Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Henry Thomas Buckle.‘Den 29sten Mei 1862 stierf een Engelschman, oud veertig jaren, van wien iets kan getuigd worden, dat niet van ieder mag worden gezegd, die overlijdt. Hij had eene daad verrigt. De man, dien ik bedoel, is Henry Thomas Buckle, de daad is het schrijven van “de Geschiedenis der beschaving in Engeland.” Aan die ééne daad heeft hij zijn gansche leven gewijd. Zij heeft hem ook het leven gekost, want in den letterlijken zin des woords heeft hij zich dood gelezen (!?). De predikatiën der Schotsche geestelijken, die in haren tijd zoo veel kwaads hebben gedaan, hebben ook nog deze schuld op 't geweten. Tot dusver is, als ik mij niet bedrieg, noch van den man, noch van de daad in eenig Nederlandsch tijdschrift gewag gemaakt.’
Juist terwijl ik mij gereed maakte om den zeldzamen geleerde van wien hier sprake is, minder evenwel in zijne hoedanigheid als ‘historiograaf,’ dan meer (met verwijzing naar een zijner vroegere Essay's) als denker in 't algemeen en vooral als ‘mensch’ den lezers van dit tijdschrift te doen kennen en hoogschatten, kwam mij het opstel van Dr. J.A. Wijnne, getiteld: ‘Buckle en zijn boek’, [geplaatst in de jongste aflevering van den ‘Tijdspiegel’] waaraan ik bovengenoemden aanhef ontleen, onder de oogen. Aangenaam is het mij voor de vluchtige kennisneming van het ‘boek’, waardoor Buckle zich een Europeeschen naam heeft ver- | |
[pagina 290]
| |
worven, den lezer desbelust naar gemeld opstel te kunnen verwijzen. Buckle's wensch met het schrijven van zijn ‘History of Civilization’ was, aan te kunnen toonen: dat de Geschiedenis der menschheid in haar geheel, door even vaste onverstoorbare wetten wordt beheerscht als de Natuur; dat in de zedelijke, zoowel als in de physische wereld, iedere daad met ijzeren noodzakelijkheid uit een andere voortvloeit; dat iedere toestand het gevolg is van een voorafgaande en de voorwaarde tevens in zich sluit voor een volgende. Zijn doel alzoo was, om, met behulp van de Statistiek en andere takken der physische en oekonomische wetenschap, door verzameling van alle tastbare gegevens en opklimming van het bijzondere tot het algemeene, een geheel nieuwe, met den geest van onzen tijd meer overeenkomstige, methode van geschied-schrijving en vorsching in het leven te roepen. Eene grootsche onderneming! Het werk is intusschen in den aanbouw blijven steken. Buckle voelde gaandeweg meer en meer de bezwaren, ja de onuitvoerbaarheid van zijn plan, als niet berekend voor den levensduur van een enkelen mensch. Reeds had hij besloten zich louter tot de geschiedenis van ‘Engeland’ te bepalen en juist zou hij, na de reusachtige inleiding te hebben voltooid, aan het werk zelf de hand beginnen te slaan, toen de dood onverwachts den onvermoeiden navorscher wegnam. De ‘Geschiedenis der beschaving in Engeland’ is dus ‘fragment’ of eigenlijk ‘Inleiding’ gebleven, maar een fragment in den stijl van Lessing's ‘Laokoon.’ Het is, even als dit, van alle zijden heftig aangevallen en heeft een storm van tegenspraak verwekt. Men heeft den schrijver van ongodsdienstigheid, hang tot materialisme, ja van wat niet al? beschuldigd. In weerwil echter van de vele wezenlijke gebreken waarop ook de kritiek, en terecht, hier en daar den vinger heeft gelegd, is en blijft zijne onvoltooid gebleven schepping in haar geheel genomen een meestergewrocht; een dier werken qui laissent à penser, en die, gelijk alles wat den stempel van het genie draagt, een stoot hebben gegeven of nog zullen geven tot onderzoekingen, waarvan latere geslachten misschien eerst de rijpe vrucht zullen plukken. Ruim zoo belangwekkend intusschen als een overzicht van den inhoud van genoemd werk, is, dunkt mij, met het oog op het | |
[pagina 291]
| |
doel dezer ‘Losse schetsen,’ voor mijne lezers, de kennismaking met Buckle's ‘persoon’ en een aanwijzing van den geest, van het eigenaardig karakter zijner wijsgeerige en sociale inzichten, gelijk die, uit zijn Essay's vooral in hun meest populairen vorm ons tegenblinken. Buckle was namelijk, wat van weinigen kan gezegd worden, een man uit één stuk; een denker, gloeiende van overtuiging; een geleerde, die zijn onmetelijken schat kennis niet om haars zelfs wil lief had, maar wiens warm en edel gemoed vooral daarom met de wetenschap, - inzonderheid met de Natuurwetenschap - dweepte, omdat hij in de juiste kennis, in de volledige opsporing van al de wetten die het leven der menschheid beheerschen, het eenige en afdoende middel zag, om van lieverlede tot een eenigszins bevredigende oplossing van al de groote