Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Théophile Gautier.Da Costa heeft eens de wereld van kunst, schoonheid, genie, enz. bij een ‘sterrenhemel’ vergeleken, - ‘waarin, hoewel met zeer onderscheiden schittering, op zeer onderscheiden afstanden, van zeer onderscheiden omvang, toch ontelbare lichten, in allerlei standen en groepeeringen, te gelijk hunne plaats hebben. Op dit gebied (zoo drukte hij in zijn eigenaardigen stijl zich uit, tevens zorg dragende de grenslijn niet uit het oog te verliezen tusschen het der “kunst” toebehoorend en het z.i. “christelijk” terrein, waarover slechts één licht, een zon, haar stralen schiet), op dit gebied is er geen sprake van Monarchy, maar bloot van Pairschap, - van pairschap, hetzij dan door meer of minder aanzienlijk grondbezit gesteund, met hooger of nederiger titel versierd, op oudere of latere herkomst fier. En zoodanige Pairs zijn onder elkander “alle” dichters, die inderdaad “dichters” zijn’Ga naar voetnoot1). Indachtig aan dit bij uitnemendheid welwillend en vrijgevig oordeel, den vorst onzer nieuwere vaderlandsche zangers uit het hart geweld, wensch ik ditmaal ook een dichter bij u binnen te leiden, wien's ‘Pairschap’ in den aangewezen zin misschien niet altoos, bij Landgenoot en Vreemdeling, in genoegzame mate is erkend geworden. | |
[pagina 163]
| |
Théophile Gautier - mijne lezers herinneren zich misschien, dat ik reeds een enkele maal met ingenomenheid van hem gewaagdeGa naar voetnoot1) - heeft trouwens die min juiste waardeering van zijn talent voor een deel wel een weinig zich zelven te wijten. Grillig toch en zorgeloos, heeft hij te dikwijls den schijn op zich geladen, als bewandelde hij, ook op kunstgebied, de ongebaande wegen dier luchthartige ‘Enfants de Bohème’, door Henri Mürger indertijd met zooveel geestdrift ten doop gehouden. Intusschen behoort zijne ‘Muze’ in wezenlijkheid tot een andere, hoogere orde. Wie kent niet die geestige strophen, waarin Alfred de Musset eens de silhouetten zijner vrienden, de aankomende ‘Romantisten’, met vlugge hand heeft geteekend: ‘Alors, dans la grande boutique
Romantique
Chacun avait, maître ou garçon,
Sa chanson;
Hugo portait déjà dans l'âme
Notre-Dame,
Et commençait à s'occuper
D'y grimper.
Sainte-Beuve faisait dans l'ombre,
Douce et sombre
Pour un oeil noir, un blanc bonnet,
Un sonnet.
Et moi, de eet honneur insigne
Trop indigne,
Enfant par hasard adopté
Et gâté,
Je brochais des ballades, l'une
A la lune;
L'autre à deux yeux noirs et jaloux,
Andaloux.’
Te midden van den phalanx dier schitterende, veel belovende enthusiasten heeft ook Gautier zijne leerjaren doorgebracht. Voor het oog was hij toen zeker nog een zeer ongedisciplineerde wildzang; meer schier, naar het scheen, ook in zijn gansche | |
[pagina 164]
| |
voorkomen, eene welkome type voor het crayon van een Gavarni, dan de aangewezen gunsteling der Gratiën en Muzen. Toch smeulde reeds in zijn jeugdige ziel de vonk van waarachtigen kunstenaars-ernst, en was hij meer getrouw, dan menigeen wel vermoedde misschien, aan de vaan later met zooveel geestdrift door hem ontrold en omhoog gestoken: ‘Sculpte, lime, cisèle;
Que ton rêve flottant
Se scelle
Dans le bloc résistant!’
