, hun godsdienstig-zedelijk gevoel niet kwetsen, maar eerbiedigen, en dan toch mij bedienen wil van den inhoud des bijbels, om hun verstand en hart te vormen?’ Zend dan mevr. de Witt gerust terug, en behoud de Verhalen van Grosjean. Deze zijn medegedeeld naar ‘de tegenwoordige | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
opvatting’ van de oud- en nieuwtestamentische geschiedenis, d.w.z. de schrijver heeft een zorgvuldig gebruik gemaakt van de voornaamste resultaten, die de nieuwere wetenschap (der modernen) aan het licht heeft gebragt. De auteur is geen vreemdeling in de kritiek der bijbelboeken, noch wat hunnen oorsprong, noch wat hunnen inhoud betreft. Hij is er blijkbaar voor zichzelven goed in thuis, en weet dan ook met groote gemakkelijkheid te kiezen tusschen hetgeen hij voor kinderen zeggen en zwijgen moet. Gij hebt hier een schoone vrucht der gedachte, ‘dat wij onze krachten en vermogens tot nut van anderen moeten gebruiken’, geleverd door een man, wiens hart warm klopt voor de godsdienst, en wiens belangstelling in het godsdienstonderwijs, ook in de moderne maatschappij, groot is. ‘Het verkrijgen van een godsdienstig gemoed om een godsdienstig leven te leiden’, acht hij met reden ‘het voornaamste van alles, waarnaar jonge lieden moeten streven.’ Voor zoover daartoe verstandelijke ontwikkeling noodig is, stelt hij zich voor, in dit werkje de behulpzame hand te bieden. Verhalen uit den bijbel heeft hij gegeven, niet ‘om dat boek te vervangen’, maar, zegt hij aan de jeugdige lezers, ‘om u tot het recht gebruik des bijbels op te leiden.’ Aldus zijn werk omschrijvende, heeft hij daarvan niets te veel gezegd; want het is inderdaad uitstekend geschikt om jonge lieden tot een goed gebruik van den bijbel op te leiden. Hij leert hen lezen met oordeel, nadenken over het verhaalde, waar en onwaar van elkander onderscheiden. Het leelijke noemt hij leelijk; het schoone schoon; de zonde verachtelijk, al heeft zij een paspoort ontvangen van dezen of genen bijbelschrijver; de deugd beminnelijk, al wordt zij in de ‘heilige schrift’ op den achtergrond geschoven. Zonder omwegen zegt hij: ‘dat Jakob zijn vader misleidde was zeer slecht en doet ons zien, waartoe een onoprecht mensch wel in staat is.’ De verzoenende houding van Ezau, bij Jakob's terugkeer van Laban, meestal onopgemerkt gelaten, omdat Ezau geen stamvader is van het ‘volk Gods’, ‘verdient hier zeer geprezen te worden’, zegt Grosjean. De vermelding van Jozef's droomen over korenschoven, zon, maan en sterren, doet hem de opmerking maken: ‘Als Jozef nederig van gemoed was geweest, dan had hij zeker deze droomen niet verhaald, wijl er zoo gemakkelijk uit kon worden afgeleid, dat hij zich inbeeldde in het huisgezin de voornaamste te zullen worden.’ Hij ontkent het regt der Israëlieten op de verovering van Kanaän, ‘wanneer wij de thans | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
bestaande gevoelens van rechtvaardigheid raadplegen’, maar wat hij zegt ter verklaring van het gedrag der zonen Abrahams, hij beroept zich niet op een onzedelijk, zoogenaamd ‘goddelijk regt.’ ‘Uit de vreeselijke slachtingen van menschen’ onder de Kanaänieten, door Israël volbragt, leeren wij, met Grosjean, ‘de wreedaardige gewoonten van dien tijd kennen’; terwijl men volgens mevr. de Witt, na de inneming van Jericho en het in veiligheid stellen van Rachab en de haren, dood bedaard ‘begon naar gods bevel alle overige mannen te dooden en al hunne bezittingen te vernietigen.’ Bij Grosjean is er leven en beweging in de bijbelsche verhalen. Men leert vromen en slechten kennen als kinderen van hunnen tijd, van gelijke beweging als wij. De mantel der vrome liefde voor volk en vaderland, door Israël's godsdienstige schrijvers over de verhalen van volkszonden en misdaden der grooten geworpen, belet onzen auteur niet, de figuren uit den ouden tijd, zoo mogelijk in het heldere licht der geschiedenis te plaatsen. Dat hem dit niet altijd gelukt, dat wij meermalen een vraagteeken zetten aan den rand der bladzijden, is niet aan hem te wijten, maar aan den stand der kritiek, die wel veel licht heeft ontstoken, maar nog lang niet alle nevelen heeft verdreven. Wij mogen ook niet vergeten, dat wij hier een eerste proeve voor ons hebben. Mij althans is geen oudere poging bekend, om de voornaamste verhalen des bijbels, naar moderne opvatting mede te deelen voor jonge lieden, en dan tevens van dit werk een godsdienstig leesboekje te maken. Want ook dit heeft de schrijver niet uit 't oog verloren, dat verstandsontwikkeling hier het middel moest zijn tot vorming van het hart. Zeer juist heeft hij begrepen, dat ‘jeugdige lezers’ niet van ‘lange vermaningen’ houden. Hij beloofde daarom ‘de lessen welke uit het verhaalde zijn af te leiden, zoo kort mogelijk te maken.’ En hij heeft woord gehouden. Van treffende wenken en uitnemende opmerkingen voor het godsdienstig-zedelijk leven der kinderen, zijn de beide stukjes vol. Maar nergens komen zij in den onbehagelijken vorm van een ‘vervelende preek’, waarvan het gezigt alleen reeds genoeg is om het levenslustige kind met een gevoel van afkeer te vervullen. Wie de Verhalen van Grosjean niet gelezen heeft, en hoort dat zij in modernen geest zijn geschreven, zal misschien vreezen, dat de hoofden der kinderen te wijs zullen worden gemaakt, en | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
te veel opgevuld met kritiek. Ik mag de stellige verzekering geven, dat die vrees te voorbarig is. Grosjean hondt geen ‘cursus van ongeloof’, zooals de heer Groen van Prinsterer zou zeggen; hij geeft geene wijsgeerige beschouwingen over de mogelijkheid van wonderen en de eischen der zuivere historiebeschrijving. Hij slaat den juisten toon der onderwijzing aan, die zonder hare stellingen aan den leerling op te dringen, toch nooit vergeet dat zij tot een leerling spreekt, en dus vele dingen eenvoudig poneren mag en moet, waar men voor meer ontwikkelden genoodzaakt zou zijn bewijzen te leveren. Om den godsdienstigen zin, veelal daarin uitgedrukt of daaruit af te leiden, worden wonderen en legenden geprezen. Slechts met wapenen die binnen het bereik van het kind zijn, worden zij bestreden. Gaarne wijst hij op het zinnelijk karakter der wonderen, en doet bij die des N. Ts. vooral uitkomen, hoe zij in strijd zijn met de godsdienst van Jezus en vaak bijgeloof voeden, ‘terwijl Jezus toch zulk een bijgeloof niet zal hebben aangemoedigd.’ Van het wonder b.v. der verandering van water in wijn te Kana, Joh. 2, zegt hij dit: ‘Zes steenen watervaten, die ieder een anker vocht konden bevatten, met wijn te vullen en dat in een kring waar men reeds wel gedronken had, strijdt met de zedelijke grootheid van Jezus. Alles wat naar overdaad en onmatigheid zweemde, zal hij wel hebben afgekeurd. - Het verhaal is eene zinrijke voorstelling, waarin de gedachte opgesloten ligt, dat het werk van Jezus dat der profeten des O.V. in voortreffelijkheid verre overtreft.’ - Het berigt van Hand. 13: 11, dat Paulus den lastigen toovenaar met blindheid sloeg, wordt in dezen vorm weêrsproken. ‘Deze handelwijze zoude met den geest van Jezus geheel in strijd zijn geweest. Zij zou geene ingenomenheid maar veeleer vrees verwekt hebben voor eene godsdienst, die door hare verkondigers zich zoo op hare tegenstanders wreekte.’ - Omtrent de wonderen door Paulus op Malta of Milete verrigt, volgens Hand. 28, merkt onze schrijver op: ‘Wij zouden toonen het goede in anderen niet te willen erkennen, wanneer wij de menschenliefde van Malta's bewoners volstrekt aan iets bovennatuurlijks wilden toeschrijven.’ De slotsom is derhalve deze: wilt gij uwe kinderen bekend maken met de nieuwere bijbelbeschouwing, en al vroeg beginnen om het jeugdige denken te oefenen en te leiden op den weg, dien het toch eenmaal zal moeten inslaan, volg dan den verhaal- | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
trant van Grosjean, geef zijne boekjes in de handen der jonge lieden, voor welke zij werden geschreven. Laat u niet terughouden door de verklaarbare vrees, dat zoo door eigen toedoen de twijfel in het jeugdig hoofd en hart wordt gebragt. Het is beter dat gij zelf daartoe medewerkt, dan dat dit buiten u om geschiedt. En geschieden zal het, 't zij vroeg of laat. Geef aan uwe kinderen niet anders dan werkjes in den smaak van mevr. de Witt, en zij zullen leeren leven en denken in de sferen van het oude supranaturalisme, in een wereld van wonderen en legenden ..... totdat hun eenmaal, hoe dan ook, de schillen van de oogen vallen. Dan zullen zij met den bijbel gaan spotten en wel verre van hem te gebruiken als een middel tot vorming van het godsdienstig leven, hem alleen bezigen als een wapen ter bestrijding van al wat godsdienstig heet, en als een onuitputtelijk arsenaal tot voeding van twijfelzucht en onverschilligheid. Het droevig voorbeeld van zoovelen uit onze dagen, die zich beroemen los geworden te zijn van het geloof hunner jeugd, strekke u tot een waarschuwend voorbeeld; tevens ten waarborg voor de waarheid dezer profetie. Neem aan de hand van Grosjean, zoo vroeg mogelijk den bovennatuurlijken eerbied