Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Ferdinand FreiligrathGa naar voetnoot1).Wie het vervlogen jaar ook te leur gesteld hebbe, allerminst zeker deed het zulks den te Londen nog steeds in ballingschap levenden, democratischen duitschen dichter, wiens naam aan het hoofd van dit schetsje staat vermeld. De gebeurtenissen van 1867 zullen veeleer een der gedenkwaardigste en onvergetelijkste bladzijden beslaan van zijn levensboek. Ten gevolge eener onvoorziene opheffing van de betrekking, waardoor hij, sinds 1856, een onbekrompen middel van bestaan voor zich en de zijnen had gevonden, zag hij, korten tijd geleden, geheel buiten eigen schuld, plotseling de bron zijner inkomsten zoo goed als opgedroogd en zich in de toekomst met zware geldzorgen, ja met - broodsgebrek bedreigd. De bijkans zestigjarige, met vrijheid steeds dweepende dichter, aan den avond van zijn stormachtig leven, in den vreemde en - broodeloos!!! Een kreet ging er, bij het vernemen dier onheilsmare, onder zijne vrienden op; - en die kreet werd beantwoord door talloos velen in den duitschen lande; beantwoord, niet bloot met leedbetuigingen, maar met hetgeen, waarop het hier vóór alles aankwam, - krachtdadige ondersteuning. Als een elektrieke vonk plantte de geestdrift zich voort. Gansch Duitschland weêrgalmde van het geklank, gelijk vroeger der Arndt- en Uhland-, zoo ook thans der Freiligrath-feesten! Allerwege regende het Con- | |
[pagina 113]
| |
certen, Cantaten, Tooneelvoorstellingen, Bedevoeringen, waarvan de opbrengst bestemd was voor een op te richten Freiligrath-fonds. Koopman, arbeider, geleerde, kunstenaar: ieder, van wat stand, kleur of politieke denkwijze ook, zonderde met blijdschap zijn penningske daarvoor af. Afdeelingen en onderafdeelingen, allerwege gevestigd, vormden gezamenlijk een reusachtig web, welks draden uitliepen in handen van een te Barmen in Westphalen zetelend Hoofd-comité. Het gewenschte eind-resultaat van al die bemoeiingen was de bijeenbrenging van een toereikend kapitaal, waaruit den veelbeproefden dichter nu levenslang een onbezorgd, onafhankelijk bestaan is gewaarborgd. 't Was naar aanleiding van deze voor hem zoo heuchelijke gebeurtenis, dat aan de Westphaalsche broederen te Barmen, in den nazomer des vorigen jaars, het genot ten deel viel, hunnen, toen sinds jaren voor 't eerst weêr den voet op vaderlandschen bodem den voet zettenden landsman, hoewel voor eenige dagen slechts, in hun midden te zien. Hoe aangenaam allen die kortstondige ontmoeting was, blijke uit de warme ontboezeming aan Emil Rittershaus (den man van wien 't eerst het denkbeeld van een Freiligrath-fonds en ook de oproeping aan zijne landgenooten is uitgegaan), door de herinnering der toen plaats gehad hebbende feestelijkheden, ontlokt: ‘Da hat der Sanger (Freiligrath) noch einmal gelauscht
Des Landes flüstern in der Heimat Hain,
Auf deutschem Gan gezecht in deutschem Wein,
Zum ersten Mal seit langen, langen Jahren!
O, wie ein Blitzstrahl hat es mich durchzückt,
Als er mir fest die Freundeshand gedrückt!
In seinen Augen flammte lichter Brand -
Bei Gott, kein Greis, an meiner Seite stand
Ein jugendfrischer Mann mit grauen Haaren!’
