| |
| |
| |
Binnenlandsche letterkunde.
Bibliographie.
| |
I. Fraaie Letteren.
GESCHIEDENIS DER REGEERING in de Nader Geunieerde Provinciën tot aan de komst van Leicester (1579-1585). Academisch proefschrift van P.L. Muller. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1867. Prijs ƒ 2,50.
De Schrijver van dit proefschrift mag er zich op beroemen, een nuttigen arbeid verricht te hebben. Uit echte oorspronkelijke stukken heeft hij een zoo veel tot dus ver mogelijk volledig verhaal gegeven der verrichtingen van het Collegie van Gedeputeerden, hetwelk zich de taak zag opgedragen om de belangen te behartigen, die voor de Provinciën of Leden van Provinciën, welke tot de Unie van Utrecht toetraden, uit dit Verbond voortvloeiden.
De oogen der geschiedschrijvers van dit tijdvak zijn natuurlijkerwijze op het punt gevestigd geweest, dat alsnog het officiëele centrum der Regeering was, en zij traden ten aanzien van de gemeenschappelijke handelingen der te Utrecht Geuniëerden in geene nadere bijzonderheden, dan ten aanzien van eenige Provincie in het bijzonder. Intusschen werd van lieverlede het middelpunt van het regeeringsbeleid voor de Provinciën, die niet op nieuw aan de Spaansche macht onderworpen werden, naar de Vergadering der te Utrecht Verbondenen verplaatst. Wel onttrok zich deze niet aan het gezag van den Aartshertog Matthias en aan het gemeenschappelijk beraad met de Staten-Generaal; doch, letten wij op het bedrijf der Provincie Holland, die verlangde dat hetgeen zij ten behoeve der Unie bijdroeg, in vermindering zon strekken van hare quote, aan de Staten-Generaal verschuldigd, en op het besluit der Utrechtsche Verbondenen om zich gezamenlijk en niet meer elk afzonderlijk bij de Staten-Generaal te laten
| |
| |
vertegenwoordigen, dan kunnen wij niet anders zeggen, dan dat de Vergadering dier Geuniëerden de strekking verried om zich in de plaats der Staten-Generaal te stellen. Trouwens, juist hieruit laat zich het gewicht afleiden eener nauwkeuriger toelichting, dan tot nog toe gegeven was, van de verrichtingen der meergemelde Vergadering, en wij beamen ten volle wat de Schrijver, op bl. 145, zegt, om te doen uitkomen, hoe zeer ‘deze Regeering, die tot nu toe bijna geheel was vergeten,’ waardig was ‘weder eenigzins in het licht’ geplaatst te worden. ‘Want’ (zegt hij) ‘ook zij heeft hare verdiensten gehad in den grooten strijd, die de vrijheid van Nederland grondvestte.’
Eene enkele aanmerking moge den Auteur het bewijs leveren, met welke belangstelling ik van zijn werk kennis genomen heb. Op bl. 46 maakt hij melding van het besluit om van de oprichting der Unie en van haar doel niet rechtstreeks aan den Aartshertog en de Staten-Generaal kennis te geven, maar den Prins daarvan te verwittigen. Dit besluit noemt hij zonderling, en het ontlokt hem de opmerking (op bl. 47): ‘De Staatkunde dier dagen hield van bijpaden en iedere handeling, die eenigzins rechtstreeks geschiedde, beschouwde men als onvoorzichtig.’ Naar mijn bescheiden oordeel heeft de Schrijver dat besluit in zijne natuurlijkheid en noodwendigheid niet erkend. Immers, hoe kon men van de oprichting der Unie van Utrecht, die, behoudens de algemeene Regeering te Brussel en het karakter der Staten-Generaal, toch niets anders zijn kon dan een onderhandsche vereeniging en voorloopige maatregel, officiëel kennis geven? Daarmede zou men de houding van eene zelfstandige macht in den Staat hebben aangenomen, en dit was het juist wat men ontveinzen moest te wezen of te willen worden.
Als tegenwicht tegen de herhaalde klachten van den Schrijver over het gebrekkige van den regeeringsvorm verheugt het mij op bl. 12 deze woorden te lezen: ‘En dan moet men des te meer de energie bewonderen van onze voorvaderen, die met zulke slechte middelen zulke groote resultaten hebben voortgebracht, en die, verdeeld als zij waren, toch den strijd wisten vol te houden tegen den machtigsten en meest absoluten vorst der geheele wereld.’ En op bl. 39: ‘Wel is dat een bewijs, dat het niet alleen de goede wetten zijn, die een volk sterk maken, en dat een krachtige natie ook met de meest slecht opgestelde en slecht uitgevoerde grondwet kan blijven bestaan, ja wat meer is, groot
| |
| |
kan worden.’ Dit oordeel is zeer waar en wel door onze voorvaderen verdiend.
Maar zelfs die gebrekkige regeeringsvorm moet niet onvoorwaardelijk gelaakt worden. De toeleg om zich achter zelfstandigheid en privilegiën te verschansen, was gemeenlijk een teeken, dat de eene of andere partij in de Provincie niet gezind was om tot eenig besluit mede te werken. Ware er eenstemmigheid geweest, die privilegiën zouden tegen een spoedig eendrachtig handelen geen beletsel in den weg hebben gelegd, en bij gemis aan eenstemmigheid zou een minder gebrekkige regeeringsvorm slechts tot geweldige fnuiking in staat gesteld hebben. Voor dat geweldig doordrijven van de willekeur van een krachtig centraal gezag zijn onze Provinciën doorgaans bewaard gebleven, en de vrijheid heeft er wel bij gevaren. De Schrijver betreurt, dat er niet dadelijk een eminent Hoofd over de Geuniëerden is aangesteld geworden. Maar te recht begrepen de leiders, hoe gevaarlijk het was zich aan zulk een Hoofd toe te vertrouwen. Immers zou, bijaldien men dit gedaan had, de vijand slechts éénen aanzienlijke tot verraad te bewegen hebben gehad, om al de Verbondenen meester te worden. Men vergete niet, dat een Rennenberg tot de Unie toetrad, en dat ook Jan van Nassau verre was van met zijnen broeder, zelfs in de gewichtigste zaken, steeds van ééne meening te wezen.
Utrecht.
W.G. Brill.
| |
II. Rechts- en Staatswetenschappen.
EENE BEZADIGDE KOLONIALE STAATKUNDE, door Mr. R.W.J.C. Bake. Velp, G.H. van Hengel Jr., 1867. Prijs ƒ 0,40.
Deze brochure heeft hare actualiteit verloren. Zij is evenwel goed geschreven en heeft aldus aanspraak, dat zij aangekondigd worde. De schrijver er van behoort tot eene rigting op koloniaal gebied, welke zich moeijelijk definiëren laat. De heeren Trakranen, gewezen minister van koloniën, en van der Hucht, lid van de tweede kamer, behooren er mede toe. Als ik van deze onbestemde rigting iets zeggen zou, dan meen ik, dat hare sympathiën meer met de politiek van het ‘Dagblad’ dan met die van het liberalisme overeenkomen. Dat blijkt toch uit het ‘Nawoord’ dezer brochure, waar de schrijver dit met zooveel woorden zegt. Zij is niet volkomen de tendenz-politiek van Rochussen
| |
| |
cum suis, maar is haar toch nabij. Daarin onderscheidt zij zich echter van de ‘Dagblad’-politiek, dat zij de erfpachts-wet, door Mijer en Trakranen ingediend, voor Indië bepaald wilde. Doch de brochure zelve moge spreken. Laat ik er althans eenige bijzonderheden aan ontleenen, tot karakterisering mede van de koloniale toestanden.
Op bladz. 7 treedt de schrijver op als verdediger van den minister Trakranen en zijn erfpachts-wet. Dat is nu niet meer ter zake dienende. Dit evenwel moet ik den heer Bake in het voorbijgaan doen opmerken, dat de geschiedenis niet zoo gemakkelijk over den minister Trakranen zal oordeelen. De heer Bake verdedigt den heer Trakranen zoo, dat men althans hier zoude vermoeden, met de denkwijze van een liberaal te doen te hebben. Is het bij een toestand, zegt hij, nu zelfs Rochussen én als gouverneur-generaal én als minister gouvernements-cultures losgelaten heeft, denkbaar, niet aan de particuliere nijverheid op Java een ruim veld te openen? Neen, dat is niet denkbaar; maar wie zoo spreekt heeft niet genoeg aan eene erfpachts-wet, hoe goed ook op zich zelve en hoe wenschelijk hare vaststelling geweest ware, hij moet niet minder verlangend uitzien naar eene wet, regelende de particuliere cultuur. De heer Bake doet hier zijn best, om zich af te scheiden van zijne reactionaire medestanders; hij bestrijdt den wensch van de reactionairen, dat het ministerie zich heterogeen van den minister Trakranen zou verklaren. Dat is dus alles naar den liberalen kant.
Met den gouverneur-generaal Mijer is de schrijver minder ingenomen. Hij verlangt echter diens terugroeping niet. Ook laat hij zich niet zoo bepaald er over uit, dat de gouverneur-generaal niet heeft opgevolgd den last hem gegeven, om het besluit waarbij nieuwe koffijtuinen op grooter afstand der dessa's dan vier palen worden verboden, buiten werking te laten (ofschoon de schrijver ontzaggelijk weinig ingenomen is met dit besluit). Verder vindt hij het natuurlijk, dat de heer Mijer de commissie van Samarang, die hem kwam verzoeken, de haven van die plaats met spoed te willen doen verbeteren, heeft ontvangen. Mij dunkt, dat, wat dit laatste aangaat, hier meer van onvermijdelijke noodzakelijkheid dan van natuurlijkheid sprake kan zijn. Dat de heer Mijer het zoogenaamde vier palen-besluit niet buiten werking gesteld heeft, is zeker eene kapitale fout in de oogen der heeren behouders. Ook de heer Bake vindt het alles behalve uitnemend.
| |
| |
Maar over het geheel bevalt hem de tendenz-politiek van den heer Mijer nog al. En dan komt er natuurlijk de vraag bij, of het raadzamer is, een gouverneur-generaal terug te roepen, dan een gouverneur-generaal in Oost-Indië te hebben, die onvoorwaardelijk gekant is tegen alle denkbeelden, welke daar bij de Europesche bevolking de bovenhand hebben.
