Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
I. Fraaie Letteren.Gerard Keller. VAN HUIS. Roman in drie deelen. Arnhem, D.A. Thieme, 1867. Prijs ƒ 8,50. Het moet gezegd worden: de romans bij den heer Thieme uitgegeven, zien er keurig uit. Wat stevig papier en wat heldere letter; wat flink, prettig formaat! Het is dien boekdeelen aan te zien, dat het den heer Thieme eene vreugde zou zijn, een geheele serie van hollandsche romans op die wijze in het licht te geven. We wenschen 't hem van ganscher harte toe. Als onze auteurs hun best doen als de heer Thieme, zou 't waarlijk een genot zijn, in de boekenkast een plank in te ruimen voor de misschien wat al te teêr-gekleurde licht-blauwe en lichtgroene ruggetjes. Van Huis, roman van Gerard Keller. Zoo luidde 't ook: Adriaan de Mérival, roman van A. Pierson, en thans weder, ofschoon er meerdere uitgevers op 't titelblad staan: Anna Rooze, door J.J. Cremer. En we hooren nog nu en dan de echo van het velerlei geroep, dat na de verschijning van Klaasje Zevenster opging in den lande. Zeg dus niet, dat onze auteurs ledig zitten. Er is leven in onze romantiek. Nieuw leven? Laat ons het oordeel opschorten tot we zien kunnen, wat levenskracht er van uitging. 't Behoeft ook juist geen nieuw leven te zijn - als 't maar goed leven is. En met het oude, zooals Toussaint, Schimmel, van Lennep dat vertegenwoordigen, kunnen we 't nog wel een tijdlang doen. Ik gevoel dat ik tegenover de belangstelling, die buitenlandsche letterkundige producten lichtelijk bij ons vinden, uit louter reactie tot niet geheel onschuldige voorliefde zou kunnen vervallen voor producten van inlandschen bodem. Niet geheel onschuldig? 't Zou mij als een bepaalde schuld worden aangewreven. Voor | |
[pagina 178]
| |
niets bestaat in onzen tijd meer vrees, dan voor eenzijdigheid en partijdigheid. Enkele onhandelbaren meenen, dat deze twee alleen in theorie, zooal in theorie, kunnen vermeden worden. Daartegen wordt dan weêr aangevoerd, dat, zooals van veel zaken in onzen tijd, ook een juiste bepaling wenschelijk is van den zielstoestand, die eenzijdig en partijdig wordt genoemd. Onbevooroordeeld te zijn, acht de een in zaken van kritiek - en waarin niet? - bepaald noodzakelijk; de ander bepaald onmogelijk. De vraag is: bestaan er vooroordeelen in den gewonen zin? Immers ja. Maar we zijn 't zeker allen met elkaêr hierin eens, dat wij ons van die vooroordeelen moeten trachten te ontdoen. Is voorliefde altijd een vrucht van vooroordeel? Immers neen. Wrijf dan de zeer gezonde en onschuldige voorliefde nooit de smet aan van bevooroordeeld te zijn. 't Lijdt geen twijfel of ik zou, indien mijn naam een meer wijdklinkende ware, mij kunnen vleien hiermeê voor altijd een einde te hebben gemaakt aan den strijd over Voraussetzunglosigkeit, ofschoon dit natuurlijk volstrekt niet beletten zou, dat hij morgen op nieuw ontbrandde. Intusschen, mijne voorliefde voor nederlandsche letterkundige producten zou bij mij een vooroordeel zijn geworden, indien ze mij verhinderde bij beoordeeling van verschijnselen op het gebied der kunst den maatstaf te gebruiken, die daarop alleen geldig is. Eilieve, merkt een scepticus aan, kan uwe voorliefde u ook parten spelen bij het opvatten en gebruiken van dien maatstaf? Met u is niet te praten, o scepticus! Indien er aan mij iets is van een kritischen blik, zal ik juist zien, en indien er in mij iets is van een vaderlandslievend hart, zal dit invloed hebben op den toon dien ik aansla, als ik zeg wat ik zie; - wat de toon is in de muziek, dat is hij ook in de kritiek. - Met dat al, herneemt de onverzettelijke scepticus, zoudt gij als Don Quichote van ouds eene boerendeern met al hare zeer wezenlijke eigenschappen kunnen aanzien voor de beminnelijke Dulcinea van Tobosa. Waarop ik antwoord met een argument van dezelfde kracht, dat wij in onzen tijd met Dulcinea van Tobosa allang begraven hebben al de beminnelijke kinderen onzer fantasie ... om ook wat ze beminnelijks hebben op te zoeken en weêr te vinden tot zelfs in eene zeer wezenlijke boerendeern - voegt een optimist-realist er bij, dien ik de hand druk met een woord van hartelijken dank - en in wien ik den auteur van Anna Rooze herken. | |
[pagina 179]
| |
Doch met Gerard Keller hebben wij te doen, en wel met zijn: van Huis. Bij de uitgave van dezen roman, heeft zich een geval voorgedaan, waaruit wij aanleiding nemen te verklaren, dat, hoe prijsselijk het verlangen van den heer Thieme moge zijn, eene serie van romans uit te geven, en hoe hartelijk wij wenschen dit verlangen vervuld te zien, het ons toch niet er om te doen is een reeks boekdeelen in het licht te zien verschijnen, op wier titels staat te lezen, dat het romans zijn. We zouden zoo gaarne eene reeks heusche romans ontvangen in dit keurig formaat. Worden die niet geschreven, dan kan de heer Thieme ze niet uitgeven, en natuurlijk kan hij noch door vermelding op den titel, noch door eenig formaat, een roman maken van een of ander boek dat geen roman is. Het bedoelde geval is het volgende: De heer Thieme zou van den heer Keller iets ontvangen voor de Guldens-editie. Hier hebt ge 't - zeî de heer Keller. - 't Is te uitgebreid - zeî de heer Thieme, - ik zal uw werk afzonderlijk uitgeven als een roman in drie deelen. - 't Is geen roman, zeî de heer Keller, 't is een groote novelle. - Men kan toch geen novelle in drie deelen uitgeven, meende de heer Thieme. - 't Zou toch een novelle blijven, meende de heer Keller. - 't Moest en zou een roman zijn, hield de heer Thieme vol. Zoo staat dan ook op den titel. En in zijn voorwoord beweert de heer Keller: mijn boek matigt zich niet aan iets meer te zijn dan eene novelle, zij het dan ook eene lange novelle. Wat het verder is, voegt hij er bij - laat ik aan de beslissing van den lezer over. Of nu de heer Keller zoo met zich behoefde te laten doen - de beantwoording dier vraag hangt af van de eigenaardige betrekking die er tusschen een schrijver en een uitgever bestaat. Maar dat een schrijver in zijn voorwoord logenstraft wat op den titel staat, is op zijn minst een vreemde zaak. De woorden van den heer Keller wekken het vermoeden, dat hij in zijne bescheidenheid veel gebrekkigs zag in zijn boek als roman, en 't daarom maar eene novelle noemde. Is een gebrekkige roman eene novelle? Niemand zal 't in ernst beweren. 't Is en blijft een gebrekkige roman. Waarom nu zou ‘van Huis’ eene novelle moeten zijn? Het tijdsverloop waarin de gebeurtenissen plaats grijpen, de verscheidenheid van toestanden waarin de hoofdpersoon gesteld is, wat de schrijver zich met de teekening van den hoofdpersoon Philip van Erlen ten doel stelde, zijne ontwikkeling in den | |
[pagina 180]
| |
strijd met velerlei machten, waaruit hij van jongeling tot man moet worden, - dit alles wijst op het oorspronkelijk plan van den auteur om een roman te schrijven. Indien daarom Keller's bescheidenheid hem veel gebrekkigs deed zien in zijn roman, de kritiek kan niet ontwapend worden door zijne bewering dat het eene novelle is. Evenmin door de mededeeling dat zijn boek oorspronkelijk voor de Guldens-editie bestemd was. Bescheidenheid siert iederen mensch en ook iederen auteur; maar onzen letterkundigen past tevens zekere hooghartigheid, die uit een waardig zelfgevoel gesproten, van kracht en ernst getuigt. Wij zullen gaarne in hen zien het fier bewustzijn van onder ons te wezen vertegenwoordigers der aristocratie van den geest. En als wij hen mogen begroeten als de dragers van onzen goeden ouden volksgeest, die afweeren het Jan-hagel, dat den arend vleugellam wil slaan als hij op zal stijgen in de heldere lucht, dan zullen wij naar hen luisteren en - hen gehoorzamen al mochten ze een ietwat hoogen toon willen aanslaan en de niet altijd beminnelijke hoedanigheden vertoonen van.... Busken Huet heeft meermalen langs psychologischen weg bij de auteurs, wier producten door hem besproken werden, den oorsprong trachten aan te wijzen der zonden, die zij als schrijvers begingen. Menigeen moest in de kritieken van dien heer, immers naar de bedoeling van dezen kriticus, zich zelven met ontroerende getrouwheid zien weêrgegeven. Menigeen bij wien dit inderdaad het geval was, zal dan ook met verrassing bemerkt hebben, dat zijne auteurs-zonden, die er zoo dood-onschuldig uitzagen, regelrecht afstamden van gansch niet loffelijke zielshoedanigheden, die hij thans tot zijn niet geringen schrik, en door niet altijd zeer bescheiden hand, ontkleed en der menigte getoond zag. Tot het schrijven van zijn voorwoord, waarin een zeer nederige toon en, zooals wij zagen, eene eenigzins onhandige verontschuldiging niet te miskennen valt, moet dunkt mij, ook een invloed van moreelen aard den heer Keller gedreven hebben. Zou hij er een weinig verlegen meê zijn geweest, dat in zulk een gewaad voor het lezend en oordeelend publiek zijn geesteskind zou verschijnen? Is het den schrijver aan te zien, dat bij hem overwegingen van dezen aard opkwamen: als ik geweten had, dat het zóó moest verschijnen, ik hadde aan mijn werk meer ernstige zorg besteed? En heeft die overweging hem tot de geduchte ketterij verleid, dat inderdaad de eischen, aan zijne gewrochten gesteld, zouden | |
[pagina 181]
| |
verschillen naar het formaat waarin ze verschenen? Zelfs de verwachting zou bij ons dezelfde blijven, in wat vorm een boek verschijnen mocht met Keller's naam. De onjuistheid van het een, en de gewisheid van het ander had den heer Keller moeten dringen om òf, ook al ware zijn werk voor de Guldens-editie bestemd, zijne volledige zorg er aan te wijden, òf geen werk uit te geven, dat, voor een deel althans, maar als ter loops kon geschreven worden. De bewustheid, dat er een en ander in zijn boek was, 'tgeen hij had kunnen verbeteren, en de verlegenheid dat het onder die omstandigheden zóó verscheen, moeten den heer Keller dat misplaatste voorwoord in de pen hebben gegeven. Inderdaad, de heer Keller heeft niet alle zorg aan dezen roman besteed. Mij dunkt, bij aandachtige lezing moet het blijken, dat reeds in 't tweede deel de voorstelling aan aanschouwelijkheid, de teekening aan nauwgezetheid, kortom de gang van zaken aan frischheid van opvatting verliest. Een en ander in 't eerste deel deed ons voor de volgende iets beters verwachten. In den kleinen kring te Rodenburg verkeeren we met genoegen, en Philips verblijf bij grootvader Vasteman doet iets over ons komen van medegevoel met dien armen jongen, die, ontrukt aan den ouden gezelligen kring, bij de vervelende eentoonigheid van eene steenbakkerij met niemand een woord kan wisselen dan een zeer spaarzaam met den zonderlingen Munster en een dat ter nauwernood beantwoord wordt met den ouden Vasteman. Ons een indruk te geven van Philip's naargeestige omgeving, 't is den schrijver volkomen gelukt. Het eerste deel toont op nieuw Keller's prettigen verhaaltrant, zijn gemakkelijke manier van vertellen. En deze wordt voorzeker ook in de volgende deelen niet gemist. Van zooveel verdienstelijks, waaraan wij bij Keller's naam denken, wensch ik hoegenaamd niets af te doen. Ook het tweede en derde deel geeft daarvan de bewijzen. Het verblijf van den ouden Vasteman in Amsterdam, nadat hij zijne zaken aan een kant gedaan en de gezelligheid heeft opgezocht, bewijst zelfs dat Keller zonder eenige gemaaktheid een toon weet aan te slaan, die de teederste snaren van ons gemoed in beweging brengt. Dien achterdochtigen grijsaard, ja millionair, maar verlaten door ieder liefhebbend hart, nadat hij ook den getrouwen Munster van zich heeft gestooten, daar op den kersdag in eenzaamheid te zien neêrzitten - 't is waarlijk een aandoenlijk gezicht! De sneeuwvlokken vallen statig en plechtig neder en smooren het geluid van | |
[pagina 182]
| |
iederen voetstap en het geraas van ieder rijtuig op de toch al reeds ongewoon stille straat. ‘Hij moest drukte hebben om zich henen. Dat gaf hem afleiding; dat vulde de leegte aan, die er in zijn hoofd en hart na het verlaten van Rijzenoord ontstaan was. Nu zag hij niets dan zwijgende, schier onherkenbare wezens, terwijl de breede vlokken alles bedekten en dreigden te begraven. De lijkwâ der natuur noemen de dichters die sneeuwlaag wel eens. Vasteman was geen dichter; maar hij voelde toch zoo iets van doodgaan en kon niet op zijn stoel blijven zitten. Hij stond op en wandelde de kamer heên en weder, maar als hij zijne wandeling staakte, scheen alles nog stiller geworden. Hij pookte in zijne kagehel; toen hij de pook neêrlei, scheen alles nog dieper te zwijgen.’ ‘Hij ging naar zijne slaapkamer: ook daar was alles doodsch als in een graf. Hij keek op zijne pendule - de pendule stond stil. De meid had dien morgen in de duisternis de stof afgenomen en tegen de pendule gestooten.’ ‘- O, dat zal het zijn, dacht de oude man. Ik hoor mijn pendule niet. Hij maakte haar weêr op gang en, zoolang zij sloeg was er weêr leven, ofschoon de slagen bijzonder dof klonken in zijne verbeelding; maar toen zij weder tikte wenschte hij wel dat zij maar weêr stil stond. Dat eentoonig getik was nog benaauwender. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden. Hij schelde, niemand verscheen. De meid had hare kerkbeurt en de hospita kleedde zich: zij was gewoon, dat de oude heer vóór twaalven nooit iets noodig had. Hij had ook niets noodig en dat bedacht hij zich vóór hij eene tweede maal aan het schelkoord zou trekken. Wat zou hij vragen, als men kwam?... waarom had hij gescheld? was dat niet een voorteeken van het een of ander? En plotseling rees de gedachte bij hem op, dat de toestand, waarin hij verkeerde niet natuurlijk was; dat hem iets deerde - wat?... hij was ruim tachtig jaar - zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat ook hij.... waarom hij niet en een ander wel?’ ‘Het koude zweet brak hem uit. Hij maakte zijn das los... Dat had hij nog nooit gedaan... Zou dat ook al een voorteeken wezen?’ ‘Hij kon niet tot rust komen en al wat hij in zijne onrust deed om zich afleiding te bezorgen, maakte hem nog ongeruster, omdat hij in alles een onheilspellend verschijnsel zag.’ Gaarne schreef ik verder af. Deze aanhaling is wellicht vol- | |
[pagina 183]
| |
doende om den lezer te bewijzen, dat Keller met zeer sobere en eenvoudige middelen een waarlijk treffend effekt teweeg brengt. Blijkbaar heeft hij er zich toe gezet om dit tafereel met zorg te teekenen. Waar is het, dat hij niet bij voorkeur dergelijke meer sombere tinten gebruikt. De schrijver geeft ons in dezen roman doorgaande min of meer vroolijke tafereelen te zien en al bezit hij niet den fijnen humor, noch dat bijtend vernuft, en al heeft hij mij, eerlijk gesproken, nergens een schaterlach ontlokt, - dat hij u in een kalme, opgewekte stemming weet te houden, het getuigt ook van eene eigenaardige verdienste. Jammer, dat een paar episoden straks door mij zullen moeten besproken worden, die, ik kan 't niet ontveinzen, mij tot de grenzen van het cynisme schijnen te naderen. Vreemd dat juist de personen, die ons een meer ernstige belangstelling inboezemen, tegen het einde van het eerste deel op den achtergrond wijken, om eerst in de tweede helft van het derde deel, weêr voor korten tijd, meer in het licht te treden. Ik bedoel dien Vasteman en Munster, den ontslagene uit het tuchthuis, die den moeilijken strijd moet strijden met eene onverdiende veroordeeling der wereld, en den ouden van Erlen, den man met het eerlijke hart, wiens fierheid en zucht naar onafhankelijkheid tot stijfhoofdigheid is geworden, en die in zijn strijd tegen drukkende zorgen de teederheid van zijn hart onder het pantser van hardvochtigheid wil verbergen, maar niet kan smooren. De teekening dier mannen is met te veel uitvoerigheid aangelegd, en den schrijver is het te goed gelukt onze belangstelling voor hen te wekken, dan dat hun verdwijnen gedurende een reeks van jaren niet een gevoel van onvoldaanheid bij ons zou teweeg brengen. Is het daaraan te wijten dat de hoofdpersoon, de held van den roman, Philip van Erlen, die op zijne zwerftochten ver ‘van Huis’ moet gevormd worden tot een man, ons geen gespannen belangstelling kan inboezemen? Zeker ook daaraan, maar niet daaraan alleen. Ik meen dat in den titel: ‘van Huis’ reeds het doel des schrijvers met zijn roman wordt aangewezen. Aan den stillen huisselijken kring ontrukt, moet Philip in den vreemde kennis makende met wèl zeer verschillende toestanden, iets worden. Wat wordt Philip? 't Spijt mij te moeten zeggen, dat ik op die vraag geen antwoord weet. We lezen dat hij rijk wordt, en eene vrouw krijgt en uit den strijd der jaren zijner vreemdelingschap vlekkeloos te voorschijn komt - maar wat man hij is geworden - moesten wij dat niet juist weten? | |
[pagina 184]
| |