De zeer eigenaardige plaats toch, welke hij onder de nieuwere fransche dichters bekleedt, weet ik niet beter aan te wijzen, dan door hem bij voorkeur een ‘beeldend’ kunstenaar te noemen. Reeds als student verzuimde hij geregeld sommige lessen, om in een naburig schilders-atelier aan zijn lievelings-studiën zich te wijden. Zijn eerste lauweren dankte hij aan palet en penseel. Schertsend roemt o.a. de Musset in zijn: ‘Le Mie Prigioni’ de schoonheid van een vrouwenkopje, door Gautier met krijt op den muur getrokken: ‘Celui qui fit, je le présume,
Ce medaillon,
Avait un gentil brin de plume
A son crayon.’
Langen tijd schijnt Gautier dan ook zelf ernstig te hebben geweifeld, welke van beide vakken, letteren of beeldende kunst, hij tot het zijne zou kiezen. De letteren behaalden ten laatste wel is waar de overwinning, maar de ‘passion mère’ zijner jeugd was daarmeê in zijn boezem niet uitgedoofd. Integendeel, - ofschoon schrijver, geliefd schrijver zelfs, kritikus, feuilletonist, romancier, ja wat niet al? geworden, de ware Gautier is ten allen tijde - schilder gebleven met de pen. Wil men zijne poëzie genieten, voor de eigenaardige schoonheden zijner Muze een oog hebben, men moet haar vooral van deze zijde en in dit licht bezien. Ik zeg - ‘vooral’ van deze zijde. Immers, wij kennen behalve den lateren, ook een eersten, een ‘jongeren’ Gautier, geestverwant van Goethe en Heine, bij wien de verheerlijking van den vorm nog minder onverdeeld op den voorgrond stond een | |
[pagina 165]
| |
Gautier, die zijnen mededichters en zich zelven nog als ideaal voor oogen hield: Que votre poésie, aux vers calmes et frais,
Soit pour les coeurs souffrants comme ces cours d'eau vive,
Où vont boire les cerfs dans l'ombre des forêts.
aan wiens luit vooral dat bekende prachtige gedicht: ‘Melancholia’ is ontvloeid, (een meesterstukje dat schaars zijn wedergade zal vinden onder de voortbrengselen der ‘Fransche’ school), waarvan de aanhef dus luidt: J'aime les vieux tableaux de l'école allemande;
Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande,
Pâle comme le lis, blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel,
Sainte Agnès, sainte Ursule et sainte Catherine:
Croisant leurs blanches mains sur leur blanche poitrine;
Les chérubins joufflus au plumage d'azur,
Nageant dans l'outremer sur un filet d'or pur;
Les grands anges tenant la couronne et la palme;
Tout ce peuple mystique au front grave, à l'oeil calme
Qui prie incessamment dans les missels ouverts,
Et rayonne au milieu des lointains bleus et verts.
Oui, le dessin est sec et la couleur mauvaise,
Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronèse:
Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement
Arrondir cette forme et ce linéament;
Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux,
Plus d'amour dans le coeur et plus d'azur aux cieux; enz.
een Gautier eindelijk, die de poëzie op de navolgende bewonderenswaardig schoone wijze heeft omschreven: Sur l'autel idéal entretenez la flamme.
Comme un vase d'albâtre où l'on cache un flambeau,
Mettez l'idée ‘au fond’ de la forme sculptée,
Et d'une lampe ardente éclairez le tombeau.’
en die, getrouw aan dit zelf gegeven voorschrift, meermalen op zeer gelukkige wijze deze zijne theorie in praktijk heeft gebracht. | |
[pagina 166]
| |
Er schuilen inderdaad onder zijn eerstelingen hier en daar keurige gedichtjes', juweeltjes ook van gevoel; menig fijngebladerde roos, uit wier kelk geene van die min of meer ‘giftige’ geuren opstijgen (waarvan Sainte-Beuve ter loops gewaagt), die - het moet erkend worden - Théophile Gautier, in zijn geheel genomen, juist niet tot de schrijvers doen behooren, waarvan met een gerust hart: ‘la mère permettra la lecture à sa fille.’ Kent gij, om iets te noemen, een liever, gevoelvoller stukje, dan: Tombée du jour.