Overgaande tot de meer speciale behandeling van de erfpacht van woeste gronden, stelt de schrijver voorop, dat door de organen der koloniale vrijzinnigheid in het algemeen eene Oost-Indische omkeering gepredikt wordt, zoowel politiek als maatschappelijk. Politiek, omdat ze in de plaats van het beginsel dat de koloniën bestaan voor het moederland, zou willen stellen het denkbeeld dat het moederland bestaat voor de koloniën. Maatschappelijk, omdat men de gouvernements-cultures wil afschaffen en inlandsch particulier eigendom invoeren. Ofschoon niet bijzonder fraai gestileerd, begrijpt men toch, wat de schrijver met dit laatste bedoelt. Maar de schrijver weet toch zeker wel, dat niet alle liberalen die quaestie van den individuelen grondeigendom nu reeds uitgemaakt willen zien. Op deze quaestie is trouwens de cultuurwet van den heer Fransen van de Putte gevallen. Maar, en in zoover heeft de schrijver regt, het eindstreven van de liberalen is daarhenen gerigt, en als hij spreekt van maatschappelijke omkeering, dan zeg ik, als de tijd daar is, dan moet die omkeering plaats hebben; als het ijzer heet is, dan moet het gesmeed worden. Evenzoo is het met de gouvernements-cultures. Daar is niemand van de liberale partij, die zoo voetstoots tot afschaffing daarvan wil overgaan, maar ook hier weder geldt het, als het tijd is, dan moet ook die omkeering volgen, zooveel mogelijk met vermijding van alle schokken. Ik heb nooit gehoord, dat de liberalen prediken: het moederland bestaat voor de koloniën. Ik heb wel gehoord, dat zij zeggen: gelijk het moederland de koloniën, alzoo hebben de koloniën het moederland noodig. Eene stelling waartegen, dunkt mij, niets valt in te brengen.
Op bladz. 22 bespreekt de schrijver de quaestie van den grondeigendom op Java. De feitelijke toestand is, dat de inlander een gedeelte van zijn oogst en arbeid aan het gouvernement opbrengt. Onder die verpligtingen bezit hij het land. Maar daarmede is nog niets gezegd omtrent den aard en den omvang van het regt van den inlander op zijn grond. Daarmede is evenmin
| |
| |
iets gezegd omtrent het regt van den staat op den grond. Alles wat daarvan te zeggen is, kan zamengetrokken worden in het woord: onzekerheid.
Als men nu nagaat, dat de schrijver meer dan 20 jaren koffijplanter op gouvernements vroeger woeste huurgronden is, dat hij voor zich zelven geen onvoorwaardelijk voorstander van de uitgifte van woeste gouvernements gronden in erfpacht is, dat het kon zijn hij voor zich zelven liever huurder bleef, op de wijze zoo als thans die woeste gronden in huur worden uitgegeven, dat hij desniettegenstaande een voorstander van de erfpacht is, - dan legt dit eenig gewigt in de schaal. Als voordeelen van erfpacht voor 75 of 99 jaren noemt hij: 1o. geleidelijke ontginning, dus zonder opdrijving van dagloonen, terwijl bij 20jarige huur alles met den meesten spoed moet worden volgeplant, om in betrekkelijk korten tijd kapitaal, renten en winst te verkrijgen; 2o. gemakkelijkheid in het verkrijgen van geld op hypotheek; 3o. eene geschikte plaatsing voor Nederlandsch kapitaal; 4o. het gouvernement zal aan belasting en pachtschat belangrijke inkomsten kunnen genieten (een perceel in ontginning van 800 bouws verspreidt onder de inlandsche bevolking p.m. ƒ 50.000 's jaars); 5o. de zoogenaamde inlandsche kinderen in Indië zullen op die in erfpacht uitgegeven perceelen voordeelig geplaatst kunnen worden en nuttig zijn; 6o. ware vrije arbeid zal door die ontginningen bevorderd worden. En dan moet men bedenken, dat meer dan driemaal de oppervlakte die thans bebouwd is, nog woest ligt. Verder geeft de schrijver aan erfpacht boven eigendom de voorkeur: 1o. omdat het kapitaal dat aan het ontginnen met meer nut kan besteed worden, door het betalen van den koopschat, improductief wordt gemaakt (zeer de vraag. Moeten dan de kooppenningen, welke nota bene nog wel in gouvernements kas vallen, noodwendig inproductief worden)? 2o. omdat, wanneer de kooper het perceel om deze
of gene reden niet ontgint, dat stuk gronds improductief blijft liggen, ten nadeele van den geldschieter en der inlandsche bevolking; terwijl bij erfpacht het braak laten liggen tot gevolg heeft, dat het perceel weder tot het gouvernement terugkeert om op nieuw uitgegeven te worden; en 3o. omdat, indien na de 75 of 99 jaren de inlandsche bevolking die gronden mogt noodig hebben, het gouvernement deze aan haar kan afstaan. Dan bekomt de bevolking vruchtbare akkers in de plaats van woeste gronden, en niet zooals na 20 huurjaren, een uitgeputten bodem. (Dat
| |
| |
laatste punt weegt, dunkt mij, zeer zwaar). Ik heb reeds meermalen gezegd, waarom ik mij niet vereenigen kan met het stelsel van verkoop der woeste gronden. De groote quaestie, wie eigenaar van den grond is, is nog onbeslist, en hoewel wij er eens toe zullen moeten komen om krachtens de bepaling der slotalinea van art. 56 van het regerings-reglement den inlander te stellen in den vollen eigendom van den grond, zoover zijn wij op het oogenblik nog niet, en wie kan het zeggen, hoe lang dat nog duren kan en moet. Verkoopt men nu grond, dan prejudicieert men mogelijk bestaande, maar zeker toekomstige regten. Het is mogelijk, dat ik op dit onderwerp nog eens terugkom. Zietdaar waarom ik aan erfpacht, niet zoo zeer in juridischen zin genomen, boven verkoop de voorkeur geef.
Op bladz. 30 treedt de schrijver in eene verdediging van den verpligten arbeid. Wanneer het zijne bedoeling is, dien verpligten arbeid op Java voor altijd te bestendigen, dan komt hij in strijd met het regerings-reglement. Alleen daarom reeds is zijne aanbeveling te deze opzigte te verwerpen. En dan volgt op bladz. 31 eene nog curieuser aanbeveling, om toch vooral niet te hooge dagloonen aan den Javaan te betalen. Het zal niet noodig zijn, dergelijke stellingen breedvoerig te bestrijden. Ruim bezoldigde arbeid geeft immers overal goed werk.
Op bladz. 32 verklaart zich de schrijver tegen een beginsel van koloniaal beleid, dat ik volkomen toegedaan ben, namelijk tegen de afkoopbaarstelling der heerediensten. Zoo als bekend is, zijn de persoonlijke diensten van den inlander aan zijne hoofden krachtens de wet van den minister Trakranen beperkt geworden. Het is de vraag, of men niet verstandiger gehandeld had, te beginnen met de diensten, welke de bevolking aan het gouvernement verpligt is. De schrijver, die er niets van weten wil, is daardoor ook al weder in strijd met art. 57 van het regerings-reglement, want waar staat het geschreven, dat deze koloniale hervorming wachten moet op de invoering van den individuelen eigendom, met geheel vrije beschikking over den grond? Waartoe zou dat bovendien noodig zijn? Omdat hij vóór dien tijd geen geld hebben zal om den afkoop dier diensten te betalen, zegt de schrijver. Maar heeft de schrijver dan niet bedacht, dat de inkomsten van den inlander door de vrije cultuur beduidend moeten toenemen; en wie zal het zeggen, hoeveel meer hij wel zal maken? In zekeren zin is met de in- | |
| |
voering der vrije cultuur de toestand aangebroken, waarop de schrijver doelt, als hij zegt: ‘het eenige middel, om de heerendiensten te doen verdwijnen, is, dat de Javaan genoeg voor zich zelven producere, om zooveel belasting in geld aan het gouvernement te kunnen afdragen, dat daarmede het maken van hetgeen thans de heerediensten daarstellen, kan betaald worden.’
Van de interpretatie der ministeriëele verantwoordelijkheid in koloniale zaken door den schrijver begrijp ik niet veel. Deze strekt zich niet uit tot de benoeming der ambtenaren, maar wel tot de daden, welke de door de tusschenkomst van den minister benoemde ambtenaren verrigten. Als de schrijver de verantwoordelijkheid van de regeringsdaden zonder onderscheid aanneemt, dan moet hij immers de benoemingen daaronder wel mederekenen. Eene benoeming is toch niets anders dan eene regeringdaad. Dat wordt immers niet meer ontkend.
Op bladz. 37 verklaart zich de schrijver voor bezadigden en geleidelijken vooruitgang. Ik heb reeds gezegd zoo in de rigting van den heer Trakranen. Ik geloof, dat het meer dan tijd wordt, dat Nederland afscheid neme van deze soort van vooruitgang.
Aan het slot van de brochure komt eene verdediging van de erfpachtswet des heeren Trakranen tegen de oppositie van het ‘Dagblad’ daartegen. En toch, de heer Bake verklaart zich zeer naauw verwant aan de politiek van dat blad.
Deventer, Dec. 1867.
C. Duymaer van Twist.
Mr. BOISSEVAIN, Staatsregt van Nederland. De gemeentewet door Mr. G. van Oosterwijk. Arnhem, G.J. Thieme en D.A. Thieme, 1867. Prijs ƒ 15,80.
Mr. J.H.G. Boissevain heeft een zeer verdienstelijk werk verrigt, door uit te geven een tal van wetten tot het staats- en administratief regt betrekkelijk. Natuurlijk behoeft zulk werk altijd aanvulling. Van daar dat ‘de uitgevers van de aanteekening op de gemeentewet’ van den genoemden schrijver gemeend hebben, den heer mr. G. van Oosterwijk te moeten verzoeken, deze taak van aanvulling op zich te nemen. Van hoe ontzaggelijk veel algemeen nut een bruikbare commentaar op de gemeentewet is, zal ieder erkennen, die zich met de dagelijksche toepassing dier wet ontledig moet houden. Ik kan eenigzins van nabij beoor- | |
| |
deelen, van hoeveel gemak deze commentaar ook bij de wetenschappelijke beoefening van deze belangrijke administratieve wet zijn moet. Zij omvat toch de geschiedenis van de toepassing dier wet, door de administratieve en regterlijke magt daartoe gegeven. Administratief wat betreft die zaken, van de regering uitgegaan of waarin zij eene einduitspraak heeft gegeven; regterlijke beslissingen, wat betreft de arresten van den hoogen raad. Ik acht het rationeel, dat de schrijver zich bepaald heeft bij beslissingen in het hoogste ressort, ook al erken ik het veelzijdig nut van de mededeeling der jurisprudentie in het algemeen. Verder heeft de schrijver zijne eigene denkbeelden omtrent sommige punten daaraan toegevoegd.