Philip is te Rodenburg een vroolijke, geestige jongen. Iedereen mag hem gaarne lijden. Zooals hij een goede stem heeft en een verdienstelijk lid is van Euterpe, speelt hij in alles wat zijne kleine omgeving betreft, zonder aanmatiging de eerste viool. Toch stelt dat jonge mensch zich wel wat erg onnoozel aan, als hij op de stoomboot, die dagelijks langs zijn woonplaats vaart, de reis naar grootvader Vasteman onderneemt. Moge hij na een later bezoek van Rodenburg terugkeerende zich op de stoomboot wat meer thuis gevoelen, alweêr vrij onnoozel laat hij door den heer Everard en diens medgezel zich inpakken, die beide voor iemand met eenig fijn gevoel - en Philip had dat ook onder den invloed der klein-steedsche beschaving van de woonplaats zijner ouders kunnen opdoen - al aanstonds verdachte manieren moesten bezitten. Wat Philip er toe brengt om, terwijl eene schandelijke verdenking op hem rust, zonder dat hij iets degelijks beproeft om die af te keeren, grootvader Vasteman verlatende, niet naar het ouderlijk huis terug te keeren, maar op goed geluk de wijde wereld in te gaan - zeer duidelijk is het niet. Bij madame Coninckx loopt zijne soliditeit duchtig gevaar, en schoon een zoo lieftallig, zij 't dan wat luchthartig vrouwtje, dat hem bovendien tot vertrouweling van haar verdriet maakt, hem gelukkig maar tot één kus kan verleiden, 't is niet zoo zeer zijn kordaatheid, als wel haar houding, die hem haar omgeving doet ontvlieden, waarin hij de deugd van zuinigheid uitermate keukenpietig heeft beoefend. Ik bid u, wat is er te maken van een jonkman van omstreeks twintig jaren, wiens voorname verdienste in tegenwoordigheid van eene jonge, vroolijke, bekoorlijke, en niet al te preutsche vrouw daarin bestaat, dat hij een keukenpiet is? En werkelijk zoo is Philip in den aanvang van het tweede deel. - Vervolgens wordt onze held lid van een reizend zanggezelschap en weldra vinden wij hem in Ostende terug, als den gevierden mijnheer Bosquet van het café chantant. Niet onaardig is het leven van dat soort van kunst-beoefenaars geteekend, maar alweder maakt onze held tegenover den directeur Froment, die een snaak is, maar een schelm tevens, en tegenover de hem als quasi-gade opgedrongen, nukkige, maar goedhartige Rosa, een vrij onnoozel figuur. Froment en Rosa boezemen vrij wat meer belang in dan de held van den roman zelf. Dát zijn karakters, en zoo verschijnen er meerdere ter loops ten tooneele. Kortom, ik kan niet zien dat Philip als hij de plaats bij den heer Froment verlaat | |
[pagina 185]
| |
een bepaald karakter heeft verkregen. Van dat jonge mensch valt inderdaad weinig goeds, zeker nog veel minder kwaads te zeggen. Keller's boek zou veel gewonnen hebben als Philip zich, waarin dan ook, eens ware ‘komen’ te ontgaan. Hij wenscht Froment te verlaten en ik zou er wat voor gegeven hebben, indien hij kort en bondig zich uit de voeten had gemaakt, zij 't dan ook, dat hij de uitspraak eener verdachte moraal hadde opgevolgd, dat hij tegenover een schurk als Froment geen contract behoefde te houden, aan welks bepalingen hij zich bij verrassing onderworpen zag. Zijn teêrhartig geweten evenwel veroorlooft hem eerst dan het leven dat hem tegenstaat te ontvluchten als de omstandigheden hem buiten het bereik van Froment brengen, en van de verplichtingen door zijn contract hem opgelegd ontslaan. Later ontmoeten wij Philip te Amsterdam, zoekende naar papieren die Vasteman ontstolen zijn. Daarin was Munster, Vasteman's oude bediende, tot erfgenaam van diens fortuin benoemd. Op Philip rust de verdenking dat hij ze gestolen heeft. Als hij weet wie ze bezit zal hij die verdenking van zich kunnen afwenden. Aan dat onderzoek wordt - voor de hoeveelste maal berust de ontknooping van een roman op den uitslag van dergelijk onderzoek? - aan dat onderzoek wordt een groot deel van 't derde deel gewijd. In die papieren is iets duisters. Of het aan mijne gebrekkige kennis van notariëele acten en dergelijke stukken ligt weet ik niet, maar duidelijk is 't mij niet geworden waarom die stukken niet op nieuw konden worden opgesteld. Evenmin welk belang een derde persoon er bij kon hebben wiens naam er niet in vermeld werd. Dat de eigenlijke dief er van ze aan Philip denkt te verkoopen is misschien verklaarbaar - ook dat Philip dien koop weigert, maar hoe de dief zich voor kan stellen, er van Munster of Vasteman of wie dan ook een goeden prijs voor te zullen krijgen, vat ik niet. Hoe dit zij, er is verder geen sprake van eenig innerlijk proces in Philip's ontwikkeling. 't Doet goed dat wij dan Vasteman eens weêr ontmoeten, ook den ouden van Erlen, maar 't hindert ons dat Munster dan weêr ten tooneele komt, zonder dat wij iets vernemen van zijn leven gedurende al de jaren, die verliepen sedert wij 't laatst hem zagen. Geen wonder! Onze belangstelling kan niet worden ingenomen door een bloemzoet, onbeteekenend mannetjen als Philip van Erlen. Gelukkig dat wij in zijne omgeving hier en daar iets opmerken wat ons boeit en dat bijv. Froment, de schelm met zijne sofismen en paradoxen | |
[pagina 186]
| |
ons vermaakt als hij dien Philip zonder kreuk of rimpel er tot onze hartelijke voldoening in laat loopen. Ik denk dat Philip er nog menigmaal zou zijn ingeloopen, indien Keller goed had gevonden ons den verderen loop van diens braaf leven te beschrijven. Doch in ernst is Philip een waardig held voor een roman of indien de heer Keller 't wil, voor eene novelle? Ook hier weder eene aaneenschakeling van min of meer verdienstelijke détails, maar niet een flink bestudeerd, breed opgevat, met eenige zielkundige scherpte geteekend hoofdpersoon, om wien ze zich groepeeren. Is dat ook niet met recht van Klaasje Zevenster getuigd? Geldt het niet evenzeer van Adriaan de Mérival? En, ik hoop dat het 3e deel van Anna Rooze in 't licht zal zijn verschenen als deze aankondiging gelezen wordt, en dat dan de vrees dat ook van Cremers's roman hetzelfde zal kunnen gezegd worden, gelogenstraft zal zijn. Van waar dit? Althans van van Lennep en Cremer kan het niet beweerd worden dat hunne werken niet van langdurige en ernstige zorg de blijken zouden dragen. Anders van dezen roman van Gerard Keller. Al klinkt het als een dubbelzinnige lof - niet zoozeer gebrek aan kunstvaardigheid als wel gemis aan zorgvuldige studie schijnen de oorzaken te zijn van wat aan zijn roman in dezen ontbreekt. Keller heeft met Philip de hand gelicht. En reeds boven beweerde ik dat er meerdere blijken zijn dat hij het zich met dit boek wat gemakkelijk heeft gemaakt. Moeilijk is het dit bepaald aan te wijzen omdat het vaak in kleine bijzonderheden merkbaar is. Toch wil ik er eenige noemen. Meermalen herkennen personen elkaêr niet, die maar weinige jaren geleden elkaêr ontmoetten. Elders heeft juist het tegenovergestelde plaats (II, 243). Zeer toevallige ontmoetingen hebben er plaats, als, tusschen Philip en Hermine, de liefde zijner jeugd, reeds den eersten dag dat de laatste te Ostende komt. Juist aan Philip moet de oud-burgemeester Degeling aan het station van den Rijnspoor vragen of hij hem den weg zal wijzen, terwijl hij voor de eerste maal door den nood gedrongen op die wijze een stuiver dacht te verdienen. Op dergelijke zaken leg ik geen grooten nadruk, ofschoon ze den gang der verwikkelingen wel niet zeer natuurlijk maar voor den schrijver zeer gemakkelijk maken. Zoo even hadden wij Rosa verlaten terwijl door een misverstand baron van Stahl was afgewezen, en een oogenblik later zien wij uit het raam van Froment die beiden, terwijl ze vertrouwelijk op straat wandelen, (II, 232). | |
[pagina 187]
| |
Had een nauwkeurig romanschrijver ons den loop dier zaak niet meêgedeeld? - Juist als zeker gesprek tusschen Froment en Rosa eene belangwekkende wending krijgt, wordt het afgebroken en deelt de schrijver 't ons in substantie meê, (II, 236.) Maakt men 't zich zoo niet wat al te gemakkelijk? - Bewijs van slordigheid levert bijv. ook bl. 38 in 't derde deel. Leonie zal iets voorlezen. Geen theologie roept de een; geen verzen! zegt de ander. Van Lennep of Toussaint zal ik medebrengen, is het antwoord; wat mij 't eerst voor de hand komt. Spoedig keerde zij met de beide werken terug en begon voor te lezen. Uit beiden? Hermine schrijft aan hare zuster dat zij te Rotterdam in 't Badhôtel zal logeeren en zij neemt haar intrek, zonder noodzaak, in het Hof van Berlijn. Doch genoeg - reeds wees ik hier en daar aan, wat mij minder juist gemotiveerd toescheen. Voeg daarbij hoe onverklaarbaar Hermine tegenover Philip handelt die haar naar de pastorie van Wimpfen heeft gebracht. Voeg daarbij enkele spelfouten: warsch (I, 23), zuchte (verl. tijd, III, 74), intrigue en intrige, die ook drukfouten kunnen zijn; enkele stijlfouten: eene verrassing begaan (III, 148), de omgang bestond (hierin) dat (I, 44), die niet wel drukfouten kunnen zijn - en indien dit niet voldoende is, geloof mij dan op mijn woord, dat de heer Keller in zijne macht had gehad, bij ernstige opvatting van zijn taak een meer bevredigenden roman te leveren. Zullen wij dien nog eens van hem ontvangen? Wij hopen het - maar nog wenschte ik een paar bijzonderheden, aan zijn oordeel te onderwerpen, en aan dat van de lezers van zijn roman en van deze aankondiging. Zooals tot waardeering van alle dingen een - hoe zal ik 't noemen? - een orgaan noodig is: voor het tragische, voor het ernstige, voor het burlesque, voor het humoristische - zoo ook voor datgene wat eenvoudig grappig en koddig is. Ook het enkel belachelijke heeft in de kunst recht van bestaan en ik leg voor mijne lezers de verzekering af, dat wat waarlijk grappig is mij kan doen lachen dat de tranen mij over de wangen loopen. Wie van harte mij lachen doet, kan daardoor bij mij menigte van zonden bedekken; - maar daar zijn grappen èn grappen. Ds. Stins is in Keller's roman in menig opzicht een aantrekkelijke figuur. 's Mans goedbartigheid en zijne min of meer bekrompen eigenaardigheden geven aan zijn persoon een tint van humor, die goed doet. Met een medelijdend lachje teekent Keller | |
[pagina 188]
| |
zijne onbeholpenheid als het katarakt bij dominé toeneemt, dat hem nagenoeg volslagen blind moet maken voor het kan gelicht worden. Natuurlijk en geestig verhaalt Keller het, hoe dominé die blinderigheid verbergen wil en er zich zoo te zeggen voor schaamt. Alleen Leonie, die den ouden man in zijne eenzaamheid gezelschap houdt, en bij haar jonge jaren wel wat al te weinig het gemis van allen verderen omgang voelt - alleen Leonie mag het weten dat Ds. blind is, ofschoon natuurlijk iedereen het weet. Dominé Stins nu heeft in Utrecht een zoon aan de academie, Karel genaamd: en Karel is een mauvais sujet. De jongen heeft geld noodig. - Op een Zaturdag-middag, terwijl Leonie den ouden man aan 't maken van zijn preek helpt, wordt deze geroepen: daar is bezoek. Dominé heeft geen tijd. Men moet hem spreken. Leonie zal dan maar gaan. Daar zijn twee jongelingen in de spreekkamer, die een zeer vrijpostigen toon tegenover haar aanslaan, zulk een would-be-studentikoosen toon als door alle goede studenten voor door en door ploertig wordt gehouden. Maar als die twee - zóó zijn er, waren er althans! Zij hebben veel van Kareltje's ondeugendheden te verhalen en moeten daarover ds. Stins, en hem alleen spreken. Zij kwamen expresselijk er voor uit Utrecht - en dominé ziet zich gedrongen hun te woord te staan. Als hij - en zonder Leonie - in de spreekkamer komt, kruipt Karel, zijn zoon, onder de kanapé uit te voorschijn, waar hij zich verborgen hield zoolang Leonie er was. Zijn vader ziet hem toch niet. De man - ha, ha! - is blind. En nu wordt in tegenwoordigheid van den zoon door de twee anderen den vader een verhaal opgedischt van de groote moeilijkheden, waarin Karel te Utrecht zich bevindt, met geen ander doel dan om den ouden man - ha, ha! - een som gelds af te zetten,... den ouden, blinden man! - Het verder beloop doet niet ter zake. De wijze waarop door Leonie de goede uitslag verijdeld wordt is niet onaardig gevonden. Maar genoeg heb ik meêgedeeld om - niet waar, door de mededeeling alleen? - mijn gevoelen te rechtvaardigen dat dit een door en door walgelijke scène is. Ik zou 't mij kunnen denken, dat niet dan eene zeer degelijke redeneering menig student er van zou kunnen terughouden om eene expeditie op touw te zetten, die zich ten doel zou stellen den heer Keller door gevoelige argumenten te bewijzen, dat dit geen studentengrappen zijn. Om die grap heb ik niet gelachen, en ik protesteer tegen de tee- | |
[pagina 189]
| |
kening van dergelijke tooneelen, die het schoonheidsgevoel zeer doen. Het hoofdstuk waarin deze episode voorkomt is getiteld: ‘Karel Stins voert een blijspel van Molière op’ - maar in ‘les fourberies de Scapin’ wordt - ja - Géronte bedrogen ten behoeve en met medeweten van zijn zoon, maar niet door den zoon zelven, en bovendien - Géronte is niet blind. Molière wist te goed dat dan het belachelijke zijn werking zou verliezen door het terugstootende, en ook al hadde Molière het niet geweten, Keller had het moeten weten. Al kan de heer Keller beweeren, dat deze scène naar het leven geteekend is, daaruit zou nog niet volgen dat hij haar mocht teekenen in een roman. Laat een zoon zijn vader bedriegen, des noods zijn blinden vader - natuurlijk behoeft een schrijver niet slechts personen op te voeren, met wie en met wier daden zijne lezers vrede kunnen hebben - maar zulk een gedrag moet gemotiveerd zijn. Zal het voldoende gemotiveerd wezen door de laaghartigheid van den persoon die het bedrijft, dan moet die laaghartigheid interessant genoeg zijn om geteekend te worden. Karel's laaghartigheid is dat niet. Eene laaghartigheid als de zijne is te plat voor een roman. En ook al wilde de heer Keller het platte, banale realisme in de kunst verdedigen en wat men noemt ‘de natuur teruggeven’ - dan nog zou de vraag zijn of het niet onnatuur, eene bepaalde psychologische onmogelijkheid is, dat een zoon in koelen bloede, bij wijze van grap, zijn blinden vader bedriegt. Aan zulk een daad moet een leven voorafgaan dat eindigt in een vreesselijk, inwendig proces, en dat leven met dit proces, waardoor zulk een daad hem wordt afgeperst, moet ons mede geteekend worden. Wat in den roman voorafgaat deed ons niet genoeg kennis maken met Karel Stins, dan dat de schrijver ons kan verhinderen te denken, dat het hem om de bloote mededeeling van deze grap te doen was. Ik kan niet inzien dat die mededeeling door iets in den roman geboden werd. Zou de schrijver een en ander zelf niet gevoeld hebben als hij niet al te zeer ter loops dit boek had geschreven? 't Is niet dan met leedwezen dat ik den vinger leg op nog eene zeer bedenkelijke situatie. Zoo als gezegd is: Leonie is huishoudster bij ds. Stins. Wij vernemen - wij zien het niet - dat Karel's leven op den duur niet verbetert. Een der professoren komt den vader mededeelen, dat Karel's gedrag van zoodanigen aard is dat hij bedreigd wordt met een consilium abeundi, | |
[pagina 190]
| |
Deze laatste omstandigheid doet ons aan ongehoorde zonden van Karel Stins denken. Een consilium abeundi! Het zij zoo! Het gevolg van een en ander is dat Karel door zijn vader uit Utrecht wordt teruggeroepen, en de Wimpfensche pastorie moet gaan bewonen. In zijne baloorigheid toont hij daar voor iemand van zijn leeftijd en met zulk een academische loopbaan achter zich een vrij raadselachtige kwâjongens-natuur. Deze, gevoegd bij de geniepigheid en gluiperigheid die hem, zooals wij van vroeger weten, kenmerkt, boezemt ons bepaalden afkeer in van dezen jongman, die bij zijn weinig liefelijke hoedanigheid nog onbeduidend is in hooge mate. Tot onze bevreemding groeit uit hem een tamelijk bruikbaar wezen. Hoe dat geschiedt blijft nagenoeg voor ons verborgen. De heer Keller deelt het ons mede. Veel moet er toe bijgebracht hebben de omstandigheid, dat Karel zijn been breekt en in de stille weken waarin hij dientengevolge rust moet houden, gelegenheid tot nadenken heeft en tot kennismaking met de beminnelijke hoedanigheden van Leonie, die voor hem eene trouwe verpleegster is. Onderwijl staat deze Leonie eene groote verandering te wachten in hare betrekking tot ds. Stins en zijn zoon. De oude heer kan dat meisje niet meer missen. Hij heeft het voornemen Leonie tot zijne vrouw te maken, als hij van zijne blindheid zal genezen zijn, wat van 't welslagen der operatie aan zijne oogen mag verwacht worden. Niet hij zelf heeft het haar medegedeeld, maar Leonie is door haren vader ingelicht van die plannen. Zij blijft evenwel dezelfde in de pastorie. Maar onderwijl wordt ook Karel Stins op haar verliefd. Leonie heeft de keus of zij de vrouw van den dominé en Karels schoonmoeder, of de vrouw van Karel en dominé's schoondochter wil worden. Dat zij zich eenigermate gegeneerd gevoelt in die positie is niet te verwonderen, wel dat die positie niet meer haar hindert. Zeer kalm intusschen beredeneert zij het voor en tegen van een en ander. Leonie toont een zoo dagelijksch plat karakter, dat men zich onpasselijk gevoelt bij het lezen van deze bladzijden. De heer Keller heeft in zijn ganschen roman geen enkele in gewonen zin onkiesche bladzijde geschreven. Toch - getuigt het van waar kiesch gevoel een meisje in zulk eene positie te plaatsen, een meisje dat anders nog al de lieveling des schrijvers is? En wanneer ook hierin de oude man weêr een mal figuur maakt - wat zal men tot deze dingen zeggen? Wat antwoorden op de vraag - hoe is 't mogelijk den lust te bezitten om | |
[pagina 191]
| |
dergelijks toestanden te beschrijven? Wie leest dergelijke zaken met genot? Inderdaad iets verkwikkends levert. bij dergelijke bladzijden een roman niet op. Is het geheel en al het gevolg van subjectieve stemming als wij een boek verkwikkend noemen? Ieder boek is verkwikkend als een mensch er uit tot ons spreekt, en is dat in alle omstandigheden en in wat stemming wij het opnemen. Tot de boeken die men nog eens weder leest behoort deze roman niet. Daar is geen hart in dezen roman van Keller. Ik heb er behoefte aan te gelooven dat Keller dit boek geschreven heeft als een automaat. Van zijn leven is er niet in. Hij heeft er de valsche objectiviteit in gehuldigd, die de kunst moet dooden, omdat zij het leven doodt. Wir wissen von keiner Welt, als in Bezug auf den Menschen, zegt Goethe, en hij voegt er bij: wir wollen keine Kunst, als die ein Abdruck dieses Bezugs ist. Dat is Goethe's realisme. Keller is het aan zich zelven verplicht den indruk van dit boek weg te nemen door een ander. Aan wat ik boven een karaktertrek van Busken Huet's kritiek noemde ligt de waarheid ten grondslag, dat men uit het werk eens schrijvers - althans van een romanschrijver, mag besluiten tot zijn persoon. Wordt deze stelling op ‘van Huis’ toegepast - het kan voor den heer Keller niet vleiend zijn. Maar Gerard Keller heeft dit boek niet geschreven. Toen de letters op het papier kwamen was hij zelf niet dan nu en dan er bij. Hij heeft het zelf gevoeld. 't Is te lezen tusschen de regels van zijn voorwoord. Zijn kwaad geweten maakte hem zóó bescheiden en ontnam hem 't zelfvertrouwen, waarop hij recht heeft. Daarmeê is de mensch Keller gered, maar de zonde des kunstenaars blijft.
