Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1868
(1868)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
I. Fraaie Letteren.Romantische lektuur.FELIX HOLT, de Radikaal. Een verhaal door George Eliot, schrijfster van Adam Bede, enz. enz. Uit het Engelsch door Mevr. van Westhreene. 2 Deelen. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker. 1867, gr. 8o. Prijs ƒ 7,60. No. 1. Na het opstel van den heer P. Bruijn over George Eliot (Miss Evans), in de November-aflevering der Vaderlandsche Letteroefeningen, mag alle aanprijzing van dit ‘mannelijke boek’ in dit Tijdschrift overbodig heeten. De vermelding zijner vertaling door Mevr. van Westhreene geschiedt dan ook alleen, om te voldoen aan den wensch der Heeren Van Druten en Bleeker, die haar der Redactie ter aankondiging toezonden. De heer Bruijn schrijft, dat hem deze vertaling niet onder de oogen gekomen is, en ik moet tot mijne spijt belijden, het oorspronkelijke niet gezien te hebben. Mijn oordeel over het werk der verdienstelijke vertaalster kan hierdoor niet anders dan eenzijdig zijn en hangt geheel af van den indruk, dien de roman, in 't Hollandsch gelezen, op mij maakte, van het genot dat hij mij verschafte. Die indruk was genoegzaam dezelfde als bij den heer Bruijn. Wat ik reeds ter aanbeveling had opgeteekend, stemde in vele opzichten overeen met hetgeen hij in zijne | |
[pagina 66]
| |
‘losse schets’, breedvoeriger dan ik plan had, over geest, vorm en strekking in 't midden brengt; en het genot der lectuur was ook bij mij, even als bij hem, groot! De vertaling kan dus niet slecht zijn. Zij moet het Engelsch goed wedergeven, al kon zij vloeijender wezen, en het gemis van het oorspronkelijke mag niemand terughouden van zijn raad: het boek ter hand te nemen, om Eliots ‘meesterstuk’ te ‘savoureren.’ De Heeren Uitgevers hebben gezorgd voor eene zeer nette en prettig te lezen uitgaaf; maar ik kom al weder met de oude klacht, dat zij te duur is. Ik weet zeer goed, dat zij, die de markt van roman-lectuur voorzien, beweren zoo veel geld te moeten hebben, zullen zij hunne onkosten goed maken en iets verdienen, - eene koopmans-berekening, die ik niet nacijferen en dus ook niet wederleggen kan, - maar als, om iets te noemen, die titelplaatjes het hunne bijdragen tot verhooging van den prijs, zou ik hen in gemoede aanraden deze weelde geheel te supprimeeren. De goede smaak wordt door die prentjes niet bevorderd, de lezer heeft er niets aan, en ontvangt zelfs dikwijls een verkeerden indruk op den koop toe. Van Felix Holt bijv. zegt de schrijfster uitdrukkelijk, dat hij geen das wil dragen en ook ‘zonder das’ bij Dominé Lyon verschijnt. 't Is maar eene kleinigheid, maar 't behoort tot de ‘karakter-boetseering,’ - eene kunst, waarin George Eliot, ook volgens den heer Bruijn, uitmunt; - en wat doet de vignetteekenaar? Hij stelt Felix aan ons voor met een das, zelfs met een strik onder omgeslagen hemdsboorden, krullekop en al, alsof hij het er op toeleide, zich als zijne antipathie Byron voor te doen! Dit is volstrekt geen vitten, zoomin als de opmerking, dat het domme bakkes van den Dominé, vóór het 1ste deel, veel meer doet denken aan een lompen, vierkanten boer, dan aan ‘een versleten oud mannetje,’ zooals Eliot hem teekent. En zijn er geen Keepsakes, Books of beauty, geïllustreerde Shakespeares en Byrons genoeg, om betere typen te geven van Engelsche meisjeskopjes, dan die van Esther op deze prentjes?...Waarlijk, Klaasje Zevenster (1ste uitgaaf), Adriaan de Merival en Van huis zijn zonder dezen smakeloozen opschik, zelfs nog duurder, wel met voordeel verkocht, en Felix Holt kan best met deze oorspronkelijke romans wedijveren, al is hij een vertaalde. Hij verdient zelfs eene tweede, goedkoope uitgaaf, en ik neem de vrijheid hierop aan te dringen, niet slechts als boek- | |
[pagina 67]
| |
verkoopers-speculatie, maar ook en vooral tot meer algemeene verspreiding. De leesgezelschappen moeten boeken koopen; rijp en groen nemen zij van de markt, omdat zij eerst inslaan en dan lezen. Laat dan de heeren uitgevers hiermede de kosten bestrijden van hunne dure groot 8o edities, maar geven zij in deeltjes klein 8o, hoogstens van ƒ 1.00, wat werkelijk goed is nog eens; ik twijfel niet of zij zullen goede zaken doen. Behalve ten behoeve van allerlei lezers, die op zeer aangename wijs van Felix Holt veel goeds kunnen leeren, zou ik zoo gaarne voor honderden van onze lieve en bevallige, ‘ietwat nuffige’ Esthertjes zulk eene tweede goedkoope editie wenschen. Zij moeten dezen roman van Eliot in eigendom hebben; niet om door te hollen als een boek van het leesgezelschap of uit de bibliotheek, ‘dat gaauw weêr weg moet;’ maar, om à tête reposée eens na te denken over alles, wat Felix met Esther bepraat, en het dan nog eens te lezen. In weêrwil van al wat er over ‘een Engelschen verkiezingstrijd’ in voorkomt en haar ‘geduld soms wat op de proef stellen’ zal - zooals de heer Bruijn opmerkt - acht ik dit boek hoogst nuttig voor menige Hollandsche jonge dame. Moge zijne hoofdstrekking zijn: de noodzakelijkheid aantoonen van ‘de zedelijke opheffing en vrijmaking van de lagere klassen der maatschappij’, en Holt hiervoor ‘in de bres springen;’ met meesterlijken tact heeft de schrijfster bovendien haar Radikaal aan 't werk gezet, om te ‘hervormen, alle menschen tot hun pligt te manen, zedelijke wortels aan te tasten, het onkruid, waar hij vermag, op den maatschappelijken akker met wortel en tak uit den grond te halen; en bij hoevele onzer romanlezeresjes groeit niet hetzelfde onkruid welig op, dat bij Esther, vóór hare kennismaking met Felix, de ontkieming en ontwikkeling van waarachtigen levensernst belemmerde? Ik acht ook daarom dezen roman voor haar zoo geschikt, omdat de vorm zoo schoon, de intrigue zoo ingewikkeld, de ontknooping zoo bevredigend is. De strekking moge bovenop liggen, - want wie leest op den titel de nadere qualificatie van Holt als ‘Radikaal,’ zonder aan een tendenz te denken? - de kunst wordt hier wel dienstbaar gemaakt, maar niet opgeofferd aan het heerlijke doel, dat de schrijfster zich voorstelde; en ik noem met den heer Bruijn deze hare schoone, misschien schoonste pennevrucht, een meesterstuk. Bij eene tweede uitgaaf houd ik mij overtuigd, dat Mevrouw | |
[pagina 68]
| |
van Westhreene hare vertaling zal herzien, om het stroeve hier en daar weg te nemen. Als ik mij niet bedrieg, vertolkt zij conscientieus. Uitmuntend! En is het hoogst moeijelijk, goed geschreven Engelsch in zuiver en tegelijk vloeijend Hollandsch weder te geven, zij doet dit reeds, met andere vertalingen vergeleken, te goed, om niet naar het nog betere te streven, waartoe, naar 't mij voorkomt, het nu en dan wat vrijer overbrengen van pittige Engelsche volzinnen behoort. Zij zal dan ook dezen wenk niet ten kwade duiden, al komt hij van iemand, die volstrekt geen kans ziet haar werk te verbeteren.
No. 2. De uitgever van dezen roman beweert, dat zijn schrijver, Edmund Yates, tegenwoordig in Engeland zeer in trek is. 't Kan best waar zijn; want hij heeft iets van Dickens en Thackeray. Humoristisch soms, satyriek nu en dan, is hij, even als zij, vrij van alle Methodisme en Piëtisme, en greift frisch in 's Leben hinein. Met veel menschenkennis en eene levendige verbeeldingskracht begaafd, streeft hij zijne groote voorgangers na in het aanschouwelijk maken van hetgeen hij vertellen wil, en hij verstaat de kunst van zijne personen te laten leven. Het zijn menschen van vleesch en bloed, die hij ten tooneele voert, en geen conventioneele karakters. In het uitvoerig schilderen en afwerken zijner beelden staat hij echter, naar mijn inzien, bij beide coryphaeën nog ver ten achteren. Ook ontbreekt bij hem de levendige actie, die hunne werken zoo boeijend maakt, en valt hij wel eens wat veel in het breedvoerig beschrijven van hetgeen er in het binnenste zijner hoofdpersonen omgaat. Even als Dickens is hij kras in de keus zijner helden en heldinnen, en in de toestanden, waarin hij hen brengt. Margaret, de vrouwelijke hoofdpersoon van dit werk, is bijv. de type van de door genotzucht medegesleepte, door hartstocht overheerschte schoone vrouw; Lionel Brakespere, het voorwerp harer onbedwingbare liefde, die van den gedepraveerden, cynischen, adellijken losbol. Geen van beiden zoude zeker in staat zijn onze belangstelling op te wekken en tot het einde toe gaaude te houden, indien de schrijver niet voorzichtig een sluijer had geworpen over haar vroeger leven, die eerst langzamerhand wordt opgeheven, en hem niet zoo lang mogelijk op den achtergrond had gehouden; terwijl hij haar van den beginne af in aanraking brengt met | |
[pagina 69]
| |
Geoffry Ludlow, den eigenlijken held of mannelijken hoofdpersoon van den roman, op wien het meeste licht valt; en aan Lionel een broeder en een nichtje geeft, die ons eenigzins met zijne familie verzoenen. Die Ludlow met zijne moeder en zuster, zijne beide vrienden Charley Potts en William Bowker, alle drie schilders; zoowel als Annie Maurice en lord Caterham, van de familie Brakespere, zijn van vrij wat beter allooi dan Margaret en Lionel, en hun lot, in verband met dat van ‘Geoff’, spant de aandacht, ja maakt het belangrijke uit van geheel het drama. De schrijver heeft zijn werk in drie Boeken verdeeld, en ieder van een opschrift voorzien. Waarom de vertaler dit achterwege liet, begrijp ik niet. Dat ‘Stevenen naar de kust’ (Making for shore) van het 1ste boek, en die ‘Branding vooruit’ (Breakers a head) van het 2de laten zien, waarom het 3de heet ‘Eindelijk land’ (Land at last), waaraan de titel ontleend is. Margaret en Geoffrey meenen in het huwelijk, de kust waarheên zij den steven richten, eene veilige haven te zullen vinden, zij, om uit te rusten van eene vroegere stormachtige reis, hij, om de zaligheid te smaken, die haar bezit hem heeft voorgespiegeld. Het blijkt echter, als ‘deze twee één vleesch’ geworden zijn, dat zij, in plaats van hun doel bereikt te hebben, nog eerst eene hevige branding moeten doorworstelen, waarin hunne huwelijksboot tegen de rotsen wordt verbrijzeld, zij, om reddeloos te gronde te gaan, hij, om ‘eindelijk land’ te vinden, ver van het bedrieglijke oord, waar zijn droom van geluk niet verwezenlijkt worden kon.....Dat eerste huwelijk nu is zóó romantisch, zóó exceptioneel; om het tot stand te doen komen moet onze held zulk een nobel en tegelijk door zelfliefde overheerscht, zulk een standvastig en tegelijk zwak karakter bezitten, - moet bovendien Margaret zoo meesterlijk hare passie voor den ellendigen Lionel en haar hunkeren naar de vleeschpotten van Egypte verbergen, dat er meer dan een alledaagsch romanschrijvers-talent vereischt wordt, om het een en ander waarschijnlijk en aannemelijk te maken. Yates bezit evenwel dit talent, en wie van wat pittigs houdt, wie gaarne den strijd der hartstochten bespiedt, zal dezen roman niet onbevredigd uit de hand leggen. Vraagt gij naar de zedelijke strekking, of welk zedelijk idee de schrijver in beeld heeft willen brengen, dan moet ik antwoorden: ik geloof niet, dat hem één bepaald denkbeeld voor | |
[pagina 70]
| |
den geest heeft gestaan; ik geloof niet, dat hij, in den zin, dien men gewoonlijk hieraan hecht, geschreven heeft met het doel om eene belangrijke zedekundige waarheid aanschouwelijk te maken. Wel hekelt hij de zoogenaamde groote wereld over de grove zedeloosheid, die in hare fashionable kringen gevonden wordt; - wel wijst hij aan, hoe gebrekkig de hedendaagsche maatschappij nog is, die de Lionels duldt en de Bowkers uitwerpt; - wel laat hij de ongerechtigheid hare vergelding vinden en den ongebreidelden hartstocht zijn beklaaglijk slachtoffer in 't verderf slepen; - wel geeft hij zedekundige opmerkingen genoeg aan ieder, die tusschen de regels weet te lezen; - maar, al is zijne levensopvatting frisch, zijne moraal gezond, het blijft bij het algemeen erkende, het zijn banale lessen, die men opzamelen kan, als men wil, eene hoogere, inderdaad geestelijke opvatting van het leven, of de diep ingrijpende voor allen geldende les, dat ieder individu zich zedelijk en redelijk ontwikkelen, volmaken moet tot vooruitbrengen van het geheel, tot welzijn van het algemeen, mist men hier geheel. - Ik las dezen roman onmiddellijk na Eliots Felix Holt; maar welk een verschil! Hoe is het mogelijk, vroeg ik onwillekeurig, dat in een tijd als den onze, nu godsdienstige (waarlijk niet bloot theologische) questies aller gemoederen in beweging brengen, een hedendaagsch romanschrijver dit zoo ten eenen male ignoreeren kan! Het is mij dan ook onmogelijk Eindelijk land zoo con amore aan te prijzen als het daar even genoemde boek. Ik vind nu eenmaal dat streven naar eigen geluk een treurig levensdoel, en vrees, dat Geoffrey Ludlow, eindelijk aangeland, waar hij meer kalm levensgenot kan smaken, op nieuw breakers a head zal te doorworstelen hebben, ten zij Annie, die den schipbreukeling gered heeft, hem ook in een hoogeren zin redt en zijn, van nature goed maar zwak karakter de noodige kracht geeft, door die echt godsdienstig-zedelijke beginselen bij hem gaande te maken, die alleen den mensch aan zijne bestemming leeren beantwoorden. De schrijver heeft hem echter nog maar aan land gezet, en hem zoo egoïst gelaten als hij was; wat er van hem worden zal of geworden is, deelt hij ons niet mede, en daarom bevredigde hij mij slechts ten deele. In weerwil van dit mijn individueel gevoelen, houd ik mij verzekerd, dat het boek lezers en bewonderaars genoeg zal vinden, ook in het Hollandsche kleed, waarin vertaler en uitgever het hebben gestoken. Tot mijne spijt moet ik hier echter bekennen, | |
[pagina 71]
| |