voor den bijbel, dien het uit kracht der overlevering bezit, weg van uw kind; leer het, met zijne aanwijzing, den bijbel verstaan, en begrijpen als een gewrocht van den tijd, waarin de verschillende boeken werden geschreven; dan zal de oude bundel steeds het boek der boeken blijven in de schatting van uw kroost. De godsdienstige geest, die uit zoo menige bladzijde van den Bijbel spreekt, zal de menschheid ook in volgende geslachten blijven verkwikken; doch niet, tenzij zij geleerd hebbe vorm en inhoud te scheiden, de godsdienstige kern te ontdoen van het ruwe, onbeschaafde, godsdienstlooze, onzedelijke, bijgeloovige kleed, waarin niet zelden de schoonste gedachten door de oudheid werden gehuld. Grosjean heeft bewezen hoe men den bijbel gebruiken moet als middel tot vorming van het jeugdig godsdienstig leven van onzen tijd. Abbenbroek, Maart 68. W.C. van Manen. GÖTHE'S GODSDIENST. Redevoering, ter opening der akademische lessen uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp., 1868. 40 blz. Prijs ƒ 0,60. Voor het meerendeel van Utrecht's muzenzonen is het telken jare een blijde tijding, als na de zomervacantie de meeste lessen | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
reeds hervat zijn, en menige vruchtelooze wandeling naar het aanplakbord van het zoogenaamde akademiegebouw gemaakt is, wanneer zij daar ten slotte ook het uur zien vastgesteld, waarop prof. Opzoomer zijne colleges denkt te openen. Men heeft niet te vragen, of er ook bijstond waar dit zal geschieden, want ieder kent des hoogleeraars gewoonte, om den nieuwen cursus aan te vangen in het groote auditorium. De ruime zaal is in den regel goed bezet. Al heeft men volstrekt geen plan, dit jaar des hoogleeraars lessen te volgen, of er den schijn van aan te nemen door te teekenen op de college-lijsten, en nu en dan op een der drie laatste dagen van de week, tegen één of twee uur, een wandeling te doen naar het einde der Lange Nieuwstraat; toch mist men noode de openingsrede. Alle faculteiten zijn ruim vertegenwoordigd. Op weinige uitzonderingen na, schaamt zich de student, die tegen het spoedig algemeen bekend geworden uur, niet ‘naar Opzoomer’ ging, tenzij een gewigtige reden zijne tegenwoordigheid elders noodzakelijk maakte. Men weet vooruit zeker, van den wijsgeer iets te zullen ontvangen, dat voor allen belangrijk is. En wie, die ooit den redenaar hoorde, kon zich moedwillig het genot ontzeggen, om zich wederom door zijne welsprekende taal en zijne eenvoudige, meesterlijke voordragt in verrukking te laten brengen? Wat zal het heden zijn? Zoo werd er ongetwijfeld ook in het jongste najaar gevraagd, toen de auditores in de gehoorzaal vereenigd, de binnenkomst verwachtten van den hoogleeraar. Weldra werd hunne belangstellende nieuwsgierigheid bevredigd. De liefelijke herinnering van een onvergetelijk reisuur, in den afgeloopen zomer door prof. Opzoomer in Göthe's ouderlijke woning doorgebragt, doet den hoogleeraar een lauwerkrans vlechten voor den genialen dichter, den reuzengeest bij wien men geen ‘verpoozing van ernstiger studiën’ kome zoeken; maar ‘een rust, waarbij de geheele ziel wakker blijft en tot haar hoogste werkzaamheid wordt gespannen.’ Men vergenoege zich niet, met den dichter in hem te bewonderen, want Göthe is denker, denker in den volsten zin van het woord. Gesloten bleef voor hem geen enkel gebied, waarop de menschelijke geest geleerd heeft zich te bewegen. ‘Wat ooit het arme menschenhart heeft gevoeld, lief of leed, hoop of vrees, smart of berusting, hij de man die geen hart had! heeft het meê doorleefd. Wat ooit in het rijke menschenbrein oprees, wat vragen het stelde, in wat antwoorden het vrede vond, alles had in dien veelzijdigen geest zijn plaats, die om tot het | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
oneindige te komen het eindige in alle rigtingen wilde doorkruisen.’ Wat dacht Göthe van de wereld, van God, van Christus? Die vraag wenschte Opzoomer voor zijne hoorders te beantwoorden. Maar hij noemde haar niet, voordat hij aan het einde zijner rede was gekomen. Een treffenden indruk van 's mans persoonlijkheid had hij hun in den aanvang gegeven. Op dien grondslag werd voortgebouwd. Met afwijzing der kleingeestige beoordeelaars van geniën, die uit enkele zijner gezegden zich van Göthe een levensbeeld scheppen, dat vol tegenstrijdigheden is, tracht de hoogleeraar Göthe's wereldbeschouwing in breede trekken te schetsen. Zoo leert men hem kennen en waarderen, den grooten man, wiens veelzijdige gaven en veelvuldige geestesopenbaringen zoo dikwerf