Zaandam, 17 Febr. '68. J. van Loenen Martinet. HET HUIS BELTON. Naar het Engelsch van Anth. Trollope, door Dr. M.P. Lindo. II deelen. Dordrecht, P.K. Braat, 1867. 576 blz. gr. 8vo. Prijs ƒ 5,70. Ofschoon de Engelschen, dames vooral niet minder dan heeren, goed slag hebben van den zoogenoemden roman intime onderhoudend te maken, kan men toch op den duur het eenzelvige niet ontwijken, dat eindelijk verveelt als men onophoudelijk in the fashionable world in Engeland moet omdoolen. Men kan juist niet zeggen, dat het ‘Huis Belton’ tot de emineerende producten der romantische literatuur behoort, - maar | |
[pagina 192]
| |
men leest het tweetal deelen met genoegen, en dit is niet genoeg in onzen tijd, overstroomd van zulke verhalen, die geen hooger eischen bevredigen kunnen dan op gelijke lijn te worden geplaatst met menschen, welker gezelschap wel zoo magtig belangwekkend niet is, maar die toch eenige afleiding geven van inspanning en bezigheid. 't Is mij niet regt helder wat bedoeld wordt met D. I, bladz. 145: ‘Wat zou een predikant bij zulk eene gelegenheid zeggen, als het voorwerp zijner belangstelling zijn aanbod weigerde, met de opmerking, dat het oogenblik niet geschikt scheen voor het gebed, en bovendien, dat men gaarne vooraf weten zou, welk het onderwerp zou zijn van het voorgestelde gebed, aangenomen dat men zich op dat tijdstip in de daarvoor gewenschte stemming kan brengen? De predikant zou denken, dat hij, die weigerde zonder redenen op te geven, een aterling was.’ Voorts: ‘gierig’ (D. II, bladz. 37) moest zijn: inhalig. Beide zijn niet hetzelfde. Eene vrouw van ‘verheven aard’ - van fieren geest -, ald. bladz. 65, en: ‘een briefje in de hand kneuteren, ald. bladz. 223, zijn vlekjes in .... eene vertaling, gelijk men die van dr. Lindo eischen kan. v.O. EEN WOLF ONDER DE SCHAPEN. Een verhaal uit Bourgondië, door Amalia B. Edwards, Schrijfster van Vijftig duizend Pond Sterling. Uit het Engelsch door Mevr. van Westhreene. II Deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1867. 522 blz. gr. 8vo. Prijs ƒ 4,80. De schrijfster: die van ‘50,000 pd. st.’; de vertaalster: mevr. van Westhreene; de uitgever: van Kampen - inderdaad drie namen van ‘goeden klank’, zoo als men het tegenwoordig op zijn Duitsch noemt. Dit verhaal, in zoover ‘uit Bourgondië’ als het gelegd wordt in den mond eener dame, die in Bourgondië als gouvernante geplaatst is, behelst de geschiedenis van iemand, die, na zich aan allerlei misdaden te hebben schuldig gemaakt, zich ten slotte tot predikant opwerpt, aldus eenigen tijd als ‘wolf onder de schapen’ leeft, totdat, vooral door zekeren oom Alexander, een ruwe diamant maar van het edelste water, de boosdoener en huichelaar ontmaskerd en gestraft wordt. Het oogenblik waarop uitkomt wat en wie Hamel is en zijne verloofde dientengevolge in onmagt valt, wordt voorgesteld op eene steendrukplaat, het eenige, maar dan ook zéér leelijke in dit onderhoudend geschreven, zeer goed vertaald en net uitgevoerd werk. | |
[pagina 193]
| |
Het onderwerp schijnt niet zeer aanlokkelijk, maar daar ‘de draden van dit levensdrama’ zeer kunstig ‘in elkander gedraaid zijn’ (D. I, bl. 203) en de misdrijven van den hoofdpersoon doorweven zijn met meer aangename tafereelen, durf ik den roman eenen goeden opgang beloven. v.O. DE FAMILIE VAN ULVENHOUT. Door Mr. A.H. Verster. Arnhem, D.A. Thieme, 1867. (Guldens-editie No. 70). ‘Een voorbericht, dat meer van een nabetrachting heeft’, brengt den lezer al aanstonds op de hoogte der strekking van dit verhaal. Zij is dit, dat men in de opvoeding verder komt met zachtzinnige leiding dan met harde tucht en onbuigzame gestrengheid - een regel, waarvan de waarheid ook door hen wordt toegestemd, die hem niet volgen omdat zij beweren hun kinderen niet met goedheid te kunnen leiden, daar deze er niet vatbaar voor zijn. Door dat nabetrachtend voorbericht intusschen heeft de schrijver zelf ons, zijne lezers, op het oogpunt gewezen, waaruit hij zijnen roman wenscht beschouwd en beoordeeld te zien, maar ik heb tot mijn leedwezen geen bevredigend antwoord kunnen vinden op de vraag, in hoever het hem gelukt is aan zijn eigen programma te beantwoorden. Dat een meisje, alleen overgegeven aan de leiding van een in de dingen des dagelijkschen levens gansch onervaren vader, een stroeven kamergeleerde, - dat zulk een meisje reeds op haar zeventiende jaar een onecht kind krijgt, kan ik mij begrijpen, des noods ook al ligt zij nog school. Maar die harde vader was reeds lang dood, toen zij, minder door de stroeve hardheid dan door de onmenschkundige achteloosheid van eenen ouderen broeder, een dagreis ver, naar Chaudfontaine gezonden en aldaar besteed, uit zucht naar weelde en pronk de bijzit wordt van eenen rijken Engelschman en - gelijk de schrijver half doet doorschemeren - tegelijk ook van diens secretaris, die later het afleggertje van zijnen schandelijk door hem bestolen heer, en tevens dat van hemzelven, huwt; welk kostelijk echtpaar, na eenen rijken Russischen prins, die voor mevrouw nog al wat over had, op eene schandelijk fielterige wijze opgeligt te hebben, naar Italië vertrekt, waar mijnheer, na door een paar duels de eer van zijn huwelijk gewroken te hebben, tot | |
[pagina 194]
| |
het besluit komt om mevrouw eenvoudig haren gang te laten gaan en zelf zijn troost bij de flesch te zoeken. Toen de boel op begon te raken, zetten zij zich metterwoon te 's Gravenhage neder, en wie lust heeft om zich aan hoog en valsch spelen te wagen of door de vrouw des huizes aangehaald en geplukt te worden, kan er teregt. Maar de kruik gaat zoolang te water, totdat zij breekt. Hij neemt de vlugt, zij sterft ten huize van eenen bakker te Rijswijk, bijgestaan door hare dochter, die ten huize van haren oom was opgevoed, maar door de moeder opgeëischt, het huis van deze verliet en eene plaats als gouvernante zocht en verkreeg, toen zij bemerkte bij welk echtpaar zij verzeild was. Zij komt als gouvernante bij den man, die later bleek haar vader te zijn, - zoodat het niet ontbreekt aan verwikkelingen en ontknoopingen, waarvan wel de goed afgerichte neus van den geoefenden romanlezer wat vroeg de lucht krijgt, maar aan welke het onderhoudende element in geenen deele ontbreekt. Bovendien verdient de schrijver onze warme hulde voor de hoogst kiesche wijze, op welke hij de geschiedenis der liederlijkheden van Marie Ulvenhout eigenlijk minder verhaalt dan aanduidde. Immers, niets anders zou ieder die hem kent van den schrijver verwachten. Blijkbaar schetst hij het kwaad zoodanig, dat zonder zedeles of toepassing, het morele beginsel uitkomt. Maar het is eene andere vraag - ik duidde haar boven reeds aan - in hoever zulke eene geschiedenis beantwoordt aan de beoogde strekking. Immers, de zedelooze levenswandel dier vrouw is in geenen deele het uitvloeisel van eene liefdelooze, harde opvoeding. ‘Zij werd verzocht omdat zij door hare eigene begeerlijkheid verzocht werd’, zou de apostel Jacobus van haar gezegd hebben. Haar voorbeeld bewijst niet wat de schrijver het wil doen bewijzen, en weinig verzoent haar treurig uiteinde met eene vrouw, die met stervende lippen spreekt: ‘Lang kan het niet meer met mij duren. Het is waarde genoten.’ Hadde Marie verkeerd in den toestand van ‘Nanny’ in de bekende romance van Haug, die eerst door hare zuster, toen door haren broeder, vervolgens zelfs door haren vader werd weggejaagd, omdat zij haren pligt in 't groenend dal vergeten en in het akelig winterunr een knaapje het leven geschonken hebbende, raad noch uitkomst wist; en hadde onze schrijver haar de mede- | |
[pagina 195]
| |
lijdende moeder bij Haug onthouden, maar meêdoogenloos de wijde wereld ingezonden, dan zou de ‘tendenz’ van den roman tot zijn recht komen. Tegenover haar plaatst de schrijver niet ééne waarlijk achting-waardige figuur. Mevrouw van Ulvenhout en van Deel zijn te zeer bij-personen. Overigens: Anna is, hare niet overal gepaste fierheid daargelaten, te zeer passief om eene hoofdfiguur te kunnen heeten; zij komt eigenlijk nergens in omstandigheden, in welke eene ware deugzaamheid uitkomt. Zooals zij hare pleegmoeder en tante verlaat, bezit zij weinig karakter, - iets dat ik haar in hare omstandigheden en op hare jaren volstrekt niet kwalijk neem, maar wijziging in de omstandigheden had de romanschrijver in zijne hand. Ik betrap den auteur op onwaarschijnlijkheden, ja op bepaalde onmogelijkheden. Professoren als die, bij wien David van Ulvenhout raad en voorlichting zoekt, zijn geen figuren, maar persiflages; op die bladzijden is, mag ik mij van deze nieuwerwetsche uitdrukking bedienen, de smaakvolle romanschrijver in den geestigen teekenaar opgegaan. Tot de onmogelijkheden behoort het volgende. Uit bladz. 242 blijkt, dat het gesprek tusschen mr. van Deel en zijne vrouw in 1866 of 1867 heeft plaats gehad. Anna was toen voor 't minst 18 jaar oud. Bijgevolg was het in 1849 of daaromtrent, dat ds. van Ulvenhout en zijn zoon David het te kwaad hebben met de moderne theologie. De moderne theologie en - de crinolines, voor nu omtrent 20 jaren! Verster zal zeker den anachronismus dadelijk toestemmen. Onmogelijk is het wel niet, maar toch zeer onwaarschijnlijk, dat vermogende menschen, te Rotterdam woonachtig, eene gouvernante, te 's Gravenhage woonachtig, zullen aannemen zonder informatie, zonder haar eens te gaan zien of, des noods onder aanbod van reiskosten-vergoeding, haar op een kijkje de ¾ u. sporens te laten afleggen. 't Is te verwonderen, dat de schrijver niet gezien heeft, hoe ‘romantisch’ een knoop voor zijne hand lag, als hij van Deel naar van Ulvenhout had gezonden om informatie! Dat ‘bejegenen’ voor ‘ontmoeten’ (bladz. 31) een leelijke germanismus is, zij slechts ‘pro memorie’ opgemerkt. 't Spijt mij, dat reeensents-pligtgevoel mij het bovenstaande | |
[pagina 196]
| |
in de pen legde. Ik zou het eenvoudig achterhouden, indien ik niet tusschen de regels van dit deel der Guldens-editie las, dat Verster even bekwaam is om de pen te voeren als het teekenstift. Als teekenaar munt hij sedert lang uit, als romanschrijver kan hij bij voortgaande oefening insgelijks uitmunten.
H.M.C. van Oosterzee. PAUS GANGANELLI CLEMENS XIV, ZIJN TIJD EN ZIJNE OMGEVING. Naar 't Hoogduitsch van Karl Frenzel, 3 deelen 8vo. Leyden, de Breuk en Smits, 1866. Prijs ƒ 7,20. Deze historische roman durven wij gerust het lezende publiek aanbevelen. Reeds de naam van den geachten schrijver alléén belooft iets goeds en strekt ten waarborg, dat de tijd aan het doorbladeren van dit werk gewijd, aangenaam zal worden doorgebragt. De toenmalige toestand en politiek der Catholieke kerk, het verval, de oorzaken der vernietiging en eindelijk de vernietiging der Jesuiten-orde, zijn er naar waarheid in geschetst. De karakters zijn over het algemeen uitmuntend volgehouden, en vooral die van den markies Minardi, het duistere en geheimzinnige werktuig der Jesuiten-orde van den graaf Waldburg, den vrolijken, ongeloovigen wijsgeerigen, maar opregten Duitschen edelman en van Reinhold, den diepzinnigen en solieden kunstenaar, zijn goed bewerkt. Het diepe lijden, de edele hoedanigheden van den grijzen Ganganelli, de tweestrijd in de ziel der gravin van Solms, de wanhopige gewetensfolteringen der diep schuldige vorstin Odescalchi, heeft de schrijver zoo naar waarheid en met zoo levendige kleuren geschilderd, dat zelfs de oppervlakkigste lezer zich als het ware in hunne toestanden verplaatst ziet. De intrigue is eenvoudig, en verre van de onduidelijke ingewikkeldheid, welke door een onverklaarbaren wansmaak thans zoo algemeen schijnt, volgt het verhaal den natuurlijken loop der gebeurtenissen. Eene overzetting blijft altijd beneden het origineel, woord-spelingen, taaleigen, uitdrukkingen zijn nimmer volkomen weêr te geven; maar ieder die dit werk in handen neemt zal ons toestemmen, dat de vertaler de eigenaardige moeijelijkheden aan de overzetting uit het Hoogduitsch verbonden, meesterlijk te boven is gekomen, en het niet Duitsch lezend publiek in ons vaderland, een wezentlijke dienst bewezen heeft. S. | |
[pagina 197]
| |
II. Godgeleerdheid.EEN TWEETAL GELEGENHEIDSPREEKEN, door S.G. Geertsema Beckeringh, Predikant te Cats. Groningen, P. van Zweeden, 1866. Prijs ƒ 0,40. Hoewel de gelegenheidspreeken van ds. Geertsema Beckeringh, de toespraak van dr. Scheffer en het tiental leerredenen van dr. van Gorkom later in dit tijdschrift worden aangekondigd dan de redactie gewenscht had, en zij haren weg reeds gevonden hebben bij het lezende publiek, is het voorzeker niet te laat om er de aandacht op te vestigen van degenen, die ze nog niet kennen. Misschien komt ook eene en andere opmerking, waartoe zij aanleiding geven, nu niet minder te stade, dan voor een jaar.
No. 1. Het Tweetal gelegenheidspreeken van ds. Geertsema Beckeringh bestaat uit de rede, waarmeê hij 12 November 1865 zijne intrede deed in de gemeente te Cats, in Zeeland, en uit eene rede ter bevestiging van lidmaten aldaar, gehonden 8 April 1866. De intreêrede heeft tot tekst 1 Kon. XIX: 11, 12, waar de theophanie, (volgens den schrijver, in een droom) aan Elia te beurt gevallen, verhaald wordt; tot onderwerp: De geest, waarin het Evangelie moet worden verkondigd en aangehoord. Zij doet den spreker kennen als iemand, die met lust en liefde de Evangeliebediening aanvaardt, die, ter bevordering van een echt christelijk leven, met bezadigden ijver in de gemeente wil werkzaam zijn, en de heilige roeping gevoelt, om niet minder door zijn wandel en voorbeeld, dan door zijne prediking en zijn onderwijs te leeren en te stichten. Dat men deze preek, nadat men haar gehoord had, ook nog | |
[pagina 198]
| |
wenschte te lezen, verwondert ons niet. Zij ademt een gemoedelijken en tevens frisschen godsdienstigen geest, een geest van heiligen ernst met liefde vereenigd, van mildheid tevens en onbekrompenheid jegens andersdenkenden, die den echten leerling van Jezus, ook als prediker van zijn evangelie kenmerkt en hem den toegang tot het hart van velen opent. Tot staving van dit gezegde dient de geheele preek, vooral deze zeer kenmerkende pericope, die wij opzettelijk mededeelen en waarin wij onderstrepen. ‘Wat houdt dit denkbeeld (dat God liefde is) in voor den leeraar? Dit, dat hij, wil hij waarlijk een dienstknecht Gods zijn en den wil van God volbrengen, in den geest der liefde moet werkzaam zijn. Alle liefdeloosheid zij hem vreemd. Hij stoote niemand van zich af, maar zoeke allen aan zich te verbinden. Hij veroordeele of verachte niemand, die andere begrippen toegedaan is, en derhalve meent God op eene andere wijze beter te kunnen dienen. Want niet in het deelen zijner denkbeelden (niet daarin, dat men in zijne denkbeelden deelt), hoe wenschelijk anders ook, moet in de eerste plaats het ideaal van den Evangelieverkondiger gezocht worden, maar hierin, dat de gemeente steeds meer vervuld worde van een zich in liefde openbarend echt christelijk leven. De prediker, die in zijne gemeente geestelijk leven vermag te verwekken, staat, mijns inziens, hooger, dan hij, die haar slechts met verstandsbegrippen kan doen instemmen. Wil dit zeggen, dat de Evangeliedienaar geen eigen overtuiging mag hebben, althans niet mag uitspreken, uit vrees van andersdenkenden daardoor te kwetsen? Indien dit zoo ware, G.H., geloof mij, ik zou in deze ure niet voor u staan, daar ik niet zou wenschen eene betrekking te vervullen, die mij dwong niet mij zelf te zijn. Met lust en liefde echter aanvaard ik deze betrekking, omdat, naar mijn innigste overtuiging, de Evangeliedienaar tot de gemeente moet brengen waarheid en niets dan waarheid, waarheid van dien aard, dat het haar goed is ze te hooren, ze te bewaren in haar harte, ze toe te passen in haar dagelijksch leven. Mijns inziens past verloochening van eigen beginselen den waren Evangeliedienaar evenmin, als vooropzetting van eigen meening. Hij spreke en handele zóó, dat daardoor het koninkrijk Gods kome in de harten van hen, die aan zijne zorg zijn toevertrouwd. Wat volgens zijn beste weten daartoe dienen kan, spreke hij onverholen en onverbloemd uit, zonder zich door menschenvrees of wereldsche overleggingen te laten terughouden. | |
[pagina 199]
| |
Zoo daar meeningen zijn, die der uitbreiding van het koninkrijk Gods in den weg staan, hij bestrijde ze met kracht en nadruk, maar tevens met ernst en bezadigdheid, en verlieze daarbij de liefde niet uit het oog. Hij waarschuwe en strijde tegen de zonde. Maar ook deze strijd zij door liefde gekenmerkt. Met voorkomende liefde kome hij allen te gemoet. Hij zij zich steeds bewust, dat hij alleen nadeelige beginselen en handelingen mag bestrijden, maar dat zijn strijd nooit of te nimmer een persoonlijk karakter mag dragen.’ In deze woorden liggen de ware en onbekrompene beginselen der Evangeliebediening uitgedrukt, zooals die vooral ook in dezen moeilijken tijd gevorderd worden. Niet minder in deze: ‘Men kan bij elk leerbegrip, ook bij de meest strijdige, zalig worden; maar rampzalig ieder, die in een leerbegrip en niet in het leven de zaligheid zoekt. Zoo de rechtzinnige in zijn leven een rechten zin openbaart; zoo de vrijzinnige zich evenzeer vrij houdt van zonde als van vooroordeel en dwaling - het zal beiden goed zijn. Slechts dáár is godsdienst vruchtbaar voor het leven, waar, onafhankelijk van de richting, die men is toegedaan, het woord van Jezus ter harte genomen wordt: Niet een iegelijk, die zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil des Vaders, die in de hemelen is.’ Veel van hetgeen er voor en na door heele en halve Orthodoxen tegen de predikers, die van de nieuwe richting zijn, wordt ingebracht, en de verdenking, die omtrent hen bestaat en ijverig gevoed wordt, vindt in zulke woorden eene krachtige en afdoende tegenspraak; en hoe meer de handelwijze des Evangeliedienaars bevonden wordt met deze woorden in overeenstemming te zijn, des te meer zal de verdenking wijken, de tegenspraak van onwaarheid overtuigd en het verzet van kracht beroofd worden. De boom wordt gekend aan zijne vrucht; en met de verwachting, die we ook daaromtrent aangaande den heer G.B. voeden, twijfelen we niet, of de uitgave van deze preeken, zal, zooals hij 't zelf uitdrukt, ‘iets toebrengen tot vermindering van het wantrouwen, dat nog bij zoovelen ten opzichte der moderne richting heerscht.’ Over de bevestigingsrede kunnen we nu kort zijn. Zij heeft tot tekst Ps. CXXI, een lied des vertrouwens, en strekt om ‘tot een zoodanig vertrouwen op God op te wekken dat reinigend en heiligend op het leven inwerkt.’ En dat juist zoodanig vertrouwen ook voor den belijder van Jezus het allervoor- | |
[pagina 200]
| |
naamste is, en 't meest aan de heilige en menschlievende en godverheerlijkende bedoeling van Jezus zelven beantwoordt, lijdt wel geen twijfel. Aanmerkingen op taal en stijl en compositie houden we terug. De Evangelieprediker, die zijne roeping verstaat en met lust en ijver voor haar vervuld is, rust niet, voordat hij ‘gouden appelen op zilveren schalen,’ ook aan de eenvoudige landgemeente kan aanbieden, overtuigd, dat het aesthetisch gevoel ook bij den weinig ontwikkelden mensch onafscheidelijk is van het religieuze. Maar ook met het oog op dien toeleg en dat streven van den waarlijk ijverigen Evangelieprediker, hebben we de gemeente van Cats van den aanvang af met haren nieuwen leeraar geluk gewenscht, en gaven we gaarne een meer uitvoerig verslag van zijn eersten kanselarbeid in haar midden.
