Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
I. Fraaie Letteren.DE STADHOUDERS VAN DRENTHE, hunne magt en Staatsregterlijke verhouding tot de landschap, door Mr. L. Oldenhuis Gratama. Groningen, J.B. Wolters, 1867. Prijs ƒ 0,25. Het werk van den heer Gratama, 't welk hier wordt aangekondigd, verdient wel eene bijzondere vermelding. In twee afleveringen van het 4de deel der Bijdragen tot de Geschiedenis en oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, geplaatst, heeft de schrijver niet ten onregte gemeend, het onder eenen afzonderlijken titel te moeten uitgeven en het alzoo meer algemeen verkrijgbaar te moeten stellen. De staatsregterlijke verhouding van den stadhouder tot de staten der provineie, waarover hij was gesteld, met juistheid aan te toonen is inderdaad niet gemakkelijk. Tot het verkrijgen van een naauwkeurig begrip dier betrekking zal dan ook wel in de eerste plaats noodig zijn de kennis der aanstellingen, der instructien of commissien en dergelijke acten, waaruit de omvang van het gezag en van het deel in het bestuur van het gewest, 't welk den stadhouder was opgedragen, kan worden ontleend en afgeleid. De heer Gratama heeft een hoogst belangrijk middel geleverd om tot die kennis, voor zoo ver Drenthe althans betreft, te geraken, door de uitgave van eene lijst der stadhouders van dat gewest, waarop telkens zijn vermeld de acte van opdragt, de instructie, de inhoud der voornaamste resolutien en handelingen der staten, die raken het gezag van den stadhouder en het deel 't welk hij aan het bestuur had. Die lijst of liever die mededeeling van al hetgeen het stadhouderlijke bestuur in Drenthe betreft, bevat vele bijzonderheden, genomen uit tot nu toe onuitgegevene acten en resolutiën. Zij mag wel worden gezegd eene zeer belangrijke bijdrage te zijn tot de geschiedenis van | |
[pagina 242]
| |
ons voormalig staatsregt. Wij vereenigen ons dan ook gaarne met het gevoelen van den schrijver, die naar onze meening met juistheid zich aldus over de waarde dezer stukken uitlaat: ‘het is zeer belangrijk dezelve na te gaan; daaruit blijken de omvang van hun gezag, de behoeften en de geest dier tijden, de opvatting en voortgang van de staatkundige begrippen; de opkomst en bevestiging van het gezag in het huis Oranje-Nassau: - een en ander vormt als het ware het acten-boek van alle diplomatieke bescheiden tusschen 't bestuur der landschap en de stadhouders als zoodanig gewisseld.’ - Na de vermelding van de stadhouders in Drenthe onder Karel V en Philips II, worden achtereenvolgens die uit de huizen van Nassau en Oranje opgegeven, steeds met de bij ieder hunner behoorende acte van aanstelling en de reeds genoemde belangrijke resolutiën en handelingen, zoodat duidelijk blijkt welke magt ‘aan dezen ambtenaar, geplaatst tusschen de regenten en 't volk’ was toevertrouwd. Op de mededeeling dezer authenticke stukken en feiten, welke de lotgevallen van het stadhouderschap van Drenthe bevatten en tevens aanwijzen den omvang van die hooge betrekking, laat de schrijver nog eerige beschouwingen over de ‘attributen’ van den stadhouder volgen. Ten slotte deelt hij mede de denkbeelden der patriotten in Drenthe tegen het einde der vorige eeuw over het stadhouderschap, voorkomende in een in 1787 te Amsterdam gedrukt en sedert zeldzaam geworden boekje, getiteld, ‘de tegenwoordige staat van het landschap Drenthe ontmaskerd,’ een boekje, t welk veel opschudding gaf, zoodat de regeering van Drenthe zich gedwongen achtte eene premie van honderd gouden duka en aan hem uit te loven, ‘die de opstellers, drukkers of disse niuateurs van dit eerloos lasterschrift ontdekt, zoodanig dat zij in handen van de justitie geraken en van dit feit kunnen worden overtuigd.’ Dit werkje is in eenen hevigen, bitteren en voor sommige Drenthsche aanzienlijke geslachten, hatelijken toon geschreven, het draagt daardoor allezins de kenmerken, dat het een product is van den opgewonden tijd, waarin het is vervaardigd en uitgegeven. De inhoud evenwel van dit merkwaardig pamphlet of blaauwboekje is in vele opzigten niet onbelangrijk. ‘Dit boekje van 50 bladzijden,’ aldus oordeelt de heer Gratama er over, ‘in den stijl dier dagen in vragen en antwoorden en met tusschengevoegde aanmerkingen en voorstellen tot verbetering geschreven, bevat veel | |
[pagina 243]
| |
waars en veel opmerkenswaardigs: men kan daarin geheel den geest der tijden en het vele verkeerde, dat in de landschap plaats had, leeren kennen; zonder alles voor waar aan te nemen, wat er in voorkomt, en zelfs met het oog op de overdrijving, die, naar den geest des tijds, in het boekje heerscht, kan men er uit opmaken en duidelijk uit zien, dat de regeringsvorm verouderd was en niet meer passende aan den geest des tijds. - Behalve de in het werk van den heer Gratama telkens opgegeven en door hem geraadpleegde schrijvers, heeft hij nog eene opgave gevoegd aan het einde van zijn werk van de literatuur en de bronnen, welke de bouwstoffen hem hebben verschaft tot de zamenstelling van zijn boek. In die opgave ziet men, dat niet alleen die bouwstoffen zijn ontleend uit een tal van schrijvers, maar dat in de eerste en wel voornaamste plaats daartoe zijn gebezigd, authentieke stukken uit het huisarchief van den koning, waartoe Z.M. goedgunstig verlof had verleend, verder de resolutiën van Ridderschap en eigenerfden, ter griffie van 't hof van Drenthe en ter Provinciale griffie aanwezig, de resolutiën van Drost en Gedeputeerden, het register van 's lands penningen en de landschaps-rekeningen op het provinciaal archief. De mededeeling van deze authentieke tot nu toe onuitgegevene stukken, zoowel voor het geheel als bij gedeelte en bij extract, al moge daardoor ook op het werk de opmerking van eentoonigheid en dorheid te regt worden gemaakt, geeft desniettegenstaande aan hetzelve eene blijvende geschiedkundige waarde; zij is, naar onze meening, van te veel belang, dan dat wij zouden wenschen, dat zij ter bevordering van eene aangenamer lezing geheel of gedeeltelijk had moeten worden weggelaten. De heer Gratama heeft ook daardoor een goed en nuttig werk geleverd; wij wenschen dat hierin eene aanleiding moge worden gevonden, om door dergelijke uitgaven van bronnen, de kennis van den omvang van het stadhouderschap ook in de andere gewesten onzer voormalige republiek tot meerdere duidelijkheid te brengen. H.O. Feith. DE OUDE LEIDSCHE PATROON, OF DERDEN OCTOBER, OF DERDEN OCTOBERS-BANKET. Een verhaal van Leidens beleg en ontzet in 1574. Naar den oorspronkelijken druk van 1630, herzien door Dr. S.T. Bergman. Leiden, Gebr. van der Hoek, 1867. Prijs ƒ 0,70. Allerbelangrijkst is de arbeid sedert eenige jaren aan het beroemde beleg van Leyden besteed, en groot is de verpligting, | |
[pagina 244]
| |
die wij te dien aanzien aan den heer van Vloten hebben. De geschiedenis van dit beleg kan echter nog niet volledig heeten, zoolang het handschrift van Van Hout nog niet teruggevonden en de sage nopens Magdalena Moens niet in het ware licht gesteld is. Dr. Bergman, dien wij vroeger op het gebied der classische en later op dat der hedendaagsche - en vooral vaderlandsche - letterkunde ontmoetten, vestigde sedert eenigen tijd zijne aandacht op dit merkwaardig beleg, doch minder op de geschiedenis van het beleg, dan wel op de literatuur er van. De resultaten zijner nasporingen deelt hij in zijn even uitvoerige als belangrijke Inleiding voor zijne nieuwe uitgaaf van den Oude Leidsche Patroon mede. Hij geeft ons niet alleen een volledige historia literaria over het beleg, maar tevens van het boekje zelven en deelt ten slotte merkwaardige bijzonderheden mede nopens de viering van den 3den October te Leyden. Op deze historia literaria volgt de door hem met de uiterste naauwkeurigheid bezorgde uitgaaf van den Patroon, dien hij door allerbelangrijkste historische en critische aanteekeningen opheldert. Waarlijk! deze uitgaaf is een nieuwe proeve van oud-hollandsche degelijkheid en naauwgezetheid en tevens een nieuw bewijs, dat de eerwaardige grijsaard nog met jeugdigen ijver de letteren beoefent. Wij danken hem voor dit uitnemend en kostelijk banket en wenschen van harte, dat hij zijne landgenooten nog menigmaal op zulke spijs zal onthalen. S. EEN STUDENTEN-OPROER in 1594, bijdrage tot de geschiedenis van het Staten-Collegie te Leyden, door Dr. G.D.J. Schotel, met eene groote uitslaande Plaat, het oproer voorstellende, naar de teekening van J.C.L.W. Schotel. Leiden, J.K. Steenhoff, 1867. 104 bladz. groot 8vo. Prijs ƒ 2,25. Aan de Leidsche Hoogeschool, welker stichting voornamelijk ten doel had het aankweeken van bekwame godsdienstleeraars voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, werd kort na hare oprigting in 1575, ten dienste van minvermogende jongelingen, die in de godgeleerdheid wenschten te studeeren en tot den kerkdienst opgeleid te worden, eene stichting ingevoerd, waar zij, voor rekening hetzij van de steden van Holland en Westfriesland of van bijzondere personen, vrij kost en inwoning zouden kunnen ge- | |
[pagina 245]
| |
nieten en, gezamenlijk gehuisvest, onder de leiding van een bekwamen opzigter en onderwijzer hunne studiën zouden kunnen volbrengen. Deze stichting, op last van de Staten van Holland verordend, kreeg vandaar vervolgens den naam van Staten-Collegie en stond onmiddellijk onder het gezag der Staten, die de aanstelling van een Regent, onderregent en andere ambtenaren, op voordragt van Curatoren der Hoogeschool, aan zich hielden, de noodige verordeningen vaststelden, en over het genot der daarvoor toegestane gelden of beurzen vrijelijk beschikten. Van dit Staten-Collegie beschrijft dr. Schotel, in het boven aangekondigde werkje, de oprigting en inrigting, in één woord de geschiedenis tot aan het Studenten-Oproer in 1594, onder de aan de Hoogeschool studeerende jongelingschap in het algemeen zoowel als inzonderheid ook onder de kweekelingen van het Collegie. Met voornemen om, zoo het geletterde publiek toont belang in de zaak te stellen en zijne pogingen aan te moedigen, die geschiedenis verder voort te zetten, levert hij er hier in het verhaal dier belangrijke épisode eene eerste proeve van. Wat den heer Schotel de eerste aanleiding gaf tot het schrijven van dit opstel, zegt hij zelf in zijn voorberigt, of, gelijk het opschrift luidt: ‘Een woord vooraf,’ waarvoor de Franschman in de plaats zoude stellen Avant-propos, namelijk zijn ‘eigen huis, staande en gelegen op de Cellebroersgracht (in de wandeling Broedertjes-gracht) aan de zijde van het Rapenburg.’ ‘Dit huis’ - zoo zegt hij - ‘of liever de plaats waar het gesticht is, behoorde weleer tot het voormalige klooster der Celliten of Cellebroeders, en was tot hunne begraafplaats ingerigt. Toen dit klooster tot een Collegium Theologicum werd bestemd, bouwde men hoogstwaarschijnlijk op dit kerkhof het eerste nosocomium der arme bursalen, doch na 1595 werd dit afgebroken, de omtrek van het Collegium vernaauwd, en stichtte men op de naastbijgelegen erven, en dus ook op het mijne, particuliere huizen. Of nu het mijne door suppoosten of bedienden van het Collegium werd betrokken, kon ik niet nasporen. Genoeg, de zekerheid dat het huis, door mij bewoond, eens tot het collegium behoord had, gaf mij aanleiding iets meer nopens dit laatste op te sporen, dan de bekende werken van Orlers, Van Mieris, Siegenbeek en Kist mededeelen. De Archivaris onzer stad en de Secretaris van Curatoren stelden mij daartoe in de gelegenheid, en hoe meer ik in mijn onderzoek vorderde, hoe | |
[pagina 246]
| |
meer het mij verwonderde, dat er nog geene monographie van deze voor de vaderlandsche Kerk zoo belangrijke stichting bestond. In deze stichting toch ontvingen de beroemdste Remonstranten en Contra-Remonstranten hunne letterkundige en godgeleerde opleiding, onder Regenten en Subregenten, die met regt de schoonste sieraden der Kerk en Universiteit genoemd werden.’ ‘Ik aarzelde niet lang’ - zoo gaat hij voort - ‘zelf eene monographie er van te ontwerpen; maar deze door eene Inleiding, die ook als een afzonderlijk werkje kan beschouwd worden, vooraf te laten gaan. Vóór 1594 toch hadden de Staten “nog geen satisfactie van hunne groote oncosten, en was de Kerk niet gebaet door 't Collegie.” Zulks hadden (zij) en was zij eerst na de reformatie van 't Collegie, waartoe het oproer van dit jaar aanleiding gaf. Is het gelukt, de belangstelling van het publiek door deze Inleiding te hebben opgewekt, dan zal zij nog door twee of drie afleveringen van gelijken omvang gevolgd worden, en het Collegium Theologicum, even als zoo vele andere belangrijke stichtingen, eene monographie bezitten.’ Negen Hoofdstukken, gevolgd door Aanteekeningen en Bijlagen, maken de verdeeling en den inhoud uit dezer aflevering. Het eerste voert tot opschrift: Het Collegie van schamele studenten van Meester Westerwolt, 't welk aanvankelijk door de Regering van Leyden in vereeniging met Curatoren der Hoogeschool opgerigt, maar slechts weinig aanmoediging vindende, van omstreeks 1579, nagenoeg tien jaren lang, tot aan Westerwolts vertrek in 1588, zijn kwijnend bestaan voortsleepte; terwijl ook, Hoofdst. II. De Theologische Faculteit, uit hoofde van de moeilijkheid om geschikte professoren te vinden en te bezoldigen, in geen gunstigen toestand verkeerde, en het getal van theologanten aan de Hoogeschool nog gering was. Op herhaalden aandrang van Curatoren en Kerkdienaars bij de Staten van Holland en Westfriesland, kwam eerst in Mei 1591, Hoofdst. III. de Stichting van het Staten-Collegie voor goed tot stand; welks plegtige Inwijding in Hoofdst. IV. verhaald wordt. Nadat in de drie volgende Hoofdstukken, V. Hoe men Bursaal werd, VI. Levenswijs der Bursalen, en VII. Onderwijzers en Onderwijs, de inwendige inrigting dier stichting, tot in de minste bijzonderheden toe, uren van opstaan en te bed gaan, van godsdienstige en letterkundige oefeningen, van ontbijt, middag- en avondmaal, met gedetail- | |
[pagina 247]
| |