dat die uitgave wel wat fraaier had mogen zijn voor den prijs van ƒ 6.50. Zij is niet half zoo prettig voor het oog als die van Felix Holt, en haalt niet bij Thiemes jongste octavo-edities. Ook is mijn exemplaar, na slechts in de handen van een drietal lezers te zijn geweest, reeds zoo los, met gescheurden rug, dat men wel zien kan hoe achteloos het werk in den handel gebracht werd. Als de kosten van de zeer leelijke prentjes besteed waren aan eene behoorlijke, dat wil zeggen stevige innaaijing, zou het boek er veel bij gewonnen hebben. Noem ik dien noodeloozen opschik, tegenover den titel, leelijk, men zou kunnen zeggen: ‘over den smaak valt niet te twisten;’ maar dit gaat niet op; ik betwist goeden smaak aan ieder, die deze titelvignetten mooi vindt... Ook de vertaling laat, dunkt mij, nog wel iets te wenschen over. De Heer H. Jonker zet zijn naam op den titel. Doet hij dit, opdat die naam eenmaal, even als die van Mensing, om van nog levende, bekende vertalers niet te spreken, eene aanprijzing zij, dan neem ik de vrijheid een paar opmerkingen te maken. Hij is reeds te goed aan het werk, en zeer zeker te wel overtuigd van het moeijelijke zijner taak, om dit ten kwade te duiden. Alleen brekebeenen en middelmatigheden maken zich boos over welgemeende aanmerkingen; een verstandig man doet er zijn nut mede en zegt: ‘dank u!’ bovendien. Iets, waartoe een aankondiger van in het Hollandsch uitgegeven vreemde romans niet altijd in de gelegenheid is, heb ik nu kunnen doen: ik heb de vertaling van Eindelijk land met het oorspronkelijke kunnen vergelijken. Yates komt mij voor een goed stilist te zijn, al is hij nog geen Dickens of Thackeray; maar hij heeft, even als zij, eene gemeenzame manier van schrijven, die soms het platte nabijkomt, en die zeker bij de overbrenging in het Hollandsch groote moeijelijkheden aanbiedt. De Heer Jonker heeft over 't algemeen getoond, dat hij het Engelsch goed verstaat; zijn Hollandsch is slechts hier en daar wat stroef; maar in het kiezen van eenvoudige woorden is hij niet altijd even gelukkig en zijn stijl mist juist hierdoor wel eens dat losse en schilderachtige van den Engelschman. Ik neem tot staving van het gezegde een paar volzinnen, die ieder kan verstaan. Bl. 31 van het 1e deel leest men: ‘Hij was gekleed in hooge stijve halskragen (shirt-collars) met blaauwen wit gespikkelden halsdoek (blue-silk neckerchief with white dots), waaraan een speld met edelgesteente (a carbuncle pin) was bevestigd (gleamed); verder | |
[pagina 72]
| |
droeg hij een grijzen overjas, daaronder een korten rij-rok, hoog vest met knoopen van onyx-steen en naauw sluitenden zeemleeren broek (cord-trousers).’ Waarom nu niet: Hij droeg hooge stijve boordjes, een blauw-zijden das met witte moezen, waarin een juweelen speld flonkerde (of schitterde), een grijzen overjas over een korten rij-rok, hoog vest met onyx-steenen knoopen enz. Waarom eerst dat: ‘hij was gekleed’, en dan nog eens: ‘verder droeg hij’? Waarom dat Duitsche ‘halskragen’ en die voor een heer zoo vreemde ‘halsdoek’? Of cord-trousers een ‘zeemleeren broek’ is, weet ik niet, bij cord denk ik aan geweven of gebreid, tricot, en trousers is rijbroek. Hoofdstuk IV, bl. 41, begint: ‘Het is eene alledaagsche (cheap goedkoope) philosophie, te moraliseren, hoe de kleinste beuzelingen dikwijls tot groote gebeurtenissen aanleiding geven;’ (Eigenlijk staat er: het is goedkoope philosophie te moraliseren over het belangrijke van gebeurtenissen, waartoe de nietigste beuzelingen aanleiding gaven; maar hier moet ik zeggen, dat de vertaling van den Heer Jonker beter de gedachte uitdrukt dan het origineel, als men namelijk in goed Hollandsch schrijven kan: ‘moraliseren hoe’.) ‘Doch het onderwerp’ - zoo gaat hij voort - ‘doet zich zoo dikwijls aan ons voor, dat het den prediker van den dag (weak-day preacher?) tallooze rustpunten voor den kring zijner alledaagsche axiomata aanbiedt.’ Yates schrijft: to furnish innumerable pegs whereon the weak-day preacher may hang up his little garland of reflexions, his little wreath of homely truisms. Afgezien van het onduidelijke: ‘rust-punten voor den kring van alledaagsche axiomata’, gaat bij zulk eene globale vertaling het plastische geheel verloren. De schrijver wil zeggen: dat groote, uit het kleine voortkomende, gebeurt zoo dikwijls, dat het den werkdag-prediker (straat-prediker?) tallooze spijkers aanbiedt, om de blommetjes en krulletjes (de strikjes en kwikjes?) zijner opmerkingen en huisbakken waarheden aan op te hangen; zooals ook Domine's spreken van teksten, die als ‘spijkers’ worden gebruikt, om er eene preek aan op te hangen, waarom ik die pegs (eigenlijk: houten pinnen of pinnetjes), zoo zou vertalen. Ik weet wel, zulke aanmerkingen hebben den schijn van mere trifles te raken, maar inderdaad is dit zoo niet. Het geldt het juist wedergeven der eenvoudige descriptie, waarvan de stijl niet noodeloos mag opgeschroefd worden door groote woorden als ‘halskragen’, ‘halsdoeken’, ‘speld met edelgesteente’, | |
[pagina 73]
| |
waar ‘boordjes’, ‘dassen’ en ‘juweelen speld’ voldoende zijn; en ten andere, het in acht nemen van al die figuurlijke spreekwijzen en woordspelingen, die zoo veel schilderachtigs aan de taal bijzetten. Zoo vertelt Yates, dat de herstelling eener zenuwachtige lady bespoedigd wordt door het ophanden zijn van eene groote partij, te geven ter eere van London bezoekende Serene Transparensies. De heer Jonker vertaalt deze woorden door ‘luchtige verheveling’, in 't enkelvoud zonder kapitalen. Ik ken wel luchtverheveling (meteor Eng.), maar de aardigheid van den schrijver, die én op doorschijnend of doorluchtig én op serene (serenissime) zinspeelt, om het weinige verband tusschen de hoogdravende titels en het ondegelijke, onwaarachtige of huichelachtige van zulke Hoogheden aan te duiden en te persifleren, gaat geheel in het Hollandsch verloren. ‘Doorluchtige Excellenties’ of ‘Hoogheden’ ware daarom beter, dunkt mij, dan ‘verheveling’, en liggen voor de hand. Ik werp mij niet op als vertaler uit het Engelsch en of ik het goed of beter of minder goed zou kunnen, dan de Heer Jonker, heb ik nog nooit beproefd, doet ook niets tot de zaak; maar als iemand, door zich te noemen, niet wil gerekend worden onder de anonymen, die voor de vertaalfabrieken werken, moet hij bedenken qu'un nom oblige en dat ieder het recht heeft hem te beoordeelen. Over kleinigheden als: ‘kop over bol’ in plaats van ‘hals over kop’, ‘pleet’ in plaats van ‘pleitte’, ‘over denzelfden boeg sturen’ (ieder schipper zal hem zeggen, dat hij niet over den boeg stuurt), ‘in aanspraak nemen’ voor ‘in beslag nemen’ of ‘zich laten bedienen’, en dergelijke onnauwkeurigheden meer, die geen schade doen aan den zin en ieder schrijver uit de pen vloeijen, stap ik heen en betuig, dat ik alleen een wenk heb willen geven, zoowel aan den Heer Jonker als aan allen, die zich met vertalen bezig houden. Goede vertalers hebben alle recht op den naam van letterkundigen; hun werk is kunstwerk, dat veel kennis en veel oefening vereischt; en eere willen wij gaarne geven aan hen, die ons de uitstekende producten uit den vreemde in onze eigen taal laten genieten; maar op hen rust dan ook dezelfde verplichting, als op allen die de pen voeren, van te helpen aan het veredelen van den goeden smaak bij het groote lezende publiek. Dat publiek neemt het nog zoo nauw niet; zijn schoonheidsgevoel is nog niet bovenmate ontwikkeld; als een roman maar intrigue heeft, de verbeelding prikkelt, zenuwachtig naar de | |
[pagina 74]
| |
ontknooping doet uitzien, is hij voor velen ‘mooi!’ ‘prachtig!’ ‘interessant!’... Welnu, voor zulke lezers is de vertalersbent, die, voor ettelijke guldens per vel, rijp en groen in een Hollandsch overbrengen, waarbij het u groen en geel voor de oogen kan worden. Tot de zoodanigen wil de Heer Jonker niet behooren. Wij juichen dit toe. Wij moedigen hem aan. Een volgend werk, met smaak gekozen en nog beter, d.i. nog vloeijender overgezet, dan dit, geve ons de overtuiging, dat hij verdient onder onze uitmuntende vertalers te worden gerangschikt.
No. 3. De welbekende Zweedsche schrijfster, Maria Sophia Schwartz, heeft zich met dit verhaal tot taak gesteld aanschouwelijk te maken, ‘hoe door goedheid goedheid wordt gewekt’ en ‘de deugden en gebreken der moeders weêrkaatsen in de ziel der kinderen en daar eene bepaalde gedaante aannemen.’ Hiertoe geeft zij, naar haar eigen getuigenis, ‘een trouwe en waarachtige schets’ van twee ‘huismoeders, wier voorbeeld’, zij hoopt, ‘dat deze of gene moeder tot betere gedachten zal brengen met betrekking tot hare pligten.’ Tegen deze strekking is, dunkt mij, niets in te brengen, en de wijze, waarop zij zich van hare taak gekweten heeft, verdient aanbeveling: er is zeer veel goeds in dezen roman. Ik vrees echter, dat haar doel niet zal bereikt worden bij die romanlezende moeders, die de meeste terechtwijzing behoeven en het eerst moesten worden opgewekt, om hare moeder-plichten beter in acht te nemen. Zij zullen, na met de beide hier geschilderde huismoeders kennis gemaakt te hebben, de eene te duivelaehtig boos, de andere te engelachtig lief noemen. ‘Neen’, zullen zij zeggen, ‘zoo als dat wijf (Mevrouw von Krug) is niemand!’ en van de andere (mevrouw Quickfelt) betuigen: ‘ja, waar vindt men ook zulk een engel?’ Jammer, doodjammer! want het gevolg zal wezen, dat zij zich de wenken en lessen, hier gegeven, niet aantrekken... De oorzaak ligt bij de schrijfster zelve. Zij heeft zich aan schromelijke overdrijving schuldig gemaakt, in de professors-vrouw een zedelijk monster geteekend, en, door den onvermijdelijken terugslag, schade gedaan aan het allerliefste beeldje der tweede huismoeder: de tegenstelling is hierdoor te groot. Hoe is het mogelijk, dacht ik telkens onder het lezen, dat eene vrouw eene type kon concipieeren van eene andere vrouw, in wie niets vrouwelijks te ontdekken is, eene personificatie van de grofste en domste zelfzucht, een wezen, samengesteld uit | |
[pagina 75]
| |
onredelijken hoogmoed (waarbij alle moederlijke ijdelheid een onbeduidend gebrekje wordt), dolzinnige trotschheid en brutale heerschzucht, een wijf zonder gevoel, zonder geweten, zonder hart!.... Een enkelen keer schijnt de schrijfster begrepen te hebben, dat zij wel wat ver ging, en laat zij iets, dat naar aandoening zweemt, doorschemeren; maar ook daar nog spreekt het moederhart zoo zacht en wordt het zoo spoedig weder tot zwijgen gebracht, dat eene vreemde, zelfs eene, die geen moeder was, ja menig man, gevoeliger aangedaan zou zijn geweest. Ook waar zij het trotsche wijf ‘grootmoedigheid’ laat toeschrijven, is deze eigenlijk niets anders dan bukken voor den dwang der omstandigheden en berekening. Een noodzakelijk gevolg van de onnatuurlijke hardheid van deze geheel onvrouwelijke figuur is, dat er in het verhaal iemand dient voor te komen, die er onder lijdt, en dit is de ongelukkige dochter; maar ook iemand, die haar wederstaat en overwint, en dit is de minnaar van die dochter; terwijl, even als de moeder de slechte romanheldin voorstelt, zoo ook de aanstaande schoonzoon de ware romanheld moet wezen. Dit is ook zoo. Om de rol te vervullen, die hem wordt opgedragen, treedt Richard als een samenstel van alle mannelijke deugden ten tooneele; maar onnatuurlijk, onmogelijk, zooals het trotsche wijf, is ook de hooghartige en tegelijk onhartelijke, koel beredeneerende jonge Doctor. Jammer, doodjammer! Want de stelling: ‘dat geen meisje huwelijksgeluk kan verwachten zonder den zegen harer moeder’, welke hij te handhaven heeft, en ook tot de uiterste consequentie volhoudt, laat die dochter ten prooi der wreede moeder, stelt hare liefde voor haar Richard op de zwaarste proef en brengt haar telkens schier tot wanhoop. Een minnaar van vleesch en bloed, al was hij overtuigd, dat de toestemming tot zijn huwelijk van den vader zonder die der moeder onvoldoende mocht heeten, zou hemel en aarde bewogen hebben, om die moeder tot toegeven te bewegen, en dit niet lijdelijk van zijne eigen deugd en van de omstandigheden hebben afgewacht. De eisch van onvoorwaardelijke onderwerping aan den ouderlijken wil, raakt een teeder punt. Eene dochter, bij wie het gedroomde geluk van bevredigde verliefdheid meer geldt dan het verdriet harer moeder, heeft zeker niet veel liefde voor die moeder. Maar als die moeder zulk een onmensch is, zooals deze Mevrouw von Krug, wordt de verhouding te onnatuurlijk en blijft er voor kinderliefde geen plaats over: een zedelijk monster is | |
[pagina 76]
| |
geen voorwerp' van menschelijke genegenheid. De schrijfster heeft dit ook gevoeld en laat Albert, den zoon van Mevrouw von Krug, alle kinderlijk gevoel uitschudden. Dit ware evenmin noodig geweest, als het ondenkbare lijden der dochter, indien zij bij de werkelijkheid gebleven ware en niet met al te schrille kleuren beider moeder had geschilderd. Nu moet Richard ook worden voorgesteld als de natuur van hem zelven en van zijn meisje geweld aandoende, om zijne stelling vol te houden; en bovendien de lichamelijke blindheid te hulp geroepen worden, niet om de koppige madam geestelijk te leeren zien, maar om haar te dwingen tot de erkentenis, dat zij in hooghartigheid en onbuigzaamheid van wil door een ander overtroffen werd... Eene fraaie overwinning! Jammer, doodjammer! herhaal ik. Was er nog maar eenige humor, eenige satyre in de schildering van dit leelijke portret. Kon de lezer nog maar eens meesmuilen of schadenfroh lagchen om de teleurstellingen en vernederingen, die de heerschzuchtige en hoogmoedige ‘professors-vrouw’ ondervindt. De schrijfster is niet karig met haar die toe te deelen; Mevrouw von Krug wordt op alle punten geslagen, niets, niets gelukt haar; met voorbedachten rade wordt haar altijd precies het tegenovergestelde van hetgeen zij begeerde te dragen gegeven; maar de lezer ondervindt hierbij niets dan eene kleine bevrediging van het steeds toenemende gevoel van wrevel over zoo ongehoorde hardvochtigheid. Het genot der lectuur wordt hierdoor veel verminderd en, zooals ik boven reeds zeide, het beoogde doel niet bereikt. Wel komt het beminnelijke van Mevrouw Quickfelt, uit het andere huisgezin, sterk uit tegenover het hatelijke van hare schoonzuster; maar de tegenstelling wordt juist hierdoor te sterk; en omdat er, God dank! onder fatsoenlijke vrouwen niet zulke hardvochtige schepsels kunnen zijn, zal men meenen, dat er ook niet zulke lieve, verstandige en degelijke moeders gevonden worden. En hier kom ik tot het wezenlijk goede en aanprijzenswaardige van het boek, in weêrwil van het verkeerde, waarop ik wees. Die Mevrouw Quickfelt is de type van eene goede huismoeder, wier liefde voor man en kinderen door verstand bestuurd, door godsdienstig-zedelijke beginselen geheiligd wordt. Zoo zijn er! De schrijfster mag haar ietwat geïdealiseerd hebben, dit doet geen kwaad; - mag haar wel een beetje te veel in boekstijl laten spreken; dit doen al hare personen en is eene | |
[pagina 77]
| |