levens-problemen te geraken. Gelijk de zoo straks aangehaalde schrijver deed opmerken, Buckle heeft aan die overtuiging zijn ‘leven’ ten offer gebracht. Even als een krijgsman op het bed van eer, zoo is ook hij gesneuveld op het slagveld der wetenschap. Het bezit van een aanzienlijk vermogen, de hem toelachende comforts des levens, geen dier verleidelijke Sirenen-stemmen was machtig genoeg om hem af te trekken van zijn onafgebroken voortgezette, gezondheid en krachten ondermijnende, studiën. Hem verteerde letterlijk de dorst naar waarheid. Oog noch hart had hij, dan voor ‘Kennis’ alleen, als sleutel tot oplossing van de raadselen des levens. Met de wapenen in de hand, al strijdende, is hij bezweken!.... Voorwaar een positivist van een edelen stempel! Een zeldzame en ongemeene verschijning tevens te midden van een geslacht, waarvan juist als onderscheidingsteeken wordt opgegeven, dat het alle overtuiging, alle geestdrift mist. Een ‘Ritter vom Geist,’ of een ‘figuur,’ (gelijk men tegenwoordig zegt) wel geschikt, om eerbied en bewondering af te persen bij vriend zoowel als tegenstander!
Buckle, de zoon van een Londensch koopman, zag den 24sten November 1822 te Lee, in het Graafschap Kent, het levenslicht. Hij genoot een zorgvuldige, doch volstrekt niet wat men noemt een ‘geleerde’ opleiding, daar zijn vader hem natuurlijk voor den handel had bestemd. | |
[pagina 292]
| |
Eigenlijk was hij een autodidact in den volsten zin des woords. Niet slechts toch heeft hij nooit een Universiteit bezocht, maar op zijn dringend verzoek nam zijn vader hem ook reeds op veertienjarigen leeftijd van de school af, en van toen af bleef de leergierige knaap zonder meesters, geheel aan zich zelven overgelaten, van den morgen tot den avond rondzwervende in een oceaan van boeken. Al spoedig echter nam zijn lektuur een meer bepaalde richting en op achttienjarigen leeftijd - een tijd, waarin gemeenlijk geheel andere idealen den jongeling voor den geest zweven - was in hèm reeds het vast besluit gerezen, om de ‘verstandelijke ontwikkeling en beschaving der menschheid’ tot onderwerp van de nasporingen van zijn gansche leven te maken. De oude heer Buckle was verstandig genoeg, om, de bijzondere neiging zijns zoons bespeurende, deze volstrekt niet te keer te gaan; integendeel, hij verschafte hem ruimschoots de middelen om aan zijn onbegrensden weetlust den teugel te vieren. Zijn twee jaren later gevolgde dood begunstigde de oogmerken des jongelings nog meer. Deze toch werd dientengevolge een rijk, een volkomen onafhankelijk man, en van nu af werden dan ook ‘boeken’ schier zijn eenige uitgave. Zijn gansche huis van beneden tot boven, werd herschapen in een onafzienbare bibliotheek. Men heeft de lijst der auteurs, door hem geraadpleegd, onder en vóór het schrijven van zijn ‘History of Civilization’ en achter aan dat werk toegevoegd, slechts vluchtig met het oog te doorloopen om zich een flauw denkbeeld te vormen van de ontzachelijke uitgebreidheid van Buckle's lektuur. Mogen, naar de opmerking van een zijner beoordeelaars - ten gevolge van zijn gemis aan academische opleiding - daaronder ook al betrekkelijk weinige dus genaamd ‘klassieke’ schrijvers voorkomen, de ‘modernen’ heeft hij des te vlijtiger en vollediger bestudeerd. Gedurende twintig achtereenvolgende jaren bleef nu de jonge man, verborgen voor het oog der wereld, met zijn eenzaam doel voor oogen, in zijn stille studiecel, onafgebroken lezen, vergelijken, naslaan, peinzen en de vrucht van zijn nasporingen op schrift brengen. Wie zal ons zeggen, wat daarbij vaak in zijn jeugdig gemoed mag zijn omgegaan? Wie ons vertellen, hoc menigmaal de verzoeking hem schier te machtig werd, om, wat hij reeds bijeen had gebracht, ter perse te leggen? Wie | |
[pagina 293]
| |
ons zijn moedeloosheid beschrijven, als hij voelde dat, hoe meer hij vorderde, hij zooveel te verder zich scheen te verwijderen van zijn verheven doel? Wie de hopeloosheid schetsen die zich van hem meester maakte, toen hij eindelijk begon in te zien, dat het veld, waarop hij zich had gewaagd, een onafzienbare en onmetelijke vlakte was. - Toch, ondanks dit pijnlijk besef, schreed hij moedig voorwaarts. ‘Er was (schrijft hij laterGa naar voetnoot1) in die aspiraties mijner jeugd veel hersenschimmigs, veel misschien wat men met den naam van dwaasheid zou kunnen bestempelen. Er stak misschien ook iets aanmatigends en hoogmoedigs in mijne weigering om mij zelven te bekennen dat ik een onderwerp had gekozen, 't welk eigenlijk ver boven mijn krachten was. Toch heb ik zelfs thans, nu mijn jongelingsdroomen geheel in rook