Ik acht het onnoodig, nog meer tot aankondiging van dit uitnemende boek aan te voeren.
Deventer, Dec. 1867.
C. Duymaer van Twist.
DE WETGEVING OP HET NOTARISAMBT, met aanteekeningen aan de litteratuur, de jurisprudentie en de administrative beslissingen ontleend, door Mr. W.C.I.J. Cremers, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel. Groningen, J.B. Wolters, 1867. 224 bladz. kl. 8vo. Prijs ƒ 1,90.
Gelijk in alle vakken van menschelijke kennis, zoo is er ook op juridisch gebied eene soort van verzamelings-industrie, wier beoefening niet zoo gemakkelijk is, als de oppervlakkige beschouwer wel eens genegen is zich voor te stellen. Zij bestaat in het bijeenbrengen en rangschikken van het voornaamste, wat litteratuur en rechtspraak over een of ander onderwerp hebben opgeleverd. En die taak, zal zij naar behooren vervuld worden, is inderdaad niet vrij van groote en eigenaardige moeielijkheden. Zij is niet alleen tijdroovend en vereischt eene groote mate van geduld en nauwkeurigheid, maar zij onderstelt tevens bij den verzamelaar grondige kennis van de stof, die hij door zijne aanteekeningen wenscht toe te lichten. Het is niet genoeg alles te lezen, wat over die stof geschreven en op rechterlijken of administratieven weg beslist is, maar men moet tevens in staat zijn uit die aldus verzamelde massa van bouwstoffen eene juiste en oordeelkundige keuze te doen, ze te brengen onder die rubrieken, waartoe ze behooren, en zich vooraf te overtuigen dat niets worde gerangschikt onder eene afdeeling (of onder een wetsartikel) waarop het, hoewel misschien schijnbaar, toch in werke- | |
| |
lijkheid geen betrekking heeft. Van daar dat, althans naar mijne meening, eene dergelijke taak niet met ongewasschen handen kan aanvaard worden en dat hij, die eene wet wil commentarieeren, 't zij uit memoriën van toelichting en beraadslagingen, 't zij uit litteratuur of rechtspraak; in de eerste plaats een goed jurist behoort te zijn, die het onderwerp door en door kent en begrijpt.
Voor zoover nu eene nauwkeurige doorbladering van het boven aangekondigde werk (want van eigenlijke lectuur en confrontatie van alle aanteekeningen des schrijvers kan natuurlijk bij dergelijke werken geen sprake zijn) tot het uitspreken van eene meening bevoegd maakt, komt het mij voor, dat de heer Cremers zijne taak met oordeel heeft opgevat en aan de vereischten die m.i. daarvoor gevorderd worden, heeft beantwoord. Na eene uitvoerige opgave van de algemeene litteratuur over de wetgeving op het notarisambt, voegt de schrijver onder elk artikel dezer wet, dat daartoe aanleiding geeft, korte en duidelijke aanteekeningen, waarin quaestieuse punten worden vermeld en verwezen wordt naar hetgeen daaromtrent in verschillende arresten en vonnissen, ministeriëele decisiën, tijdschriften als anderszins wordt gevonden. Op deze wet volgen, mede van aanteekeningen voorzien, het Besluit van 3 Februari 1861, houdende nadere bepaling van het maximum van het getal notarissen; de wet van 31 Maart 1847, houdende vaststelling van het tarief en de ‘loi qui prescrit des formalités pour les ventes d'objets mobiliers du 22 Pluviose an VII.’ Het geheel wordt besloten met een chronologisch register op de beslissingen, in de aanteekeningen vermeld en met een alphabetisch register op de aanteekeningen. Bedrieg ik mij niet, dan zal het werk van den heer Cremers zijn weg wel vinden, niet alleen tot hen, die als notarissen of als kandidaten in de eerste plaats geroepen zijn telkens de wet op het notarisambt toe te passen en te raadplegen, maar ook tot de schrijftafel van ieder jurist, die er belang in stelt, bij voorkomende quaestiën terstond op de hoogte te zijn van het voornaamste, dat daarover reeds geschreven of in rechten beslist is. Ik zal dan ook de laatste zijn, het groote nut van dergelijke verzamelingen te ontkennen, dat mij zelven reeds meermalen bij de raadpleging o.a. van het voortreffelijk werk van den heer Léon ‘de
Regtspraak van den Hoogen Raad’ gebleken is. Evenwel erken ik dit nut slechts onder twee middelen van voorbe- | |
| |
houd. Het eerste, waarop ook de heer Cremers in zijne voorrede wijst, is: dat men bij het gebruik van aanteekeningen als deze zich nimmer op eenige beslissing verlaat, zonder den geheelen inhoud te hebben nageslagen, ten einde te kunnen beoordeelen of de gegeven uitspraak juist is. Die beslissing toch kan schijnbaar op het voorkomend geval passen, terwijl niettemin uit den aard der verschillende omstandigheden van elke zaak, en uit de motieven die tot des rechters uitspraak geleid hebben, dikwijls blijkt dat zij voor een geheel ander geval moest dienen. Daarom behoort het dictum van iedere uitspraak vooraf met de motieven vergeleken te worden, wil men zich met grond op die uitspraak beroepen. En men moet dus bij het gebruik van werken als die van de HH. Cremers, Léon en anderen zich niet alleen op de aanteekeningen verlaten en ze als een pons asinorum beschouwen, daar men dan allicht gevaar loopt den bal deerlijk mis te slaan. Mijne tweede waarschuwing betreft het misbruik, dat vooral van de zoogenaamde jurisprudence des arrêts gemaakt wordt, welk misbruik (natuurlijk geheel buiten schuld der verzamelaars) door deze soort van werken wordt aangemoedigd. Ik ben geen vriend van het ‘jurare in verba magistri’ en hoe wenschelijk ook eenvormigheid van rechterlijke beslissingen mij moge toeschijnen, ik zie niet in, dat eene beslissing juist moet wezen omdat zij, al ware 't ook meermalen, door den Hoogen Raad of eenig ander hoog rechterlijk collegie in denzelfden zin is gewezen. Ook hierbij komt het alleen op de motieven aan. Zijn die motieven juist, dan is het onverschillig, welke persoon of welk collegie ze heeft aangevoerd. En zijn ze onjuist, dan mag althans ten dezen aanzien de vlag de lading niet dekken. De jurist, wien het om grondige kennis zijner wetenschap en om juiste
beslissingen te doen is, zal alleen dan van verzamelingen als de aangekondigde zich met vrucht kunnen bedienen, wanneer hij daardoor wordt aangespoord zelfstandig te onderzoeken wat voor of tegen eene betwiste vraag in 't midden is gebracht. Dat dit echter ook bij ons te lande niet altijd zoo wordt begrepen, zal men mij gereedelijk toegeven. Het schijnt dikwijls alsof het in de meening vooral van de procedeerende partijen niet zoozeer aankomt op de juistheid der gronden, die men voor zijne zaak kan bijbrengen, dan wel op het aantal arresten dat ieder voor zijn gevoelen uit de rijke voorraadschuren, die zich van jaar tot jaar meer ophoopen, heeft weten op te duiken en waarmede
| |
| |
men zijn tegenstander ook in de oogen van den rechter tracht te dooden. De heer Cremers heeft het misbruik, dat op die wijze van de jurisprudence des arrêts gemaakt kan worden, gevoeld, als hij in zijne voorrede van de bedenking gewaagt, die sommigen tegen zijne aanteekeningen hebben ingebracht, dat hij zich namelijk niet bepaald heeft tot de opneming der uitspraken door de hoogere administratieve of rechterlijke autoriteit gegeven, maar ook daarenboven de beslissing van den lageren rechter meermalen heeft medegedeeld. Terecht wordt die bedenking door hem op de volgende wijze wederlegd. ‘Wanneer het’, zegt hij, ‘alleen in een bijzonder geval om formeel regt te doen is, moge de bedenking gegrond zijn, bij de beoefening der wetenschap echter, waar alleen in abstracto gevraagd wordt: wat is regt? kan ik de bedenking niet toegeven. Dáár behooren alle gronden onverschillig door wien bijgebragt, te worden onderzocht, dáár kan het gevoelen van den lageren regter meer waarde hebben dan van den hoogeren. Om die reden zijn de meest tegenstrijdige beslissingen in de aanteekeningen medegedeeld, ten einde den beoefenaar de gelegenheid te geven beide te onderzoeken.’ Inderdaad op het onderzoeken niet op het volgen komt het aan en wordt die wenk des schrijvers in 't oog gehouden, dan zal, naar ik vertrouw, zijn verdienstelijke arbeid alleszins het nut kunnen opleveren, dat hij met de uitgave beoogde.
Gorinchem, December 1867.
D.J. Mom Visch.
| |
III. Wis- en Natuurkunde.
HANDLEIDING bij het eerste onderwijs in plant- en delfstofkunde, (bewerkt naar het Hoogduitsch) met een voorwoord van D. Huizinga, leeraar aan de burgeravondschool te Groningen. Groningen, P. Noordhoff, 1867. 84 bladz. Prijs ƒ 0,35.
Dit boekje wordt ons voorgesteld door den heer Huizinga met eene voorrede, die op den titel met den afschuwelijken naam van voorwoord is bestempeld. Hij acht het geschikt voor het eerste onderwijs in de plant- en delfstofkunde op de lagere scholen en de minstgevorderde klassen der middelbare. Stond er klasse, ik zou er in berusten, schoon ik het gebruik van deze handleiding liefst niet verder zou uitstrekken dan tot de hoogste klasse eener school van uitgebreid lager onderwijs. Voor de lagere school deugt zij in 't geheel niet, omdat zij de vereischten
| |
| |
van een leerboek mist en de onderwijzer daar ter plaatse niet zoo veel tijd voor de natuurlijke historie beschikbaar heeft, als eene behoorlijke explicatie dezer handleiding vereischt. Op de middelbare scholen moeten plant- en dierkunde in de beide eerste jaren of klassen, en delfstofkunde in het derde jaar of de derde klasse worden geleerd, en vooral de jeugdige beoefenaars dezer laatste zouden weinig gebaat wezen, zoo zij zich, al ware het ook met behulp der mondelinge uitbreiding van den leeraar, tot de 22 laatste bladzijden van dit boekske moesten bepalen.