No. 2. De Toespraak van dr. W. Scheffer ter bevestiging van ds. A.J. Molenaar als predikant bij de hervormde gemeente te Leiden, gehouden den 4den November 1866, heeft tot tekst Luc. V: 39: En niemand, die ouden (wijn) drinkt, begeert terstond nieuwen, want hij zegt: de oude is beter. Zij heeft tot opschrift: Oud of nieuw? en strekt van het begin tot het einde ten betooge, dat het oude naast het nieuwe in dezelfde gemeente ongehinderd kan bestaan, en dat het oude door de voorstanders van het nieuwe ten volle kan gewaardeerd worden. Dr. Scheffer is met hart en ziel der nieuwe richting toegedaan, en desniettemin, of liever juist daarom leidt hij van ganscher harte eenen man bij de Leidsche gemeente in, die een verklaarde voorstander der kerkelijke orthodoxie en juist daarom door een ‘overwegend liberalen’ kerkeraad beroepen is. Vraagt men, hoe dat met een oprecht geweten, mogelijk is? het antwoord ligt voor de hand. De moderne predikant is overtuigd, dat de godsdienstige denkbeelden der gemeenteleden, in verband met hunne verschillende ontwikkeling en vatbaarheid, uit den aard der zaak zeer verschillend zijn, en dat, ten gevolge daarvan hunne godsdienstige behoeften ver uiteenloopen. Dienovereenkomstig erkent hij niet alleen het wenschelijke voor allen, maar ook het recht van allen om, zoo mogelijk, in het bezit gesteld te worden van eene prediking, die met hunne denkbeelden en behoeften overeenkomt en voor hunne vatbaarheid berekend is. In deze overtuiging, en in haar alleen, ontspringt de bron der ware libera- | |
[pagina 201]
| |
liteit, der waarachtige, rationeele verdraagzaamheid. Zoo zegt dr. Scheffer dan ook: ‘De houding, die orthodoxen en liberalen, in den geest van Jezus, jegens elkander hebben aan te nemen, zoolang zij op elkanders eerlijkheid en oprechtheid vertrouwen kunnen, is deze: dat zij niet elkander dulden, omdat zij niet anders kunnen, maar dat zij elkanders recht van bestaan erkennen, evenals Jezus de beteekenis van het jodendom erkende voor elk eerlijk en oprecht jodenhart. Wie dat recht erkent en in dien zin handelt, die is de echte liberaal, al ware hij overorthodox in zijne belijdenis. - Wie onverdraagzaamheid wil, behoort in eene christelijke gemeente niet te huis, daar hij zich zelden met zijne gezindheid buiten de grensscheiding des godsdienstigen levens plaatst.’ En tot de gemeente zegt hij: ‘Boven alle richtingen staat de heilige Christusgeest. Dat daarom niemand de hoofdzaak uit het oog verlieze. Zijn wij allen als ranken den wijnstok des levens ingeplant, zoodat wij, van den geest der waarheid, heiligheid en liefde doortrokken, vruchten voortbrengen, die onzen hemelschen Vader verheerlijken!’ Heeft de gemeente deze kalme, bezadigde en vredelievende toespraak met welgevallen aangehoord, en is, naar de bedoeling des sprekers, ook in hare orthodoxe leden de waarlijk milde en onbekrompene geest van Jezus er door opgewekt, de geest der liefde, die in waarheid leert ‘te leven en te laten leven’, dan heeft de spreker een edel doel bereikt, en zal de Leidsche gemeente, gelijk zij doet in hare Evangeliedienaren, zoo ook in hare leden te aanschouwen geven, dat op godsdienstig gebied de meest tegenstrijdige richtingen nevens elkander in vrede kunnen bestaan en onderling ijveren om de beste gaven: geloof, hoop en liefde.
No. 3. Het Tiental Leerredenen van dr. G. van Gorkom, dat den negenden bundel van Neêrlands Kansel uitmaakt, is het product van een edelen en rijken geest, en onderscheidt zich door eigenaardige zeggenskracht. Reeds de onderwerpen trekken de aandacht en wekken meest allen bijzondere belangstellingGa naar voetnoot1); en aan de wijze, waarop deze onderwerpen behandeld worden, ontleent | |
[pagina 202]
| |
dit geheele Tiental voor verstand en hart, voor geest en gemoed en leven eene geheel eigene waarde. De tekst maakt geen bloot figuur, maar is de grondslag der preek, hoewel hij niet slaafsch gevolgd, maar vrij gebruikt wordt; de gang van denkbeelden is, ook zonder veelvuldige splitsing in deelen en onderdeelen, gemakkelijk te volgen; de ontwikkeling van gedachten is helder; het betoog onderhoudend, zelfs boeijend door menige verrassende opmerking en fijnen geestigen trek, door echten humor, die nu en dan een glimlach om de lippen lokt en te gelijk den geest vervult met heilige gedachten. Inderdaad, men mag dezen bundel voor een der schoonste houden van ‘Neêrlands Kansel’. En zijn er, die nog twijfelen, of ook de nieuwe richting predikers heeft, die met helderheid van denkbeelden gemoedelijken ernst en innige vroomheid paren en krachtig weten te werken op verstand en hart beide, zoodat er waarachtige stichting wordt teweeg gebracht, daardoor vooral, dat de geest gevoed wordt met gezond en krachtig voedsel, die mogen deze preeken ter hand nemen. Wij durven ons verzekerd houden, dat niemand, wien het om eenvoudige waarheid, om helder geloof, om ongeveinsde godsvrucht, om christelijke deugd, in één woord, wien het om de eenvoudige, reine, geestelijke godsdienst van Jezus te doen is, den bundel zal ter zijde leggen zonder hem ten einde toe door te lezen, en hem dan niet zal neêrleggen, om hem te laten liggen, maar om hem gedurig weêr op te nemen. Wij achten het vertrek van ds. van Gorkom uit Leiden naar Amsterdam voor de gemeente van Leiden een zeer groot verlies; voor die van Amsterdam een groote winst.
No. 4. Omtrent de Leerredenen van J.J. Metzlar zeggen de bezorgers der uitgave in de voorrede: ‘Toen Johan Jacob Metzlar den 22sten Januari van dit jaar was overleden, werd door velen zijner vrienden het verlangen kenbaar gemaakt, dat eenige leerredenen van hem mochten worden uitgegeven. Zij wenschten een blijvend aandenken aan den man, dien zij zoo dikwerf met stichting hadden gehoord, dien allen hadden liefgehad en geacht.’ En omtrent Metzlar zelven getuigen ze o.a. het volgende: ‘Hij heeft ruimschoots mogen deelen in der menschen achting en liefde. En hoe kon dit ook anders? Hij bezat den waren eenvoud, die den weg baant tot de harten en gemakkelijkheid geeft in den omgang. Zijne belangstelling was oprecht en groot | |
[pagina 203]
| |
zijn gevoel voor anderen was teeder en fijn, zijne bescheidenheid waardig en aantrekkelijk. Wie Metzlar heeft gekend, herinnert zich, hoe zijne woorden, zijne juiste opmerkingen getuigenis aflegden van een rijken geest, een scherp vernuft en een diepe menschenkennis. Hij bezat dien waren humor, die zoo zelden wordt aangetroffen, dien weemoedig blijden zin, die de scherpe tegenstellingen in het leven opmerkt en begrijpt, van wat verheugen en bedroeven kan, van wat terneêrdrukt en verheft.’ Inderdaad, een schoone getuigenis, waarbij dan nog de wensch, of wel de verwachting wordt uitgesproken, dat ‘zijne woorden van hem mogen blijven spreken, ook nadat hij is gestorven, en hem mogen doen kennen, zooals hij door allen werd bemind, als een vroom man, een kind van God.’ Dat in deze lofspraak niet te veel gezegd noch iets overdrevens is, zullen allen terstond met ons erkennen, die den voortreffelijken man meer van nabij gekend hebben; en wie hem persoonlijk niet gekend hebben, zullen zich gemakkelijk van de waarheid dezer lofspraak overtuigen, zoodra ze deze Leerredenen en Voorlezingen ter hand nemen. Wat toch de Leerredenen van M. betreft, deze zijn, evenals de man zelf was, eenvoudig, maar belangrijk van inhoud en rijk aan gedachten, aan de werkelijkheid ontleend en tot haar teruggebracht; doorgaans kort, zoo van stijl, als van omvang; aangenaam om te lezen, gemakkelijk te verstaan, in waarheid leerzaam en stichtelijk van het begin tot het einde. In de onderwerpen is veel verscheidenheidGa naar voetnoot1), in de bewerking eene zeer geregelde streng logische orde; de toon is ernstig en kalm, zonder stoute verheffing, maar ook zonder eenigen bombast; geheel de inhoud vrij van al wat naar dogmatisme zweemt, en dus ook vrij van christologischen ballast, die menige preek voor velen in den tegenwoordigen tijd van zuivering volstrekt ‘ungeniessbar’ maakt. Metzlar was een prediker van het koninkrijk Gods | |
[pagina 204]
| |
en zijne gerechtigheid in den geest van Jezus. Hoewel geen verklaard voorstander van alles, wat de nieuwe richting voortbrengt, maar eclecticus in den edelen zin des woords, was het hem om de godsdienst van Jezus te doen. Daarvan dragen al deze leerredenen het karakter, en als zoodanig zullen ze zijne gedachtenis in eere houden, en zal hij ook door haar blijven voortwerken aan het groote doel der ware en eenvoudige evangelieprediking.
Van de Voorlezingen kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen, dat ze in de Nutsvergaderingen, waarin ze gehouden zijn, bij de eigen voordracht van den schrijver, met genot zijn aangehoord. Ook de lectuur is aangenaam en onderhoudend, zoowel door de belangrijkheid der onderwerpenGa naar voetnoot1), als door vele geestvolle en verrassende opmerkingen en menigen humoristischen trek. Beide bundels, zoowel die der Leerredenen als die der Voorlezingen, zijn, ook door netheid van uitgave, alleszins geschikt, om de gedachtenis van den auteur op eene waardige wijze levendig te houden, waartoe ook het welgelijkend portret van den schrijver niet weinig zal bijdragen. Zij zullen, gelijk we vertrouwen, niet alleen in de verschillende gemeenten, waarin M. leefde en werkzaam was en zijn vriendelijk licht verspreidde, maar ook daarbuiten vele lezers vinden. Mij was de gelegenheid aangenaam, om door dit verslag hulde te brengen aan de verdiensten van een man, dien ik jaren lang heb gekend en liefgehad, en wien ik altijd mijn onverdeelde hoogachting heb kunnen schenken.
Groningen, Januarij 1868. W. Muurling. TER GEDACHTENIS. Toespraken tot de hervormde gemeente te Leeuwarden, door P.H. Hugenholtz Jr. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1866. 151 blz. Prijs ƒ 1,40. In het voorjaar van 1866 verliet de heer P.H. Hugenholtz Jr. de stad Leeuwarden, waar hij eenige jaren als predikant was werkzaam geweest, voor den ongetwijfeld veel ruimeren en schijnbaar althans veel grootscher werkkring, dien Amsterdam | |
[pagina 205]
| |
hem in de beroeping als predikant der hoofdstad had aangeboden. Bij het verlaten der provinciale hoofdstad, moest er van vele vrienden een afscheid worden genomen. Scheidende vrienden plegen gaarne elkander een stoffelijk blijk hunner achting en liefde te geven. Zij kiezen er bij voorkenr zulk een uit, waardoor het eigenaardige van den vriendschapsband, die hen vereenigde, op eenigerlei wijze wordt uitgedrukt. Ook geldt hier de regel: men geeft van hetgeen men heeft. Dienovereenkomstig besloot de heer Hugenholtz aan zijne Leeuwarder vrienden een zestal zijner godsdienstige toespraken te schenken, die hij vroeger als hun predikant, had gehouden. Voor de ten uitvoerlegging van dit besluit, moest een uitgever de behulpzame hand bieden, want ‘de vrienden en vriendinnen’ waren te talrijk, om hen met eenige afschriften tevreden te kunnen stellen. De heer Hugo Suringar nam de uitgave van het bundeltje op zich en zorgde voor een nette uitvoering op stevig, hoewel niet fraai papier. Ter gedachtenis was dit bundeltje preken verschenen; Ter gedachtenis klonk dus zeer eigenaardig de titel. De aanleiding tot de uitgave moest, naar des schrijvers wensch, het oogpunt bepalen, waaruit men zijn arbeid heeft te beschouwen. ‘Niet als modellen van kanselwelsprekendheid geef ik ze,’ zegt hij in zijn woord tot opdragt dezer toespraken aan zijne Leeuwarder vrienden en vriendinnen, ‘maar als een gedachtenis voor hen, die door lezing van het gehoorde woord, vroeger ontvangen indrukken wenschen te verlevendigen.’ Een model van kanselwelsprekenheid zegt ook al heel veel; maar dat toch velen van deze ‘modellen,’ die zoo niet heeten willen, kunnen leeren, is zeker. En dat zij den toets der vergelijking met de meesten der besten harer zusters van gelijken leeftijd gerust kunnen doorstaan, is dunkt mij ook boven redelijken twijfel verheven. Waar juist de ‘modellen’ te vinden zijn, zou ik niet kunnen zeggen. Proeven zijner kanselwelsprekendheid geeft Hugenholtz ons hier. Natuurlijk slechts zwakke proeven; want veel van zijne kanselkracht gaat verloren, als men zijne woorden alleen met de oogen en niet tevens met de ooren opvangt. De voortreffelijkst gevoerde pen kan stem en voordragt niet vergoeden. Beoordeelen kan men als lezer alleen den inhoud der toespraken, niet geheel den indruk, dien zij maakten en wederom zouden | |
[pagina 206]
| |
kunnen maken, indien zij in het levende woord werden herschapen. Iets anders is het met hem, die den spreker meermalen met ingenomenheid hoorde. Voor hem krijgen vele woorden eigenaardige klanken. Hij gevoelt zich welligt medegesleept, waar een ander doodbedaard voortleest. Hij wordt welligt gesticht, waar die ander koud blijft tot op het vriespunt der onverschilligheid. Daar zijn vele zoogenaamde godsdienstige toespraken, waarmede sommigen hoog wegloopen, maar die anderen - waarlijk niet uit partijzucht of onverdraagzaamheid - volkomen onbeduidend toeschijnen. Die anderen hadden dan gewoonlijk nog nooit de gelegenheid om het ‘talent’ dier gevierde redenaars te bewonderen, of zij waren bij die gelegenheid niet tot bewondering kunnen komen. Zoo iets zal ten opzigte van den heer Hugenholtz niet ligt plaats vinden. Zijne toespraken mogen in waarde winnen voor hen, die hem kennen en meermalen van den kansel hoorden. Zij zullen anderen, die dit genoegen geheel of ten deele misten, niet onbeduidend toeschijnen. Want haar inhoud is degelijk. 't Zijn geen ‘praatjes’, maar flink doordachte stukken. Men heeft er wat aan, ze te lezen. En ik kan mij begrijpen, dat vooral het beschaafde publiek dezen prediker gaarne hoort. De toespraken van Hugenholtz zijn allerminst in het keurslijf der verouderde kanselwelsprekendheid gedrongen. Den gemaakten deftigen dominé's toon zal men hier vruchteloos zoeken. De vorm is los en natuurlijk. Een enkele maal zelfs wil de vrije spreektoon den redenaar verschalken en hem nopen tot het zeggen van aardigheden, die blijkbaar in zijn mond niet passen. Men denke b.v. aan de woorden van ‘onzen Franschman’, bl. 29: ‘Gij zijt een ellendige Chinees!’; of aan de omschrijving van de waarheid als ‘een schoone, aan wie het jawoord niet gemakkelijk wordt ontlokt, die geruimen tijd om haar hand laat dingen en niet ras den sluier opheft, waaronder zij zich voor het oog verbergt;’ bl. 30. De stijl van Hugenholtz is flink en onderhoudend. Hij houdt er van, nu en dan een klein versje in te lasschen. Natuurlijk wordt de Génestet daarbij niet vergeten. Van valschen pathos geen spoor. Jagt maken op effekt is onzen auteur blijkbaar een gruwel. Hij redeneert kalm voort, in gespierde taal; soms zich bedienende van beelden, doch niet te veelvuldig, en wan- | |
[pagina 207]
| |
neer hij dit doet, gelukkig is zijne keus. Een enkele maal slechts ontglipt aan zijne pen het troetelkind der ouderwetsche kanselredenaars, de slepend-zalvende e, in alomme, tente, ruste, spreuke, ziele. Hugenholtz' toespraken dragen den stempel der actualiteit. Zij zijn bestemd voor een levend publiek, voor hoorders die als kinderen van hunnen tijd lezen en denken over hetgeen de geesten in beweging houdt. Het Zaligmakend geloof is het opschrift der eerste toespraak, die aanstonds aanleiding geeft om over verschillende geloofsopvattingen te doen spreken. Daarop wordt, naar aanleiding der woorden door Jezus gesproken tot zekere vrouw, Luc. 7:50, het zaligmakend geloof omschreven als ‘die vertrouwensvolle overgave van 't hart aan God, die haar uitgangspunt vindt in 's menschen natuurlijke verwantschap met Hem.’ Vervolgens toont de schrijver aan, hoe dat geloof zalig maakt, en waarom het ter zaligheid genoegzaam is. Het liefelijk geschetste beeld der in Jezus geloovende vrouw, wordt voortdurend den hoorders en lezers voorgehouden als het heerlijke beeld van den waarlijk geloovige, die zaligheid heeft gevonden. De Macht der waarheid zou ik de parel van het zestal willen noemen. De inleiding wordt ingenomen door het verhaal van de wandeling op Zondagmorgen door de straten van Nieuw-York, van den held van Paris en Amérique en diens ontmoeting met den Buddhistischen priester. Het woord van den priester: ‘ik geloof in de vrijheid, omdat ik geloof heb in de waarheid,’ is inderdaad een schoon woord, en uitstekend geschikt om verder, naar aanleiding van Paulus' verklaring, 2 Kor. 13:8, over de oppermagt der waarheid te doen spreken. H. tracht haar zegevierend te bepleiten tegen alle bezwaren, aan rede of geschiedenis of wat ook ontleend. Hij laat ook niet na, hare vruchtbare zijde voor het leven in het licht te stellen. Het Gezag van Jezus heet de derde toespraak, naar Math. 7:29. Zij handelt eigenlijk meer over gelooven op gezag in het algemeen. Hij zoekt den weg tot het verwerven eener eigen overtuiging aan te wijzen, door het gezag der schriftgeleerden tegenover dat van Jezus te stellen, met andere woorden: het uitwendig en stoffelijk tegenover 't inwendig en geestelijk gezag. Het Inwendig licht houdt Hugenholtz zijnen hoorders en lezers | |
[pagina 208]
| |
voor, als een wapen tegen kleingeestige vasthoudendheid in 't godsdienstige ter eener, en tegen toomelooze twijfelzucht ter anderer zijde. Hij schetst daarom, naar aanleiding van Luc. 11:32-36, den inhoud van dat licht, zijne tijdelijke verduistering, de noodzakelijkheid dat het verhelderd worde, om ons zelven en anderen te verlichten. Levensverlies en levensbehoud is het opschrift eener toespraak, naar aanleiding van Math. 16:24-26a gehouden, waarin menige verkeerde zoogenaamd christelijke beschouwing van de verhouding der tijdelijke en eeuwige dingen bestreden en haar juiste zamenhang aangewezen wordt. De zegetoon van het Paaschfeest, aan 1 Kor. 15:53-55 ontleend, is niet afhankelijk van het geloof aan Jezus' ligchamelijke opstanding, maar steunt op onze instemming met Paulus' verklaring: ‘Christus is onsterfelijk. Hij is het toonbeeld van den waren mensch, van 's menschen roeping en bestemming. Dus is de mensch onsterfelijk.’ ‘Het vast geloof aan onsterfelijkheid en eeuwig leven is een plant, die enkel op den wortel van godsdienstig leven groeit.’ Vandaar de groote invloed, dien de zegetoon van het paaschfeest op ons christelijk leven behoort te hebben. Uit dit vlugtig overzigt van den inhoud der toespraken, kan men reeds zien, hoe haar ontwerper een open oog heeft voor de behoeften van het oogenblik. Hij geeft acht op de verschillende rigtingen, die heerschende zijn in de gemeente. Hij is niet blind voor den opkomenden twijfel, noch voor den toenemenden afkeer van godsdienst, christendom, en al wat naar de kerk riekt, bij telkens meerderen. Tegenover bij- en ongeloof plaats hij zijn geloof. Een degelijke overtuiging spreekt uit zijne woorden; een warme liefde voor godsdienst en christendom. Het echt christelijk leven vindt in hem een onvermoeiden strijder. Verdraagzaam en liefderijk is hij in het weêrleggen van andersdenkenden. Geen wonder, dat ook de zoodanigen onder zijne vrienden en vriendinnen in Leeuwarden werden gevonden. Men hoort hier den wetenschappelijk ontwikkelden prediker, die van zijne kennis gaarne aan anderen, ter aankweeking van hun verstandelijk en godsdienstig leven, mededeelt. In den regel, vrees ik, heeft de spreker van het meerendeel zijner hoorders, wat te hooge gedachten. 't Zal minstens twijfelachtig moeten heeten, of het wel verkieslijk en aanbevelenswaardig is, | |
[pagina 209]
| |
bij het houden van toespraken tot de gemeente, zoo veelvuldig als hier geschiedt, op te treden met namen als Göthe en diens Faust, Kant en Plato, Parker, Colani, de Génestet, Fetischdienst, enz. Als proeven van moderne godsdienstprediking, die nog iets anders is als ‘afbreken,’ verdienen deze toespraken zeer de aandacht van alle belangstellenden. Zij hebben een eigenaardig gebrek, dat ongelukkig genoeg meerdere moderne toespraken kenmerkt. Men mist er al te veelvuldig het zoogenaamd gemoedelijk element. Zij dragen een streng overtuigend karakter. Maar de eischen van het verstand zullen hier, meer dan die van het hart, bevrediging vinden. Aan praktische wenken en niet zelden aan uitnemende praktische wendingen, te midden van het uitsluitend verstandelijk betoog, ontbreekt het hier niet. Doch het religieus gemoed vraagt dikwijls nog iets anders: een woordje nu en dan uitsluitend voor het hart! Doch misschien valt veel van het gewigt dezer opmerking weg, indien de lezer hoorder wordt. Dat kan ik niet beoordeelen. Zoo als zij daar liggen, leest men deze preken met genoegen; maar als godsdienstige toespraken bevredigen zij niet. Zij grijpen te weinig in het gemoedsleven van den lezer. Ik zeg dit natuurlijk niet om bare waarde te verminderen in de schatting van anderen, maar om haren inhoud te karakteriseren. De heer Hugenholtz heeft verstandelijk gesproken. Men leze zijne opstellen als godsdienstige toespraken tot hen, die het verstandelijke boven het gemoedelijke woord plaatsen. Twee opmerkingen nog van vormelijken aard. Waarom wordt van elke toespraak de titel tweemaal genoemd, eens op een afzonderlijk blad, daarna boven het begin? Tot ergernis van, ik weet niet meer, welken recensent, van welke preken, in welk tijdschrift ontbreekt hier het woord amen. 't Is ook volkomen overbodig in de gedrukte toespraak. Maar waarom daar dan nog een plaats gegund aan die onbehaaglijke ‘T.’ of ‘M.H.’? Waarom, kan men vragen, deze toespraken zoo laat aangekondigd? Ik weet het niet. Ik heb ze pas enkele weken geleden ontvangenGa naar voetnoot1). Moge niemand meenen, dat het te laat is, ze nu nog te lezen! Hij zou zich noodeloos schade berokkenen.