zijn opgegaanGa naar voetnoot2), volstrekt nog geen berouw dat ik ze eenmaal heb gekoesterd. Zulke hoopvolle verwachtingen toch, als toen mij vervulden, behooren tot dien verrukkelijken, sanguinischen tijd van het leven, waarin men eigenlijk alleen waarlijk gelukkig is. Het gevoel is dan nog werkzamer dan het schiftend verstand; de ervaring heeft dan het gemoed nog niet verhard; hare liefde is dan nog gloeiend; en, omdat wij nog vreemd zijn aan de bittere teleurstellingen van het leven, tellen wij geen bezwaren, zien geen hindernissen, voelen niet de kwelling, maar alleen het genot van de eerzucht; het bloed stroomt dan nog vurig door de aderen, de pols klopt snel, het hart zwelt van hoop bij het staren op de toekomst... O! (dus besluit hij) dat zijn zalige dagen in een menschen leven! helaas! zij vliegen voorbij, en niets kan later ons hun gemis vergoeden.’ In het jaar 1857, twintig jaren dus nadat het denkbeeld voor 't eerst in zijn ziel was opgerezen om den gemelden arbeid te ondernemen, zag werkelijk het eerste deel het lichtGa naar voetnoot3), om vier jaren later (dus in 1861), door een tweede te worden gevolgd. De indruk, welken de verschijning dier beide lijvige boekdeelen in Engeland, vooral in Schotland, te weeg bracht, stipte ik | |
[pagina 294]
| |
reeds met een enkel woord aan. In hoofdsom was het ‘verontwaardiging’. Zij droegen trouwens, bij al hun schitterende verdiensten, onvermijdelijk ook de merkteekenen aan het voorhoofd van de zienswijze van iemand die nagenoeg buiten alle aanraking met de menschelijke maatschappij had geleefd. Men hield zelfs den schrijver, naar zijn geschrift te oordeelen, niet slechts voor een hoogst ongodsdienstig, maar ook voor een hard, een ongevoelig man, omdat hij met de menschen (zeide men) in zijn Werk had omgesprongen, als waren het geen levende wezens van vleesch en bloed, maar bloot schakels in de groote keten van het Causaal-verband. De geleerde wereld intusschen heeft weldra Buckle's verdiensten naar waarde toonen te erkennen en hem de plaats aangewezen, die hem toekomt. Er is onloochenbaar in zijn geheele persoon, ook in het karakter van zijn geschriften iets, 't welk van verre ons aan Henri Taine doet denken; met dit onderscheid alleen dat, terwijl Taine met zijn systeem als fertig is opgetreden, Buckle (een veel dieper en religieuser natuur bovendien), voor niet meer dan voor een ernstig zoeker naar waarheid heeft willen gelden. Ook hij (even als Taine) had eene moeder, aan wie hij met zijn gansche hart hing. Het eerste deel is in de eenvoudigste maar teederste bewoordingen aan haar opgedragenGa naar voetnoot1). Het tweede kon helaas! nog slechts gewijd worden aan haar ‘Nagedachtenis’. Al de zonnestralen van Buckle's gemoed hadden zieh als in een brandpunt in zijn vereering van die moeder vereenigd. Aan hare zijde werd de wijsgeer weêr een kind. Voor haar reserveerde, zoo te zeggen, zijn reuzenziel al haar verborgen schatten van geloof en van liefde. Het schijnt dan ook dat haar dood, en bepaaldelijk het getuige zijn van het smartelijk verval, 't welk haar sterven voorafging, [zij leed aan eene langzame verzwakking van lichaamsen geestvermogens] aan Buckle's eigene, door aanhoudende inspanning toch reeds zeer ondermijnde en wankelende gezondheid een zwaren schok hebben toegebracht. Dien schok is hij niet weêr te boven gekomen. Van zijn vroegste jeugd af gewoon zijn lichaam als een slaaf, zijn geest als een koning te behandelen, zoodat voor den laatste geen opofferingen hem te groot, voor het eerste geen ontberingen hem ooit te streng hadden | |
[pagina 295]
| |
toegeschenen, moest hij eindelijk - maar te laat - ondervinden, dat de natuur óók haar rechten heeft, die zij door niemand straffeloos wil zien vertreden. Hij, die zijn gansche leven had doorgebracht met te vorschen naar de Wetten van het menschelijk leven, had om deze hoogst eenvoudige wet zich in 't geheel niet bekommerd. Hij, die over den invloed van de natuur op 's menschen geest zooveel diepzinnige opmerkingen had neêrgeschreven, bezweek aan de gevolgen van jarenlang gepleegde natuurverkrachting! Tot herstel zijner verzwakte gezondheid, maar tegelijk ook met het oogmerk om den gezichteinder van zijn weten nog verder uit te breiden, in 1861 ('t zelfde jaar nog waarin zijn tweede deel van de ‘History of Civilization’ het licht had gezien) eene reis naar het Oosten ondernomen hebbende, overwinterde hij in Egypte, toog bij het aanbreken van de lente door de woestijn naar Syrië, maar te Damaskus aangekomen, werd hij krank en overleed aldaar aan den typhus, den 29sten Mei 1862.