Le jour tombait, une pâle nuée
Du haut du ciel laissait nonchalamment,
Dans l'eau du fleuve à peine remuée,
Tremper les plis de son blanc vêtement.
La nuit parut, la nuit morne et sereine,
Portaut le deuil de son frère le jour,
Et chaque étoile à son trône de reine,
En habits d'or s'en vint faire sa cour.
On entendait pleurer les tourterelles,
Et les enfants rêver dans leurs berceaux;
C'était dans l'air comme un frôlement d'ailes,
Comme le bruit d'invisibles oiseaux.
Le ciel parlait à voix basse à la terre;
Comme au vieux temps ils parlaient en hébreu,
Et répétaient un acte de mystère;
Je n'y compris qu'un seul mot: c'était Dieu.
Hoe schilderachtig is hier versmaat en woordschikking! Hoe uitnemend verzinlijkt dit viertal coupletjes den geheimzinnigen invloed van dat plechtig ‘ademhalen der natuur’, dat, bij het aanbreken van een schoonen zomernacht, als onwillekeurig ons tot droomen stemt, hoogere gedachten in de ziel wakker roept. En voelt gij u ook niet aangetrokken door de bevallige wijze, waarop de dichter b.v.u op zijne wijze beschrijft, hoe iederen avond in bonte menigte de gedachten in hem oprijzen, waaraan hij den anderen morgen vorm en leven zal schenken en die hij zoo de wijde wereld inzendt? Het gedichtje draagt ten opschrift. Les colombes.
Sur le coteau, là-bas où sont les tombes,
Un beau palmier, comme un panache vert
Dresse sa tête, où le soir les colombes
Viennent nicher et se mettre à couvert.
| |
[pagina 167]
| |
Mais le matin elles quittent les branches:
Comme un collier qui s'égrène, on les voit
S'éparpiller dans l'air bleu, toutes blanches,
Et se poser plus loin sur quelque toit.
Mon âme est l'arbre où tous les soirs, comme elles,
De blancs essaims de folles visions
Tombent des cieux, en palpitant des ailes,
Pour s'envoler dès les premiers rayons.
Wat het genre betreft, doen eenige dezer gedichtjes - vergeet niet dat gij ‘Fransche’ poëzie voor u hebt - soms aan Goethe denken. Evenmin toch als de dichter van Werther, is ook Gautier er op gesteld zijn hartsgeheimen, vooral niet zijn smart, voor de wereld luide uit te bazuinen. Het strijdt met zijn begrippen van decorum, dat een dichter in het publiek weeklaagt. In tegenoverstelling van de Musset, verbergt hij liefst zijne aandoeningen en hult ze in een of anderen doorzichtigen, fijngedreven vorm, waarachter de groote schare niets bijzonders zoekt, maar die den kenner, den ingewijde, oogenblikkelijk 's dichters ware meening vertolkt. Ook hierin verraadt Gautier merkbaar zijn oorspronkelijken aanleg voor beeldend kunstenaar en te gelijk ook die zekere gevoeligheid, dat: ‘noli me tangere’ (men bestempelt het soms met den naam van aristocratie), waaraan men geboren artisten pleegt te herkennen. Zijn mindere populariteit laat zich voor een deel ook hieruit verklaren. Gautier zingt niet voor de schare. Le culte du beau, - ziedaar zijn voorname, zijn eenige hartstocht, maar ook zijn heiligdom, waarvan hij geene ongewijde aanraking duldt. Wat bekommeren hem de dingen van het vulgaire leven; hij vraagt slechts naar hun dichterlijke waardij. Indrukken opvangen en in een schoonen vorm bestendigen; zijn schildersoog overal te gast laten gaan; met beitel en penseel gewapend, het rijk gebied der schepping exploiteeren - dit, gelijk ik reeds zeide, is dan ook van meet aan zijn ware levensideaal geweest, een ideaal, 'twelk hij bij toeneming in leeftijd steeds meer nabij is gekomen. Nooit misschien heeft hij zich zelven, den geheimen grond van zijn wezen, juister geopenbaard, dan in de navolgende regelen, gericht aan een schitterend jeugdig volksredenaar: Ami, vous avez beau, dans votre austérité,
N'estimer chaque objet que par l'utilité,
Demander tout d'abord à quoi tendent les choses
Et les analyser dans leurs fins et leurs causes;
| |
[pagina 168]
| |
Vous avez beau vouloir vers ce pôle commun
Comme l'aiguille au nord faire tourner chacun;
Il est dans la nature, il est de belles choses,
Des rossignols oisifs, de paresseuses roses,
Des poëtes rêveurs et des musiciens
Qui s'inquiètent peu d'être bons citoyens,
Qui vivent au hasard et n'ont d'autre maxime,
Sinon que tout est bien pourvu qu'on ait la rime,
Et que les oiseaux bleus, penchant leurs cols pensifs,
Ecoutent le récit de leurs amours naïfs.