Belangstellenden lezers diene tot inlichting, dat ik deze dichtregels ontleen aan een boekske, dat, mede als ‘Feestgave,’ maar van een minder materiëelen aard, onder den in de noot op de eerste bladzijde reeds vermelden titel van ‘album für Ferdinand Freiligrath,’ bij deze zelfde gelegenheid het licht heeft gezien en den dichter als zoodanig uit erkentelijkheid is aangeboden. In dit ‘Album,’ prijkende met een zeer welgelijkend en fraai bewerkt afbeeldsel van den acht en vijftig jarige, hebben de ‘beroemdsten’ (!) zijner mededichters, zoowel de in, als | |
[pagina 114]
| |
de buiten het ‘duitsche Vaderland’ wonende, (van de boorden van Weichsel, Elbe, Rijn, Moezel, Seine, Donau niet alleen, ook van die der Ohio- en Mississippi-rivieren zijn bijdragen toegestroomd), door het ten beste geven van eenige hunner liederen, hem een blijk willen geven hunner eenparige hulde. ‘De genoemde dichtbundel is’ (zooals een der beide verzamelaars, Ignatius Hub, in hoogdravenden stijl zich uitdrukt) ‘een uit keur van kleinoodiën bijeengevoegd gedenkteeken, opgericht ter eere van Freiligrath; een huldeblijk, hem toegebracht als “Koning” (!?) op het gebied van het schoone, die het “geestelijk” grondgebied van den duitschen staat heeft uitgebreid. Dat gedenkteeken prijkt met zijn naam. Het staat daar, gewijd, niet aan de schim van een afgestorvene, maar aan het krachtig genie van een levend man, die zich verkwikke met deze feestgave, hem aangeboden in den vorm van poëzie; van poëzie, die het brood des harten, de leidstar der ziel in duisternis, het geweten der wereld is.’ ‘Eine Sammlung Gedichte der namhaftesten deutschen Dichter!’ Het is waarlijk goed, voor de eer der duitsche Muze, dat de heer Hub deze zinsnede, welke op den titel prijkt, later eenigszins heeft gewijzigd; dat hij in het bijgevoegde ‘Levensbericht over Freiligrath’ van zijn hand, ons de mededeeling althans niet heeft onthouden, dat, behalve door de ‘Coryphaeën,’ ook door de ‘Werkmeister und Gesellen’ van de Republiek der duitsche Letteren, aan den bouw van dit gedenkteeken is deelgenomen. Inderdaad - de sporen er van zijn merkbaar en de beide laatstgenoemden maken vooral niet de minderheid uit. Voor een deel vindt men hier natuurlijk gelegenheids-zangen: Freiligrathiana, enz. Ook toespelingen op den ‘broederkrijg’ van 1866; soms verzen b.v. van dit allooi:
Der transatlantische Telegraph.
Ein Freudenruf durchschallt die ganze Welt
Und Siegeshymnen tönen uns entgegen! -
Die Säule Volta's nun den Preis erhält,
Er bringt auf's Neu' die Wissenschaft und Segeu. u.s.w.
en wat dies meer zij.
Weinigen over 't geheel, die, wat vorm of inhoud betreft, door zeldzame verdiensten uitmunten, of van wie het zéér te betreuren valt, dat zij niet vroeger in druk zijn verschenen. Uit | |
[pagina 115]
| |
de dichterlijke nalatenschap van Maximiliaan, wijlen den keizer van Mexico, zijn hier mede een paar proefjes ten beste gegeven. Ware de ongelukkige, in stede van naar een gevaarlijke kroon te dingen, maar stilletjes onder zijn Duitschers gebleven, hun lof bezingende, op de wijze, als in nevensgaand rijmpje: Willst Du deutschen Wein nur nippen,
Scheint Dir sauer seine Flut;
Schlürfst Du tiefer mit den Lippen,
Triffst Du Kraft gepaart mit Glut.
Wilst Du mit dem Deutschen spielen,
Er dir ruhe Kälte weis't;
Willst Du aber tiefer zielen
Triffst Du Herz und starken Geist.’
Edoch - het was geenszins mijne bedoeling om over het Freiligrath-Album mijne lezers te onderhouden. Liever wijden wij eenige oogenblikken aan den dichter zelv'. Er is te dezer gelegenheid, bij de menigte van Festreden, door Auerbach, Grün, Gottschall, Godfried Kinkel en misschien nog door anderen, zooveel over hem gesproken, dat wij uit al dat geschrijf licht de bescheiden stof zamelen voor een vluchtige Freiligrath-kout.
Te Detmold zag hij het levenslicht. Hij behoort dus even als Christiaan Grabbe tot diezelfde kloeke generatie, waarvan Heine, zijn studenten-herinneringen raadplegende, heeft getuigd: Ich habe sie immer so lieb gehabt,
Die lieben, guten Westphalen,
Ein Volk so fest, so sicher, so treu,
Ganz ohne Gleissen und Prahlen.
Sie fechten gut, sie trinken gut,
Und wenn sie die Hand dir reichen,
Zum Freundschaftsbündniss, dann weinen sie;
Sind sentimentale Eichen.
Aan den naam van Heine intusschen verbinden zich voor Freiligrath juist niet de aangenaamste herinneringen. Wie zich den ‘Atta Troll’ herinnert, kan onmogelijk nalaten daarbij tevens aan ‘Der Mohrenfürst’ te denken, een gedicht uit Freiligrath's jongelingsperiode, van zeer pathetischen inhoud, maar dat juist daarom te meer stof leverde voor parodie. Die ongelukkige Negerkoning, die, in den slag overwonnen, te vergeefs door zijne | |
[pagina 116]
| |
t'huis geblevène liefste wordt gewacht, maar als slaaf verkocht en naar Europa gevoerd, eindigt met aldaar vóór een kermistent de trom te roeren, - komt uit den ‘Atta Troll’ als ‘lustige Person’, met zijn ‘scharlakenroode tong en zijn oorverdoovend getrommel,’ onophoudelijk te voorschijn gluren en wordt eindelijk door den dichter tot oppasser in een diergaarde gepromoveerd, in welke betrekking hij ten slotte nog goede dagen beleeft en - zwaarlijvig wordt. ‘Hab' mir schon ein rundes Bäuchlein
Angemästet. Aus dem Hemde
Schaut's hervor wie'n schwarzer Mond,
Der aus weissen Wolken tritt.’