Buckle heeft der wereld een zeldzaam en aandoenlijk voorbeeld nagelaten van onverdeelde toewijding aan één vast in het oog gehouden levensdoel. Het: ‘Ars longa, vita brevis’ is helaas! ook op dit ontijdig slachtoffer der wetenschap van toepassing bevonden. Zoo hij het leven kalmer opgenomen en de vruchten zich had willen toeëigenen van ‘den groenen levensboom,’ niemand had gemakkelijker dan hij er de hand naar kunnen uitstrekken. Ware het zijner eerzucht bv. om meer oogenblikkelijke bevrediging te doen geweest, de aanzienlijkste academische betrekkingen zouden, ondersteld dat hij er naar had willen dingen, zonder moeite voor hem hebben opengestaan. Of, indien hij eenvoudig zijn dagen in de kalme beoefening van Kunst, Letteren en Wetenschap had willen slijten, ook daartoe bood zijn fortuin hem de gewenschte gelegenheid. Hoe menig ander zou in zijne plaats, met zijne gaven, op voordeeliger wijze hebben gewoekerd! Hoe menigeen zou, in zijn geval, moedeloos geworden, alras van de volvoering van een plan, waartegen zooveel bezwaren zich verhieven, hebben afgezien! Niet alzoo Henry Thomas Buckle, wiens hoogste en eenige eerzucht was begrepen in het:
Vitam impendere vero. | |
[pagina 296]
| |
't Is geenszins onmogelijk, dat sommigen onder mijne lezers door de inzage van bovenstaande regelen bij zich zelv' tot het besluit zijn gekomen, dat Buckle, hoeveel aantrekkelijks hij ook hebbe voor geleerden, toch eigenlijk voor gewone lezers een min of meer ongenietbaar persoon is; die hem in hun schatting reeds hebben gerangschikt onder die klasse van droge, stroeve letterblokkers, aan wie het groote publiek zoo goed als niets heeft. Van dien waan hen te genezen; hun de overtuiging te schenken, dat de geniale Brit, in weêrwil van zijn afgetrokken bespiegelingen, tegelijk een man was van fijn, schier vrouwelijk gevoel en van schitterende verbeelding; dat hij in hooge mate bezat 't geen hij zelf noemt: ‘the faculty of generalization,’ en tevens, dat hij een stijl schreef, zóó boeiend, zóó tintelend van gloed en leven, als men slechts hoogst zelden bij geleerden van zulk een stempel pleegt aan te treffen; dat het met andere woorden een waar intellectueel ‘genot’ is, hem over een of ander onderwerp, uit den kring zijner studiën genomen en daaraan verwant, met geestdrift het woord te hooren voeren, - dit wenschte ik thans ten genoegen mijner lezers en misschien ook mijner ‘lezeressen’ te beproeven, en wel door mededeeling van den zakelijken inhoud eener ‘Rede’, welke hij vier jaren vóór zijn dood voor eene vergadering der leden van de ‘Royal Institution’ heeft gehouden, en waarin hij het schijnbaar vreemdklinkende onderwerp ter behan deling had gekozen: ‘De invloed der vrouwen op den vooruitgang der wetenschapGa naar voetnoot1). Daar deze rede blijkbaar het uitvloeisel is van Buckle's innigste en krachtigste overtuiging en er zaken in worden aangeroerd, die - vooral uit zìjn mond gehoord - ieders ernstige behartiging overwaardig zijn, is het, dunkt mij, niet onbelangrijk er uw aandacht een oogenblik op te vestigen.