Dit neemt niet weg, dat dit boekje overigens, wat zijn inhoud betreft, een goed getuigenis van den heer Huizinga verdient. Zonder zich in oppervlakkigheid te verliezen, heeft de schrijver alle stelselmatige dorheid gelukkig weten te vermijden Zijne plantkunde is in algemeene en bijzondere verdeeld. De eerste handelt: Over den wortel, - over den stengel of stam, - over de bladeren en hunne verrichtingen, - over de bloem, - over de vrucht, het zaad en het kiemen, - over de vermenigvuldiging, grootte en ouderdom der planten, - en over de verdeeling der planten, - de tweede heeft eene eerste afdeeling (planten met twee zaadlobben en duidelijk zichtbare bloemen), met eene eerste klasse (boomen: a. over de loofboomen, b. over de naaldboomen, c. over de ooftboomen, hunne aankweeking en veredeling), eene tweede klasse (struiken en heesters), en eene derde klasse (kruiden: I. Eetbare kruiden; II. Specerijachtige en geneeskrachtige kruiden; III. Handelsplanten; IV. Voedergewassen, en V. Vergiftige planten); eene tweede afdeeling (planten met één zaadlob en duidelijk zichtbare bloemen), met eene vierde klasse, (palmen), en met eene vijfde klasse (grassen), en eene derde afdeeling (planten met onduidelijke en geheel van den gewonen vorm afwijkende voortplantingswerktuigen), met eene zesde klasse (ongelobde vaatplanten), en eene zevende klasse (celplanten, bladmossen, korstmossen, zwammen, wieren).
De steenkunde of mineralogie bevat, behalve de inleiding, eene eerste klasse (steenachtige en aardachtige delfstoffen), eene tweede klasse (brandbare delfstoffen), eene derde klasse (zoutachtige delfstoffen), en eene vierde klasse (metaalachtige delfstoffen).
Men ziet, dat het boekje eene geregelde orde, eene praktische rigting, en vooral eene ongemeene beknoptheid bezit,
| |
| |
want wat elders lijvige boekdeelen vereischt, wordt hier in ruim 80 bladzijden besproken. Het spreekt dus van zelf, dat het den bekwamen leeraar een overvloed van gelegenheden verschaft, om het even aangerepte uit te breiden en in bijzonderheden voor te stellen Ik erken gaarne, dat ik veel goeds in dat werkje gevonden heb, en dat het ter behoorlijker plaatse veel dienst kan bewijzen.
Toch heb ik nog eene groote grief. De heer Huizinga zegt in zijne voorrede: ‘De bewerker, die zich ook overigens van zijne taak goed heeft gekweten, heeft de waarde van het werkje voor nederlandsche scholen verhoogd, door velerlei, wat door den duitschen schrijver niet of zeer beknopt was behandeld, om te werken en uit te breiden. Verscheidene onjuistheden en onnaauwkeurigheden, die in het origineel hier en daar voorkwamen, zijn verbeterd en veranderd.’ Ik protesteer ten sterkste tegen de uitspraak, dat de bewerker zich ook overigens van zijne taak goed gekweten heeft. Dit boekske krioelt van stijl-, taal-, spelen drukfouten, en is dus vol onnaauwkeurigheden - iets, dat vooral in een schoolboek onverschoonlijk is.
Ik zal er voorbeelden van geven.
Reeds op bladz. 1 staat: ‘De kleurenpracht, de heerlijke geuren, de kostelijke vruchten en vooral het stille leven van de planten hebben den mensch van oudsher geboeid en hun zijne liefde verzekerd, enz.’ (de woorden met cursijve letters zijn door mij onderschrapt). Is dat nederlandsch?
Op dezelfde bladz.: ‘Het kind reeds enz., de ten strijde snellende soldaten tooijen zich met groene takken, verstandige huisvrouwen luisteren hunne feesten op met bloemenguirlanden, en met bloemen versieren wij zelfs nog de lijken in de doodkist.’ Ik meende, dat de soldaten, als zij ten strijde snellen, zich van scherpe patronen voorzagen en niet van groene takken, en ik geloof, als het waar is wat de schrijver zegt, dat er dan bitter weinig verstandige huisvrouwen in Nederland zijn, - en eene lijkenversiering met bloemen heb ik nog nooit bijgewoond.
Op bladz. 2 vind ik iets van de welriekendheid en opmerkenswaardigheden der planten. Die woorden schijnen bij omgekeerde verkorting gebruikt te wezen voor geur en merkwaardigheden. Ook hier staat hunner, waar van planten gesproken wordt.
| |
| |
Op bladz. 3 staat: ‘Wij onderscheiden er aan tweederlei soort van organen, enz.’
Op bladz. 4 staat: schuinse voor schuinsche, - het warkruid, die, in plaats van dat.
Op bladz. 5 staat: ‘De mest, die de landman op zijn akker brengt.’ Beschouwt de bewerker het woord mest welligt als vrouwelijk? Neen, in den volgenden zin zegt hij: ‘Hij (de mest) moet eerst in den bodem ontleed worden.’
Op bladz. 6 staat: ‘Dat hij de mest, - - alle soortgelijke afval, de inhoud van privaten - - zorgvuldig bijeenverzamelt.’ Ook vindt men er ‘voor hen’, waar van planten gesproken wordt.
Bij bladz. 7 merk ik op, dat de bewerker nu eens voedingsstoffen en dan weder voedingstoffen schrijft en dat hij in een Nederlandsch schoolboek in plaats van het Nederlandsche woordje tot altoos tusschen cijfers het Fransche woordje à gebruikt, - voorts, dat hij hier den stam een ‘middenpersoon’ noemt.
Op bladz. 8 las ik voor aardebei (?) liever aardbezie.
Op bladz. 9 zal ‘van de hennip’ wel ‘van den’ moeten zijn, en met ‘jaarkring’ ‘jaarring’ bedoeld wezen. Ook komt het mij niet wenschelijk voor, het Duitsche woord ‘quercitron’, dat men buiten onze oostelijke grenzen gebruikt om den verf-eik (quercus tinctoria) aan te wijzen, eenvoudig door quercitroen over te brengen.
Op bladz. 10 is noot in den eenen regel mannelijk en in den volgenden vrouwelijk.
Maar..... zoo kan ik niet voortgaan. Ik wil er nog slechts op wijzen, dat men hier de spelling vindt van peerenboom en peerebloezem, dat een deel der vlinderbloem op bladz. 15 te regt de kiel en later ten onregte het scheepje wordt genoemd, dat ik voor honigkliertjes op bladz. 16 liever honignapjes las, dat op bladz. 18 gesproken wordt van de vruchten van de leeuwentand, die op bl. 45 paardenbloem en op bl. 59 eindelijk te regt paardebloem heet, dat St. Teunisbloem voor de wederik (oenothera biennis), een meer gewestelijke dan algemeene naam is, dat ik de uitdrukking niet kan goedkeuren, dat de planten verdeeld worden in tweezaadlobbige, eenlobbige en ongelobde, omdat men na het eerste woord ook éénzaadlobbige en zaadloblooze moet zeggen, dat het voor mij wat nieuws is, dat uit elzenhout (bl. 27) klompen
| |
| |
gemaakt worden, dat het zeker niet juist is te spreken van ‘de eigenschap van aan de lucht niet te krimpen (bl. 28)’, dat dusselboomen voor disselboomen ongetwijfeld niet deugt, dat het mij verwondert, dat de abrikoos meer geroemd wordt dan de perzik, dat kerseboomehout wel wat gemaakt klinkt, dat ik het niet goed vind, dat bij het opnoemen van sommige korstmossen, het lakmoesmos (roccella tinctoria) vergeten is, enz.
Op bladzijde 63 begint de steenkunde of mineralogie. Het is mij onbegrijpelijk, waarom het meer gepaste delfstofkunde, zoo als op den titel staat, hier door steenkunde vervangen is. De schrijver zelf vertaalt mineralen met delfstoffen, en onder deze rekent hij teregt de petroleum. Maar kan hij dezen ook onder de steenkunde brengen?
De volgorde: steenkolen, anthraciet, bruinkolen zal wel moeten zijn: Anthraciet, steenkolen, bruinkolen. In dit gedeelte vond ik veel minder taalmishandeling, al las ik ook op bladz. 80 de drukfout: ‘dat de regen gemakkelijk door zulke uit ramen kan heendringen’, en den donkeren volzin: ‘ijzer met een laagje zink bedekt roest minder gemakkelijk.’
Er is dus bij eene tweede uitgave nog al iets te verbeteren.
A. Winkler Prins.
| |
Scheikunde.
INLEIDING TOT DE NIEUWERE SCHEIKUNDE, bewerkt naar eene reeks van voorlezingen, in het Royal College of chemistry te Londen gehouden, door A.W. Hofmann, Hoogleeraar te Berlijn. (Voor Nederland bewerkt door Dr. H.F.R. Hubrecht.) Utrecht, J. Greven, 1866. Prijs ƒ 2,90.
De geachte vertaler van Hofmann's meesterstukje heeft voorzeker aan een ieder, wien de beoefening der natuurwetenschappen in Nederland belang inboezemt, een grooten dienst bewezen. Hij heeft, door zich deze vertaling tot taak te stellen, niet alleen zijne persoonlijke ingenomenheid met de nieuwere scheikundige beschouwingswijzen getoond, doch tevens doen blijken, dat hij ook gaarne anderen den toegang tot dit gebied wenscht gemakkelijk te maken. Wanneer men eenigzins ingelicht is omtrent de dwaling, waarin velen ten opzichte dezer richting der theoretische scheikunde verkeeren, en zoo men de duistere vooroor- | |
| |
deelen, die zelfs bij overigens bekwame scheikundigen tegen haar heerschen, meer van nabij heeft leeren kennen, dan zal men tot de overtuiging gekomen zijn, dat zulk eene min gunstige beoordeeling meestal aan onbekendheid met de grondslagen der tegenwoordige scheikunde toe te schrijven is, en moet men al terstond elke poging, die ten doel heeft, hierin te voorzien, geheel gerechtvaardigd noemen. Men is door de uitgave dezer reeks van voorlezingen in staat gesteld, op eene even duidelijke als onderhoudende wijze met de nieuwere scheikunde kennis te maken. Wie Hofmann uit zijne werken kent, zal telkens in hem de buitengewone gave tot populair-wetenschappelijke meedeeling bewonderd, en zich na het lezen van bovenstaand werk op nieuw in deze bewondering gesterkt gevoeld hebben. De in de negen eerste voorlezingen vermelde proeven als bewijzen voor de eigenschappen van verschillende gassen zijn evenveel blijken van het groot talent des schrijvers. Men noeme het eerste gedeelte van het werkje niet langdradig; immers, Hofmann spreekt en schrijft voor een publiek, waarvan het gros op scheikundig gebied ten eenemale vreemd is. Het is, dunkt ons, onmogelijk, eene inleiding tot de nieuwere scheikunde langs een meer bevattelijken weg voor te stellen.