niet werden begrepen in haren onderlingen zamenhang en ware eenheid, waarvan de miskenning 's mans geringschatting ten gevolge had van hen, die niet waardig waren in zijne schaduw te staan. Zal men zich van Göthe's wereldbeschouwing een juiste voorstelling vormen, dan sla men hem niet gade in een enkelen, maar in elken strijd; men luistere niet naar een enkel, maar naar alle zijne woorden. Men leze zijne verklaringen tegen dorre zelfbespiegelingen en zijne treffende uitspraken, die van het diepste nadenken over het eigen denken getuigen. Men zie hem in den strijd tusschen vooruitgang en behoud, nu regts dan links den overmoed beteugelen, als een billijk beoordeelaar van elke rigting, die het goede bij alle partijen weet op te merken. Langs dien weg hem bespiedende in zijn innerlijk leven, rijst zijn beeld voor ons op, als dat van den echt godsdienstigen optimist, die nergens het ware, schoone en goddelijke kon miskennen. De schets zijner levensbeschouwing is naauwelijks genoten, of men gevoelt met den hoogleeraar, hoe ongerijmd de beschuldiging is, dat Göthe zonder godsdienst zou hebben geleefd. Men volge nu verder den redenaar in zijne weêrlegging der voornaamste bezwaren, die men tegen de erkenning van Göthe's liefde voor godsdienst en christendom heeft ingebragt, en men zal hunne nietigheid leeren inzien. Men zal begrijpen hoe zijne bestrijding van godsdienstig klinkende uitdrukkingen, de godsdienst zelve onaangetast liet; hoe menige harde uitspraak, die hem als vijand van christendom en kerk dreigt ten toon te stellen, haren oorsprong heeft in de ellendige vormen, waaronder hij met beide kennis maakte, en die hij verdedigd zag door hen, die ze naar | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
zijn oordeel behoorden prijs te geven voor beter. Ook Göthe was een kind van zijn tijd, en deelde soms in de dwalingen, die toen als waarheid heerschten. Doch dit ontneemt niets aan zijne telkens bij vernieuwing geopenbaarde liefde voor de godsdienst, en haren ook in zijn oog uitnemendsten vorm, het christendom. Zonder te vreezen voor ‘de dienst van het genie’, waarvan zij minachtend hebben gesproken, die ‘zelf tot de dienst van het middelmatige vervallen’, geve men derhalve veilig zich over aan een ‘ernstige studie’ van Göthe's werken, om zich ‘te baden in die stroomen van eeuwige schoonheid, die tegelijk stroomen zijn van diepe levenswijsheid.’ Voor de waardering van Göthe's grooten geest heeft prof. Opzoomer een pleitrede gehouden, die goed doet bij de miskenning, waaraan men geniën als deze duitsche denker, al te vaak ziet blootgesteld. Wij zijn des hoogleeraars leerlingen, ‘die de uitgaaf van het gesproken woord verlangden’ en aan wie zij vervolgens werd toegewijd, dankbaar voor hun aandeel in 't bezorgen van het genot dat de lektuur der redevoering verschafte en nog aan anderen schenken kan. Bekend is de strijd, reeds sedert lang over Göthe's godsdienst gevoerd, en naar het zich laat aanzien nog dikwerf te vernieuwen. Niet allen toch, aan wie men gewoonlijk in dergelijke dingen het regt van medespreken gaarne toekent, zullen het met Opzoomer's beschouwingen eens zijn. De hoogleeraar zelf verwijst naar het afwijkend oordeel zijner ambtgenooten, van Oosterzee en Brill, uitgesproken door den eerste in zijn geschrift: ‘De betrekking van Göthe tot het christendom’, door den laatstgenoemde in zijne verklaring van het tweede deel van Göthe's Faust, blz. 145 vlg. Wie met de gedachten dezer professoren over Göthe's houding tegenover godsdienst en christendom heeft kennis gemaakt, hij verzuime niet te lezen wat Opzoomer over hetzelfde onderwerp heeft geschreven, opdat zijn oordeel langs den weg van het onpartijdig onderzoek tot zelfstandigheid kome. Abbenbroek, April 68. W.C. van Manen. GOTTHOLD EPHRAIM LESSING EN DE WOLFENBUTTELSCHE FRAGMENTEN. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de godgeleerdheid, door S. Baart de la Faille. Leiden, 1867. Prijs ƒ 1,50. Het is een schoon en rijk onderwerp dat de schrijver zich gekozen heeft voor zijne dissertatie: Lessing en de Wolfenbut- | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