leerde opgave van wat wekelijks van dag tot dag opgedischt werd, uitvoerig beschreven, en in Hoofdst. VIII. Cuchlinus, Bastingius en Bertius, over deze drie achtereenvolgende Regenten, de beide laatstgenoemden gezamenlijk als regent en onderregent, gesproken was; komt eindelijk in het IXde en laatste Hoofdst. de zaak, waarom het hier eigenlijk te doen is, Het Oproer, aan de beurt, en wordt dit in zijne oorzaken en eerste beginselen, zijn spoedigen voortgang, zijn noodlottigen afloop, en zijne noodzakelijke gevolgen in fiksche trekken met levendige kleuren geschetst. Het moet er in dien tijd en vooral in het jaar 1594 ellendig uitgezien hebben met het studentenleven en gedrag aan de nog geen twintigjarige Hoogeschool, door hunne onderlinge verdeeldheden en partijschappen, die zich in allerlei baldadigheden, op straat en aan de woningen der ingezetenen, openbaarden en meer dan eens met wapengeweld, vechtpartijen en doodslag gepaard gingen. En, bij reeds vroeger bestaande ontevredenheid en misnoegen, sloeg dit euvel, als door aansteking, ook weldra over tot de bewoners van het Staten-Collegie, waar onder het zwakke bestuur van den zachtzinnigen Bastingius en den vreesachtigen Bertius alles in rep en roer geraakte, ja daarbij zelfs van een paar tot bijstand ingeroepen geregtsdienaars de een deerlijk gewond werd en de ander jammerlijk om het leven kwam. Men leze het omstandige verhaal dier noodlottige gebeurtenis, zoo als het hier door dr. Schotels pen beschreven staat. Hier en daar vindt men inderdaad curieuse bijzonderheden of praktische wenken tusschen ingevlochten. Bij het destijds nagenoeg algemeen gebruik van het Latijn werd, volgens blz. 44, geen andere taal in het Collegie gesproken, ook de onderbeambten (bl. 57) konden eenige woorden latijn stamelen, ja zelfs hooren we (bl. 84) een geregtsdienaar den wederspannigen bursaal toeroepen obtempera praeceptori. Welk een onderscheid tusschen toen en thans, nu bij publieke promotiën in het hollandsch ter naauwernood nog de pedel het hora audita est durft uitspreken! Zoo menigvuldig was destijds het gebruik of liever misbruik van latijnsche Carmina om geld af te pramen (bl. 49), dat Maecenaten, Staten en Curatoren besluiten moesten er geen honoraria meer voor te geven (bl. 58). Niet alle bursalen echter waren even arm. ‘Het ging toen als thans (zoo lezen we bl. 49), de beurzen werden dikwijls bij gunst gegeven en den armen onthouden.’ | |
[pagina 248]
| |
En bij de vermelding van een borgtogt, om, bijaldien de bursaal later van de studie mogt afzien of zich aan slecht gedrag schuldig maken, de kosten aan hem in 't Collegie gedaan te restitueren (bl. 45), voegt te regt de heer Schotel daaraan toe: ‘eene voorwaarde, die ook thans, nu zooveel studenten, na van beurzen gestudeerd te hebben, de Theologie vaarwel zeggen en eene andere betrekking aanvaarden, wel navolging verdienen zoude.’ Onder de Bijlagen komen onder anderen voor de formules van een Getuigschrift en Giftbrief aan, een Verbandbrief van, en een Attest aan een Bursaal bij het verlaten van 't Collegie. Hoe is overeen te brengen, dat Westerwolt bl. 12 gezegd wordt zijn eervol ontslag ontvangen te hebben, en bl. 27 afgezet te zijn? en Franc. Junius, bl. 17, vergeefs aangezocht te zijn tot den leerstoel der Godgeleerdheid, terwijl we hem bl. 20, b.a. als hoogleeraar ontmoeten? En hoe kon, bl. 91, de heer S. aanteekenen, dat Ludov. Cappellus inwijdingsrede bij Meursius niet vermeld wordt, terwijl 's mans Oratio inauguralis Academiae Lugduno-Batavae voor in diens Athenae Batavae afgedrukt staat? Moet bl. 62, r. 7, voor theses disputandis niet gelezen worden disputandas? en bl. 70, r. 6 v.o. voor Jesaius, Jesaias? Bl. 85, r. 19, staat lectores voor lictores (geregtsdienaars), en bl. 88, r. 4 v.o. excusen voor excessen, zooals reg. 2 v.b. Bladz. 95 moest de aanteek. op Gallus, bladz. 26, voorafgaan aan die op van der Mijle, en daarvóór staan Bladz. 31, in verband met de twee laatste regels dier bladzijde, of liever bij Cuchlinus (beter Kuchlinus, gelijk 's mans naam bijkans overal voorkomt) eene nieuwe aanteek. beginnen. De groote uitslaande plaat, naar de teekening van des schrijvers oudsten zoon, J.C.L.W. Schotel, in steendruk gebragt bij P.W.M. Trap, is bijzonder fraai uitgevoerd. Zij stelt het Oproer aanschouwelijk voor, met de afbeeldingen van Bastingius en Bertius, bovenaan ter regter en ter linker zijde, en van onderen aan de eene zijde de ligging van 't Collegie en aan de andere het wapen van Leiden. Moge, in weêrwil van den tamelijk hoogen prijs, een toereikend debiet de voortzetting van deze geschied- en letterkundige onderneming begunstigen. | |
[pagina 249]
| |
II. Godgeleerdheid.DE ILLUSIE DER MODERNE RICHTING. Een woord naar aanleiding van den jongsten strijd tusschen Prof. J.H. Scholten en Dr. A. Pierson, door Dr. J. Cramer, predikant te Amsterdam. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1867. 60 blz. Prijs ƒ 0.50. Twee brochures heb ik aan te kondigen, die beiden haar ontstaan hebben te danken aan den jongsten theologischen strijd, in ons vaderland gevoerd naar aanleiding van dr. Pierson's gewijzigde verhouding tot de voorstanders der moderne rigting. De inhoud der eene is negatief, die der andere is positief. De negatie is ditmaal aan de zijde der orthodoxie. Als haar woordvoerder treedt hier op: dr. J. Cramer, een man, wien niemand, na de lezing zijner brochure, den lof van een waardig strijder te zijn, zal onthouden. Hij heeft een open oog, niet alleen voor de gebreken, maar ook voor de deugden zijner tegenpartij. Hij weet haar streven te waarderen, al kan hij zich allerminst met hare beginselen vereenigen. Dat hij haar toch niet altijd, in het bestrijden harer meeningen, regt laat wedervaren, mag volstrekt niet worden geweten aan de zucht tot verdachtmaking. Zelf van alle oneerlijkheid vrij, laat hij zich door niets verleiden tot de hatelijke, hier en daar gestereotypeerde beschuldiging van ‘kwade trouw der modernen.’ Hij erkent van hunne rigting: ‘Op wetenschappelijk gebied heeft zij getoond over geduchte krachten te kunnen beschikken. Niemand zal haren voorstanders veelzijdige kennis en geleerdheid, kritischen takt en buitengewone scherpzinnigheid kunnen ontzeggen;’ bl. 7. Wel meent hij, dat zij, de moderne rigting n.l., ‘het graf delft voor den godsdienst en de zedelijkheid.’ Maar hij haast zich aan deze verklaring toe te voegen: ‘Over de voorstanders en aanhangers der richting spreek ik geen oordeel uit. De natuur is dikwijls beter dan de leer. Niet ieder blijft getrouw aan zijne beginselen. Niet altijd schikt zich het hart naar hetgeen het verstand als waarheid heeft aangenomen. Vaak protesteert het en blijft het protesteeren tegen de meest zeker schijnende resultaten der verstandstheologie in;’ bl. 7. Voor de openbaringen van het gods- | |
[pagina 250]
| |
dienstig en zedelijk gevoel bij de modernen, is hij verre van blind. Vóór het aanvaarden van den strijd - de kleine schermutselingen in de Inleiding niet mede gerekend - belooft hij uitdrukkelijk: ‘Van alle hartstochtelijkheid zal ik mij trachten vrij te houden; zoo bedaard en kalm als de teederheid der zaak het vereischt, wil ik mijne gedachten ontwikkelen;’ bl. 9. En die belofte is meer dan een vrijbrief voor allerlei opgewonden uit- en aanvallen. Bedaard en kalm is hier inderdaad geschreven. Met zulke strijders, als dr. Cramer zich in deze brochure doet kennen, is het mogelijk een discussie en zelfs - indien men van discussies veel heil verwacht - een vruchtbare discussie over de teederste onderwerpen te openen; vooral wanneer zij zich, gelijk hij, in zoo aangenamen vorm, helder en verstaanbaar doen hooren. Warm maakt men zich niet bij het lezen dezer brochure, ten minste niet ten gevolge van een ondervonden prikkeling der hartstogten, al plaatst men ook nog zoovele vraagteekens en opmerkingen aan den kant der net gedrukte bladzijden. Welk onderwerp is hier behandeld? ‘De illusie der moderne richting’, zegt de titel; maar dat is te veel en daardoor eigenlijk niets gezegd. Vreemd zullen zeker velen hebben opgezien, bij de aankondiging van dit boekje, toen zij zagen, dat de moderne rigting één illusie bij uitnemendheid kende. 't Kon dezen een contradictie en genen een mysterie schijnen. Wie had ooit van de illusie der modernen gehoord? Alsof de modernen - zoo vaak geschetst als de mannen der ‘koude werkelijkheid’ en ‘naakte waarheid’ - nog aan illusies deden! De zaak is deze. Dr. Cramer wil aantoonen ‘dat de moderne richting in eene illusie verkeert, wanneer zij meent de thans vigerende wereldbeschouwing, in welke voor het wonder geen plaats is, te kunnen overeenbrengen met de uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel;’ bl. 1. Maar die moeite had hij zich - 't zij met bescheidenheid gezegd - kunnen sparen. Want de moderne rigting verkeert niet in deze illusie. Wel weet ik, dat eenige harer voorstanders - en daaronder enkelen van de uitstekendsten - zich meer dan eens in tegenovergestelden geest hebben uitgeproken. Doch naast dezen staan zeer vele anderen, die toch ook met hart en ziel de moderne rigting zijn toegedaan, maar minder hoog opgeven van hare onovertrefbare waarde. 't Komt mij zelfs zeer waarschijnlijk voor, dat hun gevoelen ook niet door hunne zooeven genoemde geestverwanten zal worden | |
[pagina 251]
| |
weêrsproken, indien men elkander maar goed begrijpt. Wie zegt: ‘de thans vigeerende wereldbeschouwing ... te kunnen overeenbrengen met de uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel’; hij vleit zich ook naar mijne meening - en ik sta als moderne in dit opzigt waarlijk niet alleen - met een kolossale illusie. Hij toch meent den steen der wijzen gevonden te hebben en nu alle raadselen des levens te kunnen oplossen, met volkomen bevrediging van de onmiskenbare eischen van verstand en hart. Hij verlustigt zich niet langer, met Lessing, in het streven naar waarheid; maar waant, door valsche begeerte misleid, de volle waarheid gegrepen te hebben. Hem is God niet langer de Groote én Onbegrijpelijke, wiens wezen en werken wel uit zijne schepselen worden nagevorscht en dagelijks helderder uitkomen, maar toch nog in duizenderlei opzigten ondoorgrondelijk zijn en blijven zullen voor het eindige schepsel; maar..... men verontschuldige mijn verzwijgen van het volledige Godsbegrip, dat ik niet ken. Wat de moderne rigting leert, te beschouwen als het non plus ultra der bereikbare menschelijke kennis, is twijfelen aan de voortdurende ontwikkeling van den mensch. 't Is verstand en hart beiden geweld aandoen in hunne onafwijsbare behoeften naar steeds meer kennis, helderder voorstellingen, zuiverder begrippen. 't Is het moderne tot een dogma verheffen, en het daarmede den doodsteek toebrengen. Wat nù de moderne rigting heet, zal onherroepelijk voorbijgaan. Alleen wanneer zij aan hare beginselen getrouw blijft, zal zij onsterfelijk zijn in de christelijke wereld, maar onder voorwaarde, dat zij zich eeuwig verjongt en niet zichzelve den pas tot allen vooruitgang afsnijdt. Een illusie der moderne rigting is het, als ‘zij meent de thans vigeerende wereldbeschouwing, in welke voor het wonder geen plaats is, te kunnen overeenbrengen met de uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel.’ Dat weten helaas! al te velen van hare edelste volgelingen bij eigen smartvolle ervaring. Maar met geen illusie vleit zij zich, als ‘zij meent de thans vigeerende wereldbeschouwing, in welke voor het wonder geen plaats is, beter dan de oude, in welke voor het wonder een ruime plaats was, te kunnen overeenbrengen met de uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel.’ Dat heeft nog geen enkele moderne, die bleef luisteren naar de uitspraken van zijn godsdienstig-zedelijk gevoel, ontkend. Wij mogen dit verschil tusschen hetgeen dr. Cramer, en wij met hem, een illusie noemen, en | |
[pagina 252]
| |
hetgeen de moderne rigting werkelijk tot stand kan brengen, niet gering achtenGa naar voetnoot1). Want de verwarring van het een met het ander, is voor een goed deel de oorzaak der malaise van vele modernen, en der ontijdige juichtoonen van supranaturalisten, die modernen betrapten op iets wat eigenlijk tweespalt tusschen gelooven en weten, op zijn zachtst gezegd: een raadsel moest heeten. We hebben met de nieuwere wereldbeschouwing het supranaturalisme, als een lager standpunt van verstandelijk-godsdienstig-zedelijke ontwikkeling, overwonnenGa naar voetnoot2). We bevinden ons op den weg van den vooruitgang; maar den eindpaal van ons streven naar volkomen harmonie tusschen verstand en hart, denken en gelooven hebben wij nog niet bereikt. Wanneer sommigen het tegendeel beweren, omdat zij in de vreugde over vroeger ongekende bevrediging van verstand en hart, de beste oplossing die zij kunnen schenken en die nog door geen betere is overtroffen, verwarren met de oplossing van het wereldprobleem; dan verontschuldige men de stoutheid van eenige hunner uitdrukkingen met de gedachte aan zoovele andere groote geesten, die op den weg van vooruitgang een wel wat voorbarig Εὕρηϰα deden hooren; maar dan stelle men niet de geheele rigting, waarin zij zich bewegen, aansprakelijk voor al wat men van hen heeft gehoord, of - wat nog erger is - wat men uit hunne woorden meent te mogen afleiden. Het laatste heeft dr. Cramer gedaan in zijne brochure. Hij gaat uit van de stelling, waartegen ik ten stelligste protesteer: ‘de moderne richting beweert eene theologie te kunnen geven die al de eischen van het verstand en van het hart bevredigt;’ bl. 8. In die stelling zit de kracht van zijn betoog. Zij deed hem besluiten, om niet oud en nieuw tegenover elkander te plaatsen, maar uitsluitend de leemten in het nieuwe aan te wijzen. Alsof daarmede iets gewonnen ware voor het oude, voor het supranaturalisme. Wanneer een kind uit de hoogste klasse tien fouten maakt, hebt gij dan regt zijn werk slechter en zijn verstand minder ontwikkeld te noemen, dan dat van de kleinen uit een lagere afdeeling, waar gij honderd en meer fouten onopgemerkt laat? | |
[pagina 253]
| |
‘Maar die fouten mogen toch wel aangewezen worden?’ Juist. 't Is bovendien goed dit te doen, want verbetering kan er het gevolg van zijn. Men wachte zich slechts voor onbillijke gevolgtrekkingen. Pas dit nu toe op de slotsom, door dr. Cramer in zijne brochure verkregen, of liever bij verrassing ons medegedeeld, dan bemerkt gij spoedig hoe weinig regt hij had om daar de keus te geven tusschen een ‘supranaturalisme dat het godsdienstig-zedelijk gevoel bevredigt, óf een positivisme dat de zelfstandigheid van dat gevoel ontkent.’ Ja, bestond er zúlk een supranaturalisme; wie zou het niet gaarne tot het zijne maken? Maar juist omdat dit niet bestaat, en voor zoover wij zien kunnen, nimmer zal bestaan; bewegen we ons in de moderne rigting, omdat zij wel niet alle, maar toch oneindig meer eischen van verstand en hart bevredigt, dan het supranaturalisme. Of wij daarmede op den weg zijn naar het positivisme? ‘Consequenzmacherei!’ En al ware dit zoo niet, dan nog liever positivist, trots alle antipathiën voor dit stelsel, dan een supranaturalist, die het door en door onwetenschappelijk, ongodsdienstig en onzedelijk karakter van het supranaturalisme heeft leeren kennen. Noemt gij dit: doordraven? Lees dan eens het slot van Cramer's brochure, bl. 56-60. Dáár wordt o.a. van de moderne rigting beweerd: ‘zij doet aan de zaak van godsdienst en zedelijkheid meer schade dan voordeel.’ Ik meen, met oneindig meer regt, hetzelfde van de orthodoxie, van het supranaturalisme, staande te mogen houden. En ik wijs dan op het overgroot aantal van hen, die thans godsdienst en zedelijkheid gering schatten, omdat 't hun heeft ontbroken aan tijdige leiding, toen zij van het supranaturalisme een zeer wel te regtvaardigen en onoverwinbaren afkeer hadden gekregen. Tusschen het begin en het einde ligt het midden. Dit is door dr. Cramer gesplitst in vier hoofdstukken. Dat de moderne rigting, naar zijne overtuiging, ‘met de onmiskenbare uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel in conflict komt’, tracht hij te bewijzen: door een betoog te leveren voor de stellingen: ‘Zij heeft geen grond voor de hoop der onsterfelijkheid. Zij heeft voor het bidden, in den zin van vragen, geen plaats. Zij laat het berouw onverklaard. Zij verlamt de kracht tot den strijd tegen de zonde.’ Dit geeft aan Cramer's betoog een zekere vastheid en tevens iets eigenaardigs, waardoor hij zich van de meeste woordvoerders | |