fout, waarin zedekundige schrijvers ligt vervallen; - maar wat zij zegt en wat zij doet, is goed, en volstrekt niet met de werkelijkheid in strijd. Waar, niet leerstellige godsdienstigheid, maar de godsdienst van Jezus, of het ware Christendom, het hart eener beschaafde vrouw vervult, haar leert zich zelve te verloochenen en, met een hooger levensdoel in het oog, aller belangen doet behartigen, daar zal men zulke huisvrouwen en huismoeders zien; daar zullen zij denzelfden weldadigen invloed uitoefenen op het gezin; daar zal men lieve dochters vinden, zooals Jenny, en flinke zonen, die, uit ware liefde voor hunne achtenswaardige moeders, luisteren naar haar verstandigen raad. Het onnatuurlijke en opgeschroefde is dan ook niet aanwezig in het huisgezin van den Majoor: al zijne leden zijn menschen van gelijke beweging als wij. Eere der schrijfster, die ons daar zulke ware, lieve, fraaie tooneeltjes schildert en onder de hand lessen geeft, die alle romanlezende dames en heeren, vooral de jeugdigen onder hen, wel behartigen mogen. Men neme dus Mevrouw von Krug op den koop toe; dinge zelfs een beetje van hare excentrieke trotschheid en hoogmoed af, - al is men niet zóó hoogmoedig en zóó tyranniek, is men daarom reeds nederig en bescheiden? - en bedenke, dat de schrijfster volkomen gelijk heeft: niet de harden van harte, maar ‘de zachtmoedigen zullen het land beërven.’ Zachtmoedige vrouwen en moeders zullen altijd meer overwinningen op hare echtgenooten en zonen behalen, dan zij, die overheerschen of beheerschen willen door onvrouwelijke hardheid. En zouden dochters ongevoelig kunnen blijven voor de ware liefde der vrouwen, die haar in de werkelijkheid het zalige dier liefde te aanschouwen geven?... Heeren Uitgevers hebben voor eene nette en niet te dure uitgave gezorgd. Hunne Goedkoope Bibliotheek is genoeg bekend en behoeft geen aanbeveling. De vertaling is vloeijend en lijdt niet aan Germanismen. De lange volzinnen in de gesprekken, en in 't algemeen de boekentaal, den sprekers in den mond gelegd, schrijf ik niet aan hem, maar aan de schrijfster zelve toe. Als hij of zij, die de Twee huisgezinnen in onze moedertaal overbracht, weder een werk van Mej. Schwartz onderhanden neemt, zou ik aanraden eens te beproeven, of het niet mogelijk ware die lange zinnen aan stukjes te knippen en de ten tooneele gevoerde personen in de gewone spreektaal te laten praten. Kampen, Dec. 1867. J. Hoek. | |
[pagina 78]
| |
Militaire lektuur.EEN WOORD naar aanleiding van de brochure ‘de kapitein de Roo van Alderwerelt in de Tweede Kamer, eene stem uit het leger’, aan alle weldenkenden, inzonderheid aan de kiezers van Leeuwarden. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1867. Prijs ƒ 0,30. Slechts weinige menschen mogen zich, op zóó jeugdigen leeftijd, beroemen op zoo algemeene bekendheid als de heer de Roo van Alderwerelt. Slechts weinige Kamerleden doen zooveel van zich spreken als hij en wij gelooven, dat vele zijner collegas hem dit benijden, immers algemeene bekendheid is een eerste vereischte om de eervolle plaats in de Kamer te verkrijgen of te behouden. Zelden is iemand het onderwerp geweest van zooveel geschrijf als hij. Dit lag in den aard der zaak. Uitsluitend als militaire specialiteit tot volksvertegenwoordiger gekozen, moest de heer de Roo van Alderwerelt begrijpen, dat hij met Argus-oogen werd bespied, niet enkel door zijne mandatarissen, maar voornamelijk door gansch het leger, - vooral door velen, die loerden op een misstap om dien luide uit te bazuinen, - ook door anderen, die veel goeds hoopten van zijn optreden. En beide partijen zijn er in geslaagd om zijne handelingen geheel in hunnen geest uit te leggen. De bewijzen daarvoor liggen voor ons ter lezing. De brochure getiteld: de kapitein de Roo van Alderwerelt in de Tweede Kamer, eene stem uit het leger, - die ons niet ter aankondiging is toegezonden, maar die wij hier uit den aard der zaak moeten bespreken, - vindt niets goeds in de Roo. Het antwoord op die brochure, getiteld: Een Woord enz., vindt niets of althans weinig kwaads in hem, terwijl de schrijver van deze laatste brochure in de: Waardering enz. op gevoelige, zij het ook dikwijls verdiende wijze, op zijne plaats wordt gezet. De Stem noemt de Roo van Alderwerelt een partijman. Een Woord vindt het natuurlijk, dat hij zich thans naast den grooten Staatsman schaart. Wie die groote Staatsman is, behoeft men niet te vragen. Er is in de oogen van sommigen slechts één groot Staatsman. In de ‘Waardering’ wordt de heer de Roo van | |
[pagina 79]
| |
Alderwerelt beschouwd òf als een partijman, òf als iemand die, door het verkregen succes zoo overmoedig is geworden, dat hij, om aan zijne eerzucht bot te vieren, teveel het groote gewigt zijner positie uit het oog verloor. Het is geenzins ons doel beide brochures op den voet te volgen. Dit ligt geheel buiten het bestek van onzen arbeid; wij willen alleen hier en daar een greep doen. - De Stem verweet den heer de Roo van Alderwerelt, dat zijn toon krenkend en bitter was, Een Woord vindt dit natuurlijk, omdat al zijne voorstellen in het voorloopig verslag, evenals die van Stieltjes in de Memorie van Antwoord, met eene weigering beantwoord werden. Wij vragen: is dat eene reden om krenkend en verbitterend te spreken? Immers Een Woord spreekt die uitdrukkingen niet tegen en wederlegt ze evenmin. Gelijkt dit niet naar een dwingend kind, dat een hooge keel opzet, omdat het zijn zin niet krijgt? - De Stem verwijt den heer de Roo van Alderwerelt dat hij de IJssellinie wil laten glippen, terwijl de heer Storm van 's Gravesande dit betreurt en het eene oneer voor ons land zou noemen, wanneer bij de wet bepaald werd, dat slechts een vierde van ons land zou worden verdedigd. In Een Woord wordt dit als zeer natuurlijk voorgesteld. De Waardering zegt alleen, dat de argumentatie van den heer de Roo van Alderwerelt, - namelijk ‘dat bij niet verdediging van den IJssel, er veeleer sprake kan zijn van beperking dan van uitbreiding der militie’ - gewis op sommige Kamerleden indruk zal hebben gemaakt, maar vraagt tevens: of die indruk heilzaam mag worden geacht en zegt er bij, dit te mogen betwijfelen. - Een Woord geeft aan de woorden van den heer de Roo van Alderwerelt ‘niets willen doen aan Volkerak enz.’, deze interpretatie: ‘niets meer willen doen, niets bijbouwen,’ doch dit sluit ‘verbeteren en onderhouden’ niet uit. De Waardering vraagt, of hare lezers die vertolking niet ietwat vrij vinden. - De Stem verwijt den heer de Roo van Alderwerelt zijne verandering van opinie omtrent de stelling Groningen-Delfzijl. Een Woord noemt dit, en volgens ons oordeel, teregt, juist een bewijs van zijn nadenken. Tusschen 1863, - toen hij de opinie aankleefde om die stelling te behouden, - en 1867 liggen twee oorlogen vol lessen, oorlogen, die groote veranderingen hebben te weeg gebragt. In Een Woord zegt schrijver, dat groote staatkundige partijen met leiders in een constitutioneel land noodig zijn en hij | |
[pagina 80]
| |
wijst hierbij op Engeland, Frankrijk en Pruissen. God beware Nederland voor eene constitutioneele regering, zooals in beide laatstgenoemde rijken! Wij vereenigen ons ten zeerste met de navolgende woorden uit de tweede brochure: ‘Moge de Roo van Alderwerelt bij de discussiën zooveel aanstoot gegeven hebben als heeft plaats gehad, moge hij op eene enkele - (of meer?) plaats niet zuiver logisch in zijne redevoeringen zijn geweest, moge hij de ministers van marine en oorlog wat al te hard - (of dikwerf zeer hard?) zijn gevallen, de mogelijkheid daarvan geef ik gaarne toe, doch dit belet geenszins dat hij is en zal blijven, al wordt hij nog zoo hard bestookt, de man, die met de grootste en bewonderenswaardigste energie zal strijden tegen misbruiken en verkeerdheden.’ Hij zal zeker trots alles zijne opinie verdedigen, en is niet ieder, die zijne opinie voor wáár houdt, geregtigd tot het streven om die ingang te doen vinden? Wij willen de ‘Waardering’ niet op den voet volgen, maar wie de Stem en Een Woord heeft gelezen, moet de Waardering niet ongelezen laten liggen. Daarin wordt de schrijver van de tweede brochure op ieder punt nagegaan en dikwerf gevoelig op de vingers getikt. De schrijver der laatste brochure heeft een helderen betoogtrant en weet zijne denkbeelden goed uiteen te zetten. Wij zijn het echter niet overal met hem eens, bijv. op bladz. 12 en 24. Wij hebben enkele aanhalingen gedaan uit den strijd der opinies. Die opinies zullen wel altijd verdeeld blijven. De Roo van Alderwerelt heeft veel goeds aan het leger bewezen, roept de eene partij, de andere zegt het tegendeel. Dit is echter zeker, dat hij vele gebreken heeft aangewezen en het is in het belang van vaderland en leger te hopen, dat door zijne medewerking werkelijk bestaande gebreken en misbruiken mogen veranderd worden. Een Infanterist. ‘OOK EENE STEM UIT HET LEGER’ OVER DEN GENERALEN STAF aan de belanghebbenden in de publieke zaak in het algemeen en de leden onzer Wetgevende Kamers in het bijzonder 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden. 1867. Prijs ƒ 0,30. Ieder, die geen vreemdeling is op het gebied der krijgskunst en met belangstelling de verslagen en debatten van Hoofdstuk VIII der Staatsbegrooting heeft nagegaan, moet het wel zijn opgevallen, hoe de heer de Roo van Alderwerelt herhaaldelijk terugkomt op | |
[pagina 81]
| |
inkrimping van den generalen staf. Dat dit warme bestrijders en verdedigers vond, was wel te verwachten. Tal van brochuren en stukken in tijdschriften zagen hierover het licht. ‘Ook bovenvermelde stem uit het leger’ is hieraan gewijd. Zij heeft het zich ten taak gesteld, de brochure over ‘de Generale Staf in de Tweede Kamer of de redevoeringen naar aanleiding van het amendement de Roo getoetst aan de waarheid’ door ‘een modern soldaat’ te wederleggen. Zij verklaart vertrouwen te stellen in den tegenwoordigen minister, - na al het gelezene niet overtuigd te zijn geworden van het nut eener groote inkrimping van dien staf, - hoe langer hoe meer doordrongen te zijn van het denkbeeld, hoe die staf in vredestijd meer en meer moet geoefend worden in haren eigenaardigen oorlogs-werkkring - en eindelijk er den modernen soldaat een verwijt van te maken, te weinig zorg en naauwkeurigheid bij zijn onderzoek te hebben aangewend, en dus menig lezer op den dwaalweg te hebben gebragt. Men kan niet van ons verwachten, dat wij de verschillende schrijvers bij al hunne redeneringen zullen volgen. Wij wenschen slechts eene korte aankondiging te geven, en moeten dus aan onze ‘Stem’ de eere toekennen, getrouw de raadgevingen van den soldaat te hebben gevolgd. Bezuiniging mag volgens haar bij de voorgestelde inkrimping niet op den voorgrond staan. Teregt wordt door haar aangemerkt, dat, indien de vastgestelde sterkte in oorlogstijd noodig is, deze ook geheel in vredestijd moet voorhanden zijn, mits voldoende geoefend voor haren eigenaardigen werkkring en in geene bureaumannen noch teekenaars ontaard. Zij betoogt het nut en de onmisbaarheid der door den minister aangenomene sterkte en volgt ‘den modernen soldaat’ op al zijne beweringen. Vervolgens beaamt zij volkomen 's Ministers gevoelen, dat de staf-officieren in oorlogstijd aanwezig moeten zijn, niet uit andere korpsen getrokken en dus nog gevormd behooren te worden. Zij stelt vertrouwen in diens voornemen om ook voor hunne ontwikkeling en vorming te zorgen. Zij eindigt met menig onkruid te wieden uit het tuintje van den modernen soldaat, en besluit ten slotte met eene schoone aanhaling van ‘Knoop's Seelig op de citadel van Antwerpen.’ Dit tegenschrift - de strekking er van daargelaten - heeft in elk geval dit in zijn voordeel, dat het zich door een kalmen en waardigen toon kenmerkt. Een Artillerist. | |
[pagina 82]
| |
ONZE VERDEDIGINGSLINIËN door een oud vrijwilliger van 1830. Utrecht, A.J. Servaas van Rooijen. 1867. Prijs ƒ 0,10. De schrijver der eerste brochure behandelt in ongeveer 6 bladzijden het gewigtige vraagstuk onzer verdedigingsliniën en komt daarbij tot de conclusie, dat de IJssel- en Grebbe-linie geheel onhoudbaar zijn, weshalve hij aanraadt om bij eventuelen vijandelijken aanval van die zijde, de provinciën Gelderland en Overijssel geheel te ontruimen, maar al onze strijdkrachten en materiëel te besparen tot eene krachtige verdediging van de utrechtsche en hollandsche liniën, ja, eigenlijk wilde hij ook wel Utrecht laten slippen en zijne verdedigingslinie nemen van Schoonhoven aan de Lek langs of achter Oudewater op Woerden en verder door Kamerik en Oudhuizen op Breukelen of de Nieuwersluis, ten einde verder langs de Vecht aan Muiden en Naarden aan te sluiten. Wij begrijpen, dat de wensch om nuttig te zijn, de brochure in de pen heeft gegeven en juichen daarom hare verschijning toe. Du choc des opinions etc., dat weten wij, en te veel kan er bezwaarlijk over de verdedigingsliniën geschreven worden. Wij zijn het echter volstrekt niet eens met den schrijver en willen onze opinie in weinige woorden zamenvatten. Het geheel verlaten der IJssel- en Grebbe-linie heeft het voordeel, dat al onze strijdkrachten geconcentreerd worden op eene linie die van meer belang is, maar zullen al die strijdkrachten niet verminderd zijn, juist door dat wij geen IJssel verdedigen? Immers dóór de verdediging, - men late mij liever zeggen, - bezetting van de IJssellinie worden de strijdkrachten aan gene zijde van den IJssel en wel voornamelijk menschen, paarden, karren, geld enz. in de gelegenheid gesteld zich | |
[pagina 83]
| |
spoediger achter een leger terug te trekken, om later in het hartje van ons Vaderland uitstekende diensten te kunnen bewijzen. En zou daarvan niet een groot gedeelte verloren gaan, wanneer die terugtogt onmiddellijk op Utrecht of zelfs nog achter Utrecht moest geschieden, terwijl geen enkel soldaat dien terugtogt dekte? Zouden onze inundatiën rondom Utrecht, of van Schoonhoven tot Muiden, zoo maar in één oogenblik gereed zijn om gerust te kunnen zeggen: Wij zitten hier goed verschanst, kom maar nader, en dan ‘tot hiertoe en niet verder.’ Dit in geenen deele. De utrechtsche linie vereischt minstens 10 dagen tot stelling der inundatie en al wordt die tijd ook nog zoo bekort, toch zullen er eenige dagen noodig zijn om de landlieden te waarschuwen en hun tijd te geven tot het bergen van have en vee. Waar dien tijd te vinden, als wij den vijand intusschen rustig laten doormarcheren? Vele corypheeën in het vak hebben deze zaak bestudeerd en de een vóór, de ander er tegen gestemd, maar het blijkt uit de handelingen der Regering, dat de opinie vóór het verlaten nog niet heeft gezegevierd. Wat de nieuwe linie, - van Schoonhoven tot Naarden, - betreft, dat denkbeeld kan welligt goed zijn, omdat, zoo als schrijver beweert, die inundatie onmiddellijk is te stellen. Welnu, dan vinden wij dáár een nieuw terrein, om den vijand nogmaals op te houden, vóór hij de hollandsche linie bereikt. Wij zijn het geheel met den schrijver eens, wanneer hij eindigt met aan landgenoot en vijand te herinneren, dat hetzelfde water, dat in 1574 het spaansche leger voor Leyden verjoeg en eene eeuw later de krijgsmagt van Lodewijk XIV tegenhield, tegenwoordig even goed in staat zou zijn eenen vijand de verovering van het hart van ons land zeer moeijelijk te maken. Daarom, nimmer gewanhoopt aan de verdediging van ons land, nooit gevraagd: Is het nog te verdedigen? Maar alleen rusteloos gestreefd naar de oplossing van het vraagstuk: Hoe is Nederland het beste te verdedigen? Die woorden passen in den mond van elk, die het wel meent met ons vaderland.