telsche fragmenten. Wij kunnen hem met de keuze dier stof, zoowel als met de behandeling gelukwenschen, ofschoon eenige meerdere zelfstandigheid wel wenschelijk zoude geweest zijn. In de eerste bladzijden geeft de schrijver den inhoud der Fragmenten als 1) Over het dulden der Deïsten. 2) Over het verdacht maken der rede op den kansel. 3) Onmogelijkheid eener openbaring, die alle menschen op eene redelijke wijze gelooven kunnen. 4) Doortocht der Israëlieten door de Roode Zee. 5) Dat de boeken van het Oude Testament niet zijn geschreven om een godsdienst te openbaren. 6) Over de opstandingsgeschiedenis. 7) Over het doel van Jezus en zijne jongeren. Daarop volgt de uiteenzetting dezer drie punten: Welk was het doel van den schrijver met zijn geschrift, en waarom hield hij het geheim? - Het geschrift in zamenhang beschouwd met de verschijnselen des tijds. - Onderzoek naar den schrijver der Fragmenten. Lessings betrekking op de Fragmenten wordt geschetst in deze drie stukken: Lessings doel met de uitgaaf der Fragmenten. Lessings verhouding tot den Fragmentist. Lessings strijd naar aanleiding van de uitgaaf der Fragmenten. Ziedaar de inhoud dezer dissertatie. Het zal wel zelden gebeuren dat een Academisch Proefschrift de wetenschap een stap verder brengt (ofschoon er de voorbeelden van zijn), maar die eisch mag ook niet gedaan worden aan een boekje, dat door een schrijver niet voor een ander, maar alleen voor zich zelven, om den graad van doctor te verkrijgen, geschreven wordt. Dat de schrijver de wetenschap een stap verder heeft gebracht zou ik dan ook niet durven zeggen, maar het is reeds op zich zelven een verdienstelijk werk, een historisch feit en een belangrijk persoon in het ware licht te stellen, en ik geloof dat dit hier is geschied, al is het boek ook meer compilatie dan eigen werk. Er komt in de briefwisseling van Bilderdijk met de hoogleeraren Tijdeman eene soort van karakterschets van Lessing voor (I. 69 70) waar Bilderdijk, die toonde Lessing te kennen, van hem zegt: ‘Hij haalde die oude schriften van Berengarius voor den dag, met geen oogmerk, dan om der regtzinnigheid dienst te doen. Dit is zigtbaar, ook betuigt hij 't in zijn brieven. Maar men begreep hem kwalijk; en 't kon niet anders. Van hem, in de meening die men van hem had, die de Neologen zich gelegen lieten zijn van hem te geven, en die hij gevoed had tacedo, Tidendo enz. kon men geen ophaling van theologische geschillen verwachten, zonder daarin | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
't oogmerk te onderstellen om de rechtzinnigen afbreuk te doen. Zijn trotsch, eigendunkend karakter, was toen geraakt, en toen affecteerde hij een totale onverschilligheid voor de godsdienst, die hem-zelven smartte. De fragmenten beschouwde hij als een dienst het Christendom gedaan, om de wederlegging, die zij moesten vinden, om de wederlegging, die hij zelf er van dacht te geven, en waaraan ik meen, dat hij gewerkt heeft. - Ik kan mij bedriegen, maar vind in Lessing altijd het tegendeel van hetgeen men hem meent, en had, zoo ik in Duitschland gebleven ware, dit zeker door blijken gestaafd. Vast in de schoenen stond hij zeker niet, dat is zeker; maar zijn hart en verstand helden zeer sterk aan onze zijde, zelfs zigtbaar, wanneer hij het tegendeel voordeed.’ Of Bilderdijk met die meening waarlijk zich zelven bedroog, of wel dat hij een paradox verdedigt, is mij niet klaar; maar zeker was Lessing een wonderlijk verdediger van datgene wat bij Bilderdijk rechtzinnigheid was! Ook Nicolaï beweerde, zooals Baart de la Faille herinnert, dat Lessings bedoeling geweest zou zijn, der orthodoxe partij een dienst te bewijzen met de uitgaaf der Fragmenten; maar terecht komt dit den schrijver zeer onwaarschijnlijk voor. ‘Lessing moge’, - zoo voegt hij er naar waarheid bij - ‘Lessing moge niet terstond bij den aanvang de geheele strekking van zijne onderneming in al hare bijzonderheden hebben doorzien, hij was te scherpzinnig om zich zoo geheel te vergissen, als werkelijk het geval zou geweest zijn, wanneer Nicolaïs (en Bilderdijks) bewering waar was.’ Neen, waarlijk! Aan het christendom, aan den waarachtig christelijken godsdienst, heeft Lessing een zeer grooten dienst bewezen, veel grooter dan Goeze en de zijnen met al hun ‘courantengeschrijf;’ maar aan de rechtzinnigheid heeft hij den doodsteek gegeven, al wilde hij het misschien niet weten, of, al heeft hij zelf het misschien toen nog niet begrepen. 't Is jammer, dat de schrijver niet de axiomata van Lessing heeft medegedeeld in zijne verhandeling over dezen ‘Vader der moderne theologie’, ‘die tien los daarheen geworpen zinnen, gevoegd bij de Fragmenten.’ Toch, bij hetgeen ons de schrijver onthouden heeft, heeft hij ons veel gegeven: ook een blik in zijne opvatting van Christus en christendom, welke ik hoop dat hij spoedig zal mogen verbreiden in eene gemeente die hem begrijpt, en die hij door zijn woord en zijn werk vervult met den levendmakenden Geest.