Op den hem eigen bijtenden trant kastijdde de Maestro in deze versregels den zonderlingen blunder, door Freiligrath indertijd begaan door het bezigen der scheeve beeldspraak: ‘Aus dem schimmernden weissen Zelt hervor
Tritt der schlachtgerüstete fürstliche Mohr;
So tritt aus schimmernder Wolken Thor
Der Mond, der verfinsterte, dunkle hervor.
Evenwel beleed Heine zelf, dat men uit deze, in een bui van moedwil, zijn pen ontgleden pastkwillen, geenszins het besluit moest trekken, als koesterde hij over 't algemeen een lagen dunk van Freiligrath's talent. ‘Ik waardeer hem hoog’, (schreef hij); ‘vooral tegenwoordig’ - F. verkeerde toen namelijk in de tweede stadie van zijn dichterlijke loopbaan - ‘en tel hem onder de degelijkste dichters, welke in Duitschland, sinds de Julirevolutie, zijn opgetreden. Zijn “eerste” dichtbundel is mij laat eerst onder de oogen gekomen, juist toen ik bezig was, mijn ‘“Atta Troll” te schrijven. Het lag gewis eenigszins aan de stemming, waarin ik toen verkeerde, dat ik vooral dien “Mohrenfürst” zoo bijzonder potsierlijk vond. Overigens’, (zoo besluit hij ondeugend), wordt dit gedicht gemeenlijk als zijn best geslaagde beschouwd.’ Zonder nu in Freiligrath een first rate poëet te zien, of, met sommigen als den ‘zanger der toekomst’ hem te beschouwen, moet men erkennen, dat hij een man is van groote en ongemeene begaafdheden. 't Is waar, hij is minder lyrisch, dan wel beschrijvend of vormdichter. Zijne poëzie is meer kleur- en klank-, dan zaakrijk; munt meer uit door schitterende, meest bizarre, niet altoos even smaakvol aangebrachte scènerie, dan door fijn gevoel of diepte van idée; waarom dan ook Godfried Kinkel, in zijne reeds aangehaalde | |
[pagina 117]
| |
Festrede, hem niet geheel ten onrechte met Victor Hugo (wiens ‘Balladen’ en ‘Oosterlingen’ reeds vroeg tot Freiligrath's lievelingslectuur schijnen te hebben behoorden) heeft vergeleken. Ook bij Freiligrath vindt men soms dezelfde tours de force, als bij den franschen zonderling. Zijn latere ‘politieke’, vooral zijn ‘sociale Gedichten’ getuige van meer ware bezieling; terwijl zijne ‘vertalingen’ mijns inziens van alles, wat hij geschreven heeft, verreweg de kroon spannen. In elk geval - ‘ein Dichter ist er,’ - en als men bedenkt op welk een betrekkelijk jeugdigen leeftijd (tusschen zijn zeventiende en acht en twintigste jaar) meest al die eerste verzen, waardoor hij de lieveling van zijn volk is geworden, zijn ontstaan; - als men in 't oog houdt, dat ze de vrucht zijn van de weinige vrije uren, die zijne betrekking als ‘kantoorbediende’ (eerst te Soest in Westphalen; later te Amsterdam en te Barmen) hem overliet; en daarbij niet over 't hoofd ziet, dat hij, hoewel op het Gymnasium van zijn vaderstad grondig onderwezen, toch van een eigenlijk geletterde opleiding en van den omgang met kundige mededichters jaren lang zoo goed als verstoken is geweest, - dan zal het ook den minst scherpziende duidelijk zijn, dat de jongeling zich zelv' juist heeft beoordeeld, toen hij begreep, voor iets anders nog in de wieg te zijn gelegd, dan om levenslang ‘op een stoffig kantoor te zitten muffen.’ Wat inhoud zoowel als vorm betreft, meent ook Kinkel, dat Freiligrath's latere gedichten, boven zijne vroegere, den voorrang verdienen; 't geen intusschen niet wegneemt, dat die ‘vroegeren’ 't meest bekend en geliefd zijn gebleven, (zij beleefden twee en twintig oplagen). ‘Vooral buiten'slands’ (zegt hij) ‘kent men Freiligrath hoofdzakelijk alleen uit zijn ‘Löwenritt’, ‘Blumenrache’ enz. ‘Und das konnte auch nicht anders sein’ (zoo gaat hij voort); ‘denn gerade in dieser frühesten Sammlung trat ein Poët auf, wie wir in Deutschland nie einen gekannt, voll von sinnlicher Kraft, wie vom Flügelperd in fremde, farbenhelle Länder getragen, wo Natur und Menschheit noch vor der glättenden Cultur stehen, und in tropischer Wildheit glühen: zu dem rachgierigen Mahratten unter Indiens Palmen, zu der Rothhaut der Prairie, zu dem Neger in Afrikas feuchter Waldwildniss und zu dem Araber im wehenden Wüstensand.’ Hoe 't zij - de zeldzame bijval, aan zijn ‘Eerstelingen’ te beurt gevallen, wekte in onzen dichter den moed en het besluit op om zijne ‘boekhoudersbetrekking’ te Barmen te laten varen en zich | |
[pagina 118]
| |