Buckle, na een blik te hebben geworpen op de over 't algemeen lage, en onedele beschouwingswijze van de vrouw in de Oudheid, Middeleeuwen, enz. enz., begint met te wijzen op de veel aanzienlijker en schitterender plaats haar ingeruimd in de nieuwere maatschappij. Nogtans (zegt hij) in hoe vele opzichten en op hoe menigerlei gebied men den vrouwelijken | |
[pagina 297]
| |
invloed heden ten dage ook moge waardeeren, in één opzicht acht men dat zij nog steeds ten stelligste voor den man moet onderdoen, nl. in alles wat leidt tot ontwikkeling en vermeerdering van Kennis. Groote en belangrijke ‘ontdekkingen’, die de menschheid in wezenlijkheid een stap verder brengen, die een nieuwe aera voor ons geslacht ontsluiten, in schilder-, beeldhouw-, toon-, dicht- of in welke kunst ook, deze - zoo wordt beweerd - heeft nooit een vrouw, zelfs niet onder de gunstigste omstandigheden, gemaakt, noch zelfs kunnen maken. Deze stelling nu, zegt Buckle, is ten eenenmale valsch; en ik maak mij sterk, haar onhoudbaarheid op overtuigende wijze in het licht te stellen. Ziethier hoe hij in zijn betoog te werk gaat. Hij zal namelijk aantoonen dat de vrouw, al heeft zij ook juist niet den meesten aanleg ontvangen om rechtstreeks zelve wetenschappelijke ontdekkingen te maken, nogtans den meest stelligen en heilzamen invloed oefent op de methode door middel waarvan verrassende uitkomsten op elk gebied worden verkregen. Alle wetenschappelijk onderzoek geschiedt (zegt hij) met behulp van twee methoden: de inductieve, òf de deductieve (men zou ook kunnen zeggen de empiriesche of de speculatieve). Wat men door deze beide schooltermen te verstaan hebbe, wordt door een juist gekozen aanschouwelijk voorbeeld opgehelderd. In het eerste geval klimt men van het onderzoek der feiten op tot hun begrip, in het tweede gaat men van een begrip uit tot verklaring van feiten. Bij voorbeeld: Iemand wil den invloed nagaan welke de verschillende soorten van geestesarbeid oefenen op 's menschen middelbaren levensduur. Hij wil onderzoeken wie in den regel langer leven, dichters of mathematici. Gaat hij nu inductief te werk, dan moet hij zich eerst een volledig feitenoverzicht verschaffen; biografiën van alle eeuwen en landen bestudeeren, enz. enz.; een reeks van statistische sterfte-tabellen maken, deze onderling nauwkeurig vergelijken, en zoo - zal hij dan eindelijk en ten laatste tot de ontdekking komen, dat wiskundigen, in doorsnede genomen, langer leven dan dichters. Dit is de inductieve methode. Maar nu de deductieve? Met behulp van haar zal men volmaakt hetzelfde resultaat verkrijgen, maar langs een geheel anderen weg. Men zal dan aldus redeneeren: Dichters werken meer met hun verbeelding, mathematici meer met hun verstand. - Wie zijn verbeelding meer gebruikt, windt zich zelv' gedurig op en die | |
[pagina 298]
| |
gestadige opwinding werkt schadelijk op de gezondheid. Wat nadeelig is voor de gezondheid, verkort het leven. Derhalve...moeten over 't geheel genomen dichters jonger sterven, dan mathematici. - Het aangehaalde nu baant hem den weg tot het uitspreken van twee stellingen. Vooreerst: dat vrouwen in den regel de deductieve methode verkiezen boven de inductieve. Ten andere: dat vrouwen, door die methode ook bij den man aan te moedigen en dus te voorkomen dat hij bij zijn wetenschappelijk onderzoek (wat anders zeker het geval zou zijn) louter inductief te werk ging, schoon onbewust een onmetelijken invloed hebben geoefend op de ontwikkeling der wetenschap. De eerste stelling behoeft luttel toelichting. Dat vrouwen de voorkeur geven aan de deductieve methode, is een natuurlijk uitvloeisel van haar geheelen aanleg. - Gevoel en verbeelding staan bij haar meer op den voorgrond dan bij den man. Zij bezitten in veel hooger mate wat men noemt de gave der intuïtie. Haar blik moge zoover niet reiken als die des mans, wat zij daarentegen zien, dat zien zij oneindig ‘sneller.’ Geen wonder dan ook dat zij veel meer plotseling met een denkbeeld zijn ingenomen, en ieder vraagstuk langs den ‘kortst’ mogelijken weg zoeken op te lossen. Het komt dus eigenlijk aan op de verdediging der tweede stelling. Hier verwacht spreker dan ook bepaald tegenspraak. Immers schier algemeen zal men het aanmoedigen der deductieve methode eer als een na- dan als een voordeel voor de wetenschap beschouwen. - Alle groote wetenschappelijke ontdekkingen (zoo luidt het bijkans eenparig gevoelen) zijn gemaakt langs inductieven weg. Dus oordeelende verkeert men echter, volgens Buckle, in een groote dwaling, en ten bewijze beroept hij zich op drie doorluchtige voorbeelden uit de geschiedenis. In de eerste plaats op Isaac Newton, wiens reuzenvondst, de ontdekking van de wet der zwaartekracht in verband gebracht met de wetten van Keppler, de vrucht is geweest der verhevenste ‘bespiegeling’, die ooit in een's menschen brein is opgerezen; in de tweede plaats op Haüy, aan wiens ‘dichterlijken’ schoonheidszin en daaruit voortgevloeide behoefte aan symmetrie de wereld een der schoonste ontdekkingen heeft te danken, die namelijk van den regelmatigen vorm der kristallen; eindelijk, | |
[pagina 299]
| |
last not least op een man als Goethe, wiens opvatting van de ‘Metamorphose’ der planten, en wiens belangrijke vondst op anatomisch gebied (de juistheid van welke beide door de woordvoerders der wetenschap thans boven allen twijfel is verheven) mede langs deductieven weg, of, gelijk men 't noemt, bij intuïtie zijn ontstaan. Nu moet men, zegt B.Ga naar voetnoot1) uit het gezegde niet opmaken, dat ik in het minste of geringste de onmetelijke waardij der inductieve methode over het hoofd zie. Integendeel, ik schat die op haar vollen prijs; het eenige wat ik beweer is dit, dat de andere daarom niet, gelijk maar al te vaak geschiedt, geminacht mag worden. Beide hebben zij in de wetenschap haar recht van bestaan; onjuist dus is het aan één van beiden dat recht te betwisten. Laat b.v. een scheikundige het een of ander nieuw zuur of zout ontdekken en zijn lof zal oogenblikkelijk van ieders lippen vloeien. Maar komt een man als Goethe met een reuzen-ontdekking voor den dag, die een volslagen omwenteling veroorzaakt op een belangrijk gedeelte van het gebied der Natuurwetenschap, dan wordt zoodanig iemand in den aanvang uitgemaakt voor een droomer, een visionair - en de mannen van het vak ‘beginnen’ althans met medelijdend de schouders op te halen over den dichter met zijn ‘bespiegeling,’ terwijl dan toch ten slotte blijkt dat de ‘dichter’ het aan het rechte eind heeft gehad. Daarom (dus vervolgt hij) ik zeg u, dat bespiegeling een der verhevenste verrichtingen is van den menschelijken geest, en dat er zonder haar nooit een groot wijsgeer heeft bestaan. Ik zeg u, dat, bijaldien men zich meer op ontwikkeling der verbeelding had toegelegd, indien er steeds een inniger verbond hadde bestaan tusschen den ‘geest der poëzie’ en den ‘geest der wetenschap’, de natuuronderzoekers thans vrij wat verder zouden zijn, dan zij nu zijn. Uit dit oogpunt vooral bezien, hebben juist ‘vrouwen’ aan de wetenschap uitnemende diensten bewezen. Indien zij er niet waren, men zou nòg hartstochtelijker, nòg meer uitsluitend met ‘inductie’ dweepen, dan men reeds doet. Empiristen die wij zijn, zouden wij dan op de onteerendste wijze als slaven ons krommen onder de tyranny der ‘feiten.’ 't Zijn haar manier van | |
[pagina 300]
| |
denken, haar gemoedshoedanigheden, haar omgang en invloed, die de verbeelding in ons wakker, de wereld der idealen voor ons levendig houden, en, die ons nu en dan opheffen uit het stof waarin wij rondwroeten. Is het niet een opmerkelijk feit, dat bijkans alle groote en geniale mannen uitstekende moeders hebben gehad, en dat zij in den regel veel meer van moeders- dan van vaderszijde hebben overgenomen? Ik weet, er zijn, die hier van overerving van het karakter van ouders op kinderen zullen spreken. Maar, indien dit zoo ware, men verklare mij dan hoe het komt, dat groote mannen doorgaans wèl op buitengemeene moeders maar zelden op buitengemeene vaders kunnen roemen. Men verklare mij waarom zij dan juist de hoedanigheden van één der twee en niet van beiden hebben geërfd. Ik voor mij, ik geloof ten stelligste dat, wat de geestverwantschap tusschen genieën en hunne moeders betreft, de wezenlijke invloed eerst aanvangt NA de geboorte. Onbewust en van de vroegste jeugd af slingert zich om den deductieven geest der moeder, en den inductieven geest van den zoon, een band van innige, teedere liefde. Het verstand van den knaap wordt, dank zij de verzachtende en verheffende invloed der moeder, beveiligd voor het gevaar, van te koud, te nuchter, te positief, te prozaïsch te worden en de vermogens, zoo van geest als van gemoed, ontwikkelen zich in harmonische orde. 