Rosendaal. Tydeman, | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
DE REGLEMENTEN VOOR DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK, benevens de daartoe behoorende Koninklijke en Synodale besluiten, met aanteekeningen en een uitvoerig register door G. Bruna, predikant te Hasselt. Vierde, vermeerderde en verbeterde druk. Te Zwolle, bij van Hoogstraten en Gorter, 1867. Prijs ƒ 1.50. Men wijte het niet aan onze mindere belangstelling in voornoemde uitgave, dat wij zoo lang na hare verschijning er de aandacht op vestigen, terwijl soortgelijk boeksken van den heer H.M.C. van Oosterzee reeds door ons aangekondigd werd, toen het ter naauwernood 't licht had gezien (Vaderl. Letteroefeningen 1867, No. 5, bl. 289). Immers: slechts zéér onlangs werd het bij ons tijdschrift ingezonden; en wanneer wij ons nu haasten, om het te bespreken, dan doen wij dit met 't oog op de klassikale en andere kerkelijke vergaderingen, welke staan gehouden te worden. Bij de gestadige herziening, waaraan onze kerkelijke wetgeving onderworpen is, mag men het van belang rekenen, in 't bezit te zijn van een handboekje, dat ons de jongste redactie onzer kerk-orde in handen geeft, vermits het kwalijk van ieder te verwachten is, dat hij van elke uitbreiding, vernieuwing en verandering aanteekening heeft gehouden. Soortgelijke wijzigingen in onzen kerkelijken codex nu zijn inderdaad legio geweest, vooral ten gevolge van het nieuw synodaal reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten. De behoefte aan een goed en compleet stel van reglementen was dus wederom groot geworden, - zóó groot, dat de uitgevers van Bruna's boekjen voorloopig de éérste afdeeling hebben in 't licht gezonden, met de belofte, dat zij ons later verbeterbladen zullen verstrekken, de veranderingen bevattende, welke zullen gemaakt zijn ten dage, waarop de tweede afdeeling hun pers verlaat. Wij leven dus in 't vooruitzigt, dat wij eindelijk eens in 't bezit zullen geraken van een volledig geheel. Hoelang of liever: hoe kort dit duren zal, moge de tijd uitmaken. Op dit oogenblik kan men met deze 1e Afdeeling in de hand in den dringenden nood voorzien. Voor leden der vergaderingen van kerkelijk bestuur bij de hervormden in Nederland, die eene naauwkeurige kennis dienen te bezitten van ons tegenwoordig kerkregt, is het inderdaad onmisbaar. Bovendien is de inrigting zóó systematisch, dat men zich zeer spoedig in dit handboekje te huis gevoelt. De bekwame verzamelaar heeft de Reglementen in vijf hoofdstukken of rubrieken gesplitst, waardoor men zonder | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
eenige moeite terstond een overzigt van 't geheel verkrijgt. Ook de rangschikking der onderscheidene onderdeelen is zoo geleidelijk, dat men bij eenig nadenken niet mistasten kan. Doch wat veelziens het gemakkelijk gebruik bevordert, is vooral het uitvoerig register, dat men slechts heeft op te slaan, om terstond te vinden, wat men zoekt. 't Spreekt wel van zelf, dat eene beoordeeling van den inhoud niet te pas komt. De stof was aan den heer Bruna gegeven. Toch heeft hij een moeijelijk werk verrigt en wat meer zegt - goed verrigt. En wanneer ik deze lofspraak aan zijn arbeid toeken, dan geschiedt dit niet slechts, om de logische volgorde, die hij koos, of om het doelmatige register, waaraan hij veel zorg besteedde; - maar dan heb ik vooral 't oog op het aanzienlijk getal aanteekeningen, waarmeê deze uitgave door hem werd verrijkt. Zeker! men moet een man als Bruna zijn, doorkneed in alle takken onzer kerkelijke wetgeving, om zoo iets te ondernemen en zooveel te geven. Onze codex behoeft - hiervoor heeft hij gezorgd - voor niemand meer te blijven, wat deze gewis zonder zulk een draad van Ariadne voor velen is: een doolhof met vele bijpaden en duistere zijwegen. Op al deze gronden bevelen wij deze uitgave met alle vrijmoedigheid aan, - danken den heer Bruna voor de groote dienst, die hij aan velen in de kerk bewees en hopen, dat hij spoedig in staat gesteld worde, om ons ook de 2e Afdeeling te geven, die de Wetten en Besluiten, welke bij deze Reglemeuten niet konden opgenomen worden, bevatten zal. v.E. | |||||||