voortaan uitsluitend aan letterkundigen arbeid te gaan wijden. Bekoord door de schilderachtige Rijnoevers, koos hij zich eerst een dorpje aan den voet van het Zevengebergte, later St. Goar tot verblijfplaats. De kalme jaren hier doorgebracht, waarin hij geheel voor zijne Muze kon leven, in het dagelijksch opwekkend verkeer met vrienden als Berthold Auerbach, Simrock, Kinkel e.a.; jaren die hem bovenal onuitsprekelijk rijk maakten door hem eene lieve, verstandige levensgezellin in de armen te voerenGa naar voetnoot1), behooren misschien tot de gelukkigste van zijn leven. Hij was toen ijverig mede-redacteur van het ‘Rheinische Jahrbuch.’ Later verplaatste hij zich naar Darmstadt, maar keerde toch alras naar zijn geliefd St. Goar terug. - Geibel, Hoffmann von Fallersleben, Henry Longfellow (die zich toen te Boppard bevond) e.a. behoorden daar tot zijn intiemen; terwijl zijne klimmende reputatie en de talrijke bezoeken van vrienden, ook uit den vreemde, hem de eerste zoete teugen deden smaken uit den beker der ‘populariteit.’ Reeds hadden zich intusschen aan Duitschlands politieken horizont op bedenkelijke wijze de dreigende onweêrswolken samengepakt, die aan veler kalmte, ook aan zijn dichterlijk otium voor langen tijd een einde zouden maken. Een dwarrelwind van allerlei revolutionnair geschrijf kondigde de nadering aan van de geweldige bui, die over zooveel gekroonde hoofden zou losbarsten. Freiligrath hield zich aanvankelijk onzijdig. Tegenover Geibel, Herwegh, Kinkel en andere zijner radicaalgezinde vrienden, hield hij in 't begin ijverig de meening staande, dat een dichter geen partij behoort te kiezen, maar boven de facties moet staan. De troonsbestijging van Frederik Wilhelm IV vervulde hem nog met goede verwachtingen. Al helden zijne sympathiën ook merkbaar over naar de zijde der radicaal-gezinde volkspartij, hij was ‘ein Kind der Neuzeit’ ... maar .....fiebernd und erregt,
‘Das um die alte Form noch Leide trägt.’
Geen bezwaar had hij er dan ook zelfs in gevonden, een klein | |
[pagina 119]
| |
jaargeld aan te nemen, hem door Pruissens koning welwillend geschonken... Ras echter sleepte de stroom der algemeene beweging ook hem in haar wieling mede. Een bundel politieke poëzie, onder den titel ‘Ein Glaubensbekenntniss,’ in Maart 1844 in 't licht gezonden, plaatste hem op eenmaal, als ‘dichter’ wel te verstaan, aan de spits der duitsche demagogen. ‘Ik kan niet anders,’ - schreef hij - ‘geen leven voor mij zonder vrijheid. Mijn blik is naar de toekomst gewend.’ Frei werd' ich stehen
Für das Volk und mit ihm in der Zeit.
Mit dem Volke soll der Dichter gehen -
Also les' ich meinen Schiller heut'!’
En hiermede was de teerling, ook voor zijn volgend levenslot, geworpen. - Godfried Kinkel, die, gelijk mijnen lezers niet onbekend kan zijn, even als onze dichter later naar Londen is uitgeweken, die met hem het brood der ballingschap gegeten en lang dezelfde lijn met hem heeft getrokken; - ten gevolge der gebeurtenissen van 1866 is er een breuk tusschen de vrienden ontstaan, daar Kinkel, een vriend van het National-Verein, er geen bezwaar in heeft gevonden, van de door Pruissen verleende ‘Amnestie’ gebruik te maken, terwijl Freiligrath zich zelv' onteerd zou achten, indien hij die aannam - Kinkel dan, heeft zich onlangs beijverd te doen uitkomen, dat zijn voormalige vriend en geestverwant wel een politiek ‘dichter’, maar nooit een man van heldere staatkundige inzichten is geweest. Doelende op Freiligrath's Glaubensbekentniss van 1844, schrijft hij: ‘Da er in 1840 (wegens het aanvaarden van het gemelde koninklijke pensioen) sich einmal schwach gezeigt, hat er später mit so wilder Leidenschaftlichkeit der Revolution die extremste Sprache geliehen, die nun auch wieder viele der Gleichgesinnten zurückschreckte; ihn trieb das heisse Herz in die Politik, das tiefe Mitgefühl mit den Armen und Unterdrückten..... Darum weil sie aus dem Gemüth kommt, ist auch seine Politik in tiefsten Grunde “socialistisch”, und zu Zeiten had er zu den letzten Communistischen Consequenzen des Socialismus sich bekannt.....’ Kinkel tracht hier ongetwijfeld een weinig zijn eigen baan schoon te vegen: ‘il faut juger les écrits d'après leur date,’ en Freiligrath is zeker toen niet de eenige geweest, op wien de gebeurtenissen van die dagen een eenigszins bedwelmenden, koortswekkenden invloed hebben uitgeoefend. Zijne politieke poëzie is zeker niet van de | |
[pagina 120]
| |
verhevenste soort, getuige b.v. coupletten als de navolgende: (uit ‘Leipzigs Todten’) ‘Man hat gesagt: sie haben es verdient!