De beide laatste werkjes geven ons niets meer, doch ook niets minder dan juist op den vrij langen titel staat uitgedrukt. Het eerste is de wet, met het daardoor noodzakelijk geworden Koninklijk Besluit en het voorschrift van den Minister van Oorlog omtrent de détails en de rigtige uitvoering dier wet, alles in | |
[pagina 84]
| |
één bandje vereenigd. Het tweede werkje is een herdruk, noodzakelijk geworden door de verwerping der wet op de schutterijen in de Eerste Kamer en door de uitbreiding van bovenbedoelde wet, tengevolge der jongste Koninklijk Besl. daaromtrent. Niemand zal van ons eene beoordeeling vergen der officiëele stukken. Wij kunnen hen; die deze wetten van noode hebben, zoowel personen als besturen er echter opmerkzaam op maken en er bijvoegen, dat in beiden in een kort bestek en gemakkelijk formaat alle gegevens vereenigd zijn. Het alphabetisch register met aanduiding der wets-artikelen en de aanhaling bij die wetsartikelen van de § § der besluiten en voorschriften, alsmede de aanteekeningen, maken het gebruik van beide boekjes, zeer gemakkelijk. De uitgever zou het eerste werkje echter nog doelmatiger maken, indien hij het voorbeeld volgde van den heer C.N. Teulings te 's Bosch, die dezelfde wet en besluiten heeft uitgegeven en doen volgen door de modellen der vereischte stukken, welk werkje natuurlijk bij militairen de voorkeur heeft. K. Een Infanterist. HET ROODE KRUIS, door J. Bosscha, Voorzitter van het Hoofd-comité der Nederlandsche vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden, in tijd van oorlog. 's Gravenhage, Gebroeders van Cleef. 1867. Prijs ƒ 0,50. Bij Koninklijk besluit van den 31. Juli jl., werd er eene vereeniging gevormd tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden, in tijd van oorlog, bestuurd door een hoofd-comité en werden tevens de eereleden en leden daarvan aangewezen. - De bovengenoemde brochure heeft ten doel, om deze vereeniging, volgens de verklaring van haren voorzitter, bij het publiek ‘in te leiden.’ Ik acht het overbodig hier stil te staan bij de litterarische waarde van dit vlugschrift. De stijl en taal van Bosscha zijn bekend bij iedereen, die hollandsch leest. Hun, die zich aangetrokken gevoelen door de manier, waarop het leven van Willem II geschreven is, wordt hier wederom een genot bereid. Ik zou voorzeker ten deze een onbevoegd rechter zijn. Iets anders is het, wanneer het geldt de behandelde quaestie. Zij behoort in ieder opzicht tot mijne specialiteit en daarom heb ik dan ook volgaarne aan de uitnoodiging der redactie van dit tijdschrift voldaan, om van dit werkje verslag te geven. | |
[pagina 85]
| |
‘De leden der vereeniging stellen zich voor - lezen wij - zoo dikwijls er ergens oorlog is, de strijders, die gekwetst of ziek, of door uitputting of zielsaandoeningen krank geworden zijn, de verpleging, de lafenis en de toespraak te doen vinden, die geen legerzorg, hoe goed ook georganiseerd, hun verschaffen kan (?). ‘De voorbeelden zijn daar’, zegt B., ‘dat de mogendheden, wier geneeskundige legerdiensten gerekend werden, die van alle andere staten in volledigheid te overtreffen, te kort schoten in de verzorging hunner gewonden.’ - Maar wat bewijst dit? Eenvoudig, dat de bedoelde organisaties de beste waren onder de vele slechte, doch in geenen deele, dat het scheppen van een toestand, die volledig beantwoordt aan de werkelijke behoeften, niet mogelijk zou zijn. Al zijn die nog zoo groot, het is en blijft de plicht der Regeering, om ze geheel te bevredigen. Zij kan en mag zich tegen geen prijs van die zorg ontslaan, om haar over te laten aan particuliere vereenigingen, die zonder eenige verantwoordelijkheid zijn. Ik zet dit op den voorgrond, nu ik bij den geachten schrijver, even als bij zoovelen, die hem voorgingen op dit gebied, een streven ontdek, om meer te doen en de Regeering ten deze geheel of gedeeltelijk te vervangen. Ik sta hierin niet alleen, maar spreek in overeenstemming met de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk. Of is het geen opmerkelijk verschijnsel, dat er drie volle jaren verliepen sedert onze Regeering toetrad tot de conventie van Genève en het, ondanks krachtige pogingen, toch niet mogelijk was, om eene vereeniging te vormen uit den boezem van het volk, zoodat de Regeering eindigde met haar in te stellen en de leden daarvan te benoemen. ‘Hoe is dat gekomen?’ Op die vraag van den schrijver wordt ons geen rechtstreeksch en voldoend antwoord gegeven. Wel lezen wij, pag. 8, ‘onze jongste oorlogsondervindingen op de laatste bladzijden der geschiedenis van het koningrijk der Nederlanden te lezen, hebben ook geene drangredenen opgeleverd om voor onze gekwetsen in toekomstige oorlogen meer te doen dan te vertrouwen op de staatszorg der Regeering en op de bekende goedhartigheid onzer bondgenooten als de nood werkelijk daar is.’ Ik kan mij hiermeê niet vereenigen, en beroep mij, tot staving van mijne ontkenning, niet alleen op de historie, maar zelfs op de getuigenis van nog levenden. Of zijn het niet ooggetuigen, die ons verhaald heb- | |
[pagina 86]
| |
ben, dat de geneeskundige dienst bij het mobiele leger in 1830 en volgende jaren zeer veel te wenschen overliet? Het antwoord dus op de gestelde vraag zou m.i. een geheel ander moeten zijn. Het komt hier op neêr: de Nederlandsche natie heeft bewezen, ondanks hare alom erkende weldadigheid, voor eene vereeniging, als hier besproken wordt, weinig of geene sympathie te hebben. Zoo ik mij vermeten mocht ten deze de tolk te zijn der openbare meening, dan heeft zij door de omstandigheden, die de vorming van ons hoofd-comité voorafgingen, bewezen, dat volgens haar, de Regeering, en deze alleen, verplicht is te zorgen voor eene toereikende verpleging van de zieke en gewonde krijgslieden. De vervulling van dien plicht - ik herhaal het - is niet anders dan een eereschuld, die rust op de Regeering van ieder land, dat zijn rang wil bewaren te midden der beschaafde natiën. Want, vergeten wij het toch niet: de ijverigste voorstanders van de vereenigingen in quaestie putten hunne argumenten uit het ontoereikende der middelen tot heden aangewend, om de verdedigers van de onafhankelijkheid en volkseer te verzorgen, terwijl hare tegenstanders juist uit die erkenning een geheel tegenovergesteld resultaat trekken. Is eene Regeering, ook de onze overtuigd, dat de geneeskundige diensten van leger of vloot ontoereikende zijn, dan is het haar heilige plicht geen oogenblik te verzuimen, om daarin op voldoende wijze te voorzien. Eene tegenovergestelde handeling zou gelijk staan met het vertrouwen van de veiligheid van den staat aan landstorm of schutterijen bij gemis van een welgeordend leger. Doch, hoor ik zeggen, dit zijn al te gader algemeenheden. Wanneer wij echter bij de bijzonderheden stilstaan, dan worden wij nog meer in onze overtuiging bevestigd. Het internationale gedeelte van de taak der vereenigingen, en nog veel meer het direkte hulp verleenen op het slagtveld door een eigen afzonderlijk personeel en materiëel moeten m.i. tot de utopiën gebracht worden, althans zoolang het traktaat van Genève niet herzien is en in zijne hoofdbepalingen veranderd. Ik ben de eerste niet, die zal erkennen, dat thans daarin het eene artikel het andere met der daad illusoir maakt. De onbeperkte neutraliteit, niet alleen voor het geneeskundig personeel, maar ook voor het materiëel, moet daarin ten slotte volledig worden gewaarborgd. | |
[pagina 87]
| |
‘De wenschen echter, te Genève geuit, bedoelden in de eerste plaats,’ zegt B., pag. 11, ‘de oprichting in alle landen van comité's, die, onafhankelijk, maar erkend en beschermd door de Regeeringen, zich zouden bezig houden met eene organisatie van vrijwillige verplegers en verpleegsters, door de comité's opgeleid en uitgerust en gereed gehouden, om ingeval van oorlog te velde te trekken. Dit gedeelte van het programma van Genève hebben de onderteekenaars der conventie met stilzwijgen voorbijgegaan.’ En waarom? De voornaamste der contracteerende partijen hebben, let wel, hiervan eene uitdrukkelijke voorwaarde gemaakt. Zij vreesden, en terecht, dat anders eene instelling, bestemd om aan lijdenden te hulp te komen, een middel zou worden voor spionage, ... en dit wilden zij voorkomen. Door den S. wordt verder een onderscheid gemaakt tusschen gekwetsten, in zooverre dezen hetzij door de comité's, hetzij door den geneeskundigen dienst van het leger moeten geholpen worden. Zoo lezen wij pag. 25: ‘De geneeskundige dienst der Zee- en Landmacht is geroepen, met al de middelen waarover zij beschikken kan, de levende strijdkrachten van den staat in gezonden toestand te bewaren, en te herstellen, wanneer zij door kwetsuur of ziekte tijdelijk aan de dienst onthouden worden. Wie voor altijd verminkt is geworden, of ligt te sterven, dien laat zij aan zijn lot over als een onbruikbaar oorlogstuig (sic!), om te gaan zoeken waar de strijdbare manschap is, die zij weder op de been kan helpen.’ De vraag is echter, of hier niet de zwaar gewonden het eerst recht hebben om geholpen te worden. Doch de bovenstaande stelling sluit tevens eene algeheele miskenning in van de taak van den geneeskundigen dienst te velde. Wie daarmeê slechts eenigszins bekend is, weet: dat van de doelmatige verdeeling van de geneeskundige hulp eindeloos veel afhangt. En hoe zal die mogelijk zijn, als de staatszorg en de particuliere elkander kruisen? Wie nu uit het bovenstaande zou willen afleiden, dat ik een tegenstander ben van de vereenigingen in quaestie, hoop ik zoo straks het tegendeel te bewijzen. Ik zie nl. in het Comité ter verpleging van zieke en gewonde krijgslieden noch een gevaarlijken mededinger voor het dienstvak, waartoe ik behoor, noch een grooten zegen voor den gewonden krijgsman. Ik weet wel: men beschuldigt ons van vooringenomenheid ten deze. Zoo schrijft de generaal Knoop o.a. de bestrijding van de voorstel- | |
[pagina 88]
| |
len van Moynier op het congres te Genève toe: aan den naijver, dien de militaire administratie en geneeskundige dienst noodwendig moeten gevoelen bij handelingen, die eenigszins (?) in de bemoeiingen van die dienstvakken treden, en waarvan men vreezen kan, dat zij daarin stoornis en ongeregeldheden zullen doen ontstaan. Elke hervorming heeft te kampen, zoo heet het, met den tegenstand van hen, die tot het vak behooren, waarin men hervormt. Die bewering wordt weêrsproken door de ervaring van schier iederen dag. Ik althans durf mij, met vele mijner collega's, te rangschikken onder de voorstanders van radicale hervormingen in onze militaire geneeskundige staatsregeling en daarin wenschte ik dan ook de vereenigingen, die hier besproken worden, hare taak aan te wijzen. Maar ik herhaal het: wij willen, in plaats van een slecht, een beter stelsel, geene stelselloosheid! Zoo zijn wij, als van zelven, gekomen tot de beantwoording der vraag: wat moet de Regeering ten deze verrichten en wat kan zij overlaten aan bijzondere personen? Nadat het pleit om het overwicht in Duitschland het vorige jaar bij Sadowa beslecht was, vergaten overwinnaars en verslagenen de slachtoffers niet van den oorlog. De overtuiging werd veeleer spoedig algemeen, dat beide partijen zeer te kort waren gekomen in de zorg voor hunne gewonden. Diezelfde ervaring zou ook hier ontwijfelbaar het gevolg zijn van een strijd met een Nederlandsche krijgsmacht, en dit te meer, omdat onze militaire geneeskundige dienst jaren lang stationair bleef, niettegenstaande de groote vorderingen, die er elders gemaakt werden op dit gebied en terwijl het oorlogvoeren steeds moorddadiger werd. Hierop kan niet genoeg gewezen worden. Bij gevaar af van te zullen mishagen aan de voorstanders eener rustige rust moeten wij geene gelegenheid laten voorbijgaan, om er aan te herinneren: dat in den oorlog een misslag bloed kost, en dat ieder verzuim uit lauwheid en onverschilligheid, nalatigheid of onkunde geboren, door verkeerde of halve maatregelen begaan, het Nederlandsche bloed vruchteloos zal doen stroomen! - Het zou mij echter te verre leiden, wanneer ik ook hier thans in 't licht zou willen stellen al de voordeelen, die een goed georganiseerde geneeskundige dienst oplevert. Ik bepaal mij daarom tot de beantwoording der vraag: wat moet hier geschieden? De militaire geneeskundige dienst moet ingericht wor- | |
[pagina 89]
| |
den voor den werkelijken oorlog, - het geneeskundig personeel op voet van vrede moet daartoe de geoefende kern zijn eener toereikende reserve, - het materiëel voor den geneeskundigen dienst vernieuwd worden, omdat het niet meer beantwoordt aan de behoeften, - de militaire ziekeninrichtingen dienden ingericht te worden naar de vorderingen der gezondheidsleer, de bestaande zijn niet veel meer dan bergplaatsen voor zieken. - De dienst in 't algemeen verder behoorlijk geregeld zijnde, zou het bestuur gedecentraliseerd kunnen worden en geregelde inspectie's door zaakkundigen over het personeel en materiëel, de papieren verantwoording en verantwoordelijkheid moeten vervangen, - de ziekenoppassers en hospitaalsoldaten moeten behoorlijk beloond worden en voor hunne betrekking afgericht, - enz. Dit zijn geene overdrevene eischen, maar de eenvoudigste vorderingen. Zij werden door mij en anderen sedert jaar en dag herhaald. Maar de vervulling bleef achterwege...... En nu het antwoord op de tweede vraag. Wat kan de vereeniging in quaestie hier verrichten? De tijd zal dit moeten leeren. Wat wij wenschen: dat is ons hoofdcomité aan den arbeid. Zijn voorzitter heeft reeds bewezen met der daad voorganger te zijn. Geene woorden zijn er noodig, maar daden zijn bewijzen van levensvatbaarheid. Welnu, er is reeds dadelijk gelegenheid voor het Nederlandsch hoofdcomité, om een afdoend bewijs van levensvatbaarheid te geven. Amsterdam zal eindelijk een militair hospitaal krijgen, hetgeen dien naam zal verdienen te dragen. De geprojecteerde inrichting is echter voor slechts 200 zieken bestemd en dus te klein, om in de behoefte van eene centrale militaire ziekeninrichting in het reduit onzer stelling te voorzien. Nu zou ik wenschen, dat daar naast te gelijker tijd een hospitaal gebouwd werd uit vrijwillige giften, bijeengebracht door de zorgen van ons hoofdcomité. Ruim één bunder grond kan daarvoor beschikbaar gesteld worden. Die inrichting dan zal worden een toevluchtsoord voor zieken en gewonden, en tevens een brandpunt van kennis en wetenschap voor hen, die in uren van gevaar de verdedigers van het vaderland zullen verplegen. Zij voeren het roode kruis op het witte veld in top, en worde zoo doende in de hoofdstad een middel ter herinnering aan de vervulling van een plicht, waarmeê ten nauwste samenhangt de eer van Nederland! | |