Il est de ces esprits qu'une façon de phrase,
Un certain choix de mots tient un jour en extase,
Qui s'énivrent de vers comme d'autres de vin
Et qui ne trouvent pas que l'art soit creux et vain.
D'autres seront épris de la beauté du monde
Et du rayonnement de la lumière blonde;
Ils resteront des mois assis devant des fleurs.
Tachant de s'imprégner de leurs vives couleurs;
Un air de tête heureux, une forme de jambe,
Un reflet qui miroite, une flamme qui flambe.
Il ne leur faut pas plus pour les faire contents.
Qu'importent à ceux-là les affaires du temps
Et le grave souci des choses politiques?
Quand ils ont vu quels plis font vos blanches tuniques,
Et comment sont coupés vos cheveux blonds ou bruns,
Que leur font vos discours, magnanimes tribuns?
Vos discours sont très-beaux, mais j'aime mieux des roses.’
Ziethier wel Gautier ‘de dichter’, die u zijn biechtgeheim toevertrouwt. ‘Er steekt een aanzienlijke mate van egoïsme in zulk een levensopvatting’: - zegt misschien, de wenkbrauwen fronsend, deze of gene mijner Lezers. Ik zal het niet tegenspreken; maar... ‘il est de ces esprits, enz.’ Gelijk elke medaille, zoo heeft trouwens ook deze haar keerzijde - en, gelijk in veel van de oud-Grieksche wereldbeschouwing, zoo deelt Gautier ook rijkelijk in haar onverwinlijken afkeer van ‘den dood’; getuige om iets te noemen zijn: ‘La Comédie de la mort’. Erken echter met mij, dat die zekere schoonheidsdorst, sommigen menschen, waaronder ook Gautier, nu eenmaal als aangeboren, - wier bevrediging ook wel degelijk mag medetellen onder de stille sabbath-vreugden des levens - moeilijk op gelukkiger wijze in beeld kon zijn gebracht, dan in het aangehaald gedicht. Men proeft er reeds den toekomstigen bewerker der ‘Emaux et Camées’ uit. | |
[pagina 169]
| |
In die ‘Emaux et Camées’ gaf Gautier ons wel den merkwaardigsten afdruk, de rijpste en eêlste vrucht tevens, te genieten van zijn beeldend vermogen. Toen hij zijn aldus betitelde verzen neêrschreef, liever gezegd, toen hij ze beitelde of op metaal bracht - in dezen dichtbundel toch, gelijk het opschrift genoegzaam aanduidt, is alles lijn, omtrek, gloed en kleur; zuivere vormpoëzie, maar van het fijnste gehalte -, stond hij in het zenith zijner dichterglorie. Hij had een groot gedeelte van de wereld gezien; Spanje, Algiers, Italië, Turkije, Griekenland doorreisd (Athene, inzonderheid het Parthenon, had een onuitwischbaren indruk in zijn gemoed achtergelaten); overal verven op zijn palet zamelend; overal met nieuwe snaren zijn speeltuig verrijkend. Zijn menigvuldige ‘reisbeschrijvingen’ - en wie heeft een talent om vreemde landen en volken naar het leven op doek te brengen, als hij? - zijne ‘Espana’ enz., bevatten er de verkwikkelijke souvenirs van. Eene merkwaardige gedaantewisseling, uiterlijk zoowel als innerlijk, had bovendien, als vrucht reeds van zijn eerste reizen naar Spanje en Algiers, ook in zijn gansche persoon plaats gegrepen. Dichter en mensch beiden hadden de jongelingshuid afgestroopt. Als een toonbeeld van volle mannelijke kracht, met een gelaat gebruind door den