III. Onderwijs.DE THEOLOGISCHE FACULTEIT AAN DE NEDERLANDSCHE HOOGESCHOLEN, naar aanleiding van het bij de Tweede Kamer ingediende Ontwerp van Wet op het hooger Onderwijs door de Godgeleerde Faculteit aan 's Rijks Hoogeschool te Leiden. Leiden, Academische Boekhandel van P. Engels. 1868. Prijs ƒ 0,30. Door de hoogleeraren der Godgeleerde Faculteit aan 's Rijks Hoogeschool te Leiden is een brochure uitgegeven tegen de opheffing van die Faculteit aan de Nederlandsche Hoogescholen, zooals deze in het ontwerp-Heemskerk voorgesteld werd. Hunne grieven en bezwaren worden daarin breedvoerig uiteengezet en gemotiveerd. Zij toonen aan, dat tegen de beoefening der Theologie, | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
als wetenschap beschouwd, op zich zelf geen bezwaar kàn bestaan, - dat zij, zonder ònwetenschappelijke verminking van het universitaire onderwijs, niet van de Hoogeschool kan verwijderd worden, - en dat de Regeering zelve, door het opnemen van sommige bij uitnemendheid Theologische vakken, voor eene consequente toepassing van haar beginsel terugdeinst. Zij gaan verder de verschillende gronden na, in de Memorie van Toelichting opgegeven, waarom de Regeering 't behoud der Theologische Faculteit aan onze Academiën onraadzaam acht. Zij bestrijden de dwaling eener Theologische Faculteit ‘boven geloofsverdeeldheid verheven’, alsof de wetenschap iets met eenig kerkgeloof heeft te maken en daarvan veeleer niet geheel onafhankelijk is. Zij vragen: of de vrees der Regeering, dat zulk eene Theologische Faculteit een kampplaats zal worden van strijdige, ja, elkander vernietigende rigtingen, wel ernstig kan gemeend zijn, vermits dit de beoefening van elke andere wetenschap, evenzeer als die der Godgeleerdheid, onraadzaam zou maken. Zij merken op, dat de Regeering 't bewijs is schuldig gebleven voor hare meening ‘dat de Theologische Faculteit een onbeduidend, kwijnend leven zou hebben’, - en dat dit bewijs ook kwalijk te leveren is. Zij doen de ongerijmdheid uitkomen van het beweren, dat een onafhankelijke Theologische Faculteit aan onze Hoogescholen ‘een gevaarlijke kweekplaats kon worden van scepticisme en materialisme.’ Ook de moeijelijkheid, om een maatstaf te vinden, waarnaar men de keuze bij 't vervullen der Theologische leerstoelen te regelen hebbe, stellen zij als een schromelijk drogbeeld en nietig bezwaar ten toon. Nadat alzoo de motieven ter opheffing der Theologische Faculteit, in de Memorie van Toelichting voorkomende, gewogen en te ligt bevonden zijn, gaan zij over tot het betoog: dat door de uitsluiting der Godgeleerde wetenschappen aan velen onzer medeburgers, ja! aan allen een onregt, althans eene groote onbillijkheid gepleegd wordt. Inderdaad! Dit betoog is klemmend. Niet minder overtuigend ook dat gedeelte der brochure, waarin uiteengezet wordt, hoe het belang van den staat zelf meêbrengt, dat deze voorslag der Regeering door de wetgevende magt niet bekrachtigd worde. Maar bovenal verdient het de aandacht, waar zij wijzen op den twijfel, die art. 168, al. 1 der grondwet oplevert ten aanzien der verpligting van den Staat, om nieuw op te rigten Theologische kweekscholen te subsidieeren | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