Wer hat sie rebelliren dann geheissen?
Was haben die Verweg'nen sich erkühnt,
Kronleuchter, allerhöchste, zu zerschmeissen?
Man war erstaunt, man war mit Recht empört!
Denkt: auf den Boden klirrte Scheib an Scheibe! -
Wohl!..... Aber niemals hab' ich noch gehört,
Dass man mit Blut zerbrochne Fenster kleibe!’
of: ‘Demokratische Basis!’ die ‘breiteste’ gar!
‘Parlament’ und ‘Verfassung,’ ‘Kaiser und Reich!’
‘Von dem Allen ist nur das Eine klar:
Einer “Basis” bedürft ihr - ja wohl, für euch!
Eines Stuhles, auf dem ihr behaglich sitzt;
Eines “breitesten,” drauf ihr breit euch macht!
Ihr wollt nur ein Jahr, das wie Dreissig blitzt -
Ihr wollt kein Gewitter von Vierzig und acht!’
‘Doch wir schreiben jetzt Acht und vierzig, ihr Herrn!
Und das Wetter ist da, und ihr haltet's nicht auf!
Und wie ihr euch stellen mögt und sperr'n:
Es nivellirt his zu euch herauf!
Wolken auf Wolken, und Strahl auf Strahl,
Und der Donner kracht und das Echo gellt:
Der Odem Gottes wieder einmal
Reinigt die faul gewordene Welt!’
of een referein als dit, ter eere van de bekende driekleur: ‘Ha, wie das blitzt, und rauscht und rollt!
Hurrah, du Schwarz, du Roth, du Gold!
Pulver ist schwarz,
Blut ist roth,
Golden flakkert die Flamme!’
Maar - wanneer heeft men wilde demagogie ooit een innig verbond zien sluiten met ‘die himmlische Muse?’ De inhoud zijner overtuiging daargelaten, - moet althans dit van hem gezegd worden, dat hij er ter dege voor heeft gekampt en geleden, en zoo men hem op staatkundig gebied misschien onder de Utopisten moet rangschikken, in het betoon van moed en eerlijkheid heeft hij den stam, waaruit hij sproot, tot op den dag van heden toe, nog geen oogenblik | |
[pagina 121]
| |
oneer aangedaan. Van het koninklijk pensioen toch deed hij, na de verschijning van zijn eersten revolutionnairen dichtbundel, onmiddellijk afstand. Ook een betrekking door het hof te Weimar hem aangeboden, sloeg hij, al viel de strijd hem zwaar, daar zijne vrouw zich toen juist zwak en lijdend voelde, om dezelfde redenen af. Weldra verliet hij met zijn huisgezin den vaderlandschen bodem en begaf hij zich naarBelgië, vervolgens naar Zürich (levende van de vruchten van zijn pen); later - wijl hij, steeds voortgaande met het uitgeven van ‘politieke vrijheidsliederen’, begreep ook daar niet volkomen veilig meer te zijn, - op aandrang vooral van eenige engelsche vrienden, - naar Londen, waar hij, in zeer ondergeschikte betrekking, als duitsch correspondent van een britsch handelshuis, een tijd lang door afmattenden, geest uitdoovenden arbeid, in het onderhoud der zijnen heeft trachten te voorzien. Ten gevolge der omwenteling van 1848 in Duitschland teruggekeerd, werd hij door de uitgaaf van een gloeienden gelegenheidszang (‘Die Todten an die Lebenden’), gedicht tot aandenken aan de in Berlijn, door het lood der koninklijke troepen, gevallen burgers, een lied, waarin, onder anderen, ook de volgende regels voorkwamen: ‘O, Volk, und immer Friede nur in deines Schurzfells Falten?
Sag'an, birgt es nicht auch den Krieg? den Krieg herausgeschüttelt!
Den zweiten Krieg, den letzten Krieg mit Allem, was dich büttelt!