heeten Afrikaanschen zon; oogen schitterend van levenslust; een soort van Abdelkader-kostuum in schilderachtige plooien om de gespierde ledematen geslagen en met een jonge leeuwin aan zijn voet, - bij wijze van een held uit de Arabische Nachtvertellingen - zoo had men hem zijn terugkeer in het Vaderland zien houden. Geen wonder dat zijn verschijning in dit kostuum op de Parijsche Boulevards algemeen opzien wekte. - Geen wonder dat zijn luit andere tonen deed hooren dan vroeger; dat zich ook aan zijne Muze iets van den gloed mededeelde dier weelderige levensvolheid, die hem destijds doorstroomde en die hij, een weinig overmoedig misschien, heeft uitgestort in de schilderachtige dichtregels (hij zelf trouwens gaf hun ten opschrift: ‘Fatuite’): Je suis jeune; la pourpre en mes veines abonde;
Mes cheveux sont de jais et mes' regards de feu,
Et, sans gravier ni toux, ma poitrine profonde
Aspire à pleins poumons l'air du ciel, l'air de Dieu.
Wel mocht Sainte-Beuve, (misschien niet zonder een zucht) deze | |
[pagina 170]
| |
regels aanhalende, in een oogenblik van bewondering neêrschrijven: ‘Jamais homme maigre et chétif ne fera de cette poésië-là’. - Zij teekenen in elk geval volkomen juist zeker den ‘tweeden’ Gautier, die: ‘Le poëme de la femme,’ ‘Etude de mains,’ ‘Contralto’, en meer soortgelijke helschitterende Emaux uit het vuur zijner sterk verhitte phantasie te voorschijn riep. Het pleit intusschen voor zijn goeden smaak, dat hij zijn hoogste kunst-aspiraties eerst ten volle bevredigd vindt bij de Grieken. Huiswaarts keerende van zijn bedevaart naar het Parthenon, voelde hij zelfs door zijn geliefd Venetië, ‘La Vénus de l'Adriatique.’ zich niet meer in gelijke mate bekoord als voorheen. Van zijn reis naar het vaderland van Phidias (en ik houd aanteekening van deze uitspraak, als niet geheel onbelangrijk voor den gang zijner ontwikkeling) heeft hij, zegt men, althans dezen indruk behouden: ‘J'ai connu trop tard la beauté veritable.’
Ik kenschetste zooëven zijn: ‘Emaux et Camées’ als den triomf van zijn beeldend talent. Hoezeer de beoefening van gezegd talent bij hem een alles overheerschende hartstocht is geworden, en tot welk een hoogte Gautier, uit parti-pris grootendeels, geheel vreemd blijft aan alles, wat buiten de ‘kunstwereld’ omgaat, bewijst wel 't meest het ‘tijdstip’ waarin genoemde dichtbundel is onstaan. Geheel Frankrijk toch stond toen in vuur en vlam. De omwenteling van 1848 had de oude wonden van nieuws opgereten. Louis Napoleon had met beide handen de teugels van het Presidentschap aanvaard en driest de zweep over het doldriftig ros van Staat gelegd; alle politieke hartstochten waren in volle beweging. En ziet, te midden van die dagen van algemeene opwinding, verschanste Gautier zich binnen de muren van zijn heiligdom en schreef, met verwijzing naar het voorbeeld, door een doorluchtigen voorganger hem gegeven: Comme Goethe sur son Divan
A Weymar s'isolait des choses
Et d'Hafiz effeuillait les roses,
Sans prendre garde à l'ouragan
Qui fouettait mes vitres fermées,
Moi j'ai fait ‘Emaux et Camées.’