[pagina 254]
| |
der orthodoxie gunstig onderscheidt, dat hij uitgaat van de gemeenschappelijke erkenning van de regten van het godsdienstigzedelijk gevoel. ‘Voor hen, zegt hij, die die rechten niet erkennen, schrijf ik niet.’ In een volledige beoordeeling van al het door Cramer geschrevene kan ik hier niet treden. Het ‘beoordeelend verslag,’ dat ik heb te leveren, zou dan een nieuwe brochure moeten worden. Ik bepaal mij tot het maken van enkele opmerkingen. De hoop der onsterfelijkheid, had de Meijiër onlangs gezegd, is genoegzaam geregtvaardigd door de dubbele waarheid: ‘de mensch kan op de baan der zedelijke volmaaktheid voortgaan, en God zal niet laten varen dat werk Zijner hand.’ Cramer legt deze verklaring ten grondslag aan zijn betoog, dat de moderne rigting geen welgegronde hoop der onsterfelijkheid kan bezitten. Hij zegt van de aangehaalde woorden: ‘men heeft niet noodig meer te weten om op het eeuwige leven te hopen,’ maar hij meent, dat men dit niet ‘weten kan’ zonder supranaturalist te zijn, d.w.z. ‘aan de mogelijkheid van wonderen te gelooven, m.a.w. zulk eene wereldbeschouwing te zijn toegedaan, waarin voor het wonder een plaats is’; bl. 12. De geheele redenering, die nu volgt, komt hierop neêr: als de moderne niet met oplossing van alle bedenkingen verklaren kan, hoe God den mensch, trots den dood, op de baan der zedelijke ontwikkeling zal laten voortgaan; dan maakt de supranaturalist aan elken twijfel een einde, en verheft het gelooven tot ‘weten’, door de onderstelling, dat God des noods door een wonder den mensch, dien hij lief heeft, het eeuwige leven deelachtig kan maken. Maar geeft die onderstelling nu de gewenschte zekerheid? Ja, zegt Cramer. Doch hij ziet voorbij, 1o. dat de inhoud der genoemde onderstelling dan niet luiden moest, dat God des noods door een wonder den mensch, dien hij lief heeft, het eeuwige leven deelachtig kan maken; maar dat hij dit zeker zal doen; 2o. dat deze onderstelling, zal zij iets beteekenen, tot zekerheid moet worden verheven. Intusschen zegt onze schrijver uitdrukkelijk, dat de supranaturalist het eerste niet stellen mag: ‘supranaturalist te zijn, wil niet zeggen: aan wonderen te gelooven, maar: aan de mogelijkheid van wonderen te gelooven;’ bl. 12; en: ‘Hij (de supranaturalist n.l.) beweert niet dat God een wonder doen zal enz.’ bl. 21. Wat het sub 2o genoemde betreft, daarvan maakt C. zich veel te gemakkelijk af met de opmerking: ‘Welk recht nu de supranaturalist heeft | |
[pagina 255]
| |
om zulk een betrekking van God tot de wereld zich voor te stellen, dat hij, tegen de ervaring in, op God kan blijven hopen, onderzoek ik hier niet. Het is mij genoeg aangewezen te hebben, dat hij alleen een gegronde hoop op de onsterfelijkheid kan hebben.’ Dat is met andere woorden gezegd: hij alleen heeft een welgegronde hoop, hoewel die deugdelijke grond bestaat in voorstellingen, naar wier regt van bestaan wij geen onderzoek doen. Neem eens aan, dat het waar is, wat C. beweert: de moderne kan niet verder komen dan tot een non liquet, hij heeft geen enkelen grond voor zijne hoop der onsterfelijkheid; zal hij dan een stap verder komen als hij zich werpt in de armen van het supranaturalisme, dat met een geloof aan de mogelijkheid van wonderen, het onverklaarde en vooralsnog onverklaarbare wil verklaren, maar het inderdaad volstrekt niet oplost? Laat het waar zijn, dat het supranaturalisme hier op een vasten grondslag wijst; wat baat die aanwijzing, als de ‘vaste grond’ alleen in de verbeelding der sprekers, niet in de werkelijkheid bestaat? ‘Welgegrond’ kan nooit iets wezen, dat op een door en door valsche onderstelling is gebouwd. En zoo is het gelegen met de hoop der onsterfelijkheid bij den supranaturalist, die haar heeft gebouwd op het geloof aan de mogelijkheid van wonderen. Anders dan in het bovenstaande door mij is geschied, is de slotsom van zijn onderzoek door Cramer zelven geformuleerd. Hij beschrijft daar het meerdere, dat de supranaturalist boven den moderne zal bezitten, en waardoor het hem gegeven zal zijn, een deugdelijken grond voor de hoop der onsterfelijkheid te bezitten, als bestaande in het geloof, ‘dat Gods macht niet is beperkt tot de door Hem geschapene natuur, en dat Hij dus (niet met willekeur, maar wanneer het Hem in zijne wijsheid en liefde behaagt) nog iets anders kan doen dan wat de natuur ons te aanschouwen geeft, hetzij in aansluiting van hare wetten, hetzij in afwijking van deze,’ bl. 21. Wanneer gij in de plaats der hier cursyf gedrukte woorden, lezen wilt: doch altijd in aansluiting van hare wetten; dan is dat meerdere volstrekt geen privaat eigendom der supranaturalisten. Het is den moderne geen ‘onzin’, maar voor hem, zoo goed als voor den supranaturalist: ‘een uitspraak van zijn godsdienstig geloof.’ Al leert de moderne, dat Gods almagt gezegd kan worden zamen te vallen met Gods alwerkzaamheid; daarom beperkt hij Gods almagt niet tot de door Hem geschapene natuur. Hij zou dit doen, indien naar | |
[pagina 256]
| |
zijne meening, die geschapene natuur het fait accompli mogt worden genoemd van Gods alwerkzaamheid, die sedert had opgehouden te bestaan. Maar het deïsme vindt geen steun in de moderne rigting, die plaats geeft aan het geloof aan een eeuwige alwerkzaamheid Gods, mitsdien aan een eeuwige openbaring der almagt Gods. Wat Gods alwerkzaamheid tot heden heeft gewrocht, leert ons wel de wetten kennen, waaraan zijne almagt ook nog na millioenen jaren zal gebonden zijn; doch wát zij dan overeenkomstig die eeuwig heerschende wetten werken zal, dit weten wij niet; zeker evenwel nog vele andere dingen, dan wat de natuur ‘(in den ruimsten zin genomen, als het collectief van alle verschijnselen, op stoffelijk en geestelijk gebied)’ ons tot heden te aanschouwen heeft gegeven. De moderne ‘beperkt’ niet willekeurig de almagt Gods. Hij zoekt alleen aan te wijzen aan welke wetten zij zich zelve bindt, om daaruit af te leiden wat men voor de toekomst van haar verwachten mag. Als hij de betrekking van God tot de wereld van dien aard noemt, ‘dat er aan geen werking Gods, onderscheiden van de werking, der natuurkrachten, kan gedacht worden;’ dan heft hij de abstrakte mogelijkheid niet op, dat Gods almagt zich op andere wijzen, dan nu geschiedt, zou hebben kunnen openbaren. Hij zegt alleen, dat zij dit niet doen zal. Die mogelijkheid is hem niets waard, omdat zij nooit werkelijkheid wordt. Zij is tegenover (of naast) de alwerkzaamheid Gods niets meer dan de physische kracht van den godsdienstig-zedelijken mensch, om zonder eenige aanleiding u een dolk in het hart te stooten. Gij zult van dien mensch beweren, dat hij, trots het bezit dier kracht, u niet dooden kan. Zoo zegt de moderne van God, dat Hij, trots zijne magt om te werken wat hij naar willekeur zou wenschen tot stand te brengen, niet anders werken kan dan volgens de wetten der ‘natuur’. God is aan de natuurkrachten ‘gebonden’, doch niet als aan een hem vreemde, door derden opgedrongen magt, maar als aan een wet, die Hij zichzelven heeft gesteld. Wat Cramer in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk zegt over het gebed, het berouw, en den strijd tegen de zonde, is grootendeels bestrijding van het determinisme, herhaling van een aantal bedenkingen, door indeterministen in 't midden gebragt, en vóór hen reeds bijna allen geopperd door de tegenstanders van het oude kalvinistische predestinatie-geloof. De moderne rigting wordt voor het determinisme aansprakelijk gesteld, hoewel diens welspre- | |
[pagina 257]
| |
kende tolk in Nederland, prof. Scholten, nog jaren lang als supranaturalist zich deed kennen, terwijl hij zijn determinisme tegen volgelingen van verschillende rigtingen verdedigde; en hoewel vele modernen volstrekt geen vrede hebben met dezen nieuwen vorm der oude predestinatie-theorie. Zou het waar zijn, dat de consequente volgeling der moderne rigting determinist moet wezen? Een feit is het, dat er hoe langer zoo minder supranaturalisten worden gevonden, die getrouw aan de belijdenis der vaderen, de leer der voorbeschikking in kalvinistischen geest - eenmaal het cor ecclesiae genoemd! - of dezelfde gronddenkbeelden in meer juisten, meer evangelischen vorm gebragt, onder den naam van determinisme, in bescherming nemen. Een feit is het ook, dat telkens meer modernen zich openlijk vóór het determinisme verklaren, en dat allen, die de nieuwe rigting volgen, oneindig meer sympathie hebben voor de stellingen van het determinisme, dan voor de beweringen der zoogenaamde indeterministen. Maar of daarom reeds nu elke ‘illusie’ van het determinisme, een ‘illusie’ van de moderne rigting mag heeten? Ik betwijfel het. Het gebed wordt, volgens Cramer, door den moderne van zijne kracht beroofd en tot een ongerijmdheid gemaakt, indien hij er over spreekt zooals onlangs de Meijier en Opzoomer deden; want zij hebben ‘met het bidden als egoïstisch vragen om de vervulling onzer wenschen, niet veel op,’ bl. 23, en dat terwijl vragen de oorspronkelijke beteekenis van het woord bidden is! Met de laatst genoemde opmerking wil C. de modernen nopen tot het zoeken naar een anderen naam voor hetgeen zij bidden noemen; hoewel hij voor zich dit oude woord, met zijn oorspronkelijke beteekenis van vragen blijft behouden, niettegenstaande zijne verklaring: ‘Zal het bidden waarlijk bidden wezen, dan moet het de natuurlijke openbaring zijn van ons godsdienstig leven. Wie van het gebed alleen deze definitie geeft, dat het is een vragen van God om de vervulling zijner wenschen, verlaagt de waarde van het gebed,’ bl. 25. De oorspronkelijke beteekenis van het woord behoeft dus, volgens C. zelven, niet gehandhaafd te worden, in de bepaling van hetgeen bidden is. 't Zou ook een groote dwaasheid zijn, die wij bij alle andere soortgelijke gelegenheden met regt verwerpen. Wat godsdienst is, wat bidden is, en dergelijken, dat vragen wij niet aan de taalkundigen. Zij kunnen ons alleen op het spoor helpen, indien | |
[pagina 258]
| |
het er op aankomt te weten, wat men vroeger onder godsdienst, bidden, enz. heeft verstaan. Die gebrekkige voorstellingen verlangen wij niet terug, toch houden wij de oude namen. Wij spreken zelfs nog wel van een op- en ondergaan der zon. Doch de moderne rigting wil het vragen ‘eigenlijk niet ter zijde gezet zien.’ Dit vindt C. ‘zeer verblijdend,’ en ‘hartverheffend voor alle vrienden van het supranaturalisme.’ Want, zegt hij, vragen onderstelt een God, ‘die geven kan wat ik van Hem vraag; m.a.w. dat Hij invloed kan uitoefenen op den loop der zaken.’ ‘Dit nu te gelooven, laat het Godsbegrip der modernen niet toe.’ Natuurlijk, want de moderne kent geen God, die als de werkmeester tegenover zijn werk staat. Hij kan zich daarom niet voorstellen, dat God op den loop der zaken invloed uitoefenen kan, zooals de machinist op den loop der locomotief, of de stuurman op de vaart van het schip invloed uitoefenen kan. ‘De loop der zaken’ is voor hem de vrucht van Gods alwerkzaamheid, de openbaring zijner almagt. Maar de onderstelling, ‘dat God geven kan, wat ik van Hem vraag,’ is niet identisch met deze: ‘dat Hij invloed kan uitoefenen op den loop der zaken.’ De laatste verwerpt de moderne; de eerste ligt aan zijn vragend bidden teu grondslag. Doch hij betreedt daarmede niet den bodem van het supranaturalisme. Want van alles wat hij vraagt, onderstelt hij, dat God het geven kan, zonder af te wijken van de gewone werking zijner almagt. Zoodra hij het tegendeel vermoedt, hondt hij op met vragen. Vraagt hij iets, dat God, volgens zijne eigen beschouwing van de werking Gods, niet geven kan; en onderstelt hij dus toch, dat God het wel geven kan; dan bedriegt hij zich. Zijne zelfmisleiding wordt openbaar in het vruchteloos wachten op het gevraagde. Och, of alleen de modernen over onbetamelijke vragen aan God, en onverhoorde gebeden konden klagen! Wanneer de moderne zich rekenschap geeft van zijn vragend bidden, dan staat het bij hem vast, dat God hem hetzelfde zou geschonken hebben, wat nu zijn deel wordt, ook indien hij om niets had gevraagd. Daarom is hem het bidden niet ‘ongerijmd.’ Want hij vraagt niets, om God de wet voor te schrijven, of Hem, als een nieuwerwetschen Jehova, tot berouw te stemmen en tot verandering in eens genomen besluiten te bewegen. Hij vraagt in zijn gebed, om te voldoen aan een behoefte van zijn gemoed. Bij het spreken over het gebed, is ‘de groote vraag’ niet, ‘of | |
[pagina 259]
| |
men al of niet moet bidden,’ maar: of men al of niet mag bidden. Het bidden, ook voor zoover het bestaat in vragen, is een voldoen aan de uitspraken of eischen van het godsdienstig-zedelijk gevoel. Dr. Cramer doet het gedurig voorkomen, alsof de modernen beweerden, dat hunne wereldbeschouwing hen tot bidden dwingt, terwijl de vraag deze is: of zij aan de eischen van het gods-dienstig-zedelijk gevoel, ten opzigte van het gebed, kunnen voldoen, zonder met hunne wereldbeschouwing in botsing te komen? En dat kunnen zij. Het berouw, zegt C., wordt door de moderne rigting, als zij spreekt over de zonde, niet in zijne volle beteekenis erkend. De determinist - want met dezen heeft onze schrijver hier alleen te doen - noemt de zonde door God gewild, opgenomen in het goddelijk wereldplan. Nu wordt hem tegengeworpen: ‘het berouw, die smart over eene daad, die men zou wenschen niet begaan te hebben, kan niet worden verklaard, als men gelooft, dat de zonde Gods werk is.’ Waarom niet? Wel, zegt men, omdat dan de mensch, bij het terugzien op dien zondigen toestand, God zou danken, of althans berusten in Gods wil. Wij antwoorden: zoodra de mensch duidelijk inziet, dat zijne zonde de weg tot hooger ontwikkeling was, zal hij God danken, of althans berusten in Gods wil. Zijn berouw zal hem, na de behaalde overwinning in den strijd met de zonde, niet weêrhouden om met den dichter van het 14e der Evang. gezangen, vs. 7a, te zingen: Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer!