Lass deinen Ruf: “die Republik!” die Glocken überdröhnen, u.s.w.
op nieuw in zware moeielijkheden gewikkeld, die van lieverlede zulk een dreigend aanzien verkregen, dat hij het in 1851 geraden vond, andermaal naar Londen de wijk te nemen, waar het hem, eerst na velerlei zorg en kommer, eindelijk in 1856 mocht gelukken eene vaste en goed bezoldigde betrekking te verkrijgen, het directeurschap namelijk eener te Londen gevestigde afdeeling der Geneefsche Bank. Wat verder gebeurd is, weten mijne lezers; maar misschien is het hun niet ongevallig na deze vluchtige schets van zijn openbaar leven, (naar zijn karakter te oordeelen, geloof ik niet dat hij ooit zal kunnen besluiten in het gebismarckeerde Duitschland weêr met der woon zich te vestigen) nog een oogenblik den dichter een weinig van nabij, ook in zijn huiselijken kring, te bespieden. Zooëven nam ik de vrijheid in 't bijzonder zijn “Vertalingen” te roemen. Freiligrath heeft op dit gebied werkelijk een zeldzaam meesterschap bereikt. Behalve een enkel “Gelegenheids- | |
[pagina 122]
| |
gedicht” nu én dan - zoo als op Schiller's honderdjarigen geboortedag’; ‘Bij het graf van Kinkel's huisvrouw’ enz. - vloeiden dan ook, als vrucht van de weinige oogenblikken aan zijne drukke ambtsbezigheden ontwoekerd, gedurende de laatste jaren, hoofdzakelijk vertaalde gedichten uit zijn pen. Reeds zijn eerste dichtbundel bevatte een keurige bloemruiker, bijeengelezen uit Lamartine, de Musset, Sonthey, Keats, Lamb, Coleridge, Walter Scott, Moore, Burns e.a. In den zomer van 1857 vertolkte hij den ‘Hiawatha Song’ van Longfellow. Thans houdt hij zich, naar wij vernemen, met de overzetting van eenige stukken van Shakespeare bezig. Als proeve van den doorgaans gelukkigen tact, waarmede hij vreemde dichters bij zijne landgenooten pleegt te introduceeren, zij 't mij vergund hier eenige regels af te schrijven uit een lied, dat voorkomt in zijn ‘sociale Gedichte,’ en dat ontleend is aan den Engelschen dichter Thomas Hood. Het draagt ten opschrift:
Das Lied vom Hemde.
Mit Fingern mager und müd,
Mit Augen schwer und roth,
In schlechten Hadern sass ein Weib
Nähend für's liebe Brod.
Stich! Stich! Stich!
Anfsah sie wirr und fremde;
In Hunger und Armuth flehentlich
Sang sie das ‘Lied vom Hemde.’
Schaffen! Schaffen! Schaffen!
Sobald der Haushahn wach!
Und Schaffen - Schaffen - Schaffen,
Bis die Sterne glühn durch's Dach!
O, lieber Sklavin sein
Bei Türken und bei Heiden,
Wo das Weib keine Scele zu retten hat,
Als so bei Christen leiden!
‘Schaffen - Schaffen - Schaffen,
Bis das Hirn beginnt zu rollen!
Schaffen - Schaffen - Schaffen,
Bis die Augen springen wollen!
Saum und Zwickel und Band,
Band und Zwickel und Saum -
Dann über den Knopfen schlaf' ich ein,
Und nähe sie fort im Traum,
| |
[pagina 123]
| |
O Männer, denen Gott
Weib, Mutter, Schwestern gegeben:
Nicht Linnen ist 's was ihr verschleisst -
Nein, warmes Menschenleben!
Stich! Stich! Stich!
Das is der Armuth Fluch:
Mit doppeltem Faden näh ich's Hemd,
Ja, Hemd und Leichentuch.
Schaffen - Schaffen - Schaffen,
Bei Dezembernebeln fahl!
Schaffen - Schaffen - Schaffen,
In des Lenzes sonnigem Strahl!
Wenn zwitschernd sich an 's Dach
Die erste Schwalbe klammert,
Sich sonnt und Frühlingslieder singt,
Dass das Herz mir zuckt und jammert.
O, draussen nur zu sein,
Wo Viol und Primmel spriessen -
Den Himmel über mir,
Und das Gras zu meinen Füssen!
Zu fühlen wie vordem,
Ach, Eine Stunde nur,
Eh' noch es hiess: Ein Mittagsmahl
Für ein wandeln auf der Flur!
Ach ja, nur eine Frist,
Wie kurz auch - nicht zur Freude!
Nein, auszuweinen mich einmal
So recht in meinem Leide!
Doch zurück, ihr meine Thränen,
Zurück tief in's Gehirn!
Ihr kämt mir schön! netztet bei'm Nähn
Mir Nadel nur und Zwirn!’
Mit Fingern mager und müd,
Mit Augen schwer und roth,
In schlechten Hadern sass ein Weib,
Nähend für's liebe Brod.
Stich! stich! stich!