Wat nu het elementaire onderwijs der scheikunde betreft, de vertaler meent te recht, dat hieraan de heilzame invloed der nieuwere denkbeelden niet mag worden onthouden. Het ware te wenschen, dat elk docent, die, onder de vroeger heerschende begrippen opgegroeid, wellicht zeer gegronde (?), hoewel ongenoemde bezwaren tegen de hedendaagsche verklaringen van scheikundige feiten heeft, Hofmann's werk niet ongelezen ter zijde legde, maar door dezen gids tot de studie eener uitvoerige literatuur op dit gebied werd gebracht. Tegen vooroordeelen moet met kracht gestreden worden.
Naar wij meenen, komt het ook den vertaler wenschelijk voor, zijn werk meer als lees- dan als leerboek te zien ingevoerd; een zoodanig gebruik kan niet anders dan gunstig op de ontwikkeling der leerlingen werken.
De vertaler heeft zich op verdienstelijke wijze van zijn werk gekweten. De uitgave van J. Greven ziet er goed uit. De afbeeldingen der toestellen alleen laten iets te wenschen over.
Sch.
| |
| |
BEGINSELEN DER QUANTITATIEVE ANALYTISCHE SCHEIKUNDE, ten gebruike bij het hooger en middelbaar onderwijs, door A.J.C. Geerts, militair apotheker 3de kl., assistent-leeraar in de scheikunde bij 's Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht. Bewerkt naar Dr. Sonnenschein's ‘Anleitung zur quantitatieven chemischen Analyse,’ 1ste of algemeene gedeelte; 2de ged., toegepast op industrie, pharmacie, physiologie en landbouw. Utrecht, J.G. Broese, 1867. Prijs 1ste ged. ƒ 3.90. 2de ged. ƒ 1.60.
De verwachting, dat, ten gevolge van de uitbreiding, die het onderwijs der scheikunde in ons land verkregen heeft, de beoefening der quantitatieve analytische scheikunde ook meer algemeen zal worden, en het gebrek aan een leerboek, waarin de beginselen van dit gedeelte der scheikundige wetenschap in een meer beknopten vorm saamgevat zijn, ziedaar de redenen, waaraan wij de uitgave van bovenstaand werk te danken hebben. Te recht meent de schrijver, dat een handboek van te grooten omvang den beginnende allicht afschrikt en hem het verkrijgen van een algemeen overzicht zeer bemoeilijkt.
Eén blik in het voorbericht zal een ieder genoegzaam inlichten, welke wijze van behandeling de heer Geerts heeft gemeend te moeten volgen. Immers waar wij hulpbronnen als de werken van Rose, Fresenius, Mohr, Bunsen, Bolley, Gorup-Besanez, Hoppe-Seyler enz. vinden genoemd, terwijl Sonnenschein's ‘Anleitung zur quantitativen chemischen Analyse’ als handleiding werd gebruikt, daar zijn wij voorzeker voldoende gewaarborgd, in het werk van den heer Geerts veel goeds te zullen vinden. Eene tweede vraag is het, of de wijze, waarop dit uitstekende materiaal verwerkt werd, in alle opzichten te billijken is.
Volgens ons oordeel is de schrijver, misschien onwillekeurig, van zijn straks meêgedeeld voornemen afgeweken. Zijn werk (het algemeen gedeelte alleen telt cirka 500 blz.) is nog te groot van omvang geworden, om den eerstbeginnende op gemakkelijke wijze een algemeen overzicht van de quantitatieve analyse te doen verkrijgen. Wij erkennen intusschen gaarne de vele moeielijkheden, die aan eene gepaste keus uit een rijk materiaal verbonden zijn; men kan veelal het ééne onderwerp niet behandelen en het andere stilzwijgend voorbijgaan. Doch zoude het werk niet veel beter aan zijn doel hebben beantwoord, wanneer, met weglating van de quantitatieve bepaling der zeldzame stoffen, de allerbelangrijkste scheidingsmethodes voor de meest voorkomende lichamen een weinig uitvoeriger waren behandeld, terwijl
| |
| |
dan tevens daarbij meer bepaaldelijk de aandacht had moeten worden gevestigd op enkele bijzonderheden der bewerking, die wij soms te kort in de inleiding vinden aangestipt, en voorts op de wijzigingen, welke eene of andere bepaling in enkele gevallen dient te ondergaan?
Het bijzonder gedeelte bevat menig voorbeeld eener chemischanalytische onderzoeking, waarvan de uitvoering den aanstaanden geneeskundigen, apothekers en technici niet anders dan dienstig zijn kan. Jammer, dat de formuleering, in het werk van een jong scheikundige gevolgd, niet door eene andere is vervangen, die op meer wetenschappelijke grondslagen berust. Op de hoogte, waarop tegenwoordig de scheikundige wetenschap staat, wil men in de formules meer dan gebrekkige uitdrukkingen voor de gewichtssamenstelling der stoffen zien.
De schrijver houde het ons ten goede, dat wij de beide gedeelten van zijn werk niet van het begin tot het einde hebben bestudeerd. Hij verwachte dus geene volledige critiek; wij hebben slechts den indruk, dien het boek bij het doorbladeren en bij het lezen van enkele bijzonderheden op ons maakte, kort willen meêdeelen. Wij zijn overtuigd, dat velen met goed gevolg van deze beginselen der quantitatieve analyse gebruik zullen kunnen maken, zoo ten minste de leeraar gelegenbeid heeft, door uitvoerige mondelinge inlichtingen in het ontbrekende te voorzien. De invoering van het werk bij de hoogste klassen der hoogere burgerscholen (met 5jarigen cursus) houden wij intusschen voor niet raadzaam. In den regel zal men de weinige uren 's weeks, voor het onderwijs in praktische chemie bestemd, beter kunnen gebruiken, door de leerlingen zoo grondig mogelijk met de qualitatieve analyse bekend te maken, terwijl dan, zoo er nog tijd mocht overblijven, de voornaamste bewerkingen der quantitatieve analyse geheel voldoende door mondelinge voorschriften kunnen worden geleid.
Wij besluiten met den wensch, dat het werk van den heer Geerts het zijne moge bijdragen, om de beoefening der quantitatieve analyse meer algemeen te maken; bij de bewerking is blijkbaar geene moeite gespaard. Ook den uitgever komt daarvoor eer toe; zijn werk is goed uitgevoerd en de teekeningen der toestellen zijn wel geslaagd.
Sch.
| |
| |
| |
IV. Opvoeding en Onderwijs.
KORT OVERZICHT DER AARDRIJKSKUNDE, door Dr. W.J.A. Huberts. Tweede herziene druk. Zutfen, A.E.C. van Someren, 1866. 94 blz. Prijs ƒ 0,40.
SCHETSEN UIT DE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. Verhaald voor jonge kinderen. Sneek, T.S. Feenstra, 1867. 47 blz. Prijs ƒ 0,15.
HET EERSTE TAALONDERRICHT OP DE LAGERE SCHOOL. Door J.B. de Boer van der Ley. Eerste aflevering. Zaandam, Van Spanjen Koppenol, 40 blz. Prijs ƒ 0,30.
GESLACHTLIJST VAN ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN DER NEDERLANDSCHE TAAL. Ten dienste der scholen. (Volgens de spelling der heeren te Winkel en de Vries.) Amsterdam, A. Hoogenboom, 1867. 76 blz. Prijs ƒ 0,25.
KINDERKOST. Leesboekje voor jonge kinderen, door den schrijver van ‘Leer de dieren kennen’. Sneek, T.S. Feenstra, 1867. Prijs ƒ 0,10.
LEESLESJES VOOR DE LIEVE KLEINEN, door W.A. Kanters, hoofdonderwijzer te Gendringen. Eerste stukje (eenlettergrepige woorden). Zutfen, W.J. Thieme en Co. 1866. 24 blz. Prijs ƒ 0,08.
EERSTE LEESBOEKJE, door een vriend der jeugd. Vijfde druk. Herzien door H. Baarschers, onderwijzer te Hardenberg. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1867. 16 blz. Idem tweede, derde, vierde en vijfde Leesboekje. Prijs ƒ 0,30.
DE KINDEREN VAN DEN BUITENMAN. Een schoolboekje, bevattende korte lessen over landhuishouding, door H. Baarschers, onderwijzer te Hardenberg. Met eene aanbeveling van Dr. L. Mulder, hoofdredacteur der Landbouw-Courant. Eerste stukje, derde druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1867. 64 blz. Prijs ƒ 0,20. Idem, 2e stukje. Prijs ƒ 0,20.
Het pakketje schoolboeken, waarvan de titels hierboven vermeld zijn, werd door mij onlangs aan een mijner vrienden, een onderwijzer, die aan het hoofd van eene zeer talrijke school staat en op wiens practischen blik ik groot vertrouwen heb, ter hand gesteld; met verzoek zijn oordeel over die boekjes te mogen weten. Dat oordeel viel over het geheel gunstig uit; op de aardrijkskunde van dr. Huberts had hij echter nog al eenige aanmerkingen, die niet ongegrond zijn; in de eerste plaats betreurt hij het, dat dit boekje in 1866 is herdrukt en niet een jaar later; dan zoude de heer H. ook de veranderingen in Duitschland en in Italië hebben kunnen opnemen, waardoor zijn ‘Over- | |
| |
zicht’ bruikbaarder ware geworden. Dit is echter den Schr. niet te wijten, wel dat hij van de nieuwe handelswegen geen melding maakt. Men zoekt te vergeefs iets over de doorgraving van Holland op zijn smalst en den Hoek van Holland, even als over het kanaal van Zuid-Beveland, terwijl ook van het bijkans voltooide kanaal van Suez geen woord gesproken wordt. Intusschen moet toch, zooals onze praktische hoofdonderwijzer terecht opmerkt, de aardrijkskunde ook ten doel hebben de kennis van landen en voortbrengselen en van de middelen van verkeer der volken meer te verspreiden. De landen, die het gunstigst voor den handel gelegen zijn, moeten duidelijk worden aangewezen. Voorts keurt mijn vriend, en ik met hem, het af, dat Luxemburg alweêr bij Nederland wordt behandeld en niet op zijne plaats in Duitschland. Reeds vroeger heb ik opgemerkt, dat het geen wonder is, zoo engelsche en fransche journalisten zulke geheel scheeve voorstellingen omtrent de verhouding van Luxemburg tot Nederland hebben, daar onze aardrijkskundigen, door in zulke zaken den ouden sleur te volgen, daaraan voedsel geven. Dat de kolonie Frederiksoord als in Overijsel bij Steenwijk liggende wordt voorgesteld, is eene onnauwkeurigheid; die kolonie ligt in Drenthe en behoort tot de gemeente
Vledder, welke gemeente nog al bekend is geworden juist door die kolonie. Onze hoofdonderwijzer hoopt, dat bij een volgenden druk het boekje werkelijk geheel op de hoogte van den tijd zal bijgewerkt zijn, en dat ook de enkele taal- en spelfouten, die dr. Huberts zelf wel zal vinden, alsdan zullen verdwijnen. Hij noemt die fouten niet, enkele wil ik echter ter zijner rechtvaardiging en tot bewijs dat er werkelijk fouten zijn, aangeven:
Op bl. 3 staat: ‘neemt in zich op de Donau’, moet zijn den Donau.