| |
[pagina 171]
| |
Ik laat gaarne aan anderen de ondankbare taak over, om zijn gedrag - ten aanzien van Goethe is het reeds met succès beproefd - te dezen aanzien in het ware licht te stellen. 't Is de oude geschiedenis van ‘Pegasus im Joche.’ Waarom zou het gevleugeld ros ook niet tevens dienst kunnen bewijzen als krijgs- of als karrepaard? - Bovendien in dìt geval had Gautier wel eenig recht om bij zich zelven te denken: ‘Vos discours sont très-beaux, mais j'aime mieux des roses.’
Want, - ieder zijn Rhetoriek; de zijne is nu eenmaal niet van het hout, waarvan volksleiders en Manifesten-opstellers in den regel hun ‘Schuitzel kräuseln.’ Mag ik uit het keurige kunstkabinet (ik bedoel de verzameling ‘Emaux et Camées’) een paar grepen voor u doen? Een weinig echter voel ik mij in mijn keuze belemmerd. Een kennershand is mij namelijk reeds vóórgekomenGa naar voetnoot1), heeft de laden opengerukt, den aanwezigen schat gemonsterd en de fraaiste voorwerpen voor het publiek geétaleerd. Er is kans dus, dat men mij van plagiaat beschuldige. In de onderstelling evenwel, dat misschien niet al de lezers van dit Tijdschrift door den bedoelden smaakvollen schrijver reeds zijn voorgelicht, of - zoo al - een herinnering niet onder de overtolligheden rekenen, mag ik mij het genoegen niet ontzeggen, hen op eenige van de door dien gids reeds aangewezen schoonheden (niet alle zijn voor onthulling vatbaar) mede opmerkzaam te maken. Ziehier b.v. ‘Le premier sourire du printemps’Ga naar voetnoot2). Behoudens iets gekunstelds in dit beeldje, verraadt ieder trekje er van den meester. Tandis qu' à leurs oeuvres perverses
Les hommes courent haletants,
Mars qui rit, malgré les averses,
Prépare en secret le printemps.
Pour les petites pâquerettes,
Sonrnoisement lorsque tout dort,
II repasse des collerettes
Et cisèle des boutons d'or.
| |
[pagina 172]
| |
Dans le verger et dans la vigne,
Il s'en va, furtif perruquier,
Avec une houppe de cygne,
Poudrer à frimas l'amandier.
La nature au lit se repose,
Lui descend au jardin désert,
Et lace les boutons de rose
Dans leur corset de velours vert.
Tout en composant des solféges,
Qu'aux merles il siffle à mi-voix,
Il sème aux prés les perce-neiges
Et les violettes au bois.
Sur le cresson de la fontaine
Où le cerf boit, l'oreille au guet,
De sa main cachée il égrène
Les grelots d'argent du muguet.
Sous l'herbe, pour que tu la eueilles,
Il met la fraise au teint vermeil,
Et te tresse un chapcau de feuilles
Pour te garantir du soleil.
Puis, lorsque sa besogne est faite,
Et que son règne va finir,
Au seuil d'Avril tournant la tête,
Il dit: Primtemps, tu peux venir!
Of, wilt gij iets anders, van een meer idealen stempel? Neem dan uit: ‘l'art’ b.v. de fraai gebouwde strophen, ook door mij vroeger reeds aangehaald: Tout passe. - L'art robuste
Seul a l'éternité.
Le buste
Survit à la cité.
Et la médaille austère
Que trouve un laboureur
Sous terre
Révèle un empereur.