[pagina 90]
| |
De vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden moet dan - om hiermeê te besluiten - door rustelooze werkdadigheid de vaardige en waardige vertegenwoordigster worden van het immer wakende geweten eener publieke opinie, die het gouvernement aanspoort, om zorg te dragen dat zij, die gewond werden in den dienst van het vaderland, eene in ieder opzicht uitstekende verpleging ontvangen.
Amsterdam, Dec. 67. M.W.C. Gori. | |
II. Wis- en Natuurkunde.'T GROOTE IN 'T KLEINE. Praatjes over planten, door H. Witte. Groningen, J.B. Wolters. 1867. Prijs ƒ 3,00. Door de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen uitgenoodigd, om een beoordeelend verslag te leveren van het geschrift, hierboven genoemd, kwijten wij ons hierbij van eenen aangenamen plicht, want namen wij dit werkje ook met eene gunstige verwachting in handen, die verwachting werd zoo mogelijk nog door de uitkomst overtroffen. Wat wij hier toch voor ons hebben, is een geschrift van rijken en treffenden inhoud, populair geschreven en toch niet oppervlakkig en waarin luim en ernst, ja zelfs diepe ernst, elkander afwisselen. Men bespeurt overal, dat de schrijver de planten lief heeft, en ziedaar dan ook zeker eene eerste voorwaarde, om ook op dit gebied iets goeds te leveren. Slechts de vriend der natuur, de vriend van planten en bloemen kan zóó waarnemen en betrachten, zóó de geheime gangen der natuur bespieden, zóó oorzaken en gevolgen zamenknoopen, zóó het verband der dingen aanschouwelijk voorstellen. Inderdaad, zóó voorgesteld, is die plantenwereld, die daar buiten voor ons ligt uitgespreid, niet langer voor ons een onderwerp van drooge en afgetrokkene studie, maar is zij veel meer eene wereld vol van leven en poezy. Wel weten wij, dat dit door te weinigen wordt erkend en gevoeld. Maar waarlijk is dit niet de schuld der natuur, maar wel van den mensch, die, onoplettend zijnen weg bewandelende, ziende, niet opmerkt, en hoorende, niet verstaat. Wij voor ons reiken den schrijver op dit gebied de hand en wanneer hij met hooge ingenomenheid en voorliefde tot ons spreekt over al het schoone, dat voor den beschouwer hier ligt uitgespreid, dan erkennen wij gaarne, | |
[pagina 91]
| |
dat hij daarmede snaren aanroert, die ook in ons binnenste een diepen weêrklank vinden. De schrijver geeft ons hier praatjes over planten, en uit den titel laat het zich al dadelijk opmaken, dat wij hier losse, op zich zelven staande stukjes voor ons hebben, schetsen, op deze en gene deelen der plantenkunde betrekking hebbende, zonder onmiddellijken zamenhang met elkander. En hieraan beantwoordt het geschrift dan ook volkomen, waarin wij in eene reeks van hoofdstukken de meest verschillende onderwerpen behandeld vinden. Natuurlijk is er voor een geschrift als het onderhavige, al dadelijk zeer veel aan gelegen, dat, onder de vele zaken, die zich hier ter behandeling aanbieden, eene doelmatige keuze gedaan worde. Aan dit eerste vereischte beantwoordt het werkje van den heer Witte volkomen. Van zijne praatjes is er niet één hier misplaatst, niet één, dat wij door een ander zouden willen vervangen zien, en, terwijl aan het meest noodzakelijke hier de vereischte plaats toegewezen is, is er tevens gezorgd voor eene afwisseling, die wij hier zeer aan hare plaats achten en op hoogen prijs stellen. En wat nu den inhoud betreft dezer verschillende praatjes, ook dezen kunnen wij niet anders dan hoogelijk roemen, ja, wij willen het niet verzwijgen, er zijn er onder, die uitstekend schoon zijn en leerzaam. Treffend b.v. is de voorstelling, door den Schr. in Hoofdst. II gegeven, betreffende den levensduur der plant en hare voortdurende verjonging, zooals wij die bij den boom waarnemen, zoodat hier, om zoo te zeggen, met ieder jaar weder, met geheel nieuwe organen, een nieuw leven aanvangt en het plantenleven hier eigenlijk gezegd moet worden geene bepaalde grens te bezitten. En wanneer de Schr., na deze voorstelling, van de patriarchen onder de boomen sprekende, zegt: ‘Die 't dan ook zoo ver gebragt hebben bezitten gewoonlijk in den indruk, dien zij maken, het beste wapen, om zich tegen de vernielingszucht van den mensch te verdedigen; hij durft ze schier niet aanraken met het doel, om hun bestaan te doen ophouden, want een diep ontzag bevangt hem, als hij ze aanschouwt, en ..... ik wil niet moraliseren, lezer - maar 't is hem dan wel zoo wat, of ieder hunner bladeren een bijbelblad gelijkt,’ dan lezer, dan noemen wij die voorstelling niet alleen treffend, maar, wat meer zegt, stichtelijk, want het zijn niet alleen godsdienstige boeken, die woorden van stichting tot ons spreken | |
[pagina 92]
| |
kunnen, neen, ook de natuur vermag zulks, ook zij spreekt tot ons in eene taal, die niet alleen leert, maar ook sticht. Het aangehaalde is intusschen slechts een enkel voorbeeld van de wijze van voorstelling van den Schrijver en van den diepen zin, dikwerf in deze zijne Praatjes uitkomende. Men leze trouwens, om er zich van te overtuigen, slechts zijne stukjes. ‘Er schuilt in het plantenleven meer dan men wel denkt’ (Hoofdst. VI) en ‘wat er met een zaadkorrel gebeurt’ (Hoofdst. VII), om niet meer anderen te noemen, als wanneer de waarheid van ons beweren dadelijk in het oog vallen moet. Een enkel voorbeeld echter moeten wij nog aanhalen, ontleend aan het stukje: ‘Hoe de mode zich met de planten bemoeit’ (Hoofdst. V); als te schoon, om hier met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. Het betreft de bekende Nachtcereus, en opdat wij den indruk getrouw wedergeven mogen van de voorstelling, die Schr. omtrent de ontwikkeling dezer wonderschoone bloem geeft, willen wij die letterlijk overnemen. ‘Wie,’ zoo zegt hij, ‘die deze bloem eenmaal gezien heeft, kan ooit den indruk vergeten, dien zij op hem gemaakt heeft? De bloembladeren vormen eene klok van een palm in diameter, zuiver wit en in horizontale rigting geplaatst, zoodat gij er diep, zeer diep inziet, terwijl de meeldraden in overgroot aantal zich vereenigen om den eenigen stijl, even als zoovele galante minnaars, die aan ééne en dezelfde schoone hun hof maken. Prachtig ontwikkelt zich de kelk om de bloemkroon heen; uit honderden kelkbladeren bestaande, wijkt deze van de bloemkroon zoo ver af, dat hij, wanneer de bloem volkomen ontwikkeld is, daarmede een regten hoek vormt. Op dat tijdstip gelijkt de bloemkroon volkomen eene zon, die talrijke goudgele stralen, de kelkbladeren, regelmatig naar alle zijden uitspreidt. Ik ken geen liefelijker, geen schooner schouwspel in de bloemen ontwikkeling der planten, dan dit.’ ‘Maar er is, wanneer men deze bloem in hare ontwikkeling volgt, nog iets meer te zien. Zich tegen den avond, tegen 7 of 8 uur openende (bij ons in de kasten), ziet men van dat oogenblik af de gele, aan de buitenzijde grijs behaarde kelkbladeren zich langzaam van elkander verwijderen en de witte bloemkroon wordt zichtbaar, die zich mede langzaam opent, zoodat tegen 10 of 11 uur de bloem geheel open is. Toch gaat de ontwikkeling nog voort, toch kan men nog eene gestadige verandering bespeuren en wel aan de meeldraden.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Aanvankelijk, bij het opengaan der bloem, ziet men deze in groot getal in een digten bundel bijeen liggen, de helmknopjes zijn dan nog gesloten; langzamerhand veranderen er echter enkele van standplaats; zij rijzen op en klimmen om zoo te zeggen langs den binnenwand van de bloemkroon naar boven; eindelijk, wanneer later de bloem ten volle ontwikkeld is, hebben zij zich in een krans van binnen tegen de bloemkroon aangelegd en vormen zij zelve een kring om den stijl. En wanneer gij nu de helmknopjes beziet, dan zijn zij ook geopend, want het oogenblik der bevruchting is daar. Zij maakten dus die reis naar boven, opdat het stuifmeel te zekerder op den zich in hun midden bevindenden stempel zou kunnen vallen. En dat alles, het geschiedt binnen den tijd van drie of vier uren: het geschiedt tegen den avond, in het stilste van den nacht, als de bloem door geen lichtstraal wordt beroerd, ten zij de maan haar in hare eenzaamheid, in hare grootste schoonheid, bespieden mogt; terwijl den volgenden morgen, wanneer het zonnelicht aan alles daarom heên weder lust en opgewektheid geeft, kelk en bloembladeren zich weder gesloten hebben, en het geheel slap, verflenst en uitgeput aan den onoogelijken stengel hangt.’ ‘Meer dan drie maanden werkte de natuur zichtbaar aan de toebereidselen voor het nachtelijk feest dezer plant, een feest, even prachtig als bedwelmend, even kort van duur als rijk in genot! Meer dan drie maanden waren er noodig, om alle deelen in die bloem tot zoodanige ontwikkeling te doen komen, dat ze geschikt waren, om aan hunne bestemming te voldoen. En als gij nu hare gewoonte niet kent, dan volgt ge die ontwikkeling al dien tijd in nieuwsgierige verwachting, dan ziet gij haar heden middag nog gesloten, en als gij morgen terugkeert, is alles reeds voorbij.’ ‘En dan zegt men nog, dat al de bloemenpracht, welke het plantenrijk vertoont, voor ons, alléén voor ons genoegen bestemd is. Dat komt mij wel wat aanmatigend voor.’ Wij eindigen hier deze aanhaling en onthouden ons van opmerkingen. Immers, zij zijn onnoodig, want de lezer zelf gevoelt al het schoone, dat in deze voorstelling is gelegen, die èn van naauwkeurige betrachting, èn van diepte van opvatting zoo zeer de duidelijkste kenmerken draagt. Ook gelooven wij, dat de lezer van dit tijdschrift, na het aangevoerde, de overtuiging met ons deelen zal, dat de heer Witte inderdaad uitstekend berekend is | |
[pagina 94]
| |
voor de taak, die hij op zich nam. Trouwens brengt zijne betrekking mede, dat hij veel gezien heeft, terwijl het uit alles blijkt, hoe hij met vrucht gezien heeft, en wat hij zag, op de gelukkigste wijze, bevattelijk en boeijend, leerzaam en onderhoudend weet mede te deelen, mede te deelen op eene wijze, die niet alleen tot de uitwendige kennis, maar ook tot die van het innerlijke wezen der dingen voert. En, ook dit is eene deugd in dit geschrift; de schrijver geeft in deze schetsen veel, ja zelfs zeer veel, maar nergens te veel. Ook de plantenkunde heeft hare onderdeelen, die voor eene populaire behandeling wel zeer weinig geschikt schijnen, zooals dit in de eerste plaats het geval is met de systematische indeeling der planten, zoodat men inderdaad meenen zoude, dat dit onderwerp, in een geschrift, als het hier aangekondigde, best geheel verzwegen ware. En toch doet de Schr. zulks niet, vestigt hij wel degelijk het oog zijner lezers op dit gebied. Vraagt men echter, welken weg hij daarbij inslaat, dan is het antwoord, hij ligt slechts even den sluijer op, om aan te toonen, zie Hoofdst. VII, hoe die indeeling, in hare hoofdtrekken, niet berustende is op de willekeurige opvattingen van menschen, maar integendeel in oorzaken haren grond vindt, door de natuur zonneklaar aangewezen, in punten van verschil, die schier in elk deel der plant ingrijpen. Verder gaan kon de Schrijver niet. Dat hij zoo verre ging, hij deed er wel aan en dat was hier aan zijne plaats. - En hiermede hebben wij dan de ons opgedragene taak volbracht. Met vreugde zagen wij, uit het voorbericht, dat de Maatschappij tot nut van het Algemeen, met het doel, om de verspreiding van dit boek te bevorderen, reeds kort na het verschijnen van het eerste gedeelte, een aanzienlijk aantal exemplaren er van, ter verspreiding in de Bibliotheken der Maatschappij, bestelde. Dat Hoofdbestuur verdient daarvoor zeker allen lof, want het is in waarheid een volksboek, niet oppervlakkig, maar waaruit veel, zeer veel te leeren valt en dat aan alle vereischten van zulk een boek voldoet. Het zijn wel maar praatjes, die de heer Witte ons hier schonk, maar wij hopen zeer, dat hij er ons meer nog geven zal. Wij voor ons wenschen hem van harte geluk, met dezen zoo uitmuntend geslaagden arbeid, terwijl wij er bijvoegen, dat wij ons niet kunnen voorstellen, dat dit werk door iemand onvoldaan zal worden ter zijde gelegd. Augustus, 1867. R.W. Boer. | |
[pagina 95]
| |