U dank', U loov', U prijz', U eer'
Wat is, wat was of worde!
Gij schept uit lijden hemelvreugd,
Uit zond' een hooger' trap van deugd,
En uit verwarring orde.
Evenals deze (moderne?) dichter, zal hij de ontwikkeling van deugd uit zonde, gelijk stellen met de wording van hemelvreugd uit lijden. Met het zedelijk lijden is het niet anders dan met het zinnelijk lijden. Beiden doen pijn. Zoowel van de smart over de zonde, als van het ligchamelijk leed, zegt de godsdienstige mensch: het komt van God. Cramer wil dic vergelijking niet toelaten. Wat hij tegen hare geldigheid inbrengt, steunt op een dubbel misverstand. Vooreerst zegt hij: de pijn, door ligchamelijk leed veroorzaakt, ‘veronderstelt niet den wensch dat | |
[pagina 260]
| |
het leed niet gekomen ware,’ bl. 43. Die wensch volgt op het gevoel van pijn. ‘Zoo is het echter niet met de pijn, die de zonde veroorzaakt. Hier is het niet de pijn, die den wensch dat de zonde niet geschied ware doet geboren worden, maar omgekeerd, het is de wensch dat de zonde niet geschied ware, welke de pijn veroorzaakt.’ Hoe is het mogelijk, dat C. dit zeggen kan! Men zou beginnen met den geheel ongemotiveerden wensch, dat de zonde niet bedreven ware, om daardoor tot berouw te komen! De waarheid is, dat een onbestemd gevoel van onvoldaanheid, van onrust, van ontevredenheid met zich zelven, m.a.w. het begin des berouws, het smartgevoel, door de zonde veroorzaakt, den wensch doet ontstaan, dat de zonde niet geschied ware. Vervolgens stelt C. ten onregte: ‘Kon ik in Gods wil berusten, die mij tot mijn welzijn in die zonde deed vallen, ik zou geen berouw over die zonde hebben.’ Het berouw komt noodwendig vóór de berusting. Dat men toch nog, ook na jaren, smartelijk aangedaan wordt, ‘bij de herinnering aan de zonden zijner jeugd,’ en den wensch niet kan onderdrukken, dat zij nooit bedreven waren; ook dit heeft het zedelijk met het ligchamelijk lijden gemeen. Herinner de weduwe, die sedert lang is hertrouwd en thans veel beter dagen beleeft dan ooit te voren, aan het verlies van haar eersten echtgenoot, en de smart toen ondervonden; en gij zult tranen in haar oog zien. Zij zal weêr iets voelen van die oude smart. Zij zal den wensch niet kunnen onderdrukken, dat die slag haar niet had mogen treffen en de afgestorvene nog in leven ware. Het smartgevoel over de zonde, bewijst evenmin, dat de zonde niet uit God is, als het ligchamelijk leed kan strekken ten betooge, dat het zinnelijk lijden niet door God veroorzaakt zou zijn. Het berouw wordt gevolgd door den wensch, dat ‘de zaak op dat bewuste oogenblik niet bedreven ware. ‘En,’ gaat C. voort, bl. 42, ‘op dat oogenblik wenschte God het wel! Dus heeft de mensch smart over het werk Gods. En als het nu waar is, dat dit smartgevoel ook een werk Gods is (en welke moderne zal dit ontkennen?) dan werkt God het berouw over zijn eigen werk, m.a.w. dan veroordeelt God zijn eigen werk.’ Onmiddellijk daarop laat C. volgen: ‘Dit is geen sofisme, maar de eenvoudige ontleding van dat zuiver-menschelijk gevoel, dat wij berouw noemen.’ Wat zullen wij daarvan zeggen? ‘Qui s'excuse etc.’? en: ‘eenvoudige (NB) ontleding!’? Ik zeg | |
[pagina 261]
| |
niet anders dan dit: indien C. gelijk heeft, dan is het ook geen sofisme, indien wij dus redeneren: ‘De ligchaamssmart wordt gevolgd door den wensch dat het onheil op dat bewuste oogenblik niet geschied ware. En op dat oogenblik wenschte God het wel! Dus heeft de mensch smart over het werk Gods. En als het nu waar is, dat dit smartgevoel ook een werk Gods is (en welke moderne zal dit ontkennen?) dan werkt God de smart over zijn eigen werk, m.a.w. dan veroordeelt God zijn eigen werk.’ De strijd tegen de zonde, waar wij dien bij modernen aantreffen, wordt daar, volgens Cramer, niet ‘krachtens hunne beginselen’, maar ‘ondanks hunne beginselen’ gevoerd. Hij verstaat hier wederom onder beginselen: de wereldbeschouwing der modernen. Maar heeft dan ooit iemand de zonde bestreden, alleen uit kracht zijner wereldbeschouwing? Ik vraag niet of er menschen zijn, die aan hunne ‘beginselen’ kracht ontleenen - althans meenen dat zij dit doen - ter bestrijding der zonde. Maar: of die ‘beginselen’ de eerste beweegkracht tot het voeren van den strijd zijn geweest? Niet om aan de eischen zijner wereld-beschouwing, maar om aan de eischen van zijn godsdienstig-zedelijk gevoel te voldoen, wordt door elken mensch - onverschillig in welke rigting zich zijn denken beweegt - tegen de zonde gestreden, indien hij haar bestrijdt. Onredelijk is daarom de eisch, dat de modernen krachtens hunne beginselen de zonde zouden moeten bestrijden, en anders in dien strijd de verloochening hunner beginselen openbaar maken. Wat Cramer over deze zaak zegt, geldt volkomen tegenover den eigenaar der moderne wereldbeschouwing, die, zooals Pierson in den laatsten tijd, de regten van het godsdienstig- zedelijk gevoel niet langer erkent. Maar, ‘voor hen die die rechten niet erkennen, schrijf ik niet’, heeft Cramer gezegd, bl. 9. Hier kan het daarom alleen de vraag zijn, of de moderne in zijn strijd tegen de zonde niet in botsing komt met zijne wereldbeschouwing, m.a.w. of voor de regtbank van het moderne denken het strijden tegen de zonde geregtvaardigd kan worden. Cramer heeft zich bepaald tot het maken van eenige bedenkingen, die in overweging konden genomen worden, indien men krachtens zijne beginselen de zonde bestreed, en indien ooit een zondaar zich in waarheid troosten kon met het geloof: ‘God wil de zonde’, zoolang hij haar niet ernstig heeft bestreden. Die door zijne wereldbeschouwing zóó wordt beheerscht, dat zijne overtuiging: ‘God wil de zonde’, hem de | |
[pagina 262]
| |
kracht tot bestrijding der zonde zou verlammen; hij heeft van die verlamming niets te vreezen; want hij heeft een tegenwigt in de niet minder ernstige overtuiging: ‘God wil de zonde niet als blijvende toestand.’ Is voor den supranaturalist, ‘het eenige dat op den duur kracht kan geven tot den strijd: het geloof in God, die de zonde niet wil,’ bl. 52; wat heeft hij dan boven den moderne, in wiens bezit is: het geloof in God, die de zonde niet wil als blijvende toestand? Ik mag niet voortgaan met het uitwerken mijner aanteekeningen bij Cramer's brochure. Ik heb welligt reeds te veel van mijne lezers gevergd. Ik spaar hun daarom ook de aanwijzing van enkele drukfouten, onjuiste uitdrukkingen en misstellingen, als b.v. dat ‘van Maanen’ iets over het vierde evangelie zou gezegd hebben in de ‘Godg. Bijdr. 1867, afl. 6’, terwijl zeker bedoeld wordt hetgeen door den ongeteekende, in het 7de stuk van genoemd tijdschrift, ter loops is geschreven over de Johanneïsche kwestie; enz. Ik haast mij tot het tweede deel mijner bovengenoemde taak en beloof veel, veel korter te zullen zijn.
De jongste brochure van dr. Pierson: ‘Gods wondermacht en ons geestelijk leven’, heeft reeds verscheidene pennen in beweging gebragt. En geen wonder, want veel was daar gezegd, aangestipt, uitgemaakt, dat waarlijk niet zoo op deels lossen, deels valschen grondslag als rijpe vruchten van ernstig denken en wetenschappelijk onderzoek, den volke mogt verkondigd worden. Verschillende woordvoerders kozen hun uitgangspunt in den strijd, de een hier, de ander daar. De een nam uit Pierson's geschrift een gewenschte aanleiding om de modernen te bestrijden; de ander om hunne zaak te bepleiten voor het groote publiek. Als een kampioen van de laatstgenoemde soort, is ook de heer R.J. Jungius opgetreden. Maar hij heeft zich niet voorgenomen om Pierson te volgen op den voet, en te antwoorden op alle beschuldigingen van inconsequentie en verholen supranaturalisme, door dezen voormaligen wapenbroeder den modernen, soms vrij onzacht, voor de voeten geworpen. Hij heeft ‘het eigenlijke zwaartepunt van den strijd over supranaturalisme of antisupranaturalisme’, zooals daarover onlangs door Pierson gehandeld was, gezocht en gevonden als gelegen in de thesis: de mensch heeft als individu eene zedelijk bestemming, welke hij bereiken kan | |
[pagina 263]
| |
en moet. De moderne theologie, het wonder bestrijdend, heeft geen recht haar uit te spreken.’ Daarom wil Jungius spreken over de zedelijhe bestemming van het individu, en onderzoeken of het waar is, dat zij door den moderne niet mag worden gepredikt. Hij begint met een korte aanwijzing van het verschil tusschen het ‘godsdienstloos naturalisme’ van dr. Pierson en de ‘moderne theologie.’ Daarna begint hij zijn strijd tegen het ‘ontzachlijk en pijnlijk’ dilemma, zooals Pierson zelf de slotsom van zijn denken noemt: ‘het supranaturalisme is valsch, maar dan ook geen vast en aprioristisch geloof aan de idéale en absolute bestemming van het individu, geen ethiek in den eigenlijken zin des woords. Of dit geloof als heilige waarheid erkend, maar dan ook manmoedig beleden, dat onze tegenwoordige, als hoog wetenschappelijk geroemde, wereldbeschouwing in den grond door en door valsch is.’ Pierson had gezegd: ‘uit een formeel oogpunt, zijn de beide formulen: water kan veranderen in wijn, en elk individu is bestemd tot zedelijke volkomenheid, volkomen identisch.’ Jungius bestrijdt dit ‘groote argument voor de onhoudbaarheid der moderne theologie als godsdienstig- zedelijke richting’, door te wijzen op het apriorisme, dat er schuilt in de bewering: zonder het geloof aan Gods wondermagt is geen geloof aan de zedelijke bestemming van het individu mogelijk; aangezien de ervaring volstrekt niet heeft geleerd, ‘dat van alle menschen ook maar één zedelijk is verloren gegaan’, zoodat zijn behoud alleen van een wonder te verwachten is. Mag men niet gelooven, zoo gaat Jungius voort, aan de zedelijke bestemming van het individu, dan ook niet aan die van de menschheid in het algemeen; want zij is het totaal der individuën. ‘En à priori is het mogelijk dat elk individu het slachtoffer wordt van verschillende krachten.’ Pierson kent echter aan sommige individuën wel degelijk een zedelijke bestemming toe. Hij komt dus met zichzelven in strijd. Pierson zou gelijk hebben, indien de roomsche en oud-protestantsche leer der zonde de juiste ware. ‘De kerkelijke orthodoxie en het naturalisme leiden op ethisch terrein tot dezelfde uitkomst.’ Voor beiden is de mensch een ‘machine in beweging gebragt door eene macht, waartegen hij zich geen oogenblik verzetten kan.’ Pierson zal met zijn naturalisme wel geen vrede houden. Wat die rigting zelve aangaat: zij wordt op ethisch terrein door de ervaring | |
[pagina 264]
| |
gewraakt en geoordeeld door de waarneming van de wel langzame, maar toch gestadige ethische ontwikkeling der menschheid. Al kan de naturalist, bij zijne overigens vrij zonderlinge erkenning van den zedelijken aanleg van elk individu, niet spreken van ‘geweten, berouw, verantwoordelijkheid en dergelijke’; de moderne kan dit wel, trots zijn determinisme. Want ‘determinisme en naturalisme zijn twee’. De moderne theologie stemt met hare deterministische beschouwing der zonde, overeen met de ervaringsfeiten van het geweten en het berouw. Zonder verkrachting zijner natuur, kan niemand, als redelijk en zedelijk wezen, tevreden zijn met een gebrekkig zedelijken toestand, al weet hij ook dat die toestand geenszins een toevallige is. Dit wijst op een uitnemenden, zedelijken aanleg van elk individu. De verantwoordelijkheid, waarvan op naturalistisch standpunt geen sprake kan zijn, heft de moderne theologie met haar determinisme niet op. - Geen wonder hebben wij te verwachten voor de ontwikkeling van ons zedelijk leven; want God werkt in elk individu dynamisch, nooit mechanisch. Doch daarom is het gebed niet iets overbodigs voor den moderne. Hij mag bidden en blijven bidden. Ziedaar een overzigt van Jungius' brochure. De ontwikkeling der hier aangegeven stellingen leze men in haar geheel. Men zal dan veel schoons, veel waars, veel goeds vinden, en duidelijk beseffen, dat Pierson het laatste woord niet heeft gesproken in zake de erkenning van de zedelijke bestemming van het individu. Of gij, na de lektuur, ten volle bevredigd zult zijn? Ik betwijfel het. Gij hoort hier den beslisten determinist, den volbloedleerling van Prof. Scholten. En zijt gij nu met het leidsche determinisme nog niet volkomen verzoend, vooral niet waar het den schijn aanneemt van alle levensraadselen te kunnen oplossen; dan zal meermalen de stellige toon van den schrijver een vraagteeken uitlokken. Doch dit zal niet wegnemen, dat gij hem dankbaar zijt voor de mededeeling zijner gedachten, die een riem onder het hart kunnen steken van hen, wier geloof aan hunne zedelijke bestemming door Pierson was geschokt. Zij kunnen van Jungius vernemen, dat het met hunne toekomst zoo hopeloos niet staat, al is daar geen God die wonderen doet of ten minste desgevorderd doen kan. Betreffende het verschil tusschen Pierson's tegenwoordig standpunt en dat der moderne rigting - waarom spreekt J. altijd van | |