Bl. 15 staat: Veergat lees: Veersche gat.
Bl. 67 staat: Meeren lees: meren; de schrijver volgt toch de spelling van de Vries en te Winkel.
Bl. 74 staat: Bloemenfontein; deze plaats heet Bloemfontein, enz.
Van no. 2 meldt de hoofdonderwijzer mij weinig meer, dan dat het een aardig boekje is, en dat het wel met graagte door de kinderen zal gelezen worden. Veel meer valt er ook niet van te zeggen; ik zoude het er ook bij laten, ware het niet dat bij het doorbladeren mijn oog viel op een volzin, luidende: ‘Hun handel werd weinig meer beschermd.’ Die volzin komt voor op
| |
| |
bl. 34 en schijnt te moeten gelden als een van de redenen, waarom de Nederlanders in de 18de eeuw niet zoozeer vooruitgingen als andere volken. Zulk een volzin, waarschijnlijk onnadenkend daar neêrgeschreven, kan wel niet veel kwaad, omdat de meeste onderwijzers er allicht bij het lezen niet over zullen uitweiden. Ook behoeven de jonge kinderen, voor wie het boekje bestemd is, nog niets van protectie of vrijen handel te weten. Ware het boekje voor ouderen bestemd, zoo zoude die volzin verkeerde voorstellingen kunnen doen ontstaan. Dit is ook het geval met een volzin op bl. 42, waar verteld wordt: ‘Vijf en twintig dagen moesten 70.000 Franschen schieten, voordat Chassé zich overgaf.’ Door zulk een volzin te lezen kan er in het kinderlijk brein eene al zeer zonderlinge voorstelling van het beleg eener vesting ontstaan. Overigens heeft de Schr. een kinderlijken toon getroffen en is zijn boekje zeer bruikbaar.
No. 3 en 4 zijn ook bruikbare boekjes. De heer van der Leij, wiens ‘Zoo leert men denken enz.’, onlangs in de Vaderlandsche Letteroefeningen werd aangekondigd, heeft ook drie leestafels in 't licht gegeven, waar dit boekje (3) eene handleiding voor is. Mijn vriend, de hoofdonderwijzer, noemt de wijze, waarop de heer v.d. L. wil, dat het eerste leesonderricht gegeven worde, zeer geleidelijk en verwacht daarvan goede resultaten. Oefeningen in het spreken staan bij hem op den voorgrond; langzamerhand weet hij het kind eerst op een enkel woord, daarna op de bestanddeelen van dat woord opmerkzaam te maken. Met die eerste leesoefeningen, die van de meeste uit vroegeren tijd afwijken, worden oefeningen in het schrijven verbonden. Leerde men volgens oude methodes eerst letters en dan woorden, de heer v.d. L. doet het juist andersom. Hij laat eerst het woord noemen en komt dan tot de benaming der letters, op dezelfde wijze als de heer Bouwman, wiens methode vroeger in dit tijdschrift is besproken. Mijn vriend hoopt, dat de methode van den heer v.d. L. navolging moge vinden. Ik heb veel vertrouwen op onzen practicus en hoop het dus met hem.
No. 5-8 zijn leesboekjes, waarvan sommigen reeds gunstig bekend zijn. De werkjes van den heer Baarschers hebben reeds op zeer vele scholen ingang gevonden. ‘De kinderen van den Buitenman’ is een kostelijk schoolboekje, dat reeds veel nut heeft gesticht
| |
| |
en dat, zooals dr. L. Mulder in zijn woord vooraf zegt, alleszins verdient door ‘de kinderen van den buitenman’ gretig gelezen en met zorg behartigd te worden, daar de heer Baarschers er in geslaagd is, om op ongekunstelde wijs veel goeds te zeggen. Onze practicus, die ook eenige jaren ten platten lande schoolmeester is geweest, voegt daar nog bij, dat B. in zijn boekje onderscheidene oude en verouderde gebruiken van den landbouwenden stand aantast en juist van pas den kinderen aan het verstand weet te brengen, dat in de nieuwere manier van handelen ook wel wat goeds steekt.
Door de herziening van de ‘Leesboekjes door een vriend der jeugd,’ zijn deze meer bruikbaar geworden, vermits de heer B. voor eene goede opklimming heeft zorg gedragen.
Daar de leeslesjes van den heer Kanters, volgens mijn vriend reeds door de kleinen, voor wie ze bestemd zijn, zijn goedgekeurd, kan ik mij daardoor van verdere beoordeeling ontslagen achten. Die goedkeuring is hier veel waard. ‘De lieve kleinen’ schijnen de opmerking van onzen practicus, dat de volzinnen hier en daar wat stijf en niet vloeiend zijn, niet te deelen; misschien begrijpen zij wel, zooals ook hij aangeeft, dat de heer K. in de keuze der woorden (eenlettergrepige) zeer beperkt was.
Aan de Kinderkost (no. 5) legt onze vriend, hoewel er overigens meê ingenomen, een wat al te provinciale (friesche) kleur ten laste en staaft zijne beschuldiging door het aanhalen van de volgende uitdrukkingen, die zeker niet in alle streken van ons land gangbaar zijn. Zoo vindt men blz. 4: ‘Als het mooi weer is, speel ik vaak op de buurt’; blz. 7: ‘Ik ben gister bij Neef Jakob op pret geweest’; blz. 8: ‘Daarna speelden wij beschuil’; blz. 19: ‘Als het st. Nicolaas is bakt baas ook lekkers.’
En hiermede neem ik van bovenstaande schoolboeken afscheid, mijn vriend dank zeggende voor zijne praktische wenken, die deze aankondiging gemakkelijk voor mij maakten.
Monitor.
VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. Een leesboek, ingerigt met het oog op de behoefte der volksschool, door W. Degenhardt, Hoofdonderwijzer op de openbare armenscholen te Amsterdam. Tweede druk. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1867. 182 bl. Prijs ƒ 0,35.
Het gunstige oordeel, door mij over den eersten druk van Degenhardt's Vaderlandsche geschiedenis geveld in het Juli- | |
| |
nummer der Vaderlandsche Letteroefeningen van 1866, wordt bevestigd door de uitgave van eene tweede editie, welke ik toen, aan het slot mijner beoordeeling, als ‘spoedig noodig’ voorspeld had. Dit goede schoolboek kan ik met genoegen blijven aanbevelen en vertrouw dat de heer Degenhardt, wanneer hij den derden druk bewerkt, de geschiedenis van ons land, ook der laatste jaren, zal behandelen. Thans gaat hij niet verder dan den dood van Koning Willem II, doch ook onder Koning Willem III hebben vele gebeurtenissen plaats gehad, die in eene Vaderlandsche geschiedenis dienen te worden vermeld.
Monitor.
BEOEFENEND REKENBOEK, Bijzonder ingerigt voor Meisjes; door P. Krom, Hoofd-Onderwijzer. II stukjes. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1865. 8o. 1e stukje: Hoofdregelen en derzelver toepassing. Geheele getallen. Twee gedeelten (68 blz.). 2e stukje: Hoofdregelen en derzelver toepassing. Tiendeelige breuken. Twee gedeelten (ieder blz. 1-32). Prijs ƒ 0,40.
REKENBOEK voor eerstbeginnende leerlingen, bevattende eene verzameling van voorstellen, die, uit het dagelijksch leven ontleend, zeer geschikt zijn om het denkvermogen te oefenen, terwijl iedere volgende regel doormengd is met voorstellen uit de reeds geleerde regels. Door H. Kroeze Ramaker. Eerste stukje. Tweede druk. 63 blz. 8o. - Antwoorden op het Rekenboek, enz. 22 blz. 8o. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, (zonder jaartal).
KORTE BESCHRIJVING over de talstelsels. Meppel, H. ten Brink, 1867. 30 blz. 8o. ƒ 0,30.
Het eerste stukje van Kroms rekenboekje handelt achtereenvolgens over: I. Telling (blz. 5-15), II. Zamentelling (blz. 15-25), III. Vermenigvuldiging, met toepassing en herhaling (blz. 25-41), IV. Aftrekking (blz. 41-50), V. Deeling, met algemeene herhaling (blz. 50-68). Schr. heeft getracht in twee tafeltjes de uitkomsten van optelling en aftrekking aanschouwelijk weder te geven, wat het cijfer der eenheden betreft, - op dergelijke wijze als zulks in de zoogenaamde tafel van Pythagoras voor de vermenigvuldiging gebruikelijk is. In het tweede stukje vindt men na eene ‘herhaling en uitbreiding van het geleerde in het eerste stukje’ (blz. 5-8), de ‘tiendeelige breuken en derzelver toepassing’: I. Telling (blz. 8-25); verder (blz. 25-32)
| |
| |
II. de vier regels te zamen; in beide gedeelten wordt eerst over onbenoemde, dan over benoemde getallen gehandeld. Daarop volgen 29 twaalftallen. ‘Voorstellen ter toepassing en uitbreiding van het geleerde.’ Antwoorden schijnen niet daarbij te behooren.
Het rekenboek van Kroeze Ramaker, - waarbij afzonderlijk in een tweede gedeelte de antwoorden (12 bladz.) en eene beredeneerde voorrede (10 bladz.), - behandelt achtereenvolgens de telling, zamentelling, aftrekking, vermenigvuldiging, deeling en verdere uitbreiding, eerst voor geheele getallen, dan voor tiendeelige breuken. Als hoofddoel geeft Schr. op, zijne voorstellen zóó te hebben ingericht, dat telkens toepassing der reeds behandelde regels voorkomt: eene methode, die trouwens niet zoo zeldzaam mag zijn, als Schr. zulks zich wel schijnt voor te stellen.
Een oordeel over zulke boekjes wordt hier wel niet verwacht; het is de ondervinding, die dit moet uitspreken. Op het eerste gezicht, bij het doorbladeren, voldoen beide goed, zoowel wat de keuze als duidelijkheid der voorstellen aangaat.