ONS DRINKWATER EN ONZE DUINEN, door Dr. T.C. Winkler. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1867. Prijs ƒ 0,60. Bovengenoemde titel is die van één der nuttige en aangename boekjes, welke wij voor en na van de hand van den begaafden auteur hebben ontvangen, en wij hopen, dat hij ons nog vele dergelijke leveren zal. Hij heeft er regt slag van, om voor het volk te schrijven. Eene duidelijke voorstelling, eene vermijding van allen noodeloozen omhaal en van alle vertoon van geleerdheid en een ongedwongen, levendige stijl bewijzen hem daarbij groote diensten. Ik heb vroeger zijn ‘Zand en duinen’ met groot vermaak gelezen, en gaarne zet ik mij neder om eenig verslag te geven van ‘Ons drinkwater en onze duinen’, vooral omdat daarin eene belangrijke kwestie behandeld wordt, die door den terugkeer der cholera eene kwestie van den dag genoemd mag worden. De strekking van dit boekske, dat, volgens de juiste opmerking van den schrijver zelven, even goed den naam zou kunnen dragen van ‘Cholera en duinen’, is deze: Aan te toonen, dat ongezondheid vooral voortvloeit uit bedorven drinkwater, en dat wij, behalve regenwater, het beste drinkwater in onze duinen moeten zoeken. Zelf betuigt de auteur: ‘Ik wil slechts zeggen, dat ik, als men mij vraagt ‘waarom heerscht nu en dan de cholera,’ altijd tot antwoord geef: ‘De mensch leeft te veel opeengehoopt op sommige plaatsen - hij leeft in streken, die de natuur niet voor hem heeft bestemd - hij leeft op een bodem, die hem ongezond maakt - hij drinkt water uit dien ongeschikten bodem - en dat alles veroorzaakt de cholera.’ Voor een en ander worden treffende bewijzen bijgebragt. De veldmuizen sterven, zoodra zij zich te sterk hebben vermenigvuldigd, en de legioenen sprinkhanen verdwijnen soms plotselijk. De lemming, de zijdeworm, het rund, de wijndruif en de aardappel, ja, ook de mensch zelf, - al deze schepselen worden door epidemiën aangetast en sterven, omdat zij, van hun oorspronkelijk vaderland verwijderd, op een bodem leven, die niet voor hen geschikt is. De mensch, zegt de schrijver, is oorspronkelijk een bewoner der bergvlakten, en hij heeft zijne woning opgeslagen op het slijk der riviermonden. Deze laatsten zijn broedplaatsen van epidemiën. Onze bodem, vooral de bodem der slibgronden is vol van orga- | |
[pagina 96]
| |
nische stoffen, overblijfselen van planten en dieren. Het wordt ons voorgerekend, dat sedert de schepping van den mensch 36,623 billioen menschen gestorven moeten zijn. Als men dat aantal verdeelt over de drooge oppervlakte der aarde, dan verkrijgt men bijna 1300 lijken voor elke vierkante roede of 128 afgestorvenen voor ieder graf. Er zal dus niemand zijn, zegt de auteur, ‘die niet overtuigd is, dat onze bodem vol rottende organische bestanddeelen zit, vol lijken van levende wezens.’ ‘En wat drinken wij, Nederlanders?’ is vervolgens de vraag, en het antwoord luidt: Regenwater, putwater, rivierwater of slootwater. Wij worden er op gewezen, dat het slechtste drinkwater gevonden wordt op die plaatsen, waar de groote steden verrijzen en waar vreeselijke epidemiën de bevolking teisteren. Duidelijk wordt aangetoond, dat verleden jaar ook in onze groote steden de cholera dáár het ergst gewoed heeft, waar men welwater uit den slijkbodem als drinkwater gebruikte, terwijl die plaatsen het meest gespaard bleven, waar men zich tot regenwater of tot duinwater bepaalde. De schrijver geeft als zijne overtuiging te kennen, ‘dat er in ons geheele land geene enkele put of rivier of sloot of gracht is die goed drinkwater kan geven; het water uit den bodem kan niet bedorven worden door het toevallig opnemen van b.v. vloeibare uitwerpselen, eenvoudig omdat het reeds bedorven is; het water uit den bodem kan nooit goed drinkwater zijn, omdat het overal overblijfselen van millioenen en millioenen organische wezens, of ten minste producten van die overblijfselen bevat,’ - en hij voegt er bij: ‘Lezer, als het in uwe macht staat om er iets aan te doen, behoef ik u dan wel uit te noodigen, om alles wat mogelijk is, aan te wenden, opdat men overal in ons land zuiver drinkwater drinke. Als mensch, als burger van Nederland zijt gij het verplicht, - het groote belang der zaak geeft mij de vrijheid u toe te roepen: zorg toch voor zuiver drinkwater voor het volk, waartoe wij allen behooren, aanzienlijken en geringen. Laat ons duinwater drinken en geen aftreksel van verrottende organische stoffen, waar de cholera in huist.’
Zuiver drinkwater, ziedaar eene behoefte voor allen, die hunne gezondheid op prijs stellen. Vraagt gij, waar wij dat kunnen bekomen? De schrijver zegt: ‘Duinwater, regenwater gefiltreerd door zand, door duinzand, dat is na zuiver opgevangen regen- | |
[pagina 97]
| |
water het beste water, dat wij krijgen kunnen. - Is duinwater dan zuiver regenwater, bevat het water, dat uit de duinen komt, dan geene organische bestanddeelen? Ja zeker, een weinig stellig: eenige plantendeelen, een enkel dood konijn, eenige doode slakken en insekten, misschien eens een doode vink of lijster, maar geen lijken van menschen, geen krengen van paarden of honden, geen ophoopingen van moerasplanten. Zuiverder drinkwater dan duinwater, behalve regenwater zóó opgevangen, als het uit de lucht valt, is er in ons land niet.’ Maar eene andere belangrijke vraag is deze: Of de duinen in Noord- en Zuidholland wel water genoeg kunnen leveren, om de groote steden naar eisch te voorzien? Ook deze wordt op goede gronden bevestigend beantwoord. Voorts vinden wij aangetoond, dat eene beplanting der duinen den watervoorraad nog vermeerderen zal, zoodat de schrijver ten slotte verklaart: ‘Hoe meer boomen er op de duinen staan, des te meer water komt er dus in den grond, des te meer voorraad van duinwater voor de waterleidingen die misschien aangelegd zullen worden. Dan geen vrees voor gebrek aan duinwater in onze steden en dorpen, dan geen noodzaak voor de ruim 3 millioen Nederlanders om eene infusie van rottende cadavers van onderdanen van Bismarck te drinken. Dan geen cholera meer, geen slachtoffers van een oostersche pest, die ons land in rouw en tranen heeft gedompeld. In onzen alluvialen bodem huist de cholera, en in onze diluviale zandgronden zit het voorbehoedmiddel voor de cholera, als wij het er maar uithalen willen.’ Eindelijk worden de resultaten der medegedeelde beschouwingen in een beknopt bestek nog eens opgesomd. Dit geschrift is vooral in onze dagen hoogst belangrijk. Menigeen zal welligt denken, dat de heer Winkler den heilzamen invloed van het gebruik van duin- of diluviaalzand-water wel wat al te hoog schat. Ik ben niet van hun gevoelen, en ik zou zijne bewijzen met nog één kunnen vermeerderen. Wanneer hier en daar in ons Vaderland epidemiën heerschen, zoo als cholera, koortsen enz., dan leeft de bevolking van Schiermonnikoog, waar de waterputten in het duinzand staan, zoo gezond als een visch. Iets anders ben ik niet met den schrijver eens. Hij wil de duinen beplanten. Ik stem toe, dat daardoor de watervoorraad vermeerderd wordt, maar ik ben van oordeel, dat eene beplanting met hout groot nadeel zou doen aan de zuiverheid van het drink- | |
[pagina 98]
| |
water. Niet alleen ontstaat daardoor eene humuslaag met verrottende plantendeelen, maar het bosch lokt ook velerlei dierlijke bewoners, die door hunne uitwerpselen en overblijfselen het water te sterk zouden verontreinigen, dan dat dit door eene duinfiltrering weêr goed te maken was. Als de voorraad water voldoende is, zou ik liefst, om den wille der zuiverheid, geene andere duingewassen dulden, dan wat helmriet en dergelijke lage planten. Eenige taal- en drukfouten had ik gaarne uit dit aardige en nuttige boekje verwijderd gezien. Vooral is de schrijver, zoo als uit de aanhalingen reeds blijken kan, ongemeen zuinig geweest met zijne kommas. Het is mijn wensch, dat ieder beschaafde Nederlander dit boekje moge lezen. A. Winkler Prins. | |
Geschiedenis en aardrijkskunde.DE GESCHIEDENIS DER WERELD aan het volk verhaald door Adolf Streckfuss. Naar het Hoogduitsch bewerkt door B. ter Haar Bz. Tweede deel. Leiden, Firma van den Heuvel en van Santen. Gent, W. Rogghé. 1867. Prijs ƒ 1,70. Ten opzichte van de beide eerste vervolgwerken zou ik kunnen volstaan met de aanbeveling te herhalen, waarmede ik de eerste | |
[pagina 99]
| |
afleveringen aankondigde; zij hebben aan de daar uitgesproken verwachting alleszins beantwoord. De heer ter Haar geeft in dit tweede deel, dat de Grieksche geschiedenis en de Romeinsche tot aan de Punische oorlogen bevat, op nieuw bewijzen van een meesterschap in den populairen boeienden stijl, zonder daarbij de historische kritiek uit het oog te verliezen. Als een voorbeeld zijner uitmuntende karakterschetsen, gun ik mij het genoegen zijne beoordeeling van Cleon aan te halen: ‘De Cleon, wiens beeld door de feiten der geschiedenis voor ons oog geplaatst wordt, is een geheel andere dan de door Thucydides en Aristophanes belasterde man. Uit de laagste volksklasse voortgekomen, wierp Cleon een afgunstigen en achterdochtigen blik op den trotschen adel, die te Athene nog altijd de hoogste staatsambten bekleedde, en hierdoor feitelijk de teugels van het bewind in handen had, al kende de letter der wet ook gelijkheid van rechten aan alle burgers toe. Met een schitterend redenaarstalent begaafd, maar tevens van zulk een heftig en onstuimig karakter, dat hij nu en dan zijn doel voorbij streefde, verwierf Cleon zich spoedig een machtigen invloed op de volksvergadering, en hij had de stoutmoedigheid om in het bewustzijn van zijne kracht zelfs tegen Pericles op te treden, wiens alleenheerschappij in zijn oog voor de democratie gevaarlijk was. Na den dood van Pericles zocht Cleon de democratische beginselen, waarop de Atheensche staatsregeling gebouwd was, volkomen in toepassing te brengen. Ten einde den armen het bijwonen van de zittingen der rechtbanken gemakkelijker te maken, werd de bezoldiging der rechters op zijn voorstel verdriedubbeld. Als onverzoenlijk vijand stond hij tegenover de aristocraten, met onverbiddelijke gestrengheid bestreed hij hun geheime aanslagen, die niets anders dan het omverwerpen van de democratische staatsregeling bedoelden. Zonder verschooning gaf hij de verraders aan de gerechtelijke straf over. Nergens is het bewijs voorhanden, dat hij dit ooit tot zijn eigen voordeel heeft gedaan. Het eenig doel zijner handelingen, door den drang der omstandigheden hem voorgeschreven, was den adel in toom te houden. Geen enkelen grond kan men aanvoeren tot rechtvaardiging van het oordeel van hen, die Cleon op ééne lijn stellen met de gewone sycophanten, de eerlooze menschen, die van het indienen van openbare aanklachten eene broodwinning maakten, om de | |
[pagina 100]
| |
beschuldigden door het aanjagen van vrees geld af te persen. Met eene onwankelbare trouw handhaafde Cleon de democratische beginselen, welke Themistocles en Pericles in den boezem van het Atheensche volk ten troon hadden verheven. Die beginselen wilde hij in wijderen kring toepassen; die beginselen verdedigde hij in de volksvergadering in wegslepende taal, met eene stoutmoedige vastberadenheid, met een onstuimigen, soms wel het doel voorbijstrevenden ijver. Verre er van verwijderd om het volk te vleien en zijn invloed door oogendienst te verhoogen, zeide hij der volksvergadering dikwijls harde waarheden, eene door zijn vijand Thucydides voor ons bewaarde rede levert hiervan het bewijs. Cleon was geheel een kind van zijn tijd. Zijn democratische beginselen behoedden hem, helaas! niet voor het miskennen van de onwedersprekelijke waarheid, dat ook de bondgenooten van Attica dezelfde rechten op vrijheid en onafhankelijkheid hadden als de Atheners. De gebrekkige staatkundige denkbeelden van Themistocles en Pericles over de verhouding der bondgenooten tot Athene werden ook door hem in nog sterkere mate gekoesterd.’ De, zoo vaak het pas gaf, gebruikte dialoog strekt niet weinig om de voorstelling aanschouwelijker te maken, terwijl ook het verhaal door die afwisseling veel wint. De Schr. heeft waarlijk de overlevering niet noodig om belangstelling te wekken voor zijn onderwerp. Toch neemt hij daartoe in den aanvang der romeinsche geschiedenis weêr zijn toevlucht, waar hij Livius geheel volgt, al is 't dan ook onder voorbehoud. Gaarne had ik hierbij gezien, dat de positieve resultaten van het moderne onderzoek wat meer op den voorgrond waren geplaatst. De Schr. schijnt trouwens die positieve resultaten te ontkennen: ‘de oudste geschiedenis van Rome’ zegt hij, ‘is geheel in het duister der sage gehuld. Van al de bijzonderheden, die ons verhaald worden omtrent de stichting der later zoo reusachtige stad, zelfs van die, welke de geschiedenis der romeinsche koningen bevat, rust geene enkele op historischen grond; al ligt misschien in de sage een geschiedkundige kern verborgen, het is ons toch onmogelijk, die los te maken van den bolster van sprookjes en overleveringen, waarin zij gehuld is. Legende en geschiedenis zijn hier zóó tot een ondeelbaar geheel te zamen gegroeid, dat elke poging om tot de waarheid door te dringen vruchteloos is.’ Later echter: ‘Al zijn ook alle verhalen uit dezen heldentijd’ (de 4e eeuw voor | |
[pagina 101]
| |
Chr.) ‘der Romeinen niet vrij van dichterlijke opsiering, al heeft ook de dankbare bewondering van het nageslacht meermalen de daden der helden in het kleed der verdichting gehuld, toch hebben deze verhalen veel grooter waarde dan de legenden uit vroegeren tijd, en bijna overal kunnen wij reeds met zekerheid de geschiedkundige waarheid onder het gewaad der verdichting herkennen, al kunnen wij geschiedenis en legende niet volkomen van elkander scheiden. Wij zullen dit ook niet beproeven, maar onzen lezers de schoone verhalen der ouden, die ze voor zuivere historie aanzagen, mededeelen, zonder ze door kritische operaties van hun bekoorlijk waas te berooven.’ Het geldt hier dus een verschil van gevoelen, en ik acht het vrij nutteloos over dit ‘bekoorlijk waas’ te redetwisten. Liever wijs ik nog ten slotte op de hoofdstukken over de leefwijze van Grieken en Romeinen, de staatsinstellingen en de litteratuur der beide volken, als op bladzijden, die ook door hem, voor wien de onderwerpen niet nieuw zijn, met genoegen zullen gelezen worden.