[pagina 265]
| |
moderne theologie? - zijn hier vele behartigingswaardige opmerkingen gemaakt. Jammer vind ik het, dat de schrijver zich, door te groote zucht naar beknoptheid, heeft laten verleiden, om over vele punten al te ligt heen te glijden. Men denkt gedurig onder het lezen: werk dat nu eens wat meer uit. Zijn onderwerp uitgeput, heeft J. allerminst. De vraag is zelfs gedaan: kan, bij den tegenwoordigen stand van zaken, de zedelijke bestemming van het individu, naar eisch, in een kleine brochure worden behandeld? Moest men daarover niet veeleer een boek schrijven? Misschien zou J. antwoorden: boeken leest men niet over zulke onderwerpen; wij leven in de eeuw der brochures. Aan tegenspreken valt dan, helaas! weinig te denken. Hoe 't zij; wie Pierson's brochure heeft gelezen, legge die van Jungius niet ter zijde. Hij zal zich de moeite, aan het lezen en overdenken van den inhoud besteed, niet beklagen, al geeft hij het slot over ‘je maintiendrai!’ zeer gaarne voor iets, dat minder naar een geforceerde oratio pro domo riekt; al begrijpt hij niet, waarom, zes regels na elkander, bl. 8, eerst van een physische bestemming en dan van de physieke wereld wordt gesproken; en al vindt hij sommige volzinnen niet helder genoeg gestyleerd, zooals bv. bl. 6: ‘Ik geloof vervolgens enz.’ Het geheel zal hem ongetwijfeld doen zeggen: hém willen wij andermaal hooren. Abbenbroek, Dec. 67. W.C. van Manen. Dr. E.J. Diest Lorgion, Hoogleeraar te Groningen. Beknopte geschiedenis der Kerkhervorming voor jonge lieden. Te Haarlem, bij de erven F. Bohn, 1867. Prijs ƒ 1,00. Op den 31sten October 1.1., was het de 350ste verjaardag der Kerkhervorming, doch moge het al niet aan feestelijkheden ontbroken hebben om dien dag te vieren, - mogen er in menig kerkgebouw hetzij op den dag zelven of op den daaraan volgenden Zondag beurt- en koorgezangen zijn aangeheven en vele bezielde en bezielende woorden zijn gesproken, ja moge er geene gemeente zijn, tot welk Protestantsch kerkgenootschap ook behoorende, waarin die gebeurtenis niet min of meer plegtig herdacht is, toch is die gedenkdag zoo feestelijk niet gevierd, niet met | |
[pagina 266]
| |
zooveel geestdrift begroet, als men dit vooral in onze dagen zou verwacht hebben, waarin men er zoo op uit is, om jubilé's, van welken aard ook te vieren en men elkander zoo gaarne den loef afsteekt, om dit op de meest schitterende wijze te doen. Was het ook zelfs vijftig jaar geleden, bij het derde eeuwfeest dier gebeurtenis niet geheel anders? Wie zich daarvan iets kan herinneren, weet van de geestdrift te getuigen, die toen heerschte. Maar was daarvan over het algemeen nu wel veel aanwezig? En zoo neen, wat mag wel de oorzaak zijn? Toch niet dit, dat men in den tegenwoordigen tijd op zoo veel beter voet staat met de Roomsche kerk dan in die dagen, of meer onverschillig is omtrent het verschil tusschen Roomsch en Onroomsch. Of heeft misschien de polemiek, welke onder de Protestanten zelve gevoerd wordt, bepaaldelijk in ons vaderland de hoofden te veel vervuld om aan iets anders te kunnen denken of de harten onvatbaar gemaakt voor feestvreugde? Gevoelt men zich welligt ook tengevolge van den strijd, die er gevoerd wordt, bij de beide partijen, die elkaâr bekampen, tegenover de Hervorming minder op zijn gemak, en, als het zoo mag gezegd worden, ietwat te gegêneerd om van goeder harte feest te vieren: bij de eene partij, omdat men niet regt weet, hoe men de vrijheid van denken, spreken en schrijven, tot welker handhaving en verdediging de Hervorming toch mede optrad, zal roemen en aanbevelen tegenover dezulken, die van die vrijheid een zoo geheel ander gebruik maken, dan men wel wenschte; bij de andere omdat men verlegen is, hoe men het werk der Hervormers zal prijzen, terwijl men gevoelt op anderen bodem te staan dan zij weleer? Doch hoeveel of hoe weinig er van al het genoemde ook moge aan zijn, het zou te betreuren wezen, indien eene gelegenheid als deze, om de Hervorming met dankbare vreugde te gedenken, wegens gebrek aan de noodige warme belangstelling, niet, gelijk te vreezen is, had teweeg gebragt wat zij kon en moest, om die gewigtige gebeurtenis beter te leeren kennen en hoogschatten. Niet dat dit zou hebben moeten strekken, om een onverdraagzamen ijver te doen ontbranden of de vijandschap tegen de Roomsche kerk op wekken of te vermeerderen en zoo de kloof, welke twee groote afdeelingen der Christenheid van een scheidt, te verwijden, dat zij verre! maar wel om de zegeningen die de Kerkhervorming aangebragt heeft: en dat niet enkel voor de Protestanten, maar ook voor hen die der Roomsche kerk getrouw | |
[pagina 267]
| |
zijn gebleven, zoo wel ten opzigte van het staatkundig en maatschappelijk als van het godsdienstig leven der menschheid, te meer te doen waarderen. En hoe goed warc het ook niet, zoo de herinnering der Hervorming mogt dienen, om haar in haren waren aard en strekking, als die niet alleen negatief maar ook positief, niet slechts afbrekend maar ook opbouwend, niet slechts progressief, maar ook conservatief, of wilt ge liever reactionnair werkzaam was en zoo heerlijk geloof en vrijheid wist te vereenigen, aan onzen tijd, die bij zoo veel goeds als hij heeft, aan zoo veel eenzijdigheid lijdt, ten voorbeeld te stellen: die heeft daaraan zoo veel behoefte, die kon daaruit zoo veel leeren! Wie nu zoo het belang, dat ook onze tijd bij de herinnering van het Hervormingswerk heeft, hoog aanslaat, zal zeker met genoegen de verschijning hebben begroet van het werkje van Prof. Diest Lorgion, waarvan de titel hierboven wordt medegedeeld en dat wel niet behoort onder die geschriften, welke aan de voorbij gegane feestviering het aanzijn hebben te danken (het betrekkelijk klein getal van deze geeft mede regt tot de gemaakte gevolgtrekking omtrent de mate van belangstelling in die viering), maar dat toch blijkens het voorberigt met het oog op haar is uitgegeven. Of zou men in dit genoegen belemmerd worden door de gedachte, dat men van een hoogleeraar in de kerkgeschiedenis op dit gebied wel iets anders zou verwacht hebben dan een boekje voor de hoogste catechizatiën bestemd (zie het voorberigt) en - dat in den laatsten tijd het al te veel aan Prof. Moll wordt overgelaten om door onvermoeid, naauwgezet en oordeelkundig onderzoek der bronnen en eene aangename mededeeling van de langs dien weg verkregen resultaten, de eer van de beoefening der kerkelijke geschiedenis inzonderheid van ons vaderland op te houden en de grenzen harer kennis uit te breiden? Doch het ware niet edelmoedig, om - niet verkrijgende, wat men wel wenschte, - te versmaden wat men in elk geval ontvangt, vooral als dit op zich zelf goed is, terwijl hier in aanmerking moet genomen worden, dat dit werkje door D.L. reeds als predikant, ten dienste zijner catechizatiën was op touw gezet en hem nu eerst de tijd was geworden om het in het licht te zenden. En zeker is het voor ons liggend boekje goed te noemen, in zoo ver het een in helderen stijl geschreven, ordelijk, veel omvattend en toch zeer bevattelijk, niet te lang en niet te kort, | |
[pagina 268]
| |
overzigt geeft van de geschiedenis der Kerkhervorming. Te weten van hare uitwendige geschiedenis, want is er iets dat in het boekje te veel gemist wordt, het is eene korte en duidelijke aanwijzing, niet alleen van de oorzaken, die de Hervorming hebben teweeg gebragt en voorbereid, maar ook van de beginselen, waarvan zij is uitgegaan, van de kracht waardoor zij heeft gewerkt, van het doel waarnaar zij streefde, van de dwalingen op het gebied van geloofs- en zedeleer, die zij bestreed, en van de vruchten, die zij reeds dadelijk voortbragt. Zoo hadden de jongelieden niet alleen of meest zich de uitwendige lotgevallen van de Kerkhervorming voorgesteld gezien, gelijk nu het geval is, maar zij waren ook opgeleid geworden, om een blik te leeren slaan in haar inwendig wezen en werken, ten einde zoo goed te leeren beseffen, van wat groot gewigt deze gebeurtenis is geweest, om het Christendom van de onreinheden, waarmede het in den loop der eeuwen bezoedeld was geworden, te ontdoen en aan zijne bestemming, om der zondige menschheid heil aan te brengen, te doen beantwoorden. Misschien ware het ter bereiking van dit doel niet kwaad geweest, indien de Schr. in het eerste hoofdstuk, om de behoefte aan de Hervorming te betoogen, zich niet zoo bijna uitsluitend bepaald had bij de vermelding van het bederf der geestelijkheid, aangewezen door de getuigenissen van sommige harer tijdgenooten, want hoeveel dat bederf er ook aan toegebragt heeft om de Hervorming te voorschijn te roepen, dit was toch niet het eenige dat haar noodzakelijk heeft gemaakt. De Schr. zelf schijnt dit gevoeld te hebben (bl. 15) doch de belofte van later meermalen van het verkeerde, van de dwalingen en misbruiken in de kerk ingeslopen, te zullen gewagen, is slechts spaarzaam door hem vervuld geworden. Na eene korte inleiding, welke den lezer met zijne verbeelding terugvoert naar den tijd van de invoering van het Christendom in Duitschland, volgen de twaalf hoofdstukken, waarin het werkje verdeeld is. Maar waarom hebben die hoofdstukken niet een opschrift, of liever nog een korten inhoud van hetgeen zij bevatten, boven zich? Zoo iets moge misschien bij een roman minder gepast kunnen zijn, zeker niet bij een geschiedkundig werk en mogt althans bij eene beknopte geschiedenis voor jongelieden bestemd niet ontbreken, ook omdat het voor deze het gemak bij het naslaan bevordert, inzonderheid wanneer, zoo als hier, inhoudsopgave of bladwijzer gemist wordt. Terwijl nu in | |
[pagina 269]
| |
het eerste hoofdstuk de toestand der kerk tegen den tijd der Hervorming behandeld wordt en in het laatste de twee belangrijke vragen: waaraan het toe te schrijven zij dat de Hervorming niet in hare geboorte is gesmoord geworden? en - waarom zij niet meer algemeen heeft gezegevierd en stand heeft blijven houden? op eene beknopte maar interessante wijze worden beantwoord, bevatten de tien tusscheninliggende hoofdstukken de beschrijving van den loop, dien de Hervorming in de verschillende landen van Europa heeft genomen. Doch wanneer men nu den inhoud dier tien hoofdstukken nagaat, dan kan, gelijk trouwens bij de lezing van menig leer- of leesboek over de geschiedenis der Hervorming, de vraag niet onbillijk opgeworpen worden: of niet al te ruime plaats wordt ingeruimd aan de geschiedenis van de Hervorming in Duitschland en of ten dezen het gebruik der Duitsche handboeken en de navolging van deze niet te veel invloed uitoefent. Het is waar, Luther is de groote persoonlijkheid, die van zelf in de geschiedenis der Hervorming op den voorgrond treedt en het werk door hem gewrocht was de schok, welke de groote beweging aan den gang heeft gebragt, de adem, die wat alom in het geheele werelddeel smeulde tot een vlam heeft aangeblazen. Maar is daarom alles, wat later na den aanvang met hem en in het geheel met de voortzetting van zijn werk in Duitschland heeft plaats gehad, van zoo veel meer belang, dan hetgeen elders is voorgevallen, dat het in evenredigheid zoo veel meer ruimte in het geschiedverhaal behoort te beslaan? Zou men er niet ligt toe komen, om veeleer het tegendeel te beweren, als men in aanmerking neemt, hoe in Duitschland de Hervorming meer de zaak der vorsten, staatslieden en geleerden, in andere landen meer die van het volk is geweest? In elk geval is te vragen: of het wel goed te keuren is, dat de Schr. die toch voor Nederlandsche jongelieden schrijft, aan de geschiedenis van Duitschlands hervorming zes hoofdstukken van de tien wijdt en voor hetgeen in Nederland voorviel slechts een klein plaatsje over heeft in een hoofdstuk, waarin het de ruimte, dezelfde bijna voor alle hoofdstukken, met de geschiedenis van de Hervorming in Frankrijk, Engeland, Schotland, Denemarken, Noorwegen, IJsland en Zweden en met de vermelding van nog andere zaken moet deelen? Waarlijk, een boekje dat uit het Hoogduitsch vertaald was kon het niet erger maken. In eene geschiedenis der Hervorming door een Nederlander voor Neder- | |
[pagina 270]
| |
landers geschreven, had de Nederlandsche Hervorming wel aanspraak op meer plaatsruimte dan van nog geen zes bladzijden van de honderd zestigGa naar voetnoot1). Doch genoeg hiervan. Moge het boekje niet alle eischen, die men er aan zou kunnen doen, bevredigen, het heeft toch zeer veel, waardoor het zich aanbeveelt. Te wenschen is het dus, dat het bij hen, voor wie het bestemd is, zijnen weg vinde en ruim nut stichte en dat het, bij velen de lust opwekkende om elders te gaan zoeken wat zij hier niet vinden kunnen, zoo vooral de belangstelling in de Hervormingsgeschiedenis van ons Vaderland, die wel wat te veel is ingesluimerd, op nieuw doe ontwaken.