't Is zoodoende de liefde van den knaap voor de moeder, die een volledig ontwikkeld mensch uit hem doet groeien. 't Is het reinste, hoogste, edelste gevoel waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, 't welk men als den hefboom mag beschouwen van alle weten en vorschen. En dat zelfde gevoel brengt later, in andere betrekkingen van het leven, dezelfde werking voort; zoodat, op weinige uitzonderingen na, gerust mag worden vastgesteld, dat alle wezenlijk uitstekende mannen, niet slechts voor hun gemoed, maar ook voor de ontwikkeling van hun verstand, onbegrijpelijk veel hebben te danken gehad aan ‘vrouwen.’ Ik ga nog een stap verder, en beweer, dat geleerden, die dien invloed niet hebben ondervonden, in zeker opzicht, slechts halve, onvolkomene menschen blijven. Wij bespeuren het terstond aan iets kouds, iets kils in hun ganschen toon; aan het gemis van echte bezieling, van dat feu sacré, dat onafscheidbaar is van ieder waarachtig genie. Dus moesten zelfs zij, die 't felst in | |
[pagina 301]
| |
de bres springen voor de rechten der ‘wetenschap’, ook den meesten prijs stellen op den invloed der vrouwen, als 't uitstekendste hulpmiddel om de wetenschap met snelheid vooruit te brengen. Want, ik verzeker u (dus vaart Buckle op prophetischen toon voort), de ure komt en is niet verre meer, waarin aan de inspanning van ‘alle’ vermogens van den menschelijken geest de meest dringende behoefte zal bestaan. De tijd komt, waarin ons heel wat wichtiger taak zal worden opgelegd, dan waaraan wij tot dusver arbeidden; waarin zich bezwaren en moeielijkheden van alle kanten zullen opdoen die alleen door vereende hulp, door gebruikmaking van ‘alle’ beschikbare krachten zullen kunnen worden uit den weg geruimd. Onze wetenschap verkeert nog in den kinderleeftijd. 't Geen wij weten is zoo goed als niets in vergelijking van hetgeen wij niet weten. - Inderdaad, wat weten wij eigenlijk? Wij zijn gewoon te spreken, als of wij in het binnenste heiligdom der waarheid waren doorgedrongen, alsof wij den sluier van het goddelijk beeld alreeds geheel hadden opgelicht, terwijl wij in waarheid nog slechts laf en bevend in den voorhof staan, bevreesd om den drempel van het heilige te overschrijden. De kennis van al die zoogenaamde Natuurwetten, waarop wij zoo gaarne pochen, waarop berust zij anders, dan op Waarneming? Gij ziet vreemd op bij die bewering, en toch is het de letterlijke waarheid! Nog nooit is er een enkele ontdekking op 't gebied der natuurwetenschap gemaakt, die samenhing met de wetten van den geest die ze maakte. En zoolang die samenhang niet is aangetoond, rust onze wetenschap op geen zekeren grondslag. Geesl en slof, deze beide zijn dermate dooreengeweven, werken zoodanig op en in elkander, dat, als wij ooit de wetten van een van beide op 't spoor zijn gekomen, wij ook noodzakelijk die van beide zullen kennen. Alle dingen toch hangen onderling samen; maken de deelen uit van één groot, samengesteld plan; van een verheven drama, welks schouwtooneel het heelal is.
Juist omdat wij nog zoo goed als niets weten van de wetten van den geest, is onze kennis van de wetten der natuur nog zoo hoogst gebrekkig. Leiden wij ons zelve toch niet met ijdele, holklinkende woorden om den tuin! Wij spreken van de wet | |
[pagina 302]
| |
der ‘zwaartekracht,’ en wij weten niet wat zwaartekracht is; wij redeneeren veel over behoud en verdeeling van ‘krachten’ en wij weten niet wat krachten zijn. - Wij praten in zelfbehagelijke onkunde van ‘atomen’ waaruit de stof zou zijn samengesteld, en ondertusschen weten wij noch wat atomen zijn, noch wat stof is; ja wij weten niet eens of werkelijk, in den gewonen zin van het woord, stof kan gezegd worden - te bestaan. In één woord, wij hebben nog slechts de bovenste aardlaag losgewoeld; de korst, de oppervlakte der dingen hebben we ter nauwernood aangeraakt. Voor en rondom ons ligt nog een onmetelijk, onbegaan veld, waarvan geen oog de grenzen kan overzien, omdat de toekomst ze als met een sluier houdt bedekt. Dat veld moeten wij door, wij en onze nazaten; en op dien tocht, zal, naar ik vast en stellig geloof, de Verbeelding ons geen mindere diensten bewijzen, dan het Verstand; zal de Logika