Ook bij het werk van den heer Hofdijk sta ik gaarne nog een oogenblik stil. De begaafde schrijver geeft ons weder op zijne eigenaardige plastische wijze een paar zeer interessante schetsen uit onzen vrijheidsoorlog. De eerste is getiteld: De bedelaars, en de sierlijke afbeelding in kleurendruk van het hoofd des Geuzenverbonds, den ridderlijken Hendrik van Brederode, waarschuwt ons terstond, met welk soort van bedelaars wij hier te doen hebben. ‘Onzen gastheer den Grave,’ zoo laat de Schr. Brederode in het Hof van Culemborch tot de verzamelde edelen spreken, ‘heb ik 't vermeld, hoe Karel van Berlaymont een woord van versterking zocht om mevrouwe Margareta een hart onder den riem te steken, toen zij verschrikt was bij het zien van ons aantal en de edelheid der geslachten, van wie zich dus voor haar vertoonden. Schooiers, schudden, bedelaars, heette hij ons: geuzen, niets anders! Welnu - wij kwamen bedelen; waar wij in het harnas hadden kunnen komen dwingen, kwamen wij ongewapend verzoeken; waar wij het zwaard hadden kunnen opheffen tot bloedige slagen, bogen wij deemoedig de knie, en spraken een bede uit - omdat wij liefde dragen tot ons volk, en zijn vrede niet nutteloos op het spel willen zetten. Dat moge een Berlaymont smaden - | |
[pagina 102]
| |
ons moet het een eere zijn! En waarom dan zouden wij ons ook niet dienen van den naam, die zoo goed past bij de daad? ... Oorlog, onverzoenlijke oorlog aan de inkwisitie - maar trouwe aan Vaderland en Koning, al bracht ons dat ook tot den bedelzak!’ En na den bedeltasch omgehangen te hebben vervolgt hij, den met wijn gevulden houten nap in de hand: ‘Ik breng het u allen toe. Neemt mijn dank, dat gij mij steeds en tot op den huidigen dag houw en getrouw zijt geweest, en in volkomen eendracht hebt bijgestaan. - Wat u betreft - ik durf met volkomen betrouwen de hope voeden, dat gij zult volharden, gelijk gij begonnen zijt; belangende mij-zelf - ik leg de gelofte af, dat ik voor u-allen in 't geheel, en evenzeer voor ieder in 't bijzonder, zij 't nood, mijn bloed ten beste wil geven, en den dood sterven.’ En nu de nap aan den mond brengende, riep hij: Leven de Bedelaars vivent les Gueux!’ Zoo weet de Schr. op het voetspoor van Motley het verhaal van den ouden kroniekschrijver Pontus Payen licht en gloed bij te zetten, terwijl hij ons tevens door de mededeeling in extenso van sommige minder bekende stukken verplicht. De tweede (of eigenlijk vierde) schets doet ons een blik slaan in het kabinet van Filips II. ‘Het verraad eens konings’ is het opschrift, dat ons eene beschouwing belooft van de dubbelzinnige politiek, die Filips tegenover de Nederlanden volgde. Bij wijze van contrast wellicht worden wij daarbij tevens ingeleid in de hagepreken, waar wij Modet hooren jammeren over de ‘harde en waarlijk beklaaglijke gesteltheid der Kerke.’ Eindelijk laat Schr. Filips op zijn ziekbed dag over dag de berichten ontvangen van de beeldstorming, die in den raad des konings de schaal ten gunste van den fellen hertog van Alva deden overslaan.
Dat van Winkler Prins' leerboek een tweede druk moet aangekondigd worden, zal wel niemand, die het kent, bevreemden. Al ontbreekt het in ons land juist niet aan leerboeken voor de aardrijkskunde, en heeft dit werkje meer bijzonder een lastigen concurrent in den leiddraad van Putz, die ongeveer denzelfden omvang heeft, zoo heeft het toch niet te vreezen, dat zijne verdiensten er door in de schaduw worden gesteld. Het behoeft waarlijk voor geen ander onder te doen. Behalve op de zeker zeer praktische schetskaarten en houtsneê-figuren wil ik slechts wijzen op het zoo duidelijk overzicht van het berg- en rivierstelsel | |
[pagina 103]
| |
van Midden-Europa op bl. 100. De gewone fout om de zijtakken met de hoofdketenen te verwarren wordt hier vermeden, en het zal den leerling volstrekt geen moeite kosten met deze handleiding op de kaart zijn weg te vinden. Wel had ik gewenscht, dat de Schr. even als bij de Alpen ook bij het Duitsche middengebergte van het westen ware uitgegaan. Hij had dan na de Jura met het Schwarzwald, Odenwald enz. kunnen vervolgen tot de Sudeten de rij besloten. Nu geeft die sprong van de Jura naar de Sudeten om dan over Boheme en het Frankisch-Zwabische terrasland naar het Schwarzwald terug te keeren aan de voorstelling iets afgebrokens. De bedoeling van den Schr. is ieder terrasland afzonderlijk te beschrijven; en dat doel heeft hij zeker bereikt. Mag ik het boek met den schrijver doorloopen, dan zou ik hem echter op enkele punten opmerkzaam maken, die over 't hoofd gezien schijnen. Zoo wordt op bl. 22 wel het aantal blanke en zwarte inwoners van Amerika opgegeven (is 17 millioen negers niet wat overdreven, als men er de kleurlingen niet bij rekent?) maar dat van de koperkleurige inboorlingen niet. Uit de wijze, waarop het bl. 176 is opgegeven, zou men moeten opmaken, dat Schr. het op 33 of minstens 21 millioen stelt; ook de overige opgaven stemmen op de beide bladzijden niet overeen. Eveneens is op bl. 87 bij Europeesch Turkije wel de uitgebreidheid van het geheele Turksche rijk opgegeven, maar niet die van het Europeesch gedeelte (9800 vierk. mijlen). Het is duidelijk eene onwillekeurige omissie, daar het aantal inwoners in Europa afzonderlijk vermeld staat. Bl. 121 Dyon voor Dijon is eene drukfout, waarvan op het schetskaartje de tegenhanger wordt gegeven in Lijon voor Lyon, en erger nog in de Golf van Lyon. Ik haast mij er bij te voegen, dat dit laatste slechts aan den lithograaf (of liever xylograaf) te wijten is blijkens bl. 111, waar de Rhône in de golf du Lion uitstroomt. Dit brengt mij echter tot de opmerking, of het wel praktisch is de rivieren zoo uitsluitend te behandelen bij de bergen, waar zij ontspringen, in plaats van bij de landen, waardoor zij loopen. Ik voor mij ten minste zou het laatste verkiezen, en het staat mij vreemd de Rhône bij de optelling der Fransche rivieren te missen. Evenmin bevalt mij de behandeling der Oostenrijksche monarchie. Men mag oordeelen over het dualismus in Oostenrijk zooals men wil, het laat zich niet ontkennen. Met het zelf- | |
[pagina 104]
| |
standig Hongaarsch ministerie en de kroning van Frans Jozef als koning van Hongarije heeft deze de scheuring duidelijk erkend, en evenmin als men Luxemburg bij Nederland mag rekenen, behoort men te spreken van A. Duitsche provinciën en B. niet-Duitsche kroonlanden. Waarom ook, om dit ter loops aan te stippen, behoudt de Schr. bij Zevenburgen den Duitschen naam Siebenbürgen? De bevolking van Nieuw-Holland (bl. 104) wordt wel wat gering geschat: 400000 Europeanen. Mackay, die voor de Engelsche bezittingen ten minste zeer nauwkeurig is, geeft die in 1861 reeds op als: 989,633 Europeanen; Frijlink komt volgens de statistische opgave van Juli 1857 tot 812,825. Wij kunnen de Europeesche bevolking nu dus veilig op 1 millioen schatten. Het geheele aantal Europeesche kolonisten in Australië, dat Winkler Prins nog op ruim een half millioen begroot, wordt dan ook heel wat talrijker, daar toch de bevolking van Nieuw-Zeeland voor het grootste gedeelte uit Europeanen bestaat. Hiervan had wel met een woord mogen melding gemaakt worden. Dergelijke aanmerkingen kan men ongetwijfeld op ieder leerboek maken; - zij worden wel opgewogen door de vele verdiensten van dit werkjen, waartoe ik ook de vragen reken, die hier en daar ingelascht worden, naar de lengte- en breedte-bepaling der besproken plaatsen, de grenzen der landen, enz.