Waar die belangstelling reeds in meerdere of mindere mate bestaat, daar zal men intusschen het verschijnen van het werkje van Dr. J.A. Snellebrand, hier boven in de tweede plaats vermeld, ongetwijfeld met welgevallen hebben aanschouwd. Het is waar, deze arbeid betreft slechts een zeer klein gedeelte van de Hervormingsgeschiedenis van ons land, namelijk alleen die van een enkele stad, en nog wel van zulk eene als juist, in vergelijking met andere, niet de meest merkwaardige gebeurtenissen heeft opgeleverd, noch den grootsten invloed op het geheel heeft uitoefend. Evenwel zou het zeer verkeerd zijn om die reden daarop met zekere geringachting neder te zien. Niet alleen toch heeft het afzonderlijk geschiedverhaal van hetgeen een bijzondere plaats betreft een eigenaardig belang voor hen die daar, of in den omtrek wonen, maar juist die bijzondere geschiedenissen, nu en dan zelfs tot schijnbaar onbeduidende kleinigheden afdalende, doen het best den blik slaan in den aard en den loop van die groote gebeurtenis, welke, zoo ergens in Europa, dan vooral in ons vaderland eenen geweldigen schok en eene gansche omkeering van zaken heeft teweeggebragt. Daarenboven tot eene goede algemeene geschiedenis der Hervorming in ons land, waaraan nog zooveel behoefte bestaat, worden noodzakelijk de bouwstoffen vereischt, die zulke afzonderlijke geschiedverhalen kunnen aanbrengen. | |
[pagina 271]
| |
En op welke wijze heeft nu de Schr. zich van de taak, die hij op zich genomen had, trachten te kwijten? Na eene opdragt van zijn werkje aan de regering van Hoorn (waartoe deze opdragt? zijn wij den tijd van opdragten en lofgedichten, voor boekwerken geplaatst, niet voorbij?) en een kort voorberigt, splitst zich zijn arbeid in zeven hoofdstukken of afdeelingen, die door een naschrift besloten worden, terwijl eene verzameling van bijlagen, d.w.z. afdrukken van authentieke stukken ten getale van vijftien, er aan toegevoegd is. Die afdeelingen dragen geene opschriften of inhouds-opgaven maar alleen jaartallen aan haar hoofd en deelen dus de geschiedenis als het ware in tijdperken af, op deze wijze: I. 1521-1534 (bl. 1-25), II. 1534-1555 (bl. 25-32), III. 1555-1566 (bl. 33-55), IV. 1566 (bl. 55-85), V. 1567 (bl. 87-113), VI, 1567-1572 (bl. 114-165), VII. 1572 (bl. 165-199). Gelijk men ziet zijn deze jaargetallen, die van de hoofdgebeurtenissen in de geschiedenis van de Hervorming van ons vaderland of van Nederlands opstand tegen Spanje: immers, in 1521 werden de eerste plakkaten uitgevaardigd, in 1534 de beroerte door de wederdoopers veroorzaakt, enz. Uit deze opgave zal men waarschijnlijk reeds eenigermate kunnen opmaken, welke methode de Schr. gevolgd is, maar die onzes inziens niet goed te keuren is. Namelijk deze, dat hij de geschiedenis van de Kerkhervorming te Hoorn niet genoeg als eene op zich zelve staande geschiedenis behandelt, maar haar, niet alleen in verband beschouwt met die van ons gansche vaderland (want dit kon of moest natuurlijk niet anders), maar dat hij haar ook in de wijze waarop hij haar verhaalt, gansch en al aan de laatste subordineert. Telkens bij iedere afdeeling verhaalt hij min of meer uitvoerig, wat in het jaar of tijdvak, dat er boven staat uitgedrukt, in het vaderland heeft plaats gehad en laat tevens er in uitkomen of op volgen, wat daarvan of in verband daarmede ook te Hoorn is gebeurd. Hoe geleidelijk deze manier is, zij is niet bevredigend, zij herinnert wat al te veel aan het kronijkmatige van Hoorns ouden geschiedschrijver Velius, de voorname bron waaruit onze Schr. geput heeft. Zij maakt, dat de geschiedenis van Hoorns Kerkhervorming, als op zich zelve staande geschiedenis, ter vermelding van hetgeen bijzonder in die stad deze gebeurtenis voorbereidde, zoo mede wat hare verdere ontwikkeling, voortgang en voltooijing betreft, niet genoegzaam tot haar regt komt, maar als het ware een supplement | |
[pagina 272]
| |
van de algemeene geschiedenis van Nederland in die dagen wordt. Daarenboven komt het te weinig uit, dat het verhaal dat van de kerkhervorming van Hoorn is (en dat moet het volgens den titel toch wezen) en schijnt meer een verslag te zijn van de wijze, waarop de stad Hoorn ten tijde der Kerkhervorming tot de zijde van den Prins van Oranje is overgegaan. Het kerkelijke treedt te weinig op den voorgrond. Ware het om een en ander niet beter geweest, dat de aanleg van het werkje meer regtstreeks met den gang der Kerkhervormingsgeschiedenis van Hoorn in verband ware gebragt en de verdeeling in hoofdstukken aan de voornaamste momenten daarin voorkomende ontleend geworden? Zoo zal men hier ook ongaarne missen een overzigt over of beschrijving van den kerkelijken toestand van Hoorn voor of op den tijd der hervorming. Wel vindt men hiervan het een en ander verspreid, zoo wel in den tekst van het werkje als in enkele aanteekeningen daaronder geplaatst, maar beter ware dit tot één geheel gebragt met zoo veel meer, als nog uit de Chronijk van Hoorn door Velius, uit de werken van van Heussen en van Rijn, uit Abbings geschiedenis van de Groote kerk te Hoorn en welligt ook van elders, ware zamen te brengen geweest, zoo omtrent den toestand der kerken te Hoorn en hare bediening, als ten opzigte van de acht kloosters (één mannen- en zeven vrouwen-) binnen die stad aanwezig en tevens aangaande het klooster Betlehem daar buiten, maar vooral over het Regulieren klooster, even als het vorige onder Wester-Blokker gelegen, hetwelk ook blijkens het verhaal van den Schr. in de geschiedenis van Hoorns hervorming een rol speelt en omtrent hetwelk, boven het door hem medegedeelde, nog andere belangrijke bijzonderheden te vermelden waren geweest. Daarbij ware misschien ook niet ongepast, iets meer uitvoerigs dan op bl. 41 gezegd te hebben omtrent den bijzonderen, exceptionelen aard van het ambt van Proost van West-Friesland (waarover gehandeld is, behalve door v.H. in zijne kerk. oudh., door Roijaards, Gesch. d. Chr. kerk in Nederl. ged. de middeleeuwen. I. bl. 87 en laatstelijk door Moll kerkgesch. II. 1 bl. 319) en over de niet minder bijzondere betrekking waarin deze tot zijnen Deken stond. Immers de knevelarijen, waaraan beide zich van ouds schuldig maakten en de twisten tusschen hen en de landzaten bij herhaling maar vooral tegen den tijd der Reformatie gevoerd, door den Schr. ook niet onvermeld gelaten, kunnen zeker mede beschouwd worden als de | |
[pagina 273]
| |
Hervorming in West-Friesland, met name te Hoorn, te hebben voorbereid. Het werkje had ongetwijfeld op deze wijze aan belangrijkheid en aantrekkelijkheid gewonnen, vooral als de historische stof in het algemeen meer tot één geheel ware verwerkt geworden en daartoe ook meer partij ware getrokken van den inhoud der hoogst gewigtige bijlagen. Intusschen men is den schrijver dank schuldig voor zijn arbeid. Zijn boekje, eenvoudig en duidelijk, in goeden, vloeijenden stijl geschreven, verdient de aandacht van een ieder, die de geschiedenis van ons vaderland in het schoonste en belangrijkste tijdvak liefheeft, terwijl die meer opzettelijk met de beoefening dier geschiedenis zich bezig houdt hem erkentelijk zal zijn voor de mededeeling der authentieke stukken, meest uit het archief van de stad Hoorn, maar ook enkele van elders, een paar uit dat van Medemblik genomen. Vooral zal men daaronder zeker met genoegen vinden het ‘Schriftuerlich vermaenlijedt’ door een der Hervormde predikers in ons Vaderland, Jan Arendsz, vervaardigd en door onzen Schr. ontleend aan een oud handschrift op het Prov. Archief te Haarlem berustende, waaruit hij meer wetenswaardige bijzonderheden heeft geput. Onbekend is het ons even als hem, of dit lied ook elders in zijn geheel is afgedrukt (Rogge in zijn, ook door den Schr. aangehaald opstel over Jan Arendsz in Moll's kalender 1859 schijnt het slechts ten deele gekend te hebben), maar het is waard algemeen gekend te worden, want dit eenvoudig doch zoetvloeijend en regt liefderijk gestemd lied kan ons den Christelijken geest des vromen mans doen kennen en den ongemeenen opgang verklaren, dien hij door zijne prediking maakte. Eindelijk nog een paar opmerkingen, bijzonderheden betreffende. De Schr. heeft teregt zijn boekje zoo ingerigt, het ter algemeene lectuur kon verstrekken, maar nu en dan schijnt hij dit wel eens uit het oog verloren te hebben, bijv. als hij op bl. 13 het woord clerus bezigt of op bl. 15 van de zeenstoel spreekt, terwijl eerst later, op bl. 43 de beteekenis van het woord zenen, d.i. teregtzitting houden in geestelijke zaken, wordt aangegeven. Verder noemt hij bl. 34 Motley den Brit, terwijl toch deze beroemde geschiedschrijver een Amerikaan is, die in Amerika geboren, wel veel in Europa verkeerd heeft maar, zoo wij ons niet bedriegen, nog ten tijde dat de Schr. zijne geschiedenis schreef als gezant te Weenen in Amerikaansche staatsdienst was, voor welke betrekking hij sedert bedankte. Ten slotte nog dit. | |
[pagina 274]
| |
Het spijt ons, dat de Schr. niet nader heeft aangegeven, waarop zijne berekening (bl. 2), dat Hoorn tegen den tijd der Beformatie negen duizend zielen zou geteld hebben, berust. Het is toch zoo moeilijk eene juiste kennis te verkrijgen van den staat der bevolkingen in vroegere tijden. In de ‘Informacie enz., door de Maatschappij van Letterkunde uitgegeven sedert des schrijvers geschiedenis in het licht verscheen, wordt het getal der communicanten te Hoorn ten jare 1514 op 3600 begroot. Elders, - wij kunnen thans niet naslaan waar - meenen wij dit voor het begin der 16de eeuw op 4000 aangegeven te hebben gezien. Rust nu des Schr. opgave of berekening op goede gronden, dan zou de hier gevondene verhouding tusschen het getal communicanten en zielen misschien eenigermate tot maatstaf kunnen strekken om ook elders toe te passen, waar men alleen het aantal der eerstgenoemden vindt opgegeven, gelijk in bovengenoemde ‘Informacie’ omtrent de steden en dorpen in Holland en Westfriesland doorgaans geschiedt. V.F.J. Boonacker. | |
III. Genees- en Dierkunde.TIJDSCHRIFT VOOR GEZONDHEIDSLEER. Tijdschrift voor alle standen, ter bevordering van volkswelvaart en huiselijk geluk. Onder redactie van Dr. C.P. Pous Koolhaas. Eerste jaargang. 's Gravenhage, C. van Doorn en Zoon 1867, 8vo., 192 blz. Prijs ƒ 1.50 de jaargang. Dat eene meer algemeene verspreiding van kennis der Gezondheidsleer voor eene hoogst wenschelijke zaak moet gehouden worden, wordt in onzen tijd wel door niemand betwijfeld, vermits de toepassing dier kennis voor onze bijzondere en maatschappelijke belangen, welke met den gezondheidstoestand op het naauwst verbonden zijn, van groot gewigt is. Wij begroeten daarom den eersten jaargang van het nieuwe Tijdschrift, waarvan de strekking in het boven deze regels gestelde opschrift vermeld wordt, met ingenomenheid, te meer nadat het verschijnen van den Schat der gezondheid, sedert 1858 door de heeren Lubach en Egeling uitgegeven, in het voorlaatste jaar, tot veler leedwezen, gestaakt is geworden. Het verheugt ons derhalve dat dr. Pous Koolhaas te 's Gravenhage die taak heeft opgevat, en dat de talrijke, gunstig bekende medewerkers, die het vorige Tijdschrift had, zich ook aan zijne onderneming hebben aangesloten. | |
[pagina 275]
| |
Door de op die wijze vereenigde pogingen van vele, met ijver voor de goede zaak bezielde deskundigen zullen de belangrijkste, tot het uitgestrekt gebied der Gezondheidsleer behoorende vraagstukken oordeelkundig onderzocht en toegelicht kunnen worden. Zal echter het verkrijgen en de verspreiding dier kennis eene vruchtbare toepassing hebben, dan moet zij niet tot de natuuren geneeskundigen alléén beperkt worden, maar voor alle standen, die slechts op eenige beschaving en verstandsontwikkeling mogen aanspraak maken, toegankelijk zijn. Voor zulk een uitgebreiden kring van lezers zijn de meeste in den eersten jaargang van het nieuwe Tijdschrift geplaatste stukken allezins geschikt, daar zoowel de redacteur als zijne medewerkers voor eene grondige en toch populaire behandeling der onderwerpen gezorgd hebben. Over de voedingsmiddelen, het Liebigsche vleesch-extract, het drinkwater, het schoolgaan der kinderen, de ventilatie, de desinfectie-middelen, de quarantaine-maatregelen, de choleraepidemiën, enzv. worden belangrijke opmerkingen en teregtwijzingen medegedeeld. Moge de tweede jaargang evenzeer door belangrijkheid uitmunten! L. S. GESCHIEDENIS DER ZIEKTEN, die in de 17de, 18de en het begin der 19de eeuw algemeen geheerscht hebben te Groningen, door Jhr. Mr. J.H. Trip. Groningen, J.B. Wolters, 1867, 8vo. 57 blz. Prijs ƒ 0.65. Gelijk de door niet-geneeskundige schrijvers te boek gestelde berigten, bij de studie der oudtijds geheerscht hebbende epidemische ziekten, dikwijls voor onmisbaar moeten gehouden worden, zoo geldt ook hetzelfde van vele in lateren tijd voorgekomen volksziekten, welker kennis, bij het ontbreken van aanteekeningen, van geneeskundige schrijvers afkomstig, hoofdzakelijk uit andere bronnen geput moet worden. Dat toch de bescheiden van laatstgenoemden aard van groot aanbelang kunnen zijn, om ons zoodanige ziekten, wat derzelver ontstaan, uitgebreidheid en noodlottige gevolgen betreft, althans eenigermate te doen kennen, wordt op nieuw door het voorbeeld van Jhr. Mr. Trip bevestigd. Ofschoon geen geneeskundige, maar Meester in de Regten zijnde, heeft die schrijver namelijk in de geschiedenis der epidemische ziekten, welke in de twee laatste en in het begin der 19de eeuw, te Groningen geheerscht hebben, genoeg belang gesteld om uit de | |
[pagina 276]
| |