steun moeten zoeken bij de Dichtkunst, het Gevoel de hand moeten reiken aan de Rede. Laat ons dan hopen, dat de gaven van gevoel en verbeelding, waarmeê de ééne helft van ons geslacht is bedeeld, ook aan de andere te stade zullen komen, ten einde de tocht zooveel te rasscher en gemakkelijker worde volbracht. Een ruime, schitterende loopbaan ligt vóór ons; eeuwen zullen verloopen, eer die is doorschreden; maar aan den eindpaal blinkt een rijke, weelderige oogst ons tegen, waarin sommigen onzer misschien nog de sikkel zullen slaan, maar waarvan het grootste gedeelte, zij het dan ook dat wij er enkele halmen van maaien, zal worden ingezameld door hen, die na ons zullen komen. Wel verre intusschen van door die gedachte te worden ontmoedigd, gevoelen wij ons krachtig en hoopvol. Wij hebben allen grond om te gelooven dat, als de menschelijke geest maar eens ter dege al ‘zijne’ krachten zal hebben samengevat, hem ook een helder licht zal opgaan over de problemen van de ‘stoffelijke’ wereld. In dezelfde mate als wij onze vaderen overtreffen, zullen ook volgende geslachten ons over het hoofd wassen. Nog hebben wij slechts een deel van onze krachten in 't werk gesteld. Nog hebben wij niet ‘alle’ vermogens waarover wij kunnen beschikken, gelijktijdig in het veld gebracht tegen den gemeenschappelijken vijand. Van daar zoo menige nederlaag; van daar zoo menige bittere | |
[pagina 303]
| |
teleurstelling. Maar - geen nood! Zóó rekbaar en vindingrijk is de menschelijke geest; zóó krachtig, het hooger, onsterfelijk beginsel 't welk in ons leeft, dat onze nederlagen zelve ons gedurig nieuwe hulpmiddelen aan de hand zullen geven. Onze nazaten, winst doende met onze dwalingen, zullen zich ons voorbeeld ten nutte maken. En voor hen, zoo ik hoop, zal het zijn weggelegd, den laatsten beslissenden uitslag te aanschouwen van de eeuwendurende worsteling tusschen den Mensch en de Natuur; een strijd, waarin de menschheid telkens een schrede verder voorwaarts dringt, telkens nieuwe lauweren oogst, en waarvan iedere schermutseling uitloopt op een verovering, iedere veldslag eindigt met een - Zegepraal!
Mij dacht, de zeer fragmentarische mededeeling van dit zinrijk en boeiend betoog was niet ongeschikt om van den geest, welken Buckle's wijsgeerige beschouwingswijze ademt, aan mijne lezers een eenigszins sprekende proeve te geven. Op denzelfden trant, in een evenzeer met warmte geschreven Essay, getiteld: ‘Stuart Mill on liberty’ is hij voor zijn lievelingsmeening op sociaal gebied in de bres gesprongen, den eisch namelijk van ‘volkomen eerbiediging van ieders persoonlijke vrijheid, als voorwaarde voor waarachtige ontwikkeling.’ Buckle wordt gewoonlijk gehouden voor de type van een positivist, hoewel ten onrechte - daar hij volstrekt niet tot de onverdeelde aanhangers heeft behoord van Auguste ComteGa naar voetnoot1). Anti-klerikalist zeker in merg en been (getuige zijn hevige Philippica tegen de Schotsche geestelijkheid), dweepte hij misschien wat eenzijdig met kennis, bepaaldelijk van stoffelijken aard, als aequivalent van den in zijn oog verderfelijken invloed der Kerk; maar mijne lezers hebben zelven kunnen zien, hoe en in welk een zin hij het begrip van kennis en vooral van Natuuronderzoek wilde hebben opgevat. Wel verre dan ook van hem onder de moderne Stof-titanen te rangschikken (men leze slechts zijn be- | |
[pagina 304]
| |
zielde pleitrede voor het onsterfelijkheids-geloof aan het slot van zijn Essay over Stuart Mill) meenen wij integendeel, gelijk wij in den aanhef reeds zeiden, hem te mogen tellen onder de ‘Ridders van den geest’ in de edelste en verhevenste beteekenis van het woord. Voor de vestiging van zijn roem als ‘geleerde’ heeft hij zeer zeker lang genoeg geleefd. Maar in een ander opzicht - met het oog op de aan zooveel wetenschap zich parende koninklijke gemoedsgaven -, betreuren wij het, dat deze schitterende fakkel zoo ras is uitgebluscht. Wie zegt ons wat zijn geest, bij rijper studie en ervaring, nog heerlijks zou hebben gewrocht? Vatten wij al onze indrukken te zamen, dan zullen wij bij het sterfbed van dezen mannelijken Brit, onwillekeurig de woorden ons voor den geest brengen, welke Engelands grootste dichter aan Horatio bij den stervenden Hamlet heeft op de lippen gelegd: Now cracks a noble heart! Velp. P. Bruijn. |
|