Meent men, dat bij het bestaan van verscheidene geschikte handboeken voor het onderwijs der geschiedenis, het werkjen van mr. Kiehl overbodig is, zijne voorrede bewijst, dat bij hem, zooals misschien bij meerderen, behoefte aan een dergelijk werk bestond. Die voorrede is als het ware het programma van historisch onderwijs des schrijvers. Jäger's Hülfsbuch für den ersten Unterricht in alter Geschichte is tot grondslag genomen. Waarom? Alleen om zijne methode, want ‘zijne opgaven van historische gebeurtenissen verdienen niet evenveel lof als aan de hoofdtrekken zijner methode toekomt. Die methode scheen de hoofdverdienste van zijn werkje.’ De eerste vraag is dus: waarin bestaat die methode? ‘Weglatende, hetgeen ik hem zou moeten betwisten,’ zegt mr. Kiehl ‘meen ik ook, dat personen, niet abstracties, de geschikte middelpunten zijn om de eerste grondslagen van historische kennis bij aankomende jongens te leggen, terwijl hij eveneens teregt geene aanspraak maakt op gelijkmatigheid van | |
[pagina 105]
| |
behandeling der historische tijdvakken.’ Omtrent het laatste punt zal wel ieder het met hem eens zijn, wij kunnen ons dus bepalen tot het eerste. Het is altijd moeilijk, zoo niet onmogelijk, een onpartijdig oordeel te vellen over eene methode van onderwijs. Hier toch heeft men geen vaste regels, waaraan men zich kan houden, de omstandigheden, de aard der leerlingen moeten de te volgen methode dikwijls bepalen, maar bovenal, niet ieder zal met vrucht elke, zelfs de beste methode kunnen toepassen. Van de persoonlijkheid des onderwijzers hangt het af, welke methode voor kem de beste is. Voor hem, die eenigszins met de richting van mr. Kiehl bekend is, zal de tegenstelling van personen en abstracties niet raadselachtig zijn, het is een protest tegen de hand over hand toenemende ‘Culturgeschichte,’ die ook bij het onderwijs veld wint. Het voorspelt ons dus eene reactie op het gebied van het historisch onderwijs, een terugkeer tot den kroniekvorm en de histoire-bataille? Tot op zekere hoogte, ja; maar ter geruststelling van hen, die, evenals ik, met hart en ziel ook op dit gebied de moderne richting toegedaan zijn, haast ik mij er bij te voegen, dat mr. Kiehl zijne methode zeer weinig consequent toepast. Hij is te veel een man van zijn tijd, om den invloed der ‘Culturgeschichte’, die hij bestrijdt, te ontgaan, en al is, om maar iets te noemen, het verhaal van den Peloponnesischen oorlog niets dan eene chronologische lijst der ‘gewichtigste gebeurtenissen’, zoo staan daar andere zeer goed geschreven bladzijden tegenover. Ik wijs slechts op het juist voorafgaand hoofdstuk over Perikles en den toestand van Athene in zijnen tijd, de opvoeding en het huiselijk leven, die toch wel eer tot de veroordeelde abstracties behooren, dan tot de personen. Eveneens bij de Romeinsche geschiedenis. De Punische oorlogen zijn zuiver kroniekmatig beschreven, maar daarop volgen abstrakte opmerkingen, als: ‘Reeds nu begon te Rome het toenemen der weelde. Zedemeesters van vroegeren en lateren tijd wijten het verval der zeden aan het toenemen der beschaving, hetgeen men wel eens overbeschaving noemt. Maar de zeden van barbaarsche volken en standen of van ruwe en onbeschaafde menschen zijn zeer dikwijls volstrekt niet beter, al zijn zij op eene andere manier bedorven dan de fijn beschaafden. Ongelukkig namen verreweg de meeste Romeinen niet veel anders dan juist | |
[pagina 106]
| |
het zedenbedervende van de schoone grieksche beschaving over. Daartegen verzette zich bovenal M. Porcius Cato’ enz. Vooral echter loopt de inconsequentie van den schrijver in 't oog bij de zeven eerste paragrafen, die blijkens de voorrede onafhankelijk van Jäger geschreven zijn. Zij zijn in uiterst naïeven, soms wel wat al te kinderlijken stijl gesteld, en bevatten uitweidingen over de semietische talen, het sanskrit, de godsdienst en kunst der Egyptenaren, de wetenschap der Chaldaeërs enz. Deze hoofdstukken ten minste zouden Weber's ‘mit besonderer Berücksichtigung des Culturlebens enz.’ gerust op den titel kunnen dragen. Dat de feiten nauwkeurig zijn, behoeft bij een werk van mr. Kiehl wel geene afzonderlijke vermelding; ik wil alleen nog wijzen op eene groote verdienste en een algemeen gebrek van het werkjen. De groote verdienste, waardoor het zich wezenlijk van de meeste andere leerboeken onderscheidt, is de toepassing der historische kritiek, vooral bij de Romeinsche geschiedenis. De geheele koningstijd wordt tot de overlevering teruggebracht, Brennus met zijne nederlaag, Regulus met zijn marteldood worden behoorlijk op zijde gezet, en Catilina wordt van een monster tot een natuurlijk man van ‘groote bekwaamheden en groote ondeugden’ gemaakt. Het gebrek waarop, naar ik meen, reeds in andere beoordeelingen gewezen is, bestaat in het volstrekt gemis aan systeem bij de spelling der eigennamen. Op iedere bladzijde bijna springt dit in 't oog, een enkel voorbeeld moge volstaan. Op bl. 49 lezen wij dat Cimon Kition op Cyprus belegert. Kort daarop vinden wij Nicias, Thukydides en Alcibiades naast elkander. De stijl is over 't geheel vloeiend, hier en daar echter ontsierd door volzinnen, waarbij men naar den zin moet raden. Een paar wil ik in de aandacht van den schrijver aanbevelen bij de bewerking eener tweede uitgave. Bl. 73 lezen wij: ‘Onder zijne tegenstanders was in lateren tijd Phocion een aanzienlijk Athener, goed veldheer en overigens deugdzaam, maar te onverschillig, en wegens zijne oligarchische gevoelens altijd van meening, dat het demokratisch geregeerde Athene toch niets goeds zou uitrichten, en in den eersten tijd vooral Aeschines, de beste redenaar van dien tijd behalve Demosthenes zelven, maar van een onedel karakter. Hij had | |
[pagina 107]
| |
zich door Philippus laten omkoopen, en vele andere Atheners van invloed ook.’ En bl. 119: ‘Aemilianus moest met het herstel der krijgstucht beginnen, evenals zijn eigen vader Paulus 168 in Macedonië en hij zelf later (134) voor het Spaansche Numantia (z. bl. 120), daarna behaalde hij allerlei voordeelen op de Karthagers en versperde den uitgang van hunne kunsthaven door een sterken zeedam. Maar intusschen hadden de Karthagers eene andere uitvaart gegraven, en vielen hem onverwacht aan; zij werden echter overwonnen.’ Eene dergelijke opeenstapeling van feiten bevordert de duidelijkheid zeker niet, ik haast mij echter er bij te voegen, dat zij uitzonderingen zijn. Fair Greece! sad relic of departed worth!
Immortal, though no more; though fallen, great!
Who now shall lead thy scatter'd children forth
And long accustom'd bondage uncreate?
Wie kent niet die heerlijke strofen, waarin de grootste der barden het lot betreurt van dat Hellas, waaruit hij juist was teruggekeerd, en dat hij niet weer zou betreden, dan om er, twaalf jaren later, zijn leven te laten voor de zaak der vrijheid. Het was in 1812, dat Byron dien tweeden zang van zijn Childe Harold in het licht gaf, en merkwaardig genoeg dat in hetzelfde jaar datzelfde onderwerp ook den grootsten toondichter bezielde tot het scheppen van een zijner meesterstukken. Het was Beethoven, wien de compositie van een melodrama was opgedragen voor de opening van het nieuwe theater te Pesth. Jammer, dat hem geen Byron ter zijde stond om bezielde woorden te dichten bij de bezielde compositie: het was Kotzebue, die met de vervaardiging van den tekst belast was, en zich daarvan op de erbarmelijkste wijze kweet. Zoo werd de geest bedolven onder het lompe lichaam, en het bleef aan onzen tijd bewaard om met terzijde stelling van dat lichaam, den geest eene roemrijke opstanding te schenken. Daarvan komt in de eerste plaats aan dr. Heye de eer toe. Wel had reeds in 1859 Robert Heller op uitnoodiging van het Philharmonisch concert te Hamburg op zich genomen voor Beethoven's schepping een nieuwen tekst te schrijven, maar daarbij wist hij zich niet genoeg van Kotzebue's opvatting los te maken, zoodat onze landgenoot terecht begreep, dat slechts een geheel nieuw | |
[pagina 108]
| |
gedicht de eer der compositie kon redden. Daartoe bepaalde hij zich niet als zijn voorganger tot de ruïnen van Athene, maar nam veeleer den griekschen vrijheidsoorlog als uitgangspunt. Opdat zijn werk ook voor Duitschers toegankelijk mocht zijn, voegde hij er eene uitmuntend geslaagde vertaling bij; terwijl de inleiding ons ‘gedachte, doel en bewerking’ van het stuk uiteenzet, en eindelijk Kotzebue's gedicht ‘ter voortdurende straffe als aanhangsel is afgedrukt.’ De taak, die dr. Heye hierbij op zich nam, had voorzeker al zeer eigenaardige moeijelijkheden. Toch zal het niemand verwonderen, dat hij met zijn buitengewoon meesterschap over de taal die zwarigheden glansrijk overwonnen heeft. Is de gewijzigde conceptie reeds eene belangrijke verbetering, ook de uitwerking is die conceptie waardig. Het is krachtige, frissche, echte poëzie. Niet de musicus alleen, ieder zal genieten bij de lectuur. Reeds de aanhef legt in weinige maar krachtige versregels het plan van het gedicht bloot: Beethoven's geest! - op magtige Arendsvleuglen
Draagt Ge ons der Toonkunst Zonne te gemoet
Door nevlen van 't Verleên...
en in den gloed
Van 't Heden -
door geen ruimte of tijd te teuglen.
Athene, Hellas bloem, - wier rijke geur
Sints lang verstoof op de ademtogt der Winden,
Doet Ge ons nog worstlend met de stormvlaag vinden...
Tot Vrijheid Haar uit stof en kluisters beur';
En 't is ons - of de Orakelstem der Goden
Ons toeroept uit den Eeuwen langen nacht:
‘Wat schuld en dwaling ruste op 't Voorgeslacht,
Athene, u zij vergifnis aangeboden!’
In de beide eerste nummers wordt ons de jammerlijke slavernij der Grieken geschilderd, waarop als tegenstelling een koor van Dervisjen en een Turkenmarsch volgt: Met bekkenklank trekt ginds der Janitsaren
Verwaten Bende, zich ten wacht bijeen,
En drijft met zweepslag de Armen voor zich heen,
Die,
in verbeten wrok,
ten Hemel staren.
| |
[pagina 109]
| |
Maar, eensklaps: daar klinkt een roepstem door den Lande,
Als schudde een storm het dâvrend rotsgesteent:
‘Waak op, mijn Volk.’...
Een prachtige apostrofe aan het Grieksche volk, waardige tegenhanger van Byron's: Sons of the Greeks, arise! en die den dichter zelven inspireert tot de volgende gespierde regels: En hoor! 't weêrkaatst op bergen en in dalen:
‘Te wapen!’
en het kouter wordt tot staal,
De spier wordt ijzer, 't oog een vlammenstraal,
De foltring veêrkracht,
en het sterven zegepralen!
De overwinning wordt behaald, en feestmarschen en lofzangen besluiten het gedicht: Vlecht bloemen, o Maagden! vlecht bloemen tot kransen
Neemt zwaard en rondassen, o Knapenrij!
Slingert dooreen in Wapendansen,
Juicht in Gezangen: Athene werd vrij!
Het moge ondankbaar schijnen bij zooveel voortreffelijks te wijzen op enkele vlekjes, waarop men hier en daar stuit, maar bij een dichter als dr. Heye dunkt het mij plicht, daar eene kleine verandering wellicht het stootende zou kunnen wegnemen. Zoo hooren wij op bl. 17 eene Grieksche vrouw zingen: In de twijgen
Lacht der Vijgen
Zoete Vrucht,
Niet wie slaven
Zal zij laven
Maar den dwingland, bang geducht!
Ieder zal, dunkt mij het laatste gedeelte van dit lied, zoo al verstaanbaar, gewrongen noemen. Hier als elders blijkt, hoeveel gemakkelijker het Duitsch zich voor de versificatie leent, in de vertaling toch lezen wij: Nicht zu laben
Meinen Knaben
Doch den Zwingherrn still geflucht!
wat niemand zal hinderen. Evenzoo bl. 25: ‘O zie hoe schittrend, op der koeltjes vlerk
De blanke vaandels vrolijk klapprend wappren.’
| |
[pagina 110]
| |
Ik twijfel niet, of de dichter zelf zal de eerste zijn, om dat ‘der koeltjes vlerk’ te veroordeelen. Doch genoeg! ieder, die het stuk leest, zal met mij instemmen, dat dr. Heye zich al weder verdienstelijk gemaakt heeft jegens het vaderland en jegens de kunst.
Verdient iedere poging om de algemeene aandacht op eenig punt onzer geschiedenis te vestigen, om ons volk belang te doen stellen in de lotgevallen der voorvaderen, aanmoediging, voorzeker mogen wij die niet onthouden, waar op literarisch gebied een' onzer grootste mannen een nieuw standbeeld wordt opgericht, al is het ook, dat het overtollig kon schijnen, waar reeds zoo vele en zoo schoone monumenten te zijner eer verrezen zijn. De hier aangekondigde monografie door een Duitsch geneesheer, die uit den aard der zaak dilettant is op historisch terrein, onderscheidt zich wel niet door nieuwe gezichtspunten of kennisneming van tot dusver onbekende bronnen, het is geene diepzinnige studie, maar veeleer eene schets in den trant van Schiller's zooveel geprezen historische stukken, zijn Abfall, zijn Dreissigjäriger Krieg, zijn Vieilleville. De stijl is vloeiend, de vertaaltrant boeiend, in een woord: het boek laat zich aangenaam lezen. De heer van Deventer geeft er in zijne inleiding zelf de kritiek van, ik kan niet beter doen dan die over te nemen: ‘In Klose's oordeel over personen en zaken, vormt billijkheid, matiging de hoofdtrek. Waar deze gepaard gaat met gezonde kritiek, zijn zeker twee voorname eigenschappen van den geschiedschrijver vereenigd, is hij tegen overijling behoed, en wint zijne voorstelling aan waarheid. Het is niet te ontkennen, dat bij Klose veelal de beschrijving het wint van de kritiek. Eene duidelijke voordracht geeft over 't algemeen in zijn werk aan de gebeurtenissen hare waarde in zulke juiste afperkingen, dat hetgeen hoofdzaak is, van zelf onderscheiden wordt van het bijkomende en toevallige. Wat eens met juistheid van Motley's geschiedverhaal gezegd is, verdient echter ten volle toepassing op het zijne: het “hoe” staat er juist genoeg te lezen, het “waarom” is niet altijd duidelijk verklaard. De verborgene oorzaken van het gebeurde, de beweegredenen der handelende personen, kunnen uit Klose's voorstelling niet met dezelfde juistheid als de toedracht der zaken opgemaakt worden. Hij zelf beklaagt zich ergens over het duistere, dat voor hem nog over enkele phases van 's Prinsen ge- | |
[pagina 111]
| |
dragingen verspreid lag. Die klacht getuigt voor zijne eerlijkheid als geschiedschrijver; maar ten deele schijnt zij daaruit voort te komen, dat Klose niet met alles, wat zijn onderwerp toelichten kon, kennis heeft gemaakt. Ware zoodoende al niet elke gemoedelijke twijfel op te heffen geweest, sommige hoofdstukken van zijn werk zouden stellig aan volledigheid hebben gewonnen.’ Voorts dient de vrij uitvoerige inleiding tot eene niet ondankbare aanvulling en opheldering van wat Klose, ‘onduidelijk voor den geest stond.’ De belangstelling, waarmede dergelijke populaire geschriften steeds ten onzent ontvangen worden, waarborgt ook dit werkjen een ruim en welverdiend debiet.
Dev., 2 Oct. 1867. G.J. Dozy. PROGRAMMA DER FESTIVITEITEN ter gelegenheid van het XXIste Nederlandsch landhuishoudkundig congres te Breda en meer bijzonder van den optogt te houden op 25 en 28 Junij 1867, waarvan het geschiedkundig gedeelte, voorstellende den intogt van Prins Maurits binnen Breda op 4 Maart 1590 is geschetst door Mr. G.A. Klein, archivaris der gemeente. Breda, Broese en Comp. Prijs ƒ 0,20. Het is eene treurige taak, die ik op mij genomen heb. Hoe aangenaam toch de aankondiging ook is van eene belangrijke bijdrage, die getuigt van ijverige nasporing en vlijtige studie, wanneer daarbij de gedachte zich opdringt, dat de pen der hand ontvallen is, die ons nog zoo veel deed verwachten, en dat dit de laatste gave is van den hooggeachten oudheidvorscher, dan blijft er slechts smart over het geleden verlies. Met zijn gewone zorg heeft mr. Kleyn deze belangrijke episode bewerkt, wat bij de bekende schrijvers ontbrak, heeft hij aangevuld uit het archief, dat aan hem zou uitnemend was toevertrouwd, in alle opzichten is het eene zeer lezenswaardige schets. Voor de leden van het landhuishoudkundig congres zal het eene aangename herinnering zijn aan het te Breda gevierde feest, maar ook in wijder kring verbreid moge het een voorbeeld zijn, hoe congressen vruchten kunnen dragen, al is het dan ook in een ander opzicht, dan de oorspronkelijke bedoeling medebracht.
Dev. 2 Oct. 1867. G.J. Dozy. |
|