Notulen der vergaderingen van de Stads-regering, uit de Plakkaten van Gedeputeerde Staten, uit Johan van Nijenborgh's Groninger Historijen en andere voor hem toegankelijke schrifturen alles bijeen te brengen, wat tot opheldering van die geschiedenis, ook wat de aanwending der noodig geoordeelde voorbehoedmiddelen betreft, kon bijdragen. Ofschoon nu die verschillende berigten uit den aard der zaak zeer onvolledig zijn, en vele vragen, die men aangaande menige bijzonderheid zou willen doen, onbeantwoord laten, zoo moet men er echter als bijdragen tot de historische Pathologie en als bouwstoffen voor eene eventuëele Epidemiographie van ons vaderland, geene geringe waarde aan toekennen. Het voorbeeld van den heer Trip mag aan allen, voor wie soortgelijke bronnen toegankelijk zijn, ter navolging worden aanbevolen. L. S. HANDLEIDING BIJ HET EERSTE ONDERWIJS IN DE DIERKUNDE, met een voorwoord van Dr. D. Huizinga, Leeraar aan de burgeravondschool te Groningen. Groningen, P. Noordhoff, 1867. Prijs ƒ 0,75. 't Is zeker vreemd een lange recensie te schrijven over een klein schoolboekje: men zou wellicht de aanmerking maken: het sop is de kool niet waard. Ik denk er anders over: schoolboekjes, handleidingen bij het eerste onderwijs moeten goed zijn: hoe zal het gebouw stevig worden als de fondementen niet deugen? Dit zij mijn verontschuldiging als ik het boekje waarvan ik den titel boven afgeschreven heb, langer bespreek dan ik wel wensch. Wie heeft het geschreven? Uit de voorrede zou men op het denkbeeld komen dat het niet uit het hoogduitsch van zekeren J. Riedel vertaald is, maar door dr. Huizinga geschreven. In elk geval is de voorrede van den laatstgenoemden (op den titel staat dat die voorrede eigenlijk een voorwoord is; een germanisme dat zeker recensent in den Spectator terecht zenuwachtig maakt). In die voorrede dan zegt de schrijver, dat hij een atlasje verlangt met skeletten, niet van zoogdieren, vogels enz. maar van orden en klassen, en met het zenuwsysteem van hoofdafdeelingen. Dat verlangen zal wel nooit bevredigd worden. Evenwel door dr. Huizinga is dit boekje zeker niet geschreven: immers men kan niet aannemen dat iemand een werk schrijft en op den titel plaatst ‘met een voorwoord van hemzelven.’ Een voorrede door een ander geschreven, dat gebeurt dikwijls, zooals | |
[pagina 277]
| |
door ds. Laurillard voor de vertaling van Reuter's Olle Kamillen, waarin een landeigenaar steeds een riddergoedsbezitter, en een opzichter altijd heer inspector heet. Dr. Huizinga heeft het boekje dus niet geschreven en ook niet vertaald. Ik moet gelooven, dat een onbekende een werkje van een onbekenden Duitscher vertaald heeft, en dat dr. Huizinga het met een voorrede bij ons publiek inleidt. Hoe 't ook zij, iemand heeft het toch gedaan, en dat hij zijn naam niet op den titel geplaatst heeft, is zeer verstandig geweest. Dat dit boekje uit het hoogduitsch vertaald is, blijkt uit de vele germanismen die er in voorkomen. Aanduidingen (bl. 9), uitwisseling van gassen (bl. 10), lederhuid (bl. 24), beerenpooten gelden voor een lekkernij (bl. 40), de wouden van Amerika (bl. 46), de oogen van de mollen - komen hun zeer goed te stade (bl. 49), zie ook bl. 53; die ons voorzien met enz. (bl. 57), kloakdieren (bl. 71), galgen vogel, bijnaam van de raaf in Duitschland (bl. 86), zich wachten voor iets (bl. 141), meerdere vastheid (bl. 142). En behalve de genoemden nog maaltanden en baktanden en andere germanismen, waarop wij straks terug komen. Wij willen het boekje doorloopen. Bl. 2. ‘De dieren zijn wezens, die gevoel bezitten en zich kunnen bewegen zooals zij willen, welke eigenschappen aan de planten ontbreken.’ Hetzelfde, namelijk dat de planten geen gevoel hebben, leest men nog eens op bl. 12. Ik zou wel eens willen weten wat het bewijst, dat het kruidje-roer-mij-niet zijne blaadjes laat hangen als het aangeraakt wordt, indien dat geen gevoel is. De dieren onderscheiden zich van de planten door het bezitten van gevoel met bewustzijn en door willekeurige beweging. Bl. 3. In de buikholte zijn geplaatst ‘maag, lever en ingewanden,’ alsof maag en lever geen ingewanden zijn. Bl. 3. ‘De spijsvertering heeft plaats ten gevolge der verandering der voedingsmiddelen in eene vloeistof die melksap genoemd wordt. Dit sap stroomt in het bloed uit om daaraan de stoffen terug te geven, die het bij zijne reis door het lichaam heên verloren heeft.’ Het germanisme voedingsmiddelen, (zie ook op bl. 6 en op vele andere plaatsen) vindt gij in plaats van spijs en drank het geheele boekje door; en hoe een sap in het bloed kan uit stroomen en stoffen teruggeven die het verloren heeft, begrijp ik niet. | |
[pagina 278]
| |
Bl. 7. ‘De voorvinger’, de nederlandsche anatomen noemen dien den wijsvinger. Trouwens het voorzetsel voor vinden wij niet slechts in het voorwoord en den voorvinger, maar ook in den voorarm, (bl. 15) voor den onderarm, de voorhand, (bl. 20) voor de middenhand, den voorvoet, (bl. 21) voor den middenvoet, enz. Waarom heet dan op bl. 15 ook het onderbeen niet het voorbeen? Voor het woordje voor heerscht in dit boekje een zeer groote voorliefde (bl. 125). Bl. 9. ‘De luchtpijp mondt van boven in de keel uit.’ Bl. 16. Hier staat dat er ‘om te verhinderen dat het dijbeen uit het lid geraakt, aan het gewrichtshoofd van het dijbeen een stevige, vrij buigzame, maar rekbare band bevestigd is.’ De beroemde en algemeen bekende proeven van de gebroeders Weber, hebben echter voldoende aangetoond, dat het ligamentum teres niet het minste bijdraagt om het dijbeenshoofd te houden in de heupkom, maar dat de drukking van de lucht het doet. Het is voldoende slechts eenmaal een heupgewricht ontleedkundig te onderzoeken, om overtuigd te worden dat de ronde band tot heel andere dingen dient, dan om te beletten dat het dijbeen, zooals het hier heet, uit het lid geraakt. Bl. 16. ‘Een olieachtige vloeistof, die zich afscheidt uit het vlies, dat de genoemde gewrichtsholte omringt.’ Het synoviaalvlies dat het synovia afscheidt, omringt de gewrichtsholte volstrekt niet: het zit er in. Wie zich slechts op de eerste beginselen der ontleedkunde heeft toegelegd, weet dit wel. Bl. 19. ‘Onder dat gewrichtshoofdje (NB. van het opperarmbeen), ziet men een krans van oneffenheden, waaraan de spieren zijn bevestigd, die den arm opheffen.’ De spieren die den arm opheffen, M. deltoïdes, M. coraco-brachialis enz. zijn aan het schouderblad, sleutelbeen, ravenbeksuitsteeksel enz. bevestigd. Bl. 19. ‘Het opperarmheen is gootvormig uitgehold, in die holte is de spier geplaatst, die den voorarm oplicht.’ Ligt de M. biceps brachi in een gootvormige holte? Verbeeld u zoo'n gootvormig opperarmbeen! Bl. 20. ‘Het afgeronde ondereinde van het opperarmbeen.’ Als iets niet afgerond is, is dat zeker het ondereinde van het opperarmbeen. Bl. 20. ‘De handwortel wordt gevormd door acht kootjes.’ En ‘de voorhand bestaat uit vijf kootjes,’ en ‘alle vingers bestaan uit drie leden.’ De nederlandsche anatomen noemen | |
[pagina 279]
| |
de beentjes der vingerleden kootjes, phalangen, maar niet de handwortel- en middenhandbeentjes. Bl. 20. ‘De heup bestaat uit de beide platte ongenaamde beenderen,’ alsof beide ossa innominata aan één kant zaten! Bl. 21. ‘Behalve kuit- en scheenbeen vindt men in de kuit nog een rond schijfvormig beentje, de knieschijf.’ In de kuit vindt men het scheenbeen niet, en nog veel minder de knieschijf; ook is deze laatste volstrekt niet schijfvormig. De kuit wordt gevormd door spieren, de M. soleus en de M. gastroenemius, maar beenderen zitten er niet in. Bl. 21. ‘Het kootbeen kan rondom het scheenbeen draaien.’ Of dat bij een elastieken man mogelijk is, weet ik niet, maar bij een gewoon mensch zeker niet. Bl. 28. ‘Het middelste oogvlies’ - een nieuwe naam voor het vaatvlies? Men zou, behalve door de boven opgesomde germanismen, ook gemakkelijk op het denkbeeld komen, dat dit boekje uit het hoogduitsch vertaald is, als men leest van Beludchistan en Turan (bl. 33), Tungusen, Sunda-eilanden (bl. 34) enz. in plaats van, zooals dr. J. Dornseiffen, Frijlink en andere nederlandsche geleerden schrijven, Beloedsjistan, Soenda-eilanden, enz. En wat dunkt u van Kaschmierschawls (bl. 63)? Bl. 35. ‘De apen hebben gewoonlijk zoowel aan de achterste als aan de voorste ledematen handen; soms eindigen hunne voorste ledematen in voeten, nimmer is dit echter met hun achterste ledematen het geval.’ Sedert prof. Huxley zijn beroemd werkje Man's place into Nature geschreven heeft, moest men zulke dingen niet meer in een leerboekje schrijven. Nog een paar jaar, en de schooljongens lachen den man uit, die in 1867 zulke dingen schrijft. Bl. 36. ‘Orang-Outang.’ De Duitschers schrijven Orang-utang, en de Franschen orang-outan, maar de Hollanders weten wel beter, en schrijven orang-oetan, en zoo moet het zijn. Bl. 38. Vlieghuid, germanisme voor het vlies van de vleermuizen. Bl. 39. Baktanden en bl. 42 maaltanden, germanismen voor kiezen. Bl. 45. Cuguar, Puma, Jaguar, bl. 46, onvertaald hoogduitsch. Bl. 48. ‘De insektenetenden hebben maaltanden (kiezen), waarmede zij de insekten grijpen en verpletteren.’ Verbeeld u een mol die met zijn kiezen een insekt grijpt! | |
[pagina 280]
| |
Bl. 51. ‘De huismuis, de kleinste europesche muis.’ Ja, als er geen dwergmuis was. Bl. 52. ‘De bruine rat is eerst omstreeks 1830 uit Indië in Europa gekomen.’ Volgens Pallas is deze rat reeds in 1727 uit de steppen van Azie in Astrachan, in 1730 in Engeland, in 1750 in Frankrijk, en in 1775 in Amerika gekomen. Bl. 55. ‘Pijnappels,’ dennekegels? Bl. 56. ‘Aan de pooten (van het paard) vindt men meestal een onbehaarde hoornachtige plek, die men kastanje noemt.’ Ja, zoo noemen de Pruissen wat in ons land de zwilwrat heet. Bl. 57. ‘Op den hals (van den ezel) bemerkt men een zwarte streep, die met de zwarte dwarsstreep van den rug een kruis vormt.’ Of dit zoo bij de duitsche ezels is, weet ik niet, maar bij de nederlandsche loopt een zoogenoemde aalstreep overlangs over den rug en een dwarsstreep over het schoft. Ieder die een ezel ziet, kan dit gemakkelijk bemerken. Bl. 61. ‘Horens van het rendier.’ Gewei noemen onze nederlandsche natuurkundigen het. Bl. 63. ‘De kwaliteit van hunne vacht (van de schapen) is des te slechter naarmate hun voedsel overvloediger en voedzamer is.’ In ons land is de vacht van het texelsche, het friesche en noordhollandsche schaap veel beter, dan die van den drenthschen heideknapper, niettegenstaande de eerste zeker overvloediger en voedzamer voedsel krijgen dan de laatste. Bl. 65. ‘Het (de kameelen) zijn zeer geduldige, zachtaardige huisdieren.’ Reizigers, die Arabie bezocht hebben, Burckhardt, Home en anderen, zeggen juist het tegenovergestelde. Bl. 66. ‘Men kent er twee soorten van (olifanten). Prof. Schlegel heeft echter bewezen dat er drie zijn: de indische of ceylonsche, de soematraansche en de afrikaansche. Bl. 67. ‘Hij (de tapir) leeft in de rivieren van Amerika: zou men niet denken dat de tapir dus een soort van zoetwater-zoogdier was, zooals de manatus? Van den tapir, die op Soematra en elders in onze O.I. bezittingen voorkomt, wordt hier geen woord gezegd. Bl. 69. ‘De lamantyn leeft in het tusschen de keerkringen liggende gedeelte van den Atlantischen oceaan.’ De lamantyn is geen zeedier, maar leeft in zoet water in de rivieren van Zuid-Amerika. Bl. 69. ‘De potvisch leeft in de noordelijke IJszee.’ De potvisch, zegt Maury, verlaat nooit de warme streken der Atlan- | |
[pagina 281]
| |
tische en Stille zeeën, evenmin als de walvisch ooit de koude wateren van de poolzeeën verlaat. Bl. 69. ‘De narwal heeft een 3 el lange tand in de bovenkaak en daarnaast een kleinere.’ In het museum van de groninger academie is een zeer fraai preparaat, door wijlen prof. C. Mulder vervaardigd van het tusschenkaakbeen van een narwal, waaruit blijkt dat er geen kleine tand naast den grooten zit, maar dat de kiem daarvan in dat been aanwezig is, en waarschijnlijk zich eerst tot een stoottand ontwikkelen zal, als de bestaande afgestooten mocht worden. Bl. 73. ‘Contourvederen.’ Is dat de naam voor wat wij slag- en stuurpennen noemen? Bl. 74. ‘Stormzwaluw?’ wat vogel is dat? Een stormvogel of een zeezwaluw? Bl. 74. ‘De beide achterste ledematen (van de vogels) bestaan uit een bekken (?), een dijbeen, een scheenbeen, een kort en onvolkomen fluitbeen (?) enz.’ Wat zegt ge van zoo'n vergelijkende anatomie? Bl. 74. Hier lezen wij ‘dat de vogels langen tijd met hunne teenen het een of andere voorwerp omvat kunnen houden, omdat de zeer lange pees van de strekspieren der teenen over de gewrichtsverbinding enz. heêngaat.’ Volgens ornithologen als prof. Schlegel, is het evenwel juist de pees van de buigspier der teenen die zóó loopt, en waardoor de teenen gebogen blijven. Bl. 78. ‘De luchtvogels voeden hunne jongen enz.’ Zij voederen hunne jongen, maar de spijzen voeden die jongen. Bl. 79. ‘Het wijfje (van de roofvogels) is meest altijd kleiner dan het mannetje’ - 't is precies andersom. Bl. 81. De uhu van de Duitschers noemen wij de groote ooruil. Bl. 86. Heet de distelvink ‘ook wel puttertje, omdat hij er aan gewend wordt, zijn voedsel in een wagentje langs een klein hellend vlak naar zich toe te trekken?’ Als men den eersten den besten schooljongen vraagt, waarom die vogel een putter heet, wil ik wedden dat hij antwoordt: omdat hij zijn drinken put. Bl. 87. De blauwe specht? een specht bij de dunsnavels? Hier staat zekerlijk in het hoogduitsch Blauspecht, de vogel die wij in ons land boomklever, Sitta caesia, noemen. 't Is evenwel volstrekt geen specht, Pica. Bl. 87. In de Schepping van Ten Kate heet de kolibri | |
[pagina 282]
| |
vogelvlieg, hier net andersom: vliegenvogeltje - wie van beiden raadt het? Hier wordt ook gesproken over de boerezwaluw en de huiszwaluw; jammer dat het precies andersom moet zijn: waar boerezwaluw staat, moest huiszwaluw staan, en omgekeerd. Bl. 90. ‘De staartvederen van de pauw zijn zeer lang.’ 't Is niet waar: de staartvederen zijn kort, maar de rugvederen zijn zeer lang en kunnen opgericht worden. Bl. 81. ‘Hij (de goudlakensche fazant) draagt een goudgele vederbos op den kop.’ Niet waar, een kraag om den hals. Bl. 94. ‘De mannetjes (van den kemphaan) leveren elkander verwoede gevechten.’ Volstrekt niet: spiegelgevechten, meer niet: zij raken elkander nooit, en hun snavel is veel te zwak om elkander leed te kunnen doen. Wat een Duitscher niet weet te vertellen van onze nederlandsche moerasvogels, die hij zeker nooit gezien heeft! Bl. 95. ‘Als zij (het wijfje van den flamingo) hare eieren uitbroeden zal, gaat zij op haar nest zitten als een ruiter op zijn paard.’ Zulke fabeltjes moeten niet in schoolboeken verteld worden. Bl. 97. De ‘zaadetende gans’ van de Duitschers wordt door onze vogelkenners en jagers rietgans genoemd, in Groningerland grasgans of weenkies. Bl. 99. ‘De zeelieden noemen hem (den fregatvogel) snijdervogel.’ Welke zeelieden? die van de duitsche vloot? Bl. 99. ‘De gewone pelikaan is wit, met zwarte vleugels.’ Alle gewone pelikanen zijn geheel wit met een lichtroode tint: zie die in Natura Artis Magistra bij voorbeeld. Bl. 101. ‘De straat van Magellaan:’ van Magelhaens? Bl. 102. ‘Als men de schaal van een schildpad beschouwt.’ Een schildpad heeft een schild, geen schaal: een schaaldier heeft een schaal. Bl. 103. Als men door een vergiftige slang gebeten is, moet men enz., ‘de wond met een pennemes verwijden.’ Is een pennemes in dit geval beter dan een ander mes? Bl. 104. ‘De schildpadden worden slechts zelden in ons vaderland in 't wild aangetroffen.’ Dat geloof ik wel: zoo zelden zelfs, dat prof. Schlegel haar niet eens heeft opgenomen in zijn Dieren van Nederland. Of beduidt hier ons vaderland, het vaderland van Herr Riedel? | |