en op het groote onregt, dat daardoor aan de voorstanders van 't vrije onderzoek zou geschieden. Eindelijk staan zij stil bij 't wenschelijke, ja! 't noodzakelijke, dat de Godgeleerde wetenschap ook in den vorm eener afzonderlijke Faculteit aan de Hoogeschool vertegenwoordigd worde. En gaan zij verder de verhouding na, waarin de kerkgenootschappen zich tot zulk een zuiver wetenschappelijk ligchaam te plaatsen hebben, - zij doen uitkomen, dat deze volkomen vrij en door niets belemmerd is. Zij bewijzen zelfs uit de jaarboeken der Hervormde kerk, dat deze alles behalve ingenomen zou zijn met de afschaffing der Theologische Faculteit aan onze Akademiën, - al ontkennen zij het niet, dat dezelfde lichtschuwe partij, die 't lager onderwijs gaarne in hare magt wenscht te hebben, juichen zou, als zij zich op deze wijze van 't hooger onderwijs meester kon maken. Ten slotte vat zij al het gezegde in deze slotperiode zamen: ‘Wij verlangen, op grond van al het aangevoerde, de instelling van eene onafhankelijke, wetenschappelijke Theologische Faculteit, en daarin zoovele leerstoelen, als voor de behandeling der godsdienstwetenschap in den tegenwoordigen tijd zullen blijken noodig te zijn. Naar onze overtuiging wordt met de wegneming van het Theologisch onderwijs aan onze Hoogescholen
Met korte woorden: de wegneming van het theologisch onderwijs aan onze Hoogescholen zou zijn Onwetenschappelijk, Onbillijk, Onstaatkundig.’ Ziedaar in duidelijke en verstaanbare taal uitgedrukt, hoe de Theologische Faculteit van Leiden over de afschaffings-maatregel denkt! Het verheugt ons, dat zij gesproken heeft, - zoo waardig en zoo afdoende gesproken heeft. Wij weten immers, dat er velen in den lande zijn, die, afgaande op fraai-klinkende argumenten en groote woorden, de opheffing der Theologische Faculteit toejuichen en misschien daarom reeds de voorgedragen regeling willen ondersteunen. Wij weten ook, dat de voorstanders eener versleten kerktheologie het, na 't zoogenaamd algemeen geworden stemregt, als een tweeden triomf zullen aanmerken, indien zij, ten koste der Theologische Faculteit aan onze akademiën, de godgeleerde kweekscholen in 't leven hebben geroepen, | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
Wij weten, dat het ontijdig-geboren geesteskind van Dr. Doedes - ‘'t ontwerp van Reglement op de godgeleerde kweekscholen voor de Nederlandsche Hervormde kerk in de grondtrekken geschetst’ - slechts dienen kan, om wanbegrippen in de hand te werken en vooroordeelen te stijven. Maar juist daarom verblijden wij ons te meer, dat mannen als de Theologische Professoren te Leiden hunne stem met nadruk verheffen en met kracht van taal 't regt der Godgeleerde wetenschap in bescherming nemen. 't Is maar te hopen, dat de liefhebbers van afschaffen met onpartijdigheid en geheel onbevoordeeld het kristal-helder betoog lezen. De indruk kan niet twijfelachtig zijn, al mogt deze of gene ook wanen, dat hij met eene oratio pro domo te doen heeft. Neen! men miskent de kracht der argumenten, de logica der redenering, den gloed der overtuiging, waarmeê de Theologische Faculteit van Leiden niet pro aris et focis, maar voor den eisch der wetenschap, 't regt van onze staatsburgers, de vrijheid der kerk, 't heil van 't algemeen en de eer van ons dierbaar vaderland opkomt, - indien men in deze brochure een poging tot zelfbehoud meent te moeten zien. Wij hadden wel lust, om dit protest te vergelijken met 't product van Prof. Doedes. Tot de scherpste antithesen zou zulk een comperatieve beschouwing ons aanleiding genoeg geven; doch wij vertrouwen, dat dit geheel overbodig is. Zelfs voor den oppervlakkigsten lezer komt het onderscheid tusschen deze beide stukken duidelijk uit. En bovendien: weldra zal de zaak in kwestie meer opzettelijk door de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ worden besproken en bij die gelegenheid zal Dr. Doedes met zijn ongelukkig concept niet worden vergeten. Wij besluiten dus met de Theologische Faculteit te Leiden onzen warmen dank te brengen voor de afdoende wijze, waarop zij de goede zaak heeft bepleit, - de brochure, waarvan wij slechts hoofdzaken konden aanstippen, dringend ter lezing en behartiging aan te bevelen en de hoop uit te spreken, dat, indien deze voordragt eenmaal tot wet mogt worden verheven, de instandhouding der Theologische Faculteit, in strijd met dit ontwerp, op nieuw bestendigd en gehandhaafd zal worden. v.E. |