Aufsah sie wirr und fremde;
In Hunger und Armuth flehentlich -
O, schwäng es laut zu den Reichen sich! -
Sang sie dies ‘Lied vom Hemde.’
| |
[pagina 124]
| |
Keurig heeft hij ook, zoo wat inhoud als versmaat betreft, het aandoenlijk gedichtje van dezelfde hand vertolkt: ‘The bridge of Sighs’ (‘Die Seufzerbrücke’) getiteld: een stukje, 't welk trouwens, even als: Das lied vom Hemde’, schoon in minder scherpe omtrekken, merkbaar den philanthropischen stempel draagt van vóór 1848, gelijk ze dan ook door Freiligrath beide onder zijne ‘sociale’ liederen zijn opgenomen. ‘Wieder zu athmen müd,
Müd ihrer Noth,
Eine, die flüchtend schied
Jach in den Tod.
Hebt sie vom Uferkies,
Aufhebt sie leis!
O, welch ein zart und süss
Abgeknickt Reis!
Sehet, wie straff ihr Zeug!
Sehet, wie wachstuchgleich!
Kalt rinnt das Wasser ihr
Ab vom Gewande;
Hebt sie mir, tragt sie mir
Liebend vom Strande!
Nimmer mit Hohn und Groll -
Trauernd, erbarmungsvoll
Anrührt ihr Leibliches!
Nicht ihrer Flecken denkt: -
Was ihr von ihr versenkt,
lst nun rein Weibliches!
Keiner verdamme sie!
Hört sie zur Sippe doch
Eva's! - O wischt ihr die klamme, die
Arme sickernde Lippe doch!
Lüpft ihre Locken!
Streicht sie ihr trocken,
Presst sie ihr aus!
Ihre Locken, die braunen! -
Die Leut' indess staunen:
Wo stand ihr Haus?
Wer war ihr Vater?
Wer ihre Mutter?
Hatt' eine Schwester sie?
Warnte kein Bruder sie
Treu vor dem Falle?
| |
[pagina 125]
| |
Lebt' ihr kein Lieb'rer noch,
Lebt' ihr kein Näh'rer noch,
Ach, als sie alle?
Himmel, der Seltenheit
Christlicher Mildigheit! -
'S war zum Entsetzen:
In einer Stadt, wie die,
Heerdstatt nich hatte sie,
Dran sich zu setzen!
Schwesterlich, brüderlich,
Väterlich, mütterlich
Fühlen verschrt!
Was wie auf Fels ihr stand,
Liebe schwand, Treue schwand!
Selbst Gottes Vaterhand
Schien abgekehrt!
Wind und Regenguss
Machten sie beben;
Nicht der schwarze Fluss,
Nicht die finstern Streben!
Abgehetzt, wundgehetzt,
Kam sie zu sterben jetzt:
‘Fort mir geschnellt -
Ueb'rall hin, üb'rall hin,
Nur aus der Welt!’
Hinab sprang sie bald auch,
Wie finster, wie kalt auch
Die Themse rann.
Ueber's Geländer hier -
Mal' es dir, Denk' es dir,
Schwelgender Mann!
Wasche sich, Trink' aus ihr
Fürder wer kann!
Hebt sie vom Uferkies,
Aufhebt sie leis!
O, welch ein zart und süss
Abgeknickt Reis!
Eh' noch zu steif und hart
Jegliches Glied sich starrt,
Sittsam und linde
Streckt sie zur letzten Ruh'!
Drückt ihr die Augen zu;
Starrend so blinde;
| |
[pagina 126]
| |
Starrend durch's Regnen
Der Lockenträuflung,
Wie dem ‘Dort’ zu begegnen
Mit dem letzten verwegnen
Blick der Verzweifeluug.
Also verachtet,
Wahusinn-umnachtet,
Hat die Entehrte,
Reueverzehrte
Sterben gemüsst! -
Als ob sie flehte
Still im Gebete,
Kreuzt ihr die Hände
Ueber die Brust!
Kreuzt sie - nicht hehlend
Das Irren der Armen,
Und sanft ihr befehlend
Ihres Heilands Erbarmen.