[pagina 283]
| |
Bl. 108. De boomkikvorschen zijn van boven glad en van onderen met wratten bedekt.’ De man heeft nooit een boom-kikvorsch gezien. Bl. 112. ‘Baarzen nemen ook waterplanten tot voedsel.’ Alle ichthyologen zeggen evenwel, dat de baars een roofvisch is en van dierlijk voedsel-alleen leeft. Bl. 114. ‘De snoeken zoeken stille zeestranden uit om eieren te leggen.’ Een snoek vindt het in zee zeker even pleizierig als op het land. Bl. 114. Hier wordt het oude praatje van het trekken der haringen naar het noorden, om in Maart weder te vertrekken, in allen ernst verteld. Bl. 115. ‘De knorhanen of zeehanen, wier vleesch weinig geschat wordt.’ Zou Herr Riedel wel ooit eens een gestoofden knorhaan geproefd hebben? Bl. 115. ‘De stekelbaars legt zijne eieren in een gat op den grond van het water.’ Coste, Wood en anderen zeggen, dat de stekelbaars een nestje maakt tusschen waterplanten. Bl. 115. ‘De aal of paling.’ Aal is de eenige naam voor dien visch bij de natuurkenners, maar de keukenmeiden en daardoor sommige visschers noemen groote alen paling. Als wij zeggen aal of paling, moeten wij ook zeggen varken of spek. Bl. 119. ‘De haaien vreezen alleen den cachalot.’ Dat de schrijver, die vermoedelijk ergens in de binnenlanden van Duitschland leeft, en misschien nooit een haai gezien heeft, weet dat de haaien alleen den cachalot (!) vreezen, is zeker heel opmerkelijk: waarschijnlijk echter zijn er eenige menigte andere visschen die ook wel voor den potvisch bang zijn. Bl. 119. ‘De eigenlijke haai of menscheneter, die in alle zeeën voorkomt.’ In alle zeeën, mits zij maar binnen de keerkringen liggen. Bl. 119. ‘De zaagvisch valt met zijn langen snavel de grootste walvisschen aan.’ Een raar soort van snavel! Bijt hij er misschien ook mede? Bl. 119. ‘De roggen hebben smakelijk vleesch.’ Over den smaak valt niet te twisten, maar dat iemand wel rog en geen knorhaan zegt te lusten, bewijst dat hij geen van beiden ooit geproefd heeft. Wonder, dat hij op de volgende bladzijde ook niet vertelt, dat de gladde rog (der Glattrochen van de Duitschers, die wij de vleet noemen) lekker is. ‘Die gladde roggen | |
[pagina 284]
| |
dragen alleen op den staart puntige stekels,’ zegt hij op bl. 120. Onze gewone rog, die hier de doornrog genoemd wordt, zooals niemand in ons geheele land hem noemt, heeft ook stekels genoeg op den staart, daarom wordt hij ook wel pijlstaart geheeten. Bl. 127. ‘De doodshoofdvlinder heeft twee zwarte stippen op zijn rug, die eenigzins op een doodshoofd gelijken.’ Wie dat zegt, heeft nooit zoo'n vlinder gezien. Bl. 133. De weegluizen worden hier bij de luizen en vlooien, bij de orde der ongevleugelden, gerekend, in plaats van bij de wantsen; nu, op een onwaarheid meer of minder komt het hier niet aan. Bl. 138. ‘De ingewandswormen en raderdiertjes bezitten geen bewegingswerktuigen.’ Wie dat zegt, heeft nooit een raderdiertje zich zien bewegen. Bl. 143. ‘De slakken hebben vrij goed ingerichte oogen en ooren.’ Pure fantasie! Geen mensch, zelfs Rossmaesler niet, heeft ooit slakke-oogen of slakke-ooren gezien. Bl. 144. ‘De rugschilden van den inktvisch.’ De naakte koppootigen, die in het dagelijksche leven inktvisschen, Sepia, heeten, hebben geen spoor van rugschilden; wel hebben zij een sponsachtig inwendig been, dat onder den naam van zeeschuim algemeen bekend is: de visscherskinderen van onze zeedorpen weten wel, dat het geen rugschild is. Bl. 145. ‘De kauris, een soort van porceleinhoorns.’ Is dat de vertaling in het hoogduitsch van het engelsche cowree? Wij Nederlanders noemen die schelpjes varkentjes, bargjes, enz. Bl. 145. ‘De oesters groeien reeds vroeg aan het zeezand vast’ - zij zullen wel stevig aan dat zand vastzitten! - ‘en de jongen bevestigen zich op de schalen hunner ouden.’ Oesters hebben geen schalen als schaaldieren, maar wel schelpen.’ Als zij (de oesters) dood zijn, smaken zij slecht - zou Herr Riedel wel ooit levende oesters in zijn land geproefd hebben? Bl. 147. ‘Sterwormen’, een nieuwe naam, voor de holothuriën? wie weet het? Zeker, want even later staat: ‘de trepang, een sterworm.’ Tripang noemen de Maleiers deze dieren. Bl. 147. ‘Enkele dezer dieren (kwallen of zeenetels) leven ook in zoetwater en gelijken veel op waterplanten.’ - Jammer, dat er hier geen afbeelding of beschrijving gevonden wordt van die zoetwaterkwallen, die op waterplanten gelijken - 't zou zeker iets nieuws zijn. De man is vast in de war, en bedoelt hier zeker polypen! | |
[pagina 285]
| |
Nu zou ik nog wel allerlei fabeltjes uit dit boekje kunnen opschommelen, zooals (behalve het boven reeds gemelde van het op het nest zitten der flamingo's); dat de oogappels (niet de pupillen) der katten over dag er als zwarte streepjes uitzien; dat de leeuw met een slag van zijn staart den sterksten man op den grond werpt; dat de jagoear (die hier jaguar, once, groote panther, of amerikaansche tijger heet) over een rivier zwemt met een paard op zijn rug; dat er een bosje haar boven de ooren van den losch uitsteekt; dat de stekels van den egel niets anders dan aan elkander gekleefde haren zijn, en zulke praatjes meer, maar het verveelt mij langer te spreken over een schoolboekje, waarvan ik niet hoop, dat het op een school gebruikt zal worden. Ik raad den uitgever aan, dat hij, als hij weêr eens een handleiding voor de studie der natuurlijke historie denkt uit te geven, zich begeeft naar een onzer nederlandsche natuurkenners en daarvan den besten uitzoekt. Wij hebben gelukkig in ons land nog mannen van wetenschap, echte dierkundigen - ik zou hier gemakkelijk namen kunnen noemen - die zeker wel genegen zijn mede te werken tot het geven van een goed onderwijs in de dierkunde. En ik raad dr. Huizinga aan om zich tweemaal te bedenken, voordat hij weêr een voorrede schrijft voor een boekje als het boven besprokene. En eindelijk schrijf ik hier een gezegde over van den heer J. Hoek, uit de Vaderlandsche Letteroefeningen van Februari 11., bl. 71: ‘Brekebeenen en middelmatigheden maken zich boos over welgemeende aanmerkingen; een verstandig man doet er zijn nut mede en zegt: ‘dank u!’ bovendien.
Haarlem, Febr. 1868. Dr. T.C. Winkler. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.Dr. J.A. Wijnne, GESCHIEDENIS VAN HET VADERLAND. Tweede druk. Groningen, J.B. Wolters, 1868. Prijs ƒ 3.95. De noodzakelijkheid, die er voor den uitgever bestaan heeft om, reeds kort na het verschijnen van de Vaderlandsche geschiedenis door den heer Dr. Wijnne, tot de uitgave van een tweeden druk te moeten overgaan, is zeker wel een bewijs, dat de wijze waarop de schrijver van bovengenoemd werk gemeend heeft onze vaderlandsche historie te moeten schetsen, de alge- | |
[pagina 286]
| |
meene goedkeuring heeft weggedragen. Van daar dan ook, dat reeds vroeger in verschillende tijdschriften op de verdiensten van deze vaderlandsche geschiedenis is gewezen en het voorzeker geene gemakkelijke taak zou zijn al het goeds dat er in dezen tweeden druk gevonden wordt op te sommen; buitendien kan de daarvoor noodige plaatsruimte bij het geven van eene korte beschouwing niet worden toegestaan. Het zij mij daarom vergund eenige opmerkingen aan te bieden, die zich bij het lezen van Wijnne's werk hebben opgedaan. Bij het verhalen van de geschiedenis der graven uit het Henegouwsche huis, maakt de schrijver melding van Willem III (1304-1337) en Willem IV (1337-1345). De heer W. maakt ons bekend met den bijnaam van eerstgenoemden graaf (de Goede), terwijl hij den bijnaam van Willem IV (Ridder der eere) achterwege laat. De vraag heeft zich bij mij voorgedaan, waarom dit is geschied. Op bladz. 29 handelt W. over de twisten tusschen Margaretha en haren zoon Willem V en vermeldt, dat de oorlog zich kenmerkte door het gebruik van het buskruid. Mij dunkt, dat de schrijver, vooral in een werk als het zijne, iets had behooren te vermelden over de uitvinding van dat kruid, al is daarvan dan ook weinig met zekerheid bekend. Vervolgens is er op pag. 31 sprake van hervatting van den oorlog tegen Jan van Arkel en diens zoon Willem. De schrijver gaat voort en zegt op bladz. 32: ‘zelfs viel Jan van Arkel met wien dit geslacht uitstierf.’ Het komt mij voor, dat in deze woorden eene zekere tegenstrijdigheid is gelegen en dat het geslacht van Jan van Arkel met hem zeer moeijelijk kon uitsterven, wanneer hij een zoon had, tenzij Willem vroeger gestorven was. In dit geval had hiervan melding moeten worden gemaakt. Op bladz. 42 schetst de heer W. de regering van Philips den Goede en toont hij aan, dat de jaren dier regering behooren tot de merkwaardigste tijdperken der geschiedenis, zoowel wat zijne eigene daden betreft, als ten opzigte van ‘de wereldgeschiedenis in het algemeen’. Ik meen, dat de wereldgeschiedenis altijd eene algemeene is. In de 10de paragraaf, waar gehandeld wordt over den toestand der Nederlanden onder het bestuur van Karel V, vraagt de schrijver: ‘Toont de herhaalde uitvaardiging der plakkaten ook niet, dat zij geenszins op voldoende wijze werden ten uitvoer gelegd?’ | |
[pagina 287]
| |
Deze vraag, meen ik, kan even goed in ontkennenden zin worden beantwoord. Men mag immers ook aannemen, dat het herhaald uitvaardigen dezer plakkaten juist daarom geschiedde, omdat zij op zeer voldoende wijze werden ten uitvoer gelegd. Waarom anders telkenmale de toevlugt genomen tot een middel om de nieuwe godsdienstige begrippen tegen te gaan, wanneer dit niet baatte? Op bladz. 141 maakt de schrijver melding van de scherpe resolutie en zegt: ‘Er werd op dit besluit menige aanmerking gemaakt, maar geene enkele, die gegrond mogt heeten. De punten, waaruit het bestond behoorden niet tot die, waaromtrent geene overstemming gold. Alzoo moest het, hoewel bij meerderheid van stemmen genomen, als een besluit der Staten worden aangemerkt.’ Wat de schrijver met het laatste gedeelte dezer opmerking bedoelt, is mij onmogelijk uit zijne woorden op te maken. Het stadhouderschap van Frederik Hendrik wordt in de 21ste paragraaf behandeld. Daar wordt ons geleerd, dat de binnenlandsche staatkunde van dien stadhouder natuurlijk de behoorlijke vastheid miste. Waarom dit natuurlijk is, moet ik eerlijk bekennen van niet in te zien. Bij de beschouwing omtrent het jaar 1648 en de gevolgen, die de Munstersche vrede voor ons land heeft opgeleverd, zegt de schrijver: ‘Met luister omstraald, trad de republiek in de rij van Europa's mogendheden. Het was in alle opzigten een eervolle vrede voor haar.’ Met het oog vooral op hetgeen aan deze woorden voorafgaat, ware het welligt beter te lezen: ‘De vrede van Munster was in alle opzigten een eervolle voor de republiek. Met luister omstraald trad zij in de rij van Europa's mogendheden.’ Op bladz. 171 schrijft W.: ‘Bij geen ander volk vond men zulke duidelijke namen van de deelen en gereedschappen der schepen, tot van de minste touwtjes. Vermakelijk is het, al de zegswijzen der taal na te gaan, aan het zeewezen ontleend, en op te merken, hoe kort zij zijn.’ Het is mogelijk, dat de schrijver hierin behagen schept, mij komt het voor, dat dit bij de studie onzer Vaderlandsche geschiedenis juist niet het vermakelijkst is. Deze weinige bedenkingen meende ik tegen het werk van den heer W. te moeten inbrengen als bewijs van belangstelling in hetgeen hij ondernomen heeft. | |
[pagina 288]
| |
Onder de hoofdstukken, die bij den tweeden druk eenige uitbreiding hebben ondergaan, behooren voornamelijk de 18de paragraaf, welke handelt over het twaalfjarig bestand en de oprigting der O.I. compagnie, alsmede de 22ste die belangrijker is geworden, omdat de schrijver een en ander omtrent den waterstaat vermeld en de geschiedenis der verschillende godsdiensten, vooral die der doopsgezinden, meer uitvoerig heeft behandeld. Ook het overzigt der kunsten, wetenschappen en letterkunde aan het eind van het derde tijdvak onzer Vaderlandsche historie heeft de heer W. in den tweeden druk door menige opmerking verrijkt, terwijl eindelijk niet mag vergeten worden, dat de waarde van het hierboven genoemd boek zeer is verhoogd, doordat een geheel nieuw hoofdstuk aan den tweeden druk is toegevoegd, dat een blik werpt op den tegenwoordigen toestand des lands. Deze druk zal derhalve niet minder welwillend door het publiek worden ontvangen, te meer, daar de nieuwe uitgave niet alleen gezuiverd is van eenige onnaauwkeurigheden, die zich in het werk bevonden, maar ook sommige zaken belangrijk zijn veranderd. Daarbij heeft de uitgever als naar gewoonte het zijne bijgebragt om den tweeden druk boven den eersten te doen verkiezen. Overigens is er tusschen de beide uitgaven nog een verschil hierin gelegen, dat het werk van den heer W. thans in één deel verschenen en de vorm eenigzins gewijzigd is, hetgeen voor hen, die zich bij de beoefening der geschiedenis van ons vaderland van dit boek bedienen, zeker vrij wat aangenamer is. Mijn wensch is, dat de nieuwe uitgave even spoedig zal zijn uitverkocht als de vroegere, terwijl ik niet aarzel, het door den heer W. geschreven boek gerustelijk aan te bevelen als het beste, dat van deze soort in vele jaren het licht heeft gezien.
Groningen, Januari 1868. Maurits van Lier. |
|