Les dieux eux-mêmes meurent;
Mais les vers souverains
Demeurent
Plus forts que les airains.
| |
[pagina 173]
| |
Dit heet men tooveren met de taal. En ook een ‘gedachte’ tintelt wel uit dit stout gebeiteld marmer u tegen, een gedachte niet onwaardig, dat men er zich langer dan een voorbijgaand oogenblik mede bezig houde. - Of wilt gij eindelijk u overtuigen, dat den kunstenaar Gautier ook een hart in den boezem klopt, herrinnert u dan, ‘Les Vieux de la vieille’: die soort van ‘Heroïca’ ter herinnering aan Napoleons oude garde; waarin de dichter, onder een masker van wel wat overdreven ironie, zooveel echten humor ten toon spreidt. Verhaalt men zelfs niet, dat hij eens (jaren nadat zij hem uit de pen waren gevloeid) deze verzen door eene der coryphaeën van het Théatre français - en dus op uitstekende wijze - hoorende voordragen, door het gevoel dat hij er onbewust in had gelegd, plotseling zoodanig werd overmeesterd, dat hij in tranen losbarstte? Par l'ennui chassé de ma chambre,
J'errais le long du Boulevard:
Il faisait un temps de décembre,
Vent froid, fine pluie et brouillard;
Et là je vis, spectacle étrange,
Echappés du sombre séjour,
Sous la bruine et dans la fange,
Passer des spectres en plein jour.
La chose vaut qu'on la regarde,
Trois fantômes de vieux grognards,
En uniforme de l'ex-garde,
Avec deux ombres de hussards!
On eût dit la lithografie
Où, dessinés par un rayon,
Les morts, que Raffet déifie
Passent, criant: Napoléon!
Ce n'étaient pas les morts qu'éveille
Le son du nocturne tambour,
Mais bien quelques Vieux de la Vieille
Qui célébraient le grand retour.
Depuis la suprème bataille,
L'un a maigri, l'autre grossi;
L'habit, jadis fait à leur taille,
Est trop grand ou trop rétréci.
| |
[pagina 174]
| |
Nobles lambeaux, défroque épique,
Saints haillons, qu'étoile une croix,
Dans leur ridicule héroïque
Plus beau que des manteaux de rois!
Un plumet énervé palpite,
Sur leur kolbach fauve et pelé;
Près des trous de balle, la mite
A rongé leur dolman criblé;
Leur culotte de peau trop large
Fait mille plis sur leur fémur;
Leur sabre rouillé, lourde charge,
Embarrasse leur pied peu sûr;
Ou bien un embonpoint grotesque,
Avec grand' peine boutonné,
Fait un poussah, dont on rit presque,
Du vieux héros tout chevronné.
Ne les raillez pas, camarade;
Saluez plûtot chapeau bas
Ces Achilles d'une Iliade
Qu'Homère n'inventerait pas.
Respectez leur tête chenue!
Sur leur front par vingt cieux bronzé,
La cicatrice continue
Le sillon que l'âge a creusé.
Leur peau bizarrement noircie,
Dit l'Egypte aux soleils brûlants;
Et les neiges de la Russie
Poudrent encore leurs cheveux blancs.
Si leurs mains tremblent, c'est sans doute
Du froid de la Bérésina;
Et s'ils boitent, e'est que la route
Est longue du Caire à Wilna;
S'ils sont perclus, c'est qu'à la guerre
Les drapeaux étaient leurs seuls draps;
Et si leur manche ne va guère,
C'est qu'un boulet a pris leur bras.
Ne nous moquons pas de ces hommes
Qu'en riant le gamin poursuit;
Ils furent le jour dont nous sommes
Le soir et peut-étre la nuit.
| |
[pagina 175]
| |
Quand on oublie, ils se souviennent!
Lancier rouge et grenadier bleu,
An pied de la colonne, ils viennent
Comme à l'autel de leur seul dieu.
Là, fiers de leur longue souffrance,
Reconnaissants des maux subis,
Ils sentent le coeur de la France
Battre sous leurs pauvres habits.