Abbenbroek, Jan. 68. W.C. van Manen. | |
[pagina 210]
| |
EVANGELIE-SPIEGEL. Maandschrift ter bevordering der kennis van godsdienst en christendom, onder redactie van J.H. Maronier. 's Hertogenbosch, G.H. van der Schuyt, 1867. Prijs ƒ 2,50. Eigenlijke beoordeeling van dergelijke maandschriften als de boven aangeduide valt buiten het bestek van dit tijdschrift; maar gaarne schrijf ik, op verzoek der redactie, een paar woorden ter aankondiging en aanbeveling. De Evangelie-Spiegel is mij een oude kennis: van 1850 tot 1856 was er mij de redactie van toevertrouwd en schreef ik er het meeste zelf in. Toen heette dat maandschrift ‘ter bevordering van christelijk leven’; later door dr. Meijboom bestuurd, ging het met den tijd mede en werd modern; te vorigen jare begon eene ‘nieuwe reeks’, onder redactie van ds. Maronier, die het volgende zegt: ‘In welken geest dit tijdschrift door mij voortgezet wordt, behoef ik niet te zeggen; mijn opvatting van godsdienst en christendom is genoeg bekend en is ten overvloede door mij uitgesproken in het volgend artikel’ (over het onderscheid tusschen godsdienstig geloof en christelijke geloofsleer, dat ik om bovengenoemde reden onbeoordeeld laat). ‘Slechts dit zij aan mijne lezers nog meêgedeeld, dat ik twee zaken in het bijzonder door dit tijdschrift wensch te bevorderen, namelijk hun kennis van andere godsdiensten buiten de christelijke en hun kennis van den bijbel. Wat den bijbel betreft, moet er eene keuze gedaan worden door de christenen van onze dagen; òf hij moet worden ter zijde gelegd, òf hij moet verstaanbaar en bruikbaar gemaakt worden voor de kinderen der 19de eeuw. Tot het laatste wensch ik door | |
[pagina 211]
| |
dit tijdschrift mede te werken.’ Het is meer bedacht dan het eerste, hetwelk bestaat in een zeer goed geschreven stuk van J.J.Th. Scharff: De godsdienst der Noren, en een Lofzang aan Ptah, bijdrage tot de kennis van de godsdienst der oude Egyptenaren. Het eerste wordt nog vervolgd.
Geloof en leven blijkt reeds uit de namen der medewerkers mede in de moderne richting te zijn. Het volgende zal gewis bij alle richtingen weêrklank vinden: ‘Laat ons met leergierigheid de Evangeliën lezen. Niet om daaruit slechts woorden te halen, die onze eigene, eenmaal opgevatte of verkregen meeningen schijnen te kunnen steunen; neen, maar met ware leergierigheid. We moeten ons als het ware - deden we 't ooit wel recht? - aan Jezus' voeten neêrzetten. En als dan zijn woord ons toeruischt: Zalig de armen van geest, de reinen, de zachtmoedigen, de barmhartigen, hoe zal 't ons dan zijn?’
Van Verwey's Bloemlezing ontving ik indertijd 6 afleveringen. Daar hiermede nog geen deel compleet scheen, wachtte ik naar meer, doch vruchteloos; de onderneming schijnt gestaakt te zijn; dat is jammer, want zij gaf, eenigzins in den trant van het Album der natuur en het Practisch Volksboek, nuttige opstellen voor natuurwetenschap, om welke alleen ieder No. van 3 vel druks zijne 25 cts. ruim waard was.
Van het ‘eerste deel’ - wij zouden zeggen: stukje - der ‘nieuwe serie’ van het Nederduitsch tijdschrift gaf ik vroeger een uitvoerig verslag. Met een woord zij dus de voortzetting vermeld. 't Zijn niet enkel ‘Vlamingen’ die er in schrijven; A.D (e) J(ager) geeft in het IVde deel eene uitvoerige verhandeling ‘over woord- en naamspeling in de Nederlandsche taal’ - beter: bij Nederlandsche schrijvers - die van uitgebreide belezenheid getuigt. De ‘aardigheden uit den ouden tijd’ worden door F. de Potter voortgezet; in zulke oudheidkundige mededeelingen moet men ‘uit eerbied voor de lezers’ (dl. IV, bladz. 147) niet weglaten wat in oud-fransch geschreven is en daarom alleen door oudheidminnaars zou kunnen gelezen worden, terwijl er nu de aandacht op gevestigd wordt om te raden wat de...... vervangen. In vroegere mededeelingen van die soort stond ook wel waaraan een luchtje was! | |
[pagina 212]
| |
Neêrlands bibliotheek is eene van die ondernemingen, zooals ze alleen in het hoofd van regt wakkere uitgevers opkomen. Thieme en de Keyser hebben er beiden eer van. ‘Veel’ - zoo luidt het om den omslag - ‘wat onze hedendaagsche letterkunde tot sieraad verstrekt, is uitverkocht of door te hoogen prijs onbereikbaar voor een groot deel onzer landgenooten. Terwijl in hunne behoefte aan lektuur door “Stuivers-Magazijnen” en soortgelijke goedkoope uitgaven van vertalingen wordt voorzien, ligt de schat, dien wij zelven bezitten, verborgen en ongebruikt. Het doel dezer uitgave is aan dien toestand een einde te maken, met onzen rijkdom te woekeren en tot Neêrlands volk te brengen wat voor dat volk geschreven is. Zij zal voor een uiterst lagen prijs een ieder in de gelegenheid stellen de werken te bezitten, die niet in de Guldens-Editie kunnen opgenomen worden, en toch in ieder gezin eene plaats verdienen. De uitgever hoopt deze “Bibliotheek” met de Guldens-Editie te maken tot een waardig monument der letterkunde van onzen tijd.’ 't Zijn dus herdrukken van vroeger reeds bekend geworden letterkundige opstellen, die wel verdienen nogmaals te worden aangeboden. Maandelijks verschijnt eene aflevering à 25 cts. en 16 afleveringen vormen een boekdeel van 480 bladz., dat bij inteekening slechts ƒ 1.50 kost; men verbindt zich voor eenen jaargang of 2 deelen. Mevr. Bosboom-Toussaint, de Bull, Cremer, Hoek, Keller, Lindo en anderen zijn namen die waarlijk wel uitlokken, al deed het de keurige uitvoering niet, die bij netten druk buitengewoon veel letters voor het geld geeft. Deze onderneming van den flinken uitgever der ‘Guldens-editie’ verdient hoogen lof en warme aanmoediging. Thieme, mede-uitgever ook van eene volks-uitgave der romantische werken van Van Lennep, is een der ijverigste bestrijders van het dure der Hollandsche boeken. Nog eens - lof en aanmoediging! v.O. | |
III. Rechts- en Staatswetenschappen.WETGEVING EN ANDERE OFFICIËLE STUKKEN, betreffende de octrooijen van uitvinding, invoer en verbetering in Nederland en zijne overzeesche bezittingen, benevens regtspraak, aanteekeningen en bibliographie nopens het onderwerp. Tweede, veel vermeerderde druk. 1867. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante. Prijs ƒ 1,00. Moeten de octrooijen van uitvinding behouden of afgeschaft worden? Zietdaar een oeconomisch onderwerp voor breedvoerige | |
[pagina 213]
| |
toelichting allezins geschikt. Bij de aankondiging van het aan het hoofd dezer regelen vermelde boek, hetwelk juist dienen moet om met goed gevolg bij dit onderwerp gebruikt te worden, zal ik deze quaestie niet behandelen. In het jaar 1839 zag, blijkens het voorwoord ingevolge Koninklijke magtiging (Staatsblad van dat jaar, no. 25 van 16 Junij) bij J. Belinfante, te 's Hage, het licht eene verzameling van de wet van 1817, het reglement en eenige andere stukken betreffende de octrooijen, Nederlandsche en Fransche tekst. Een nieuwe druk is daarvan noodzakelijk geworden. Gelijk bij dien eersten druk lag het in de bedoeling de Nederlandsche wetgeving te doen kennen, met bijvoeging van: 1o. hetgeen hier en in Nederland's overzeesche bezittingen sedert 1839 over het onderwerp is vastgesteld; 2o. de regtspraak deswege hier en in België, voor zoolang de Nederlandsche wetgeving dáár nog van kracht was; 3o. eenige aanteekeningen en de bibliographie nopens de octrooijen. Ik beveel dit boek zeer in de algemeene belangstelling aan. Deventer, Dec. 1867. C. Duymaer van Twist. STAATSSCHULDEN, enz. door S. - K. 's Gravenhage, H.C. Susan, C.H. zoon. 1867. Prijs ƒ 0,90. Staatsschulden - een rijk onderwerp. Het behoorde, zoo meende men vroeger, dat een staat schuld had, ja zelfs men betoogde, of trachtte het althans te doen, dat een staat noodzakelijk in zijn belang schuld moet hebben. En omdat die betoogen met zekeren schijn van wetenschappelijkheid voorgedragen werden, heeft men er lang aan geloofd. Intusschen het gelijkt er niets op. De schrijver van de aan het hoofd dezer regels vermelde brochure zegt zeer krachtig: uit de rij der instellingen van de beschaafde volken moet de gevestigde openbare schuld verdwijnen. (bladz. 66). De regelen voor eene geordende administratie gelden zoowel voor den staat als voor den particulier. Er is wel eenig onderscheid tusschen de wijze van administreren voor den staat en den particulier. Het gaat voor den staat niet op, om zijne uitgaven in allen deele naar zijne inkomsten te rigten. Niet, dat wij daaruit zouden hebben willen afgeleid, dat het evenwigt in de finantiën van den staat een objet de luxe zijn zou; ik ken integendeel geene zaak | |
[pagina 214]
| |
van meer bedenkelijken aard, dan dat de uitgaven niet door de inkomsten op de staatsbegrootingen gedekt worden en ik begrijp volstrekt niet, hoe hier te lande die eerste regel van administratie door onze financiers opzigtelijk de staatsbegrooting niet gevolgd wordt. Maar ik bedoel, dat in een staat de uitgaven zich niet altijd naar de inkomsten kunnen schikken, in zoover het dringend noodzakelijk kan zijn, deze of gene uitgaaf op de begrooting te brengen, al wordt daardoor een nieuw middel van inkomst onvermijdelijk. Het laatste is zoo natuurlijk, dat er niet bij stilgestaan behoeft te worden. Ik heb het alleen daarom gereleveerd, omdat ik wilde aantoonen, dat, waar zich bij den particulier in den regel de uitgaven naar de inkomsten schikken, bij den staat het omgekeerde noodig kan zijn. En zoo ben ik als van zelf tot de bewuste brochure gekomen, welke zeer nuttige lessen bevat. Ik wil ieder, die met staatsschuld te doen heeft (en wie heeft het niet, - ik bedoel nu nog niet daarmede, dat in zoover alle burgers van den staat belang hebben bij zijn finantiëlen toestand, ik wil er eenvoudig mede aanduiden de houders van staats-effecten) aanraden kennis te nemen van deze lezenswaardige brochure. Het een en ander bespreek ik er van. En résumé komt het betoog van den schrijver hierop neder: De staat moet geene schulden hebben. De meeste staten hebben doorgaans grootere uitgaven dan inkomsten. Van daar de oorsprong der leeningen. Door de leening vermeerderen zij hunne uitgaven met de renten der opgenomen sommen. Vandaar een tweede te kort. En zoo gaat het voort. Elk te kort doet een nieuw ontstaan, en het eenige middel daartegen is: door aflossing de gansche rij te korten te doen verdwijnen en dan na ook het eerste door besparing te hebben aangezuiverd, vaste orde in het openbaar geldwezen te brengen. In het tegenovergestelde geval vernietigt de staat zelf niet alleen kapitalen, maar tevens verhindert ze bij hunne vorming en aanwas. En dan komt het tijdperk, dat de openbare schuld nimmermeer afgelost worden kan. Het beding van rente is aan regelen gebonden: het berust, feitelijk, op de voortbrengende kracht van kapitaal en arbeid in vereeniging. In dien zin zijn alle eigelijke staatsuitgaven improductief: en daarom juist moesten tot hare bestrijding de belastingen aangewezen worden. Maar de staat doet vele bepaald verkeerde uitgaven: voor de gewapende magt drijft | |
[pagina 215]
| |
hij ze in onzen tijd al hooger op; de oorlog eindelijk verbruikt kapitaal. Het beding van rente heeft ook een zedelijken grondslag. Alleen hij, die door zijn arbeid met behulp van vreemd kapitaal voortbrengt, kan, tot bekoming van dat vreemde kapitaal, zich verpligten tot uitbetaling van een deel van het voortgebragte. De rente van improductieve schuld uit de belasting te kwijten, is strijdig met de bestemming der belasting. Wanneer de staat voor millioenen schuldbrieven in omloop brengt, die geen kapitaal vertegenwoordigen, maar een denkbeeldig kapitaal uitmaken, dan brengt hij in alle betrekkingen tusschen kapitaal en arbeid de grootste verwarring aan. Ik kom op de bijzonderheden hiervan terug. Meer uitvoerig bespreekt de schrijver althans: I. de voornaamste oorzaak der staatsschulden; II. het stelsel getoetst aan de beginselen der staathuishoudkunde; III. het stelsel beschouwd in verband met de politieke toestanden van onzen tijd; IV. de gevolgen van het stelsel. Op bladz. 6 zegt de schrijver: ‘schulddelging is aanzuivering van ongedekte krijgskosten.’ Ik erken met den schrijver, dat de oorlogen van verschillende tijden de oorzaak zijn van het grootste deel der staatsschuld bij de meeste volken in Europa. Toch acht ik zijne stelling te absoluut. Op bladz. 25 komt dergelijke absolute stelling onder een anderen vorm terug: ‘staatsleeningen moeten onder de improductieve gerangschikt worden.’ Intusschen erkent de schrijver later dat niet alle staatsleeningen improductief zijn. Wat nu aangaat de jaarlijksche begrootingen van de meeste staten, het is niet te ontkennen, dat de ontzettende opdrijving der uitgaven in volstrekt verband met de ongehoorde toerustingen van den tegenwoordigen tijd staat. Men heeft het krijgswezen op zulk eene hoogte gebragt, dat de vraag zich voordoet: waar moet het met de finantiën in Europa heen, als dat zoo voortduurt? Op bladz. 8 vind ik eene onjuistheid. De lezer wordt daar herinnerd, dat de sommen, op de schuldbrieven vermeld, den oorlog gediend hebben. Dat behoeft volstrekt niet. Men kan houder zijn van obligatiën, waarvan de som daarop vermeld gediend heeft voor doeleinden, lang vóór zijn tijd gezocht en bereikt. Nu heeft de eerste houder zeker indirect aan de bereiking van dit doel medegewerkt, maar wat heeft daarmede een latere houder te doen? | |
[pagina 216]
| |
Op bladz. 11 lees ik, dat de reden, waarom staatseffecten meer gezocht zijn dan aandeelen in handels- of industriële ondernemingen gelegen is in de zoogenaamde wettelijke interest, d.i. de wettelijke bepaling van den hoogsten prijs waarvoor kapitalen uitgeleend mogen worden, ten gevolge waarvan de kapitalen hunne plaatsing zoeken bij den staat, welke hier eene hoogere rente verzekerde in plaats van bij handel of nijverheid, waar de hoegrootheid dier rente wettelijk bepaald is. Ofschoon de juistheid hiervan niet ten eenenmale ontkend kan worden, moet ik toch opmerken: 1o. dat ingevolge de wet van 22 Dec. 1857 (Staatsblad no. 171) hier te lande de conventionele interest thans de wettige mag te boven gaan; 2o. ook al kon men in particuliere ondernemingen van zijn kapitaal dezelfde rente maken als van staats-effecten, aan de laatste waarschijnlijk nog altijd de voorkeur gegeven zoude worden, gemakkelijkheidshalve. Op bladz. 16 wordt gewezen op het bedenkelijke voor den geldschieter van eene improductieve leening. En het is voor de meesten nog zoo gemakkelijk niet, om eene productieve van eene improductieve leening te onderscheiden. Men hoort dikwijls zeggen: deze of gene staat is er goed genoeg voor; men vindt waarborgen te over in de positie van deze of die mogendheid, of omdat zij toch weder vroeger of later het Europeesch crediet zal moeten te hulp roepen; maar men bedenke, dat al deze waarborgen meer betrekking hebben op de geregelde betaling der rente. Heeft men wel eens gedacht aan de zekerheid van zijn kapitaal? Men heeft doorgaans ontzaggelijk veel reden, waarom men zijn geld gaarne aan de schatkist der volkeren van Europa geeft. En zeker men heeft niet altijd onregt. Het zal in veel gevallen voor hem, die een matig fortuin bezit, verkiesselijk zijn, staats-effecten te bezitten. Niet iedereen heeft immers verstand van allerlei ondernemingen, welke als uit den grond verrijzen en kapitaal vragen. Maar het is de vraag, of dan niet de finantiële toestand van het land, welks obligatiën men heeft, voor zoover mogelijk, nagegaan moet worden, en of dit zulk een gemakkelijk werk is? En nu eenige gevolgen der improductieve leeningen in 't algemeen, ook bij die der staten. ‘De schuldeischer kan schade beloopen’ (ik behoef slechts te wijzen op de moeijelijkheid, dat de betaling der rente geschorst wordt, al is het slechts eens. En zulks is te meer mogelijk bij staten, die de eene geld- | |
[pagina 217]
| |
leening op de andere stapelen). 2. ‘De verpligting om renten op te brengen van een improductief geleend kapitaal werkt uitputtend.’ Werden toch de staatsuitgaven door middel van eene leening bestreden, dan wordt aan de inkomsten niets toegevoegd, maar de uitgaven zijn vermeerderd, want voor het gebruikte kapitaal moet rente opgebragt worden. En zoo gaat het voort. 3. ‘Keeren na eene eerste leening grooter tekorten terug, dan moet een deel der tweede leening dienen, om de rente der eerste te kwijten’. ‘Men ontkent de noodzakelijkheid der herstelling van het vernietigde kapitaal’, of m.a.w. men meent, dat de improductieve schulden niet behoeven afgelost te worden. Deze stelling van den schrijver is veel te algemeen. Men denke eens aan de onverpligte amortisatie in ons land b.v. Ik spreek niet van dezen tegenwoordigen oogenblik; wij zijn met onze finantiën op een keerpunt en wij behoeven een bekwaam financier, om ons op den regten weg te brengen. Maar ik vraag: heeft onze schrijver wel gedacht aan de millioenen, hier te lande tot schulddelging aangewend? En of hij nu al vraagt op bladz. 33: ‘Zou er wel ééne ton gouds op de openbare schuld zijn afbetaald, indien op het tijdstip, dat de Indische baten ons zoo ruim begonnen toe te vloeijen, slechts het evenwigt tusschen onze eigene uitgaven en inkomsten bestaan had,’ wat beteekent het te onderzoeken, of iets, dat werkelijk heeft plaats gehad, zoude geschied zijn, als weder een ander iets plaats gegrepen had? Het is immers een feit, dat wij sedert de laatste jaren belangrijk geamortiseerd hebben. En zeker! dit is niet het verwerpelijkst gebruik, hetwelk van de Indische baten gemaakt is. 5. ‘Wil de staat door leening in zijne behoeften voorzien, dan trekt hij de geleende kapitalen van de werkende krachten der maatschappij af, die hem zijne regelmatige inkomsten verzekeren.’ 6. ‘Elke improductieve staatsleening heeft verminderde opbrengst der belastingen tot noodzakelijk gevolg’, want bij elke vermeerdering van opbrengst der middelen om in de rente dier leening te voorzien, zullen de contribuabelen trachten zich te bezuinigen op die artikelen in het leven, welke zij missen kunnen en voor welker gebruik belasting den lande verschuldigd is. Bovendien de kapitalen, voor de improductieve staatsleening gebruikt, worden onttrokken aan den algemeenen arbeid, welke dien ten gevolge zooveel te minder belasting opbrengt.’ Op bladz. 39 vind ik eene stelling, welke ik niet zoo geheel | |
[pagina 218]
| |
beamen kan. ‘Welke de omvang en de magt van eenigen staat zij, welke wil hem beheersche, welke zending hij zich geroepen wane te vervullen, steeds moet hij zijn krijgswezen op een voet inrigten, dien zijne geldelijke hulpmiddelen hem vergunnen duurzaam in stand te houden.’ Ik wil nu daarlaten de quaestie, in hoeverre eene groote-mogendheden-politiek wenschelijk zijn kan, zelfs om daarvoor eenige belangrijke offers te brengen; ik wil alleen zeggen, dat Nederland's politiek in het algemeen, naar het mij voorkomt, te klein is, in aanmerking genomen de positie, welke wij als koloniale mogendheid innemen. Ik wil nu alleen eens letten op de quaestie van zelfverdediging. En dan vraag ik: is die quaestie in de eerste plaats eene geld-quaestie, en zoo neen, moeten wij dan niet het noodige bij elkander brengen, opdat onze verdediging naar de eischen van den tijd ingerigt zij? Boven het bezit zijner geldelijke hulpmiddelen te gaan, kan natuurlijk niet. Maar het uiterste punt moet in deze gezocht worden. De liberalen hier te lande hebben reeds veel te lang van de defensie-quaestie eene geldvraag gemaakt. Op bladz. 47 vraagt de schrijver: ‘Gelooft men, dat het kapitaal op zichzelf aanspraak heeft op eene jaarlijksche winst, hoe het ook besteed worde?’ De schrijver bedoelt daarmede, of men wel zoo zeker kan zijn, rente te zullen ontvangen, als men zijn kapitaal leent tot improductieve doeleinden. Mij dunkt, de beantwoording dezer vraag hangt geheel van de administratie van het land, waaraan men zijne kapitaal geeft, af. Wordt in zoo'n land niet buiten verhouding genegotiëerd, zoodat de inwoners de rente van geslotene leeningen zeer gemakkelijk kunnen opbrengen, worden 's lands gelden op regelmatige wijze beheerd, dan kan de crediteur van dat land vrij zeker zijn van zijne rente. Dus dat kapitaal, hetwelk men geschoten heeft om in eene bestaande behoefte te voorzien, heeft, dunkt mij, buiten quaestie aanspraak op rentebetaling. Wanneer de schrijver aan het slot zijner brochure zijn betoog nog nader aandringt, door er op te wijzen, dat Nederland rijkelijk voorzien is van vreemde schuldbrieven, dan acht ik het zeer gepast, dat hij zich de moeite gegeven heeft, om het staatsschulden-stelsel eens nader uiteen te zetten. Ik wensch er echter ten slotte aan toe te voegen, dat wij in deze brochure alleen de donkere zijde van het stelsel te aanschouwen verkrijgen. Deventer, Dec. 1867. C. Duymaer van Twist. | |
[pagina 219]
| |
IV. Wis- en Natuurkunde.VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, 1ste Reeks 17de Deel 3de Stuk, 2de Reeks 1ste Deel 1ste, 2de en 3de Stuk en 2de Deel 1ste en 2de Stuk. ‘Als ge wilt dat uw schrijven zoo weinig mogelijk opgemerkt ‘blijve, schrijf dan verhandelingen voor de Koninklijke Akademie,’ heb ik meer dan eens door Leden van genoemde Akademie hooren beweren. Is deze klacht gegrond? Zeker, te dikwijls. Niet alleen toch, dat een bij de Akademie ingekomen stuk vaak lang ongedrukt moet blijven liggen, en daardoor de gloed der nieuwheid verdwenen is, voor het iemand onder de oogen komt, ook dan zelfs als het in de Klassieke Mededeelingen is opgenomen, blijft het, zoo als bijv. Kaiser moest klagen ‘wahrscheinlich der Holländischen Sprache wegen,’ in het buitenland geheel onbekend, en vindt het in ons land zelf uit den aard der zaak slechts een beperkt aantal lezers. Deze Mededeelingen toch bevatten verhandelingen over alle takken der Natuurwetenschappen; de Mathematicus vindt er te weinig Mathesis, de Botanicus te weinig Botanie inGa naar voetnoot1). Het laat zich dan ook verwachten, dat schrijvers afgeschrikt worden hun stukken aan de Akademie toe te vertrouwen, en dat het beperkte aantal lezers nog beperkter wordt door de vrees, dat de belangrijkste stukken der Hollandsche geleerden elders moeten gezocht worden. Dat de Mededeelingen de weinige opmerkzaamheid die ze trekken, niet verdienen, zal uit het verslag, dat ik er van wensch te geven, kunnen blijken. Zoo ik dat niet voor de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ schreef, zou ik den wensch niet kunnen onderdrukken, dat het voorbeeld, hetwelk door Kaiser, Hoek en ook in andere tijdschriften gegeven wordt, algemeen werd opgevolgd, en dat dus onze Hollandsche geleerden hun wetenschappelijke onderzoekingen in het Fransch of Duitsch zouden schrijven. Ik heb hier voor mij 6 Stukken van de Mededeelingen, bevattende 42 verhandelingen. Ik zal van de Lezers het geduld niet vergen de lange lijst der opgenomen Stukken met mij over te lezen. Mijn doel is belangstelling voor de te weinig opgemerkte | |
[pagina 220]
| |
verslagen op te wekken, en ik hoop dat doel te bereiken door uit elk der 6 Stukken op enkele der daarin voorkomende verhandelingen te wijzen. Mogt ik een enkele maal de lust niet kunnen weêrstaan van de schrijvers in meening te verschillen, dit zal voorzeker aan het doel, dat ik beoog, niet schaden. Uit Deel 17, Derde Stuk (1865) wijs ik op twee verhandelingen. I. Een vervolg op vroeger medegedeelde proeven door van der Willigen, getiteld de Constanten van Reflectie, waarin genoemde onderzoeker de terugkaatsing van Licht op Realgar, Platina en ondoorschijnenden Zwavel heeft nagegaan. Sedert aangetoond is, dat de stoffen die het licht rechtlijnig kunnen polariseeren tot de uitzonderingen behooren, is het doel van dusdanig onderzoek te bepalen: a. den hoek van voornamen inval, dat is den hoek van inval, waarbij het verschil in phase tusschen den in het vlak van inval en den loodrecht op dat vlak gepolariseerden straal gelijk is aan ¼ golflengte. Voor de verschillend gekleurde stralen is die hoek verschillend. Voor Realgar neemt de grootte van dien hoek toe, als de index van refractie toeneemt; dit wijst op doorschijnendheid. Bij de twee andere door v.d. Willigen onderzochte stoffen neemt die hoek af (ondoorschijnendheid); b. de verhouding tusschen de Intensiteit der beide componenten van den teruggekaatsten straal, uit welke verhouding de eigen kleur der metalen in weêrwil van polijsting, kan worden verklaard en opgemaakt. Aan het slot van zijn stukje zegt v.d. Willigen, hoe hij zijn Instrument stelt. Ik betwijfel zeer of dit een afdoende, en nog sterker, of dit het meest geschikte middel is. De eenige eisch is toch dat de spiegel, het Azimutho en de draden van den compensator aan elkander evenwijdig zijn, en de stralen invallen in een vlak loodrecht op die richting. II. Een stuk van Kaiser omtrent den gang van het Hoofduurwerk der Sterrewacht te Leiden, waarin de nauwgezette waarnemer aantoont den invloed van verandering van temperatuur en luchtdrukking op den gang van die Pendule, een formule aangeeft, waarmede die gang in de schoonste overeenstemming is, en doet opmerken, dat niet zulk een uurwerk de meeste waarde heeft, waarbij de verschillen in den gang het geringste zijn, maar waarbij de gang zich het nauwkeurigst in formule laat brengen. Uit Reeks II, Deel I, Stuk I (1865) vergenoeg ik mij op twee Mathematische Bijdragen te wijzen. I. Een wijze van wording der kromtelijnen op de oppervlakte | |
[pagina 221]
| |
der Ellipsoïde met drie ongelijke assen, door Verdam. Uitgaande van de bekende wijze ter constructie dier Lijnen: snijding van de gegeven Ellipsoïde door confocale hyperboloïden, toont de genoemde wiskundige op zijn bekende nauwkeurige, volledige en elegante manier aan, dat diezelfde lijnen ook verkregen kunnen worden door de correspondeerende lijnen te construeeren van de spherische ellipsen, die ontstaan als men de gegeven ellipsoïde snijdt door de asymptotische kegelvlakken aan bovengenoemde met de ellipsoïde confocale hyperboloïden. II. ‘Bijdragen tot de theorie der bepaalde Integralen, door Bierens de Haan,’ toont aan hoe de groote Analyticus met onverdroten ijver op het door hemzelven gebaande en uitgebreide terrein, telkens nieuwe vindingen weet te doen. Een menigte, gedeeltelijk nieuwe, formulen, tot den vorm of te brengen of daarvan af te leiden, worden door hem berekend; en uit de gevondene, door de methode van partiëel-integreeren, weder andere afgeleid, waarin Bg tg x onder het integraalteeken voorkomt. In het geheel bevat het stukje honderd zeven en twintig formulen.In het 2de stuk van het 1ste deel (1865), vindt men o.a. een stukje van van Rees over electrische spanning en potentiaal, ten doel hebbende om het tot verwarring aanleiding gevende begrip van spanning in de leer der electriciteit door potentiaal te vervangen. De schrijver toont aan, hoe in vele gevallen de potentiaal rechtstreeks voor meting geschikt is, en zelfs wel door sommigen is bepaald geworden, als zij meenden iets anders te meten. Ten slotte uit hij den wensch, dat de theorie der potentialen, zoo belangrijk voor het proefondervindelijk gedeelte der electriciteitsleer, in de leerboeken opgenomen worde, en de onbepaalde uitdrukking spanning daaruit geheel verdwijne.’ Die theorie in de leerboeken der proefondervindelijke natuurkunde opgenomen te zien, zal wel altijd een onvervulde wensch blijven, daar het begrip van potentiaal niet elementair is. En de uitdrukking ‘spanning’ in de beteekenis van 2de macht der dichtheid geheel te willen verdringen, is wel niet van stiefmoederlijke liefde vrij te pleiten jegens een begrip, dat beteekenis en dus recht van bestaan heeft. Zoowel de mathematische als proefondervindelijke physica is den schrijver voor dit stukje dankbaar. | |
[pagina 222]
| |
Dit tweede stuk sluit met een belangrijke verhandeling door van Kerckhoff over atomiciteit en affiniteit. De schrijver waarschuwt tegen de verwisseling van die twee begrippen: het eene, betrekking hebbende op de hoeveelheid der stoffen, die zich met elkander verbinden - het tweede, de kracht, die ze samen vereenigt. Het zij mij vergund naar aanleiding van dit stuk enkele opmerkingen te maken. Het onderwerp ligt op een terrein, waarop chemici en physici elkander ontmoeten: het betreft een vraag, bij welker oplossing beiden evenveel belang hebben. Maar eerst in den lateren tijd zijn de begrippen daaromtrent zoo niet tot meer overeenstemming, dan toch tot meer klaarheid gebracht. Men tracht het onbepaalde in de denkbeelden daaromtrent zooveel mogelijk weg te nemen; en voor den vooruitgang der wetenschap zijn duidelijk uitgedrukte begrippen noodig, al mogten latere onderzoekingen toonen, dat ze verkeerd waren. Degeen, die zich met de ontsluiering van de geheimenissen der Molekulair-theorie bezig houdt, mag niet, zoo als degeen die slechts feiten en verschijnselen opsomt, van uitzonderingen spreken. Van dit beginsel uitgaande, zijn er op dit stuk, dat ook trouwens reeds drie jaar geleden geschreven is, eenige opmerkingen te maken. Het is zeker waar, dat wij, zoo als de schrijver zegt, ten opzichte van de kennis van de grootte der Affiniteit minder weten dan van de Atomiciteit, en dat het meten van de warmteontwikkeling bij de verbindingen niet voldoet om de grootte der Affiniteit te bepalen. Ten minste zoolang gemeten wordt de warmte, die vrij wordt, als wij de stoffen als Molekulen bij elkander brengen om zich te verbinden. Ik ben het met den schrijver niet meer eens, wanneer er spraak is van de warmte, die vrij wordt door de vereeniging van Atomen met andere vrije Atomen. Die warmte, ofschoon in de striktste beteekenis, geen maat voor de Affiniteit (kracht) is zeker equivalent aan het verloren potentiëel arbeidsvermogen. Zeggen, zooals de schrijver doet, dat er verbindingen tot stand komen, met warmteverbruik is geheel tegen den geest van de wet van het behoud van Arbeidsvermogen. Het is letten op de einduitkomst, zonder rekening te vragen van de afzonderlijke termen. Waarom de verbinding (Cl. H.) wel warmte zou leveren, en de verbinding (H.H.) niet, laat zich volstrekt niet begrijpen, tenzij wij aannemen, wat niemand doet, dat stoffelijke atomen elkander afstooten, of onverschillig jegens elkander zijn. En daar bij bijna elke scheikundige verbinding, eerst ontleding der | |
[pagina 223]
| |
Molekulen tot Atomen moet plaats grijpen vóór de verbinding kan geschieden, is het mogelijk, dat warmteverbruik de einduitkomst is, door dat de eerst noodige ontleding meer warmte wegnam, dan de verbinding, die daarop volgde, gaf. De geheele voorstelling van den schrijver, ik zeg niet zijn bedoeling, zou, - zoo men niet wilde vervallen in de ongerijmdheid, dat elkander aantrekkende atomen op kleineren afstand van elkander meer potentiëel arbeidsvermogen hebben dan op grooteren, - nieuwe hypothesen noodig maken of omtrent het teeken van de kracht, of omtrent den vorm der atomen, of omtrent de meerdere of mindere mate, waarmede de etheratmospheren in de vorming der verbinding medewerken. De schrijver zelf erkent trouwens, dat er scheikundige arbeid noodig is voor de scheiding der homogene atomen; maar, waarom dan geen warmte?Ga naar voetnoot1) Mij dunkt, niets is rationeeler dan dit tot algemeene stelling te verheffen: ‘Bij elke vereeniging van atomen tot een molekuul gaat potentieel arbeidsvermogen verloren en wordt dus warmte gewonnen, en omgekeerd, bij elke ontleding gaat warmte verloren.’ Dan zijn er geen uitzonderingen meer. Hij, die denkt, dat bij verbindingen de kennis der warmte, die als eindresultaat te voorschijn treedt, alleen waarde voor ons heeft, moet zich niet met een molekulair-theorie bezig houden. En men zegge niet te spoedig, dat de termen, die dat eindresultaat opleveren, afzonderlijk niet te bepalen zijn. Is de warmte, die als lokale verwarming aan de positieve pool bij de water-ontleding zich vertoont - misschien ook de warmte, die vrij wordt, als ozone in gewonen zuurstof overgaat - in de hoofdzaak wel iets anders, dan de warmte die de
verbinding (, ) oplevert? Terwijl dan de vermindering der electromotorische kracht equivalent zou zijn aan de warmte noodig om (H,H) met te verbinden. Maar ik zou mij bijna laten verleiden de grenzen te buiten te gaan, die ik mij behoor te stellen, en de overige punten, waaromtrent ik van den schrijver meen te moeten verschillen, onaangeroerd laten. De te maken opmerkingen zouden dan ook alleen gelden dat, wat eigenlijk niet het onderwerp van de verhandeling is. Het eigenlijk doel, dat de schrijver zich voorgesteld heeft, is zeker volkomen bereikt.
| |
[pagina 224]
| |
Deel I stuk III (1866) bevat o.a. een tweede stuk van Kaiser: opmerkingen omtrent de periodieke fouten van Mikrometerschroeven, en een stuk van Stamkart: over den invloed van luchtdrukking en capillariteit bij het gebruik van areometers, enz. Deel II stuk I (1867) is voor ⅓ gedeelte gevuld met den 257 hoek van Badon Ghyben. In de verhandeling van Miquel ‘over de verwantschap der Flora van Japan met Azië en Noord-Amerika’ wordt van onze hollandsche ooren wel wat veel gevergd, als hij voortdurend spreekt van ‘een physionomie der vegetatie, die bepaald wordt door het voorheerschen van’, en van ‘voorheerschende houtgewassen’ enz. Deel II stuk II (1867) is niet het minst belangrijke. De tweede verhandeling, daarin voorkomende, is van Rauwenhoff en bevat onderzoekingen over den groei van den plantenstengel bij dag en bij nacht. Het eigenaardige, dat men op dit gedeelte van het gebied der botanie, verplicht is waarnemingen te doen, en dus niet in staat is, zooals bij natuur- en scheikunde om al die omstandigheden te verwijderen, die het vinden van wat men zoekt moeielijk maken, is ook hier oorzaak, dat in weêrwil van ijverige en nauwgezette waarnemingen de vraag nog niet is opgelost, of de planten des daags of des nachts meer groeien. Ik betwijfel zelfs of door dergelijke, hoe veelvuldig ook herhaalde waarnemingen, ooit, zoolang niet op andere wijzen de invloed van andere temperatuur, en de invloed van gewijzigde vochtigheidstoestand der lucht en van den bodem, bekend is geworden, zal kunnen gevonden worden, in hoever de plant, wat haar groei betreft, gehoorzaamt aan den invloed van het licht. Het volgend onderzoek, dat de waarnemer zich voorgesteld heeft te doen, zal zeker meer positieve uitkomsten kunnen verschaffen. Het vierde stuk is een in het Fransch geschreven verhandeling van Hoek: Détermination de la vîtesse avec laquelle est entraînée une onde lumineuse traversant un milieu en mouvement. Een gelukkig gekozen proef over een hoogst belangrijk onderwerp. De ether, die de lichamen vervult, wordt, zooals men weet, in twee hoeveelheden verdeeld: 1. De hoeveelheid, die onafhankelijk van het lichaam is, en zich ook in de ruimte, nu door het lichaam ingenomen, bevinden zou, als er geen enkel stoffelijk molekuul was; 2. de hoeveelheid, die aan de molekulen van het lichaam gebonden is, en zich dus met die molekulen moet verplaatsen, zoo dra het lichaam in beweging is. Een lichtgolf, | |
[pagina 225]
| |
die zich door een lichaam, dat in beweging is, voortplant, zal dus een andere snelheid bezitten, dan wanneer het lichaam zich niet beweegt. Verplaatste zich nu al de ether, die in het lichaam aanwezig is, met dat lichaam of omgekeerd, bleef al die ether op dezelfde plaats gedurende de beweging van het lichaam, dan zou het niet moeielijk vallen die omstandigheden in de berekeningen in rekening te brengen. Maar daar slechts een gedeelte van dien ether in de beweging deelt, en de stoffelijke molekulen, door hun ether omringd, zich door de overige ethermolekulen heen bewegen als een groep lichamen door de lucht, moest eerst bepaald worden, welk gedeelte van al den ether, in het lichaam aanwezig, in die beweging deelt en verder de invloed daarvan op de snelheid van den lichtgolf worden nagegaan. Fresnel reeds nam aan, dat de hoeveelheid medegevoerde ether = 1 - 1/n2 was, dus bij water = 7/16. En omtrent den invloed van die beweging op de snelheid van het licht, maakte hij de onderstelling, dat die snelheid vermeerdert met de snelheid van het zwaartepunt van den in het lichaam aanwezigen ether; dat is, als ε voorstelt de snelheid, waarmede het lichaam voortgaat, met ε (1 - 1/n2). Een onderzoek van Fizeau deed zien, dat die waarde tot juiste gevolgtrekkingen leidt. Maar zijne wijze van proefneming liet geen groote gevoeligheid toe. Op zeer eenvoudige en veel gevoeliger wijze toont Hoek aan, dat de beide hypothesen van Fresnel de ware zijn. De snelheid van het bewogen lichaam was bij Fizeau, water dat met een snelheid van ruim 7 meters voortstroomde. Bij Hoek is die snelheid de snelheid, waarmede de aarde om de zon wentelt. Door een vergissing (het schrijven van λ in plaats van ηλ)Ga naar voetnoot1) zijn een paar getallen verkeerd opgegeven. Vooreerst het aantal strepen, dat in het spectrum te verwachten is, als de coefficient van meêsleping = 0 was; dit wordt nu, wanneer ik de door Frauenhofer als uiterst zichtbare stralen opgegevene in rekening brengGa naar voetnoot2), in plaats van 10, zooals in Hoek's verhandeling staat, 12. En ten tweede de graad van benadering door Hoek op 1/55 opgegeven; deze moet dan 1/70 zijn. Dat Hoek evenwel uit het niet vinden van interferentie-strepen in het spectrum besluit, dat er zelfs geen verschil van 0,00022 m.m. bestond tusschen de | |
[pagina 226]
| |
beide stralen is mijns inziens eenigzins gewaagd. Immers als er een verschil was van 1½ × 0,00045 m. m, zou er evengoed geen interferentie-streep in het zichtbare gedeelte van het spectrum geweest zijn. In dat geval zon men met volkomen zekerheid slechts kunnen zeggen, dat door de proef met de afmetingen van den toestel, zooals zij door Hoek in deze verhandeling opgegeven zijn, de coefficient van meêsleping aangetoond is nauwkeurig te zijn tot op 1/30 ongeveer. Hoek heeft evenwel later met grootere afmetingen aan een gedeelte van zijn toestel te geven de benadering veel verder gedreven. Het eenige, dat deze manier van bepaling van den coefficient van meêsleping tegen heeft, is dat zij berust, niet zooals de proef van Fizeau op de aanwezigheid, maar op de afwezigheid van interferentie-strepen. De volgende verhandeling ook van Hoek: sur les prismes achromatiques construits avec une seule substance, bevat evenzoo een hoogst verrassende vinding. Meende Newton, dat achromatische prisma's onmogelijk waren, en heeft men dit die autoriteit lang blindelings nagezegd; werd later aangetoond, dat, als twee soorten van glas gebruikt werden, achromatisme mogelijk was, en heeft men stilzwijgend daaruit besloten dat het gebruik van tweeërlei stoffen voor het achromatisme noodzakelijk was; Hoek toont, dat op verschillende wijzen door het gebruik van een zelfde soort glas deviatie van een lichtstraal kan verkregen worden zonder storende kleurschifting. De laatste verhandeling van dit stuk is weder van Kaiser: Ueber einen neuen Apparat zur absoluten Bestimmung von persönlichen Fehlern bei astronomischen Beobachtungen. Zoo als blijkt, heb ik mij bijna alleen tot opsomming van physische en mathematische verhandelingen, die in de Verslagen en Mededeelingen voorkomen, bepaald. Niet omdat er geen andere in voorkomen, of omdat ik deze de gewichtigste reken; maar omdat ze mij het meeste belang inboezemen. Overigens zal de mededeeling, dat ze bovendien versierd zijn met stukken van Conrad, Donders, Miquel, van der Hoeven, Staring en andere leden der Akademie, wel voldoende zijn om zucht tot kennismaking op te wekken bij hen, die in andere takken der Natuurwetenschappen het meeste belang stellen. Ik besluit met de volgende opmerkingen: De Chemie is er zeer weinig in vertegenwoordigd. Behalve het opgenoemde Stuk van van Kerckhoff en een paar rapporten, | |
[pagina 227]
| |
vindt de ‘Chemicus bij uitsluiting’ er niets in van zijn gading. Ook de Mathesis is er niet zoo waardig in vertegenwoordigd, als geëischt kan worden van het hoogste geleerde genootschap van ons land. Behalve het opgenoemde stukje van Bierens de Haan en dat van Verdam, bevat het vergelijkingen ter berekening van diagonalen van veelhoeken, iets dat nu juist niet tot het hoogste gedeelte der wiskunde behoort. De eigenlijke Physica is er, wat de leer van het licht betreft, uitstekend in vertegenwoordigd. Over de leer der warmte bevatten zij niets. Statische electriciteit heeft stof gegeven tot de opgenoemde verhandeling van van Rees, en galvanisme tot eenige opmerkingen van Bosscha, over den invloed der temperatuur op de Electromotorische kracht van Voltasche ketens. De daarbij beloofde Mededeeling wordt nog steeds verwacht. Van de vijftig (niet-rustende) Leden der Akademie, zijn er, als men de inzenders van Rapporten niet mederekent, vijf-en-twintig van wie verhandelingen in deze Verslagen voorkomen. 's Hage, 5 Januari 1868. J.D. v.d. Waals. OP EN IN DE AARDE, door Dr. T.C. Winkler, Conservator van Teylers museum te Haarlem. Met 34 groote platen en 2 kaarten, en een groot getal van kleinere houtgravuren. Rotterdam en Leiden, H. Nijgh en van den Heuvell & van Santen, 1868. Prijs ƒ 9,25. De natuurkundige aardrijkskunde heeft voor den beschaafden lezer eene ongemeene aantrekkelijkheid. Aan hare hand doorwandelt hij de verschillende velden van het groote gebied der natuurkundige wetenschap, en hij houdt hierbij steeds het oog gevestigd op de planeet, welke wij bewonen. Geologie, palaeontologie en mineralogie, physica, chemie en meteorologie, botanie, zoologie en anthropologie houden hem achtereenvolgens bezig, en langzamerhand verkrijgt hij bepaalde denkbeelden van de wording der aarde, van haren tegenwoordigen toestand en van de schepselen, die zij draagt. Die kennis verspreidt een verkwikkend licht in de onzekere duisternis, en bij dien glans ontspringen voor zijn voet telkens nieuwe bronnen van genot. Met blijdschap begroette ik dus het boek, welks titel aan het hoofd van deze aankondiging geschreven staat. Wij bezitten, wel is waar, meer dan één werk van dergelijken aard, uit eene vreemde taal in de onze overgebragt, maar ik meende alles goeds te mogen verwachten van dit oor- | |
[pagina 228]
| |
spronkelijk geschrift van den heer Winkler. Hij bewees meermalen, dat hij er slag van heeft om voor het volk te schrijven. In lossen, levendigen stijl weet hij de uitkomsten van wetenschappelijke nasporingen aantrekkelijk voor te stellen. Het leed bij mij geen twijfel, dat die schrijver juist de man was, die over het gekozen onderwerp een boek kon leveren, dat duurzaam eene plaats zou bekleeden onder de voortreffelijkste nederlandsche werken. In die meening werd ik bevestigd bij het lezen der inleiding. Hier zegt dr. Winkler bij de opnoeming van de verschillende afdeelingen der aardrijkskunde: ‘eene beschrijvende aardrijkskunde, die zich bezig houdt met eene beschouwing van uitwendige vormen van landen en wateren, hunne uitgebreidheid en hoogteligging, de bergen en zeeën, de vlakten en rivieren; en eindelijk eene natuurkundige aardrijkskunde, die behalve dat zij alles omvat wat de beschrijvende aardrijkskunde leert, zich vooral bezig houdt met het onderzoek van de oorzaken, waardoor de vormen der landen en zeeën ontstaan zijn, van de oorzaken waardoor vochtigheid en warmte, waardoor planten en dieren en de mensch met zijne rassen over de aarde verspreid zijn. Het land met zijne vastelanden en eilanden, zijne bergen en dalen, zijn bodem en klimaat, zijn leven en voorkomen - de zee met hare baaien en inhammen, hare ondiepten en diepten, hare samenstelling en temperatuur, hare bewegingen en het leven dat er in huist - dit is het onderwerp dat wij in de volgende bladzijden wenschen te behandelen.’ Ik zag uit deze opgave, dat ik regt had om veel te verwachten. De schrijver zou mij meer genot verschaffen dan de groote von Humboldt met zijn Kosmos - een verbazend geleerd en verheven boek, waarin ik nooit - de ketterij moet er uit, al strekt ze mij ook tot oneere - vijftig bladzijden achtereen zonder verveling heb kunnen lezen. Nu wenscht de redactie van de Letteroefeningen, dat ik aan het publiek zal mededeelen, of het boek van dr. Winkler aan mijne verwachting beantwoord heeft. Welaan: Ik heb Op en in de aarde met genoegen gelezen en in dat werk een nieuw bewijs gevonden, dat dr. Winkler zijne lezers op eene aangename wijze weet te boeijen. In eene natuurkundige aardrijkskunde moet men niet veel oorspronkelijks zoeken. In den regel heeft de schrijver eene massa feiten verzameld, die betrekking hebben op onze planeet, en wanneer hij daarvan de merkwaardigsten weet te kiezen en tot een stelselmatig geheel te ver- | |
[pagina 229]
| |
binden, dat ons eene voorstelling geeft van onze aarde, en wanneer hij dat geheel in een bevallig gewaad weet te hullen, - wanneer hij dus zoowel aan de eischen der wetenschap als aan die van den vorm voldoet, dan verdient hij allen lof. Dien lof kan ik echter niet onvoorwaardelijk aan dr. Winkler toekennen. Hij voldoet niet aan zijn programma, hij springt op de eene plaats over belangrijke zaken heen en maakt zich op de andere schuldig aan te groote uitvoerigheid, terwijl de consequentie in schrijfwijze, stijl, taal en interpunctie veel - zeer veel te wenschen overlaat. Ook van onnaauwkeurigheden is zijn boek geenszins vrij te pleiten. Over het geheel komt het mij voor, dat de schrijver uit de overvloedige bouwstof, die ter zijner beschikking stond, wat al te haastig, wat al te luchtig zijn gebouw heeft opgetrokken. Dit is geschied ten koste van die wetenschappelijke juistheid, van die keurige soberheid, van die onberispelijkheid van stijl en taal, welke wij in een dergelijk werk zoo gaarne ontmoeten. Ik zal deze uitspraak zoo bondig mogelijk door bewijzen zoeken te staven. De schrijver vergeet zijn programma. Dit laatste hebben we straks afgeschreven. Hij spreekt daar ‘van de oorzaken - - waardoor planten en dieren en de mensch met zijne rassen over de aarde verspreid zijn.’ Toch is aan het slot de mensch met zijne rassen geheel en al vergeten. Over planten en dieren wordt gehandeld, en dan volgt het einde. Ik ben het met den duitschen geograaf eens, die ergens zegt: ‘Der vornehmste Gegenstand der Geographie ist aber der Mensch.’ Een hoofdstuk over den mensch mag in eene natuurkundige aardrijksbeschrijving niet ontbreken, en het is mij een raadsel en tevens in mijn oog een groot gebrek van dit boek, dat de heer Winkler het goede plan heeft laten varen, dat in de inleiding is opgenomen. Hij springt hier en daar over belangrijke zaken heen. Er worden bewijzen opgesomd voor de bolvormige gedaante der aarde, terwijl ik die voor de aswenteling te vergeefs heb gezocht. De wijze, waarop men de digtheid der aarde berekend heeft, had wel vermelding verdiend. De schrijver had op bl. 19 meer voldoende redenen moeten opgeven voor de verwerping van het centraalvuur. Hoogst oppervlakkig worden de kaarten en globen (bl. 26 en 27) behandeld. Van de verschillende projecties, van de reliefkaarten enz. is hier geen woord te vinden. De warmte is zeer stiefmoederlijk bedeeld, zoodat er van isothermen, isothe- | |
[pagina 230]
| |
ren enz. geen gewag wordt gemaakt, en hetzelfde moet ik zeggen van de elektrische en vooral van de magnetische verschijnselen. De planten zijn in 9 en de dieren in 6 bladzijden behandeld (het geheele werk telt 561 paginas). Wie zal het goedkeuren, dat de schrijver zich van het laatste gedeelte van zijn programma: ‘planten en dieren en de mensch met zijne rassen’ zoo vlugtig heeft afgemaakt? Van die vlugtigheid getuigt de behandeling van menig ander onderwerp, bij voorbeeld van de cyclonen (bl. 460), waar wij van de bekende banen der cyclonen of van de wijze, waarop de zeeman aan die stormen ontkomen kan, niets vinden vermeld. Er wordt geen onderscheid aangewezen tusschen tornado's, tyfoens en cyclonen, ja, de schijver verwart deze laatsten met zandhozen en waterhozen. Daarentegen is, bijvoorbeeld, de beschrijving der beklimming van den Mont-Blanc, 21 bladzijden beslaande - dus veel meer dan ‘planten en dieren’ - niet vrij te pleiten van eene noodelooze uitvoerigheid. Onnaauwkeurig is het, te zeggen: ‘Het woord planeet komt van het grieksche πλανος’; men weet dat het komt van πλανητης. Die onnaauwkeurigheid gaat soms zoo ver, dat zij de voorschriften der logica in het aangezigt slaat, bijvoorbeeld op bladz. 9: ‘Op den 21sten Maart en den 23sten September gaat die cirkel door de twee polen der aarde heen en verdeelt alle aardparallellen in twee gelijke helften. Wat is het gevolg daarvan? Dat de aarde in vierentwintig uur volkomen omgewenteld is, en dus enz.’ Wie deze redenering begrijpen kan, is schranderder dan ik - ce n'est pas juré gros! -, en ik zou wel eens van hem willen weten, hoe de volkomene omwenteling der aarde in 24 uur een gevolg kan wezen van de omstandigheid, dat de scheidingscirkel van licht en duisternis door de polen gaat! Onnaauwkeurig is de bewijsvoering op bl. 20: ‘Stel eens dat de bol van anderhalf el doorsnede, waarvan wij op bl. 17 spraken, gloeiend gemaakt werd, zou dan het vel papier dat de korst voorstelt ook mede gloeiend worden en verbranden? Zekerlijk.’ Deze redenering zou dan alleen doorgaan, wanneer de aardkorst uit eene stof bestond, even brandbaar als papier. Onnaauwkeurig is de uitdrukking: ‘zulke juist tegen elkander overliggende plaatsen of punten van den aardbol noemt men antipoden, van anti, tegenover, en pous, podos voet.’ Niet die plaatsen of punten, maar de bewoners daarvan dragen dien naam. Bij pous, podos had wel vermeld mogen worden, dat het laatste woord de tweede naamval is van | |
[pagina 231]
| |
het eerste. Waarom zijn hier geene grieksche letters gebruikt, even als voor πλανος? Onnaauwkeurig is de beschrijving van den oorsprong van de Nijl (bl. 394), daar de schrijver met de nasporingen van Baker en het door dezen bezochte Albert-Nyanza-meir onbekend schijnt te wezen. Onnaauwkeurig is de verzekering: ‘Dat zwarte kleederen warmer kleeden dan witten, is eene bekende zaak’ - de schrijver neme des winters de proef met een zwart onderkleed, dat gewoonlijk van wit linnen of katoen vervaardigd wordt. In strijd met de waarheid is zijne uitspraak (bl. 446): ‘Ook op de oostkust van Amerika waar de winden waaien die over de Stille zee komen, is het klimaat gelijkmatiger dan op de westkust.’ Niet zeer juist wordt (bl. 448) van den winter gezegd: ‘welke laatste daarom zoo vochtig is, omdat er zoo veelvuldig en zoo lang aan een bestendig water in de lucht wordt gevormd’ - de oorzaak ligt immers in de vermeerderde koude van den dampkring. Met de passaatwinden schijnt de schrijver geheel en al in de war te wezen, daar hij van een zuidwest passaatwind (lees zuidoostpassaat) spreekt als onderstroom op het zuidelijke halfrond en van een noordoostpassaatwind (lees noordwestpassaat) als bovenstroom op dat halfrond. Het verwondert mij, dat in dit hoofdstuk volstrekt geen gewag gemaakt wordt van de draaijingswet der winden van Dove. De verklaring der hagelvorming heeft mij in het geheel niet bevredigd; na 't geen Prof. Harting daarover geschreven heeft, had ik hier iets anders verwacht. Wat onbepaald is de uitdrukking (bl. 433): ‘Zomerlauinen ziet men veelvuldig op den weg over den Scheideck in het Berner Oberland.’ Men ziet ze niet veelvuldig op dien weg, maar als men dien weg volgt over den Wengern-Alp, dan ziet men ze in de verte van de Jonkvrouw in het Trümletenthal nederstorten. Inconsequentie in de spelling kon en moest in een boek als dat van Dr. Winkler met naauwgezetheid worden vermeden. Toch vinden wij er: ontzachlijk (bl. 6) en ontzaglijk (bl. 21 en elders), veronderstellen (bl. 22) en vooronderstellen (bl. 29), terwijl men, wat mij aangaat, ver en voor gerust mag weglaten, vladderen (bl. 55) en fladderen (bl. 66), harst en hars (beiden bl. 73), parallellen (bl. 9 en elders) en parallelen (bl. 320), welke laatste schrijfwijze wel gevolgd zou wezen, zoo de schrijver zich, even als bij antipode en planeet, herinnerd had, dat gemeld woord afkomstig is van het Grieksche πϰρϰληλος, Kanchinjanga (bl. 99), Kinchinjunga (bl. 139) en Kirchinjanga (bl. 149), Jang-tsi-kjang | |
[pagina 232]
| |
(bl. 35) en Yang-tse-kiang, Jenissei (bl. 35) en Yenesei (bl. 141), Kirghis (bl. 238) en Kirgisen (bl. 239)', Salano (bl. 252) en Solano (bl. 450), Behring (300) en Bering (bl. 398), vreeselijk (bl. 377) en vreesselijk (bl. 100), Colombo (bl. 33) en Columbus (bl. 524), Luzern (bl. 494) en Lucern (bl. 407), Foehn (bl. 252) en fohn (bl. 456), Kuenlun (bl. 140) en Kuenluen (bl. 399), Istaccihuatl (bl. 188) en Istacihuatl (bl. 157), Ob (bl. 35) en Obi (bl. 114) enz. De aanmerkingen, die ik heb op stijl, taal en interpunctie, zal ik kortheidshalve bij elkander voegen. Ik zal hier zeer discreet zijn, omdat op dit gebied in ons Vaderland nog al eenige willekeur heerscht. Naar mijn inzien, bij voorbeeld, moet men voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord niet een, maar eene schrijven. Dr. Winkler is volstrekt niet van dat gevoelen, en hij heeft vele medestanders. Van zijn verzuim in dat opzigt wil ik bem derhalve geen verwijt maken. Erger vind ik het, dat hij zoo dikwijls vergeet, tusschenzinnen tusschen scheidteekens te plaatsen, dat hij gedurig pleonasmen gebruikt, tegen de geslachten zondigt en slordig is in de keus zijner woorden. Ik neem terstond den eersten volzin: ‘Alles wat wij weten van de aarde - alle kennis (,) die wij hebben van het land en het water, (van) de hoogten en laagten der aarde, van den dampkring (,) die de aarde omringt, van de verspreiding der planten en dieren (,) die de aarde bevolken - al die wetenschap vatten wij samen onder den naam van aardrijkskunde, aardrijksbeschrijving, of geographie.’ Ik heb hier aangevuld, wat er naar mijn oordeel ontbrak, terwijl ik het laatste scheidteeken (voor of) wel wil missen. Daarenboven merke men op, dat in dezen éénen volzin het woord aarde viermaal en aard tweemaal voorkomt, - dat er in gesproken wordt van ‘planten - die de aarde bevolken’, en dat hier aardrijkskunde maar flink weg met aardrijksbeschrijving wordt gelijk gesteld. Eer ik afscheid neem van de eerste bladzijde van dit werk, maak ik aanmerking op het nieuwe woord hoogteligging - eene onnederlandsche compositie - ligginghoogte zou nog beter zijn -, die ik te meer afkeur, omdat eenvoudig hoogte voldoende is. En die akelige uitdrukking komt er gedurig terug. Daarenboven ontken ik, dat de natuurkundige aardrijkskunde zich vooral bezig houdt met het onderzoek van de oorzaken, waardoor de vormen der landen en zeeën ontstaan zijn, van de oorzaken, waardoor | |
[pagina 233]
| |
vochtigheid en warmte, waardoor planten en dieren en de mensch met zijne rassen over de aarde verspreid zijn. Om duidelijk te maken, wat er naar mijn bescheiden oordeel aan de interpunctie ontbreekt, zal ik mij bepalen bij de eerste volzinnen van het eerste Hoofdstuk. Het opschrift luidt: ‘De aarde als een hemelligchaam.’ Dit een is hier ongepast. Voorts leest men er: ‘Onze aarde is een (e) der planeten (,) die rondom de zon wentelen (eigenlijk wentelt de aarde om hare as en beweegt zich tevens om de zon). Dat weet tegenwoordig ieder een (par manière de dire), maar dat heeft men evenwel (maar evenwel heeft wel iets van een pleonasme) niet altijd geloofd; er is een tijd geweest (,) waarin men meende (,) dat onze aarde het middelpunt van het heelal was. De zon, de maan, de planeten en de vaste sterren waren toen slechts (onnaauwkeurig, daar de schrijver bedoelt, werden toen beschouwd als) ondergeschikte ligchamen, genoodzaakt om onophoudelijk zich te bewegen als voor den troon (?) der aarde, om het oog van den aardbewoner te streelen, om zijne dagen te verlichten en te verwarmen, (dit scheidteeken vervalle) en zijne nachten op te luisteren.’ Het meervoud van satelliet is, dunkt mij, satellieten, en niet satelliten (bl. 5). Daarom kan ik op andere plaatsen coproliten, fossilen enz. niet goedkeuren. Is het geen pleonasme, te zeggen, dat Jupiter, Saturnus enz. onzen aardbol ver overtreffen in ligchamelijke grootte? Is de uitdrukking naauwkeurig: ‘want bij die geweldige (NB.) planeten is “het licht en dicht”’, daar juist de digtheid bij haar zoo gering is, en er bij te voegen: ‘De stoffen (,) waaruit zij bestaan, hebben op verre na niet de massa of dichtheid van die der aarde?’ Is massa en digtheid hetzelfde? Dit alles is op bl. 7 te vinden. Waarom wordt op bl. 8 het woord perpendiculair gebruikt, daar ons loodregt nog niet afgeschaft is? Solstice (bl. 10) moet solstitium zijn, daar de schrijver er ter verklaring bijvoegt sol stat. ‘En toch (bl. 12, ik onderschrap) het groote ligchaam (,) dat wij aarde noemen, dat om zijne as en tevens rondom de zon wentelt en waaromheen de maan als zijn wachter wentelt, toch is het om naauwkeurig te spreken niet een bol’ is geen fraaije stijl. ‘Hoe langer hoe verder’ (bl. 14 en elders) zal wel ‘hoe langer zoo verder’ moeten zijn. Op bl. 16 staat: ‘De dichtheid van den geheelen aardbol (,) | |
[pagina 234]
| |
vergeleken met de stoffen (,) waaruit zijne oppervlakte bestaat enz.’ Hoe kan men twee ongelijksoortige dingen - digtheid en stof - met elkander vergelijken? De uitdrukking (bl. 16) ‘2½ maal zwaarder’ acht ik minder juist dan 2½ maal zoo zwaar. Op bl. 18 lees ik ‘en er daar dus eene onveranderlijke temperatuur heerscht. Dr. Winkler weet immers wel, dat er eene verkorting is van daar? Wanneer op bl. 21 gesproken wordt van eene zuil kwikzilver van 30 duim hoogte, weet men niet, welke soort van duimen bedoeld worden; zelfs zou men denken aan Ned. duimen, daar de schrijver in eenen adem van meters gewaagt. Het woord ‘onuitspreekbaar’ is even leelijk als nieuw (bl. 21). Op bl. 22 staat het noordelijke en zuidelijke en een oostelijk en westelijk halfrond vermeld. De zinsnede ‘niet alle volken nemen denzelfden (meridiaan) als punt (N. B!) van hunne lengtebepalingen’ is hoogst onnaauwkeurig. Eene lijn kan niet als punt genomen worden. Is de opmerking (bl. 29), dat de Groote Heer tegenwoordig ook wel de Zieke Man geheeten wordt, in dit boek op hare plaats? Zegt men (bl. 31) ‘bij ouds’ in plaats van ‘van ouds?’ ‘Heiden’ in plaats van ‘heidevelden’ is af te keuren (bl. 32). Niet fraai van stijl is de uitdrukking (bl. 36): ‘terstond zal er een zwerm van nieuwe toestanden en werkingen in het werk komen.’ Eindelijk vind ik hier, aan het slot van het eerste Hoofdstuk, gewag gemaakt van het veld der meetkundige aardrijkskunde. Ik geloof, dat wij beter doen, wanneer wij ons aan de gewone benaming - wiskundige aardrijkskunde - houden. Tot de uitdrukkingen, die den schrijver uit de pen zijn gevloeid zonder dat hij er veel over gedacht heeft, behoort voorzeker ook deze (bl. 37): ‘De geologen spreken over de aardkorst juist zoo als eene huismoeder spreekt over een broodkorst,’ want onwillekeurig vraagt men: wat zegt de huismoeder daarvan? en dr. Winkler laat ons daarover in het onzekere. Op bl. 52 lees ik: ‘In de atollen (NB op bl. 308 atols genoemd) dier riffen’ in plaats van ‘in de waterkommen der atollen.’ Van de ‘zakkende en in de hoogte rijzende plaatsen’ (bl. 53) kan ‘in de hoogte’ wel gemist worden. De woorden katastrophen en katalklysmen (zie bl. 54) had ik gaarne uit een populair boek verbannen gezien. | |
[pagina 235]
| |
‘Een nieuwen plantegroei’ (bl. 58) moet zijn ‘een nieuwe plantengroei.’ Op bl. 77 vind ik de in plaats van den Hondsrug. Cosmisch (bl. 38) zou ik liever geschreven zien met eene k. Op bl. 89 zegt dr. Winkler, van de keerkringstreken gewagende, hunne ligging. Het is niet juist, te spreken van de ‘beschaafdste helft der aarde.’ Kan men de aarde of een deel der aarde beschaafd noemen? ‘Hoogst bekende punten’ (bl. 90) zijn geheel andere dingen dan de schrijver bedoelt. De punten, waarvan hij spreekt, zijn juist het omgekeerde van hoogst bekend. ‘Aanhoudendheid’ (bl. 91) is ook een der nieuwe woorden, waarmede de schrijver zonder noodzakelijkheid onze taal verrijkt. ‘Stilsser Joch’ en ‘Ortle’ (bl. 191) moet Stilfser Joch en Ortles wezen. Waarom (bl. 103) ‘draken en berekoppen?’ Dit moet toch ‘drake- en bere-’ of ‘draken- en beren’ zijn. Op bl. 116 staat: ‘Verbeeld u een krachtige (lees krachtigen) bergbewoner.’ ‘De noodzakelijkheid om zoo dikwijls te moeten ademhalen.’ De noodzakelijkheid om te moeten is een pleonasme, en in den zin ‘wordt ook tevens de bloedsomloop enz.’ (bl. 129) ook tevens desgelijks. Iets dergelijks vind ik op de volgende bladzijde: ‘En zoo hadden - dus.’ Vreemd is de schrijfwijze (bl. 135 en elders) ‘Doch al hoe ongelukkig enz.’ ‘In den Ganges vloeit, welks (lees wiens) loop’ (bl. 149). Mag men zeggen: ‘De welsprekendste pen’ (bl. 150)? Op bl. 162 staat ‘de eenige weg’ voor ‘den eenigen weg.’ Op bl. 166 lees ik: ‘Hij meent dat enz. slechts een gevolg is van de vermocidheid der oogen, en misschien niet als (sic) een gevolg enz.’ ‘Geeft hen’ (bl. 168), lees ‘geeft hun.’ ‘Algemeene regel’ (dezelfde bl.), lees ‘algemeenen.’ Een pleonasme is (dezelfde bl.) ‘dat alle groote rivieren allen afkomen’ enz. Op de volgende bl. vind ik melding gemaakt van kloosters, ‘waarin de mensch het hoogste op aarde leeft.’ Hier staat ook Fluhalpe voor Fluhalp. Is de ‘verbranding van de brandbare gassen’ (bl. 177) geen pleonasme? Op de volgende bladz. lees ik iets dergelijks. | |
[pagina 236]
| |
Op bl. 189' wordt het dal vermeld, waarin de hoofdstad en den (lees de) Riobamba liggen. Op bl. 201 vind ik ‘een echte (lees echten) regenboog,’ - op bl. 202 ‘den (lees de) Erebus. Het plotselijk opgerezen eiland bij Sicilië (bl. 205) noemde men niet Ferdinanda, maar Ferdinandea. Kern is bij mij vrouwelijk; dr. Winkler spreekt van ‘den gloeiend vloeibaren kern.’ Kalk daarentegen is bij mij mannelijk, en hij schrijft (bl. 211) ‘koolzure kalk’ in den vierden naamval. ‘Guanazato’ (bl. 214) moet voorzeker ‘Guanajuato’ zijn. Op bl. 226 wordt een Oostersch vertelseltje opgedischt, waarop volkomen van toepassing is, wat dr. Winkler op bl. 101 van de legende zegt. Op bl. 227 staat ‘heuvel,’ lees ‘heuvels.’ Op bl. 228 wordt van gesteenten gesproken, die ‘aan weerszijden aan elkander beantwoorden.’ (!) De schrijfwijze ‘vloeiiende’ is niet onberispelijk (bl. 229). Op bl. 233 staat: ‘Elk dezer gedeelten wordt natuurlijk gekenschetst (!) door hare (lees zijne). Op bl. 235 lees ik ‘ontgind’ in plaats van ontgonnen. Wat op bl. 236 omtrent het aanvoeren der zwerfblokken door ijsbergen gezegd wordt, ontmoet in den jongsten tijd twijfel bij sommigen, die aan reusachtige gletschers denken. Op bl. 237 staat ‘beschermen voor (lees tegen) het geweld enz.’ De volzin (bl. 239) ‘Sommige gedeelten bestaan uit zwarte aarde, die Tsjornozem geheeten wordt, en met gras en kreupelhout bedekt’ loopt niet los. ‘Weêrzijden’ (bl. 239) moet ‘weêrszijden’ wezen. Op bl. 247 staat ‘cesalpijnsche’ en ‘zijne hoogste ligging,’ lees ‘cis-alpynsche’ en ‘hare,’ en op bl. 256 ‘Thebes,’ lees ‘Thebe’. Mannelijke palmboomen ‘mannetjes’ te noemen (bl. 257), is, dunkt mij, in strijd met den goeden smaak. ‘Prairiën, die kenschetsende weiden’ lees ik op bl. 259. Het woord ‘eigenaardige’ zou hier gepaster wezen. ‘Pleurs en Schilano,’ lees Plurs (Piura) en Chilan (bl. 275). Ree is, meen ik het wijfje van den reebok; ‘het ree’ (bl. 232) is dus verkeerd. Hoe komt de schrijver aan het gallicisme ‘Colombie’ (vroeger hebben wij al solstice en Thebes gehad) in plaats van Columbia (bl. 284)? | |
[pagina 237]
| |
‘Den mammoetsdom, welks; lees “wiens” (bl. 287), -’ den sneeuwsalon, welks,’ lees wiens (bl. 288). ‘Put’ en ‘ingang’ zijn op bl. 290 bij dr. Winkler vrouwelijk. Op bl. 291 staat ‘schoon’ in plaats van ‘schoone.’ Op bl. 298 wordt gesproken van ‘den (lees de) aardkorst, en op bl. 301 van de ‘kom welks (lees wier) randen.’ Op dezelfde bladz. is sprake van de noordelijke en zuidelijke gedeelten der Atlantische zee en van ‘haar’ (lees hun) beider klimaat. In plaats van ‘in de heete zone’ las ik liever ‘op den heeten aardgordel.’ Op bl. 307 gebruikt de schrijver ‘lagen’ NB. als den onvolm. verl. tijd van leggen! Op bl. 308 wordt gewag gemaakt van ‘uiterlijke’ voorwaarden; zijn dat uitwendige? Op bl. 315 is ‘bodem’ vrouwelijk, en op bl. 317 ‘droom’ desgelijks. Op bl. 319 lees ik ‘het mikroskoop;’ dit werktuig heeft evenzeer regt om mannelijk te wezen als de teleskoop, de stereoskoop enz. ‘Binnenzeeën en zeestroomen kunnen kouder of warmer zijn naarmate van hare (lees hunner) ligging’ (bl. 321). Wat de schrijver op bl. 329 met den naam van grondgolven bestempelt, is de deining. Op bl. 331 spreekt de schrijver van een golf als van ‘hem’; hij houdt golf dus voor mannelijk, en eenige regelen verder lezen wij van eene golf. Op bl. 324 staat, ‘dat er zekeren (leest eenige) tijd verloopt.’ ‘In (lees op) meer gematigde breedten’ (bl. 341). Voor ‘afname’ (bl 342) las ik liever vermindering. Op bl. 346 is zelfs ‘stroom’ vrouwelijk; er staat: ‘dan zien wij eerst de oppervlakkige stroom.’ Op bl. 349 wordt een werk van Maury het beste genoemd, dat tot heden in (NB) dezen tak van kennis verschenen is. Op bl. 370 is ‘waterval’ en op bl. 371 ‘boog’ vrouwelijk. Is het geen pleonasme, te spreken van een ‘ontwijfelbaar zeker feit’ (bl. 377)? Op die bladz. vinden wij tevens ‘doorbroken’ in plaats van ‘doorgebroken.’ De eischen van een goeden stijl worden weinig in acht genomen, als men schrijft (bl. 386) van een land ‘hetwelk door den Mississippi en zijne bijstroomen wordt doorstroomd.’ | |
[pagina 238]
| |
De uitdrukking ‘honderde mijlen ver in zee op’ is niet goed te keuren. Op bl. 389 staat tot tweemaal toe: Atkabasca’ lees ‘Athabasca.’ ‘Lough Reagh’ moet ‘Lough Neagh’ zijn (bl. 413). Lees op bl. 414 Brienzer in plaats van Briënzer-meer, en op bl. 415 van den westrand. ‘Klok’ is (bl. 429) bij den schrijver mannelijk. ‘Dat het leven van planten en dieren daardoor kon ontwikkelen’ (bl. 433), - hier is het woordje ‘zich’ vergeten. Het woord ‘wolkenkelder’ is vreemd en oneigenaardig. Kelders zoekt men in de diepte, maar niet in de hoogte. ‘Capilair’ (bl. 445) zal capillair moeten zijn, en zeer onnaauwkeurig van stijl is er de volzin: De warmte die op het water valt, wordt schielijker opgenomen en langzamer afgegeven dan indien zij op het land valt.’ Een voorbeeld van slordigen stijl is ook (bl. 447) de volzin: ‘De waterdamp wordt door de lucht opgenomen en verspreid in onzichtbaren vorm, en wordt slechts zichtbaar als hij tot mist, regen of sneeuw enz. wordt verdicht.’ Onnaauwkeurig is de uitdrukking (bl. 449): ‘Hoe warmer de lucht is, des te grooter is ook haar vatbaarheid voor water.’ Wat is ‘vatbaarheid voor water’? Waarom wordt hier niet gesproken van het water-opnemend vermogen der lucht? Op bl. 456 is ‘wind’ bij herhaling als vrouwelijk beschouwd, en er is sprake van een gewijzigden (lees gewijzigde, want het woord staat in den eersten naamval) Simoen. Op bl. 459 is ‘oogst’ vrouwelijk, ook ‘invloed’ is op bl. 470 van dat geslacht. Wat beteekent: ‘De hoeveelheid van het nedervallende water is op zekere (?) plaats in menig jaar zeer verschillend’? Is ‘hoogste toppunt’ (bl. 475) geen pleonasme? Op bl. 477 is ‘hagel’ mannelijk. Op bl. 489 is ‘grens’ in twee opvolgende regels eerst vrouwelijk en dan mannelijk. Ik weet niet, waarom de Schrijver op bl. 502 en verv. bij voorkeur het vreemde woord ‘glacier’ gebruikt, daar het woord ‘gletscher’ reeds lang in ons Vaderland het burgerregt heeft verkregen. Onjuist is de uitdrukking (bl. 509) ‘en verwekt er heerlijke lichteffecten op.’ Op bl. 524 staat: ‘daar zond bij hen’, lees hun. De zondenlijst is lang. Ik heb ze opgelezen, om den bekwamen Schrijver, die met eer zijne sporen op het veld der natuurkundige wetenschap verdiend heeft, ernstig te waarschuwen | |
[pagina 239]
| |
tegen eene vlugtigheid, die de vijandin is van alle degelijke productie. Hij bezit de gave van zich op het gebied zijner studie gemakkelijk te bewegen en de verworvene resultaten in een aangenamen vorm mede te deelen, - wel nu, hij stelle dit talent op prijs en late zich niet medeslepen door zijne vlugge pen. In weerwil van de vlekken, waarop ik gewezen heb, beschouw ik ‘Op en in de aarde’ als een aangenaam en nuttig boek, dat een groot aantal lezers zal vinden, - vooral daar het zich aanbeveelt door eene fraaije uitvoering en door voortreffelijk gedrukte platen en houtgravuren. Zeer zou ik er mij in verheugen, indien weldra de noodzakelijkheid eener tweede oplage den Heer Winkler in de gelegenheid stelde, om door aanvulling derleemten en door verbetering van het gebrekkige ons een boek te verschaffen, waaraan eene duurzame eereplaats werd toegekend onder onze oorspronkelijke volksgeschriften. A. Winkler Prins. HANDLEIDING TOT DE PRACTISCHE DOORZICHTKUNDE, door S. Berghuis en C. de Gavere. Lijnperspectief. Met vier uitslaande platen. Groningen, P. Noordhoff, 1868. Prijs ƒ 1,50. De heeren de Gavere en Berghuis, van welke de eerste het theoretische en de tweede het praktische gedeelte van dit werk heeft behandeld, hebben daarmede een arbeid verricht, die zonder twijfel verdienstelijk mag genoemd worden. Blijkens het voorbericht beoogden zij beknoptheid, duidelijkheid en volledigheid. Naar mijne meening hebben zij deze taak op bevredigende wijze volbracht. Zij schreven voor lezers ‘die minder in de wiskunde bedreven zijn.’ Het is zeker niet gemakkelijk voor dergelijke personen de voornaamste werkstukken duidelijk te maken, die in de perspectief voorkomen. Hij, die in de beschrijvende meetkunde eenigermate ervaren is, begrijpt ook zonder moeite de oplossingen van de hoofdvraagstukken der doorzichtkunde; maar een kunstenaar, die niet mathematisch is ontwikkeld, zal zich meestal met weinige praktische, werktuigelijke hulpmiddelen behelpen. De schrijvers van dit boek nu hebben getracht mede te werken om aan dien toestand een eind te maken, door, buiten de gewone terminologie der beschrijvende meetkunst om, de oplossing der meest voorkomende vraagstukken populair, maar naar een vaste methode, uit te leggen. Evenwel betreden zij hier en daar ook den zuiver wiskundigen weg. Ik kan niet zeggen dat ik dit | |
[pagina 240]
| |
zeer op prijs stel, want voor hem, die de perspectief wiskundig wil bestudeeren, bestaan in onze taal andere zeer goede werken. Ik zag echter met genoegen een vrij groot aantal vraagstukken tot oefening, ook voor hen van groot belang, die zich voor middelbaar onderwijs voorbereiden of om een andere reden de wiskundige gronden der perspectief beoefenen. Wat nu de populaire verklaringen der vraagstukken aangaat, deze zijn mijns inziens goed geslaagd. Natunrlijk ben ik het niet overal met de schrijvers eens, doch ik heb reeds elders gezegd, dat mijne aanmerkingen in dat opzicht minder in een openbare recensie te huis behooren. Ik wil echter niet verzwijgen, dat de schrijvers, in een tweeden druk, op pag. 31 of volgende, waar over de perspectief van kromme lijnen gesproken wordt, zeer goed kunnen vermelden dat de perspectief van een cirkel in de meeste gevallen een ellips of een cirkel is. Ieder ontwikkeld kunstenaar weet wel wat een ellips is. Ook is het gemakkelijk uit te leggen, hoe zij wordt geconstrueerd, als hare groote en kleine as bekend zijn. Op welke wijze deze bij perspectievische werkstukken bepaald worden, behooren, mijns inziens, de schrijvers bij een tweeden druk te verklaren. Verder zou een uitvoerige inhoudsopgave de praktische waarde van het boekje zeer verhoogen. De figuren zijn goed gekozen, geteekend en gedrukt. Eene enkele kromme lijn heeft echter een minder juist beloop. Resumeerende, meen ik dus te kunnen zeggen, dat het werkje van de heeren Berghuis en de Gavere zeer aan te prijzen is voor kunstenaars en beminnaars der teeken- of schilderkunst, en dat het ook met vrucht zal kunnen gebruikt worden door aanstaande leeraren in het hand- en rechtlijnig teekenen bij het middelbaar onderwijs. Minder geschikt is het voor de leerlingen der hoogere burgerscholen, daar voor deze een meer wiskundige methode verkiesselijk is. Voor hen kan de perspectief als toepassing der beschrijvende meetkunst behandeld worden. Natuurlijk bedoelen wij hier de leerlingen der hoogere klassen. Het tweede deel van dit werkje, bevattende de perspectief van den bol en verder de schaduw-, spiegel-, vogel-, plafond- en tooneelperspectief, zal zeker den bezitters van het eerste deel welkom zijn.
Groningen, Januari 1868. H.J.H. Groneman, Civl. Ingr. |
|