Wat betreft de beschrijving over (lees: van) de talstelsels, daarin wordt geleerd, I. hoe een getal uit het tientallige in een ander stelsel wordt overgebracht, en II. omgekeerd; waaruit van zelf volgt III. hoe men een getal rechtstreeks uit een willekeurig stelsel in eenig ander kan overbrengen; IV. worden de vier hoofdregels der rekenkunde verklaard; en V. worden de afdalende breuken (overeenkomende met onze tiendeelige), en de zuivere en gemengde repeteerende breuken behandeld.
Over het algemeen is de voordracht net en duidelijk: er zijn echter een paar aanmerkingen van gewicht, die de Schr. best had kunnen voorkomen. Vooreerst wat de notatie betreft, gebruikt hij er soms, die tegen de gewoonte geheel indruischt, en dit is, meen ik, niet geoorloofd, hoeveel vrijheid men ook nemen mag in het kiezen eener geschikte notatie. Waarom toch schrijft hij voor de derde macht van a bijv., a, in plaats van a3? Waarom gebruikt hij a9 bijv., om a negentallen aan te geven? Hij had toch dit laatste op vele andere, niet onware, wijzen kunnen voorstellen, door de 9 bijv. tusschen haakjes of onder een streepje te plaatsen.
| |
| |
Vervolgens is het niet altijd geheel duidelijk, of hij van een willekeurig, dan wel van het tientallige stelsel spreekt. Bijv. op bladz. 22: ‘Ook kunnen wij zulke breuken niet op gelijke wijze als de tiendeelige, in den vorm van eene gewone breuk, schrijven, door in den noemer de eenheid te plaatsen, gevolgd van zoo veel nullen, als de breuk cijfers achter het decimaalpunt heeft.’ Dit is wel waar, wanneer de noemer in het tientallige stelsel wordt geschreven: maar die regel gaat wel degelijk door, wanneer de noemer in hetzelfde talstelsel wordt geschreven als de teller: en dit is toch zeker de meest regelmatige weg.
H.
VOLKSFEESTEN in verband met de afschaffing van de kermis. Een woord aan de leden der verschillende departementen van de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, aan gemeentebesturen en alle welwillenden. Amsterdam. Zeelt en Vos, 1867. 60 bl. Prijs ƒ 0,50.
Zelden deed mij de titel van een boek meer genoegen dan de bovenstaande, daar ik mij rangschik onder de verklaarde tegenstanders van de kermissen, die walglijke saturnaliën van het nederlandsche grauw, en een groot voorstander ben van volksfeesten, welke, goed ingericht, zoo bevorderlijk voor het genoegen en tevens voor de ontwikkeling onzer lagere klassen kunnen zijn. Dat de ongenoemde schrijver ook van die leer is, blijkt uit den titel van zijn geschrift. Gelukkig geslaagd in zijne wijze van aanprijzing der volksfeesten acht ik hem echter niet en durf hem van zijn schrijven niet de vruchten voorspellen, die hij wenscht. De schrijver is blijkbaar een gemoedelijk man, die ook veel gelezen en gedacht heeft, doch die geen slag heeft van ... schrijven. Triviaal uitgedrukt zou men van hem zeggen, ‘'t is een sombere jongen’ en denkelijk iemand die ‘almachtig mooi declameert.’ De eerste 25 bl. van zijn boekske behelzen eene hartroerende opgeschroefde ontboezeming over de verdorvenheid der maatschappelijke toestanden in 't algemeen en die onzer 19de eeuw in 't bijzonder. De aanhef luidt reeds: ‘Is ‘onze maatschappelijke toestand goed? is hij gelukkig te noemen?’ iets verder lezen wij weêr dat wij ‘op de vraag, ons zelven voorgelegd: (ik haal 's schrijvers eigen woorden aan)
Is nu de maatschappelijke toestand van ons Holland, wat hij wezen kon en dus wezen moest? is ons volk dan nu gelukkig? weemoedig en bedroefd zelfs moeten antwoorden: Van waar nog al dat kwaad? Van waar nog zóó veel ellende?
| |
| |
‘Weemoedig en bedroefd, zeî ik, God gave dat het zoo ware, dat zou een waarborg zijn voor snellen vooruitgang en spoedige beterschap, maar snelheid en spoed (lezer, nog eenmaal, bid ik, wees welwillend, ik spreek hier niet van jagen, en het daaraan grenzende overjagen) maar gepaste, en daar, waar verbetering noodig is, zoo noodzakelijke snelheid en spoed, wie die gaat zoeken, kome niet naar Holland, want daar zijn ze niet te vinden, sedert jaren niet meer, Holland staat verre achter bij andere landen, en Amsterdam weer achter bij sommige steden in dat Holland, of is dat nog geen erkend feit, welligt?’
Wie ziet niet uit dat fraaie staaltje van schrijvers stijl en langen adem, dat hij een gemoedelijk pessimist is?
't Is jammer, dat de man de zaak die hij voorstaat zoo belachelijk overdrijft en dikwijls al te zeer doordrongen van de gebreken onzer maatschappij, meer dan hij zelf misschien wil, als een laudator temporis acti optreedt. De kloekheid, wakkerheid, trouw en eenvoud onzer voorvaderen was die wel werkelijk zoo veel grooter dan de onze? Wat hier ook van zij, de schr. heeft gelijk dat er bij ons volk in alle standen eene lauwheid en slapheid heerscht, wanneer het aankomt op flinke lichamelijke oefeningen. Daarin mochten wij wel eens een lesje bij onze Engelsche buren gaan nemen. Onze schr. wil echter te veel bewijzen en zal daardoor waarschijnlijk het door hem beoogde effekt niet sortéren. Wie zal denken dat het den man ernst is, wanneer men leest hoe hij de volksfeesten wil inrichten. Zóó zouden, volgens hem, tot veredeling van den smaak van het volk voor goede muziek en goed gezang, bij de volksspelen ‘telkenmale wanneer strijders de overwinning behaald hebben, kooren kunnen invallen, begeleid van orchest, den helden tot eer, den omstanders tot bezieling. Die liederen, gezongen door hunne makkers, zullen ook de mededingenden des te meer opwekken en aanvuren. Optogten van bekroonden, mede onder het ‘klinken van gezang en muziek, zouden de vermaken kunnen besluiten.’ Lauwerkroonen en bloemkransen ontbreken er slechts aan om ons geheel in de klassieke oudheid te verplaatsen.
Men meene echter niet dat dit boekje, hoe vreemd en overdreven de inkleeding ook zijn moge, niets goeds zoude behelzen. Integendeel, de schr. heeft met dat al een zeer practisch doel voor oogen. Hij acht terecht de kermissen als een der grootste oorzaken van het zedebederf van het volk, een zedebederf dat, zooals hij zegt, niet
| |
| |
geheel de eigen schuld der volksklasse is, maar waarvan een groot deel op rekening komt der andere klassen. Hij begrijpt echter, dat het niet goed zoude zijn een der weinige vermaken der lagere klassen af te schaffen, zonder daarvoor iets anders en beters in de plaats te geven, en wil dus de kermissen, die ‘feesten, die hem, wien schoonheidsgevoel ontbreekt, het niet geven zullen en wie het heeft, doen walgen’ doen vervangen door volksfeesten, welke ten doel zullen hebben ons volk zoowel zedelijk als lichamelijk te ontwikkelen. Voorwaar een streven dat alle toejuiching verdient en waarvan de verwezenlijking slechts eene kwestie van tijd is. Het is te hopen, dat de schrijver der hier aangekondigde brochure, door zijn boekje iets meer dan ik durf verwachten, moge hebben bijgedragen tot het doen vervangen van kermissen door goed ingerichte volksfeesten, en dat deze zaak ook door meer practische schrijvers moge worden behartigd. De vraag of de kermissen kunnen worden afgeschaft en door meer redelijke en zedelijke vervangen worden, is en blijft ieders aandacht overwaardig.
Mr. R.C.N.
EEN KLEIN, KLEIN JOKKENTJE, door M.P. Rosmade. Met vier gekleurde steendrukplaatjes. Alkmaar, P. Kluitman. Prijs ƒ 0,90; geb. ƒ 1,20.
RUDOLF OF BROEDER EN ZUSTER. Tooneelspel met zang in 3 tafereelen. Naar aanleiding der Novelle ‘Een Broeder’, bewerkt door A.A. van der Stempel Jr., werkend lid der vereeniging Oefening baart Kunst, te Kampen. Kampen, K. van Hulst, 1867. Prijs ƒ 0,60.
BEELDEN IN DE TOOVERLANTAARN, door Raphaël. Kampen, K. van Hulst, 1867. Prijs ƒ 1,60.
M.W. SCHELTEMA Ez. Schetsen. (Tweede druk). Dockum, S.R. Schaafsma, 1867. Prijs ƒ 1,25.
DE KINDEREN VAN HET IJZEREN VARKEN, (uitgegeven tot een liefdadig doel), door M.W. Scheltema Ez. Dockum, S.R. Schaafsma, 1867. Prijs ƒ 0,50.
Dat zijn vijf vliegen in één klap!
Ik ben echter niet van plan een harer te gaan ontleden; maar wil ze wel een beetje naauwkeuriger bekijken.
Een klein, klein Jokkentje, is een zeer lief verhaaltje; best geschikt om het gevaarlijke van het liegen openbaar te maken,
| |
| |
en dat kinderen (en niet alleen kinderen) met zeer veel genoegen zullen lezen. Maar, als dat gesprek in het eerste hoofdstuk, - waar Pauline geprezen wordt over het lief voordragen van een vers, op den vorigen avond, bij een partijtje van kleine meisjes, - als dat gesprek niet verdicht, maar afgeluisterd is, zeg dan veilig dat die nuffen onuitstaanbaar zijn: - maar! er zijn geen kinderen meer! - De vier plaatjes zijn (o wonder!) zeer goed.
Rudolf of Broeder en Zuster, is een Tooneelspel, waar niet veel over te zeggen valt; en dat zegt al heel veel! De versjes echter zijn als de bovenbedoelde nufjes. - Het karakter van Rudolf, de hoofdpersoon, is flink geteekend en goed volgehouden; en moge hij misschien wat ruw in zijne manieren of uitdrukkingen zijn, waar hij met kolonel Henri v.d. Lingen (die zich onder den valschen naam Martin bij zijne moeder in huis gedrongen, en zijn zuster ongelukkig gemaakt had) in aanraking komt, dat is aan zijne zeer billijke verontwaardiging toe te schrijven. Alleen is die passage, waar Rudolf met Henri spreekt, nadat de laatste beloofd had Anna te zullen trouwen, zeer gezocht, en volstrekt niet eenvoudig of natuurlijk. De acteurs zullen met dat gedeelte van het Tooneelspel, wat overigens vrij wel voldoen zal - naar ik hoop, de meeste moeite hebben.
Beelden in de Tooverlantaarn. De glazen voor een Tooverlantaarn worden geschilderd: maar deze zijn niet geschilderd door een Rafaël! Wat wordt er toch al niet gedrukt! De Heer van Hulst is wel goed! - dat wil zeggen, goed voor den auteur, ik zeg niet voor het publiek, - om zulke dingen uit te geven. - Onder bovengemelden titel komen twee verhalen voor; beiden uit het schooljongens leven. De schrijver toont wel de werken van Dickens gelezen te hebben, die bijna geen roman kan schrijven of een schoolmeester, als hier mijnheer Sillemans, komt er in voor, en wordt aan den kaak gesteld. 't Zijn grove en ruwe beelden, die Rafaël hier in den Tooverlantaarn te kijken geeft, grof en ruw de trekken van de schooljongens, grof en ruw hunne vermaken, hunne uitspanningen - uitspattingen -; grof en ruw de ondermeesters; grof en ruw als de letter en het papier waarmede deze novellen onder het oog van het publiek worden gebracht. - Daar gebeuren zeker op de kostscholen
| |
| |
rare dingen; maar als iemand nu eens weten wil, hoe het niet op de kostscholen toegaat, dan moet hij deze twee verhalen van Rafaël maar eens lezen, die mij volstrekt niet dringen om te zeggen: ‘Vergast ons toch spoedig weder op uwe breinprodukten.’
De Schetsen van Scheltema zien er, uiterlijk en innerlijk, heel wat beter uit. Zes stukken bevat dat nette boekje, dat ('t is een tweede druk) zijn weg al schijnt gevonden te hebben.
Wij verheugen ons daarover zeer. De ziekelijkheid van onderscheiden huisgezinnen, in zeer verschillende levens-toestanden, wordt er als met den vinger aangewezen, en tusschen de regels in leest men de geneesmiddelen aangegeven. Het boekje deed ons denken aan de welbekende Kleine Vossen van Mrs. Beecher Stowe, en verdient den opgang dien het schijnt te maken. Wij bevelen het zonder voorbehoud aan. (Waar men [immers ten platten lande alleen?] om eene Nut's Voorlezing verlegen was, zou men sommige dezer Schetsen uitmuntend kunnen gebruiken.)
Het laatste boven aangekondigd boekske is getiteld:
De Kinderen van het IJzeren Varken. Die minder welluidende naam, is de bijnaam van een dronken bedelaar, die zijne drie kinderen voor datzelfde ambacht opvoedt. Vreesselijk is de schets dier zedelooze gebreklijders, en ijsselijk de schildering van de woning dier ongelukkigen. - Maar tien jaren later, nadat ware menschenvrienden, met behulp van Nederlandsch Mettray, zich dat gezin hadden aangetrokken, hoe geheel anders is de toestand! Voorwaar! De liefde vermag alle dingen! Mocht menigeen zich opgewekt gevoelen in denzelfden geest werkzaam te zijn als van Dapperen, die zich noch door het uitlachen zijner vrienden, noch door de aanvankelijke tegenwerking van hen, die hij wilde weldoen, liet afschrikken, om een reddende engel te worden van de diepgezonken kinderen van het IJzeren Varken! - Hadden wij het voorrecht gehad deze schets te hooren, wij zouden ons ook bij hen hebben aangesloten, die op de uitgave er van hadden aangedrongen.
Rosendaal.
Tydeman.
| |
| |
| |
V. Jaarboekjes.
JAARBOEKJE VOOR HET NOTARIS-AMBT voor het jaar 1867, onder redactie van J.M.E. Dercksen, Notaris te Leijden. Eerste jaargang. Leijden, de Breuk en Smits, 1867. Prijs ƒ 0,90; geb. ƒ 1,25.
Deze uitgave heeft aanspraak op de belangstelling van alle beoefenaars van het notariaat in Nederland; want, al is het te betreuren, dat de spoed, waarmede deze eerste jaargang werd te zamen gesteld, een minder gunstigen invloed moest uitoefenen op den inhoud, zoo geeft toch die eerste jaargang voldoenden grond tot de beste verwachtingen voor volgende jaargangen. Het is trouwens reeds een verblijdend verschijnsel, dat het den ijverigen en bekwamen redacteur van het jaarboekje gelukken mogt, om aan een, eerst in November 1866 door de uitgevers opgevat plan onverwijld gevolg te geven, met medewerkers als de volgende:
G. Pliester, wiens aanteekeningen op de burgerlijke wetgeving en leerboek voor de notariële wetenschap algemeen bekend zijn;
J.A.F.L. baron van Heeckeren en T.N. van der Stok, beiden ambtenaren der registratie, maar die meermalen in geschriften getoond hebben - en ook hier toonen - onafhankelijkheid aan oordeel en kennis te paren; en eindelijk de heer Z.H. de Kleijn, de schrijver van het regtskundig onderzoek naar de gecontinuëerde gemeenschap en hare gevolgen onder de Nederlandsche wetgeving.
Het jaarboekje is dus in zeer goede handen, en ik meen volkomen vrijheid te hebben, het werkje, inzonderheid aan mijne ambtgenooten aan te bevelen, overtuigd als ik ben, dat de heer Dercksen zich zal beijveren, gehoor te geven aan wenken, die de strekking hebben om de practische waarde van het boekske te verhoogen. En dan zij het mij ter deze gelegenheid geoorloofd in bedenking te geven:
1o. | Of de kalender niet ruimer behoort te worden gedrukt, b.v. op de wijze als in het zakboekje voor verschillende ambtenaren, uitgegeven te Assen bij van Gorcum en Comp.? |
2o. | Of in den kalender, zal deze beantwoorden aan het oogmerk, waartoe het jaarboekje op de schrijftafel der notarissen moet liggen, de Heilige dagen der Roomsch-Catholijken en de Israëlitische feestdagen niet dienen vermeld te worden; ter voor- |
| |
| |
| koming dat de notarissen op die dagen zaken bepalen, voor welker afdoening die dagen misschien minder geschikt zouden zijn? |
3o. | Of, in den kalender, de herinnering aan termijnen voor inlevering van repertoires enz. wel op hare plaats is op den laatsten dag van dien termijn, en of eene vermelding der dagen, waarop de verschillende grootboeken gesloten zijn, niet nuttig wezen zou? |
4o. | Of een portret van een' notaris, bij iederen jaargang te voegen, niet veilig kan achterwege blijven, en of de weglating daarvan niet tot vermindering van den prijs zou kunnen leiden?
Moge het pleegkind van den heer Dercksen zich zoo ontwikkelen, dat het, van jaar tot jaar, in de achting rijze van het notariëel publiek. |
Arnhem.
J.G.J. Moll.
NEDERLANDSCH-ISRAËLIETISCH JAARBOEKJE voor 5628 (1867-1868), onder redactie van L. Borstel. Rotterdam, A.R. Hofsteede, 1867. Prijs ƒ 0,60.
UTRECHTSCHE VOLKS-ALMANAK voor het schrikkeljaar 1868. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon, 1868. Prijs ƒ 1,20.
JAARBOEKJE DER MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID, voor 1868. Uitgegeven geheel ten voordeele dier inrigting, door de afdeeling: Generaal van den Bosch. Amsterdam, D.B. Centen, 1868. Prijs ƒ 1,00; in linnen ƒ 1,35.
Een enkel woord slechts tot aanbeveling dezer almanakken; breedvoerige beoordeeling hebben ze niet noodig, te minder omdat deze buiten onze schuld toch wat laat zou komen.
Het Israël. Jaarboekje is eene eerste proeve om het 1863 gestaakte Jaarboekje der Maatschappij tot nut der Israëlieten in Nederland, te vervangen. De kalender wijst de Joodsche feestdagen, den aanvang van den Sabbath, enz., met naauwkeurigheid aan; ‘de geschiedkundige herinneringen’ verdienen grootendeels eer den naam van ‘traditioneele’, b.v.: ‘Adam geboren’ (6 Tisri), ‘godspraak tot Zecharia’ (4 Kislev), ‘geboorte- en sterfdag van Mozes’ (7 Adar). De zoneclips van 23 Februari wordt verkeerdelijk opgegeven als ‘hier te lande zigtbaar.’ Statistiek en Naamwijzer schijnen naauwkeurig. Onder het Mengelwerk is eene beschrijving van de kerkelijke Israëlitische jaarverdeeling belangrijk, eene berijming van Klaagl. I en II welgeslaagd, het
| |
| |
overige zijne plaats waardig. De uitvoering is net en het Jaarboekje verdient aanbeveling en voortzetting. Maar dan moet het vroeger worden uitgegeven; het loopt naar onze jaartelling 30 Sept. 1867 - 29 Augustus 1868 en het voorberigt is geteekend: November 1867.
Voor dertig jaren waren de provinciale Volks-almanakken in vollen gang; de Utrechtsche sukkelde en kon het er maar niet bovenop werken, doch toen hij eenmaal in handen der tegenwoordige uitgevers gekomen was, werd hij uitmuntend en nu overleeft hij met eere de meeste, zoo niet al zijne makkers. Als almanak is hij voorzien van reisgelegenheden en provinciale naamwijzers; het Mengelwerk levert zeer gepaste bijdragen, meestendeels van bepaald Utrechtschen inhoud, sommige stukjes ook van meer algemeenen, zooals dat van Prof. Brill: ‘Schets van den maatschappelijken toestand der vrouw bij de voornaamste volken, - met zeer schrandere, doch ten deele wel wat fijnwijsgeerig uitgeplozen opmerkingen. ‘Men zou mogen twijfelen, of er eenige strijd wettig is behalve dien voor de woning, waarbinnen wij de panden onzer huwelijksliefde bergen’; dit schijnt een paradox, maar is bij nader indenken min betwistbaar, doch in het groot ook in bepaalden strijd met het later volgende: ‘Nimmer is verzet tegen het openbaar gezag gewettigd. Recht van opstand is er in zoover niet.’ Ik zou die thesis niet durven verdedigen.
In het Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid wordt, na het kalenderwerk, ruim de helft van het Mengelwerk ingenomen door het vierde gedeelte eener geschiedenis van de Maatschappij, door den ijverigen mede-redacteur, Ds. A.F. Eilerts de Haan. Voorts eenige gedichtjes en proza-stukjes, de laatste van philanthropischen inhoud. Het portret van den edelen stichter der Weldadigheids-Maatschappij, den generaal van den Bosch versiert dit Jaarboekje, gelijk dat van Mr. A.G.J. baron Taets van Amerongen het Utrechtsche. Dit laatste portret laten wij gelden, maar levensbeschrijving van nog levende personen is min voegzaam. |
|