Ainsi les pleurs trempent le rire
En voyant ce saint carnaval,
Cette mascarade d'empire
Passer comme un matin de bal;
Et l'aigle de la grande armee
Dans le ciel qu'emplit son essor,
Du fond d'une gloire enflammée,
Étend sur eux ses ailes d'or!
Indien men de menschen in twee klassen zou mogen verdeelen; zulken, die hun gevoel allerwege ter markt dragen, en anderen, die het opzettelijk zoo diep mogelijk verbergen, dan behoort Théophile Gautier ongetwijfeld onder de laatstgenoemde soort te worden gerangschikt. Dit mag dan ook de reden zijn, dat hij in het oog der menschen voor onverschilliger doorgaat dan hij werkelijk is. ‘Odi profanum vulgus, et arceo:’ is zijn levensspreuk. Genoodzaakt b.v. (ter voorziening voor een deel in het levensonderhoud van zich en de zijnen) om veelvuldig in de Dagblad-feuilletons over de letterkundige en andere verschijnselen van den dag - waaronder zeer vele die hij slechts matig bewondert, - zijn gevoelen te uiten (zijn kennis is inderdaad veel omvattend en het gemak, waarmede hij de pen voert, verbazend), zal hij schijnbaar den indruk geven van een zeer rekkelijk beoordeelaar te zijn. De kritiek van den inhoud toch laat hij aan anderen over, en phantaseert liever op zijne wijze over wat hem bijzonder schoons in den vorm van het gehoorde of geziene heeft getroffen. Toch heeft hij natuurlijk, als artiste, zijn zèèr verklaarde, sterk gekleurde anti- en sympathiën. Maar de eerstgenoemden komen minder uit of liever, hij dringt ze in de schaduw, doordien hij iederen auteur tracht te waardeeren in diens eigen genre, te be- | |
[pagina 176]
| |
handelen in diens eigen stijl. - Hij is een volmaakt objectief beoordeelaar en doet liefst even als: ‘Paganini, le fantastique’, die: ‘...brodant la gaze fanée,
Fait sur la phrase dédaignée
Courir ses arabesques d'or.’
Zoodoende blijft zijn eigen persoonlijkheid geheel buiten spel; ‘Ses intimes (gelijk ik ergens las) savent que son abstention n'est pas de l'ignorance ou de l'incapacité; le public goûte ses produits, admire cette forme savante et travaillée, où se rencontrent tout ce que peuvent donner le mot en dehors de l'idée, l'image en dehors du sentiment, la fantaisie en dehors de la passion, la poésie en dehors de la vie.’ Maar - hij heeft ook (leest b.v. zijn gedichtje: ‘Après le feuilleton’) zijn uren van meer waarachtige bezieling; waarin hij, in zijn heiligdom opgesloten, met zijn ‘gentil brin de plume’ in de hand, geheel voor zich zelv' of met een denkbeeldigen uitgelezen kring van ‘ingewijden’ om zich heen, aan al de weelderige ingevingen zijner beeldende Muze den vrijen teugel kan vieren. Deze laatste is de Gautier, die in zijn: ‘Le capitaine Fracasse’ b.v., den tijd van Lodewijk XIII ('s dichters hobby-horse) met al zijn schilderachtige typen en romaneske toestanden, in zulke bevallige kleuren voor u op het doek heeft getooverd; die ‘Emaux et Camées’ boetseerde, terwijl het geweervuur zijn glasruiten deed rinkelen; de Gautier in één woord, - wiens beeld ik in de vorige bladzijden in zeer vluchtige omtrekken heb pogen te schetsen; en wien (des houd ik mij verzekerd) niemand der zake kundig - moge hij ook voor zich zelv' op het gebied der dichtkunst een gansch andere richting zijn toegedaan - zal weigeren een plaats, en wel een zeer eervolle plaats, in te ruimen onder de ‘Pairs’ van het dichterlijke Frankrijk. Velp. P. Bruijn. |
|