Of overigens Freiligrath zelf voor ‘sociale,’ zoowel als voor ‘politieke’ poëzie, wel al de vereischte gaven bezit, meen ik te mogen in twijfel trekken. Hij is iemand van snel opbruisenden hartstocht, een levendige verbeelding, een ras bewogen gemoed, dat gloeit voor al de groote belangen der menschbeid, maar hem ontbreken die veelzijdig-wijsgeerige vorming, die hooge intellectueele ontwikkeling, aan wier fijne, saprijke vruchten men den klassieken dichter pleegt te herkennen. Hij houdt dan ook meest van krasse tegenstellingen; niet van tusschentinten. Hij is dichter met het hart, meer dan met het hoofd. Ietwat in overeenstemming met het karakter zijner Muze is de beschrijving, welke Julius Rodenberg ons geeft van zijn uitwendige physionomie. ‘Als men,’ (schreef deze voor eenige jaren) ‘Freiligrath's bureau, op de Londensche beurs, en in het hartje van de woelige, gedruischvolle City gelegen, waar hij van den vroegen morgen tot het aanbreken van den avond “an Schreib-oder Zahltisch” geketend, zijne dagen slijt, binnentreedt,’ dan ziet men bij den eersten oogopslag een kantoor, een wisseltafel, kantoorboeken, papieren met cijfers bèklad, - gelijk alle anderen. De man alleen, die achter den lessenaar staat, is niet gelijk alle anderen. 't Is een breede, ietwat ineengedrongen figuur, - een man in den vollen bloei van mannelijke kracht, - met een hoofd vol majesteit en uit- | |
[pagina 127]
| |
drukking; lange haren die langs de slapen afhangen; een voorhoofd als uit graniet gehouwen; maar oogen, die vonkelen van warmte en gloed, ‘dunkle Augen voll Liebe und allem Schönen, was ein Menschenherz nur beherbergen kann.’ Des avonds te zeven uren (luidde het verder), na posttijd, verlaat Freiligrath gewoonlijk de City en rijdt in noord-oostelijke richting, met den spoortrein, die over de daken der huizen, boven een kerkhof, en eenige stille gedeelten van de reusachtige wereldstad heensnort, naar Hackney, een der afgelegenste wijken, waar zijn woning gelegen is. - Daar staan gade en kinderen, reeds van verre naar hem uitziende, hem te wachten; eerstgenoemde is nog eene schoone, rijzige vrouw, met blond haar, en een fijn besneden schrander gelaat - schoon eenigszins lijdend van uitdrukking’. Freiligrath is, meen ik, in het bezit van vijf kinderen; thans meerendeels reeds volwassen zonen en dochteren. Zijn oudste dochter Kätchen (onlangs te Londen in den echt getreden), eene schoone brunette, naar geest en gemoed rijk begaafd en ontwikkeld, moet uiterlijk 't meest op haren vader gelijken; op haar is ook veel van zijn dichterlijken aanleg overgegaan. Van de hand eener duitsche, met den dichter zeer bevriende schrijfster, Emma Niendorf (thans Frau von Sukow) die, jaren geleden reeds hem bezoekende, eens zulk een avond-thuiskomst als de zooëven gemelde bijwoonde, lazen wij de navolgende beschrijving. ‘Het is telkens voor de huisgenooten een feest, als de wakkere man, uit zijn gevangenis in de ‘City’ ontslagen, 's avonds huiswaarts keert. Onder algemeen gejuich wordt hij ingehaald. Met zonneglans op het gelaat treedt hij onder de zijnen. Dat gelaat is bleek en wel eens somber en gedrukt, - vooral in den laatsten tijd, - maar het is toch een lust om er op te staren; zooveel goeds, edels, bezields drukken die trekken uit. Toen wij aan de theetafel onder een weemoedige vertrouwelijke kout waren neêrgezeten, reikte Freiligrath mij eene ongewone soort van Butterschnitten toe, met de opmerking: ‘deutsches Brot.’ Dies ‘deutsches Brot’ (schrijft zij) ‘war mir in seinem Munde so rührend.’ Een oogenblik later, te midden van eenige schertsende woorden aan zijne vrouw ontvallen, barstte hij plotseling los in den smartelijken uitroep: ‘Liever een schoone dood voor het vaderland, dan het leven van een balling!..... | |
[pagina 128]
| |
Freiligrath ‘blijft’ intusschen die ballingschap als zijn deel verkiezen. Liever levenslang in den vreemde (is zijn leuze), dan zulk een Duitschland, waar hèm de grond onder zijn voeten zou branden: ‘........Since thus thou wilt appear,
Freedom lives hence, and banishment is here! -’
Wil men zijne handelwijze als ‘onverstandig’, ‘overdreven’ afkeuren -, 't zij zoo! Voor mijn gevoel ligt er toch iets ‘romeinsch’ in de houding van dezen fieren republikein tegenover al de ‘liberalen van gisteren.’ Deze Duitscher voor 't minst heeft ‘karakter’.
Ik besluit met eenige regelen van het, door de vertaling van Mr. J. van Lennep mijnen lezers zeker niet onbekende ‘Requiescat’, een der schoonste gedichten, die uit Freiligrath's pen zijn gevloeid, en welks inhoud min of meer op hemzelv' toepasselijk is: Dennoch, ob sein Herz auch schrie,
Blief er tapfer, blieb ergchen:
Dieses auch ist Poësie,
Denn es ist das Menschenleben!
Und wenn gar der Muth ihm sank,
Hielt er fest sich an dem Einen:
‘Meine Ehre wahrt' ich blank!
Was ich thu', ist für die Meinen!’
Ruhm und Ehre jedem Fleiss!
Ehre jeder Hand vol Schwielen!
Ehre jedem Tropfen Schweiss,
Der in Hütten fällt und Mühlen!
Ehre jeder nassen Stirn
Hinter'm Pfluge! - Doch auch Dessen,
Der mit Schädel und mit Hirn
Hungernd pflügt, sei nicht vergessen!
Door het gebeurde in den afgeloopen zomer is deze, voor meer dan twintig jaren reeds ontboezemde, dichterbede op ongedachte en aandoenlijke wijze in vervulling gebracht.
Velp